Het zou gaan om overeenkomsten m.b.t. onroerend goed in Ierland, gesloten tussen een aldaar gevestigde persoon, voor wie het makelaarskantoor van eiser als bemiddelaar zou zijn opgetreden, en een aantal Nederlanders.
HR, 19-12-2003, nr. C02/165HR
ECLI:NL:HR:2003:AL7053
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-12-2003
- Zaaknummer
C02/165HR
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
AL7053
- Roepnaam
onrechtmatige vervolging
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AL7053, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑12‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AL7053
ECLI:NL:HR:2003:AL7053, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑12‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AL7053
- Vindplaatsen
Conclusie 19‑12‑2003
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
C02/165HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 3 oktober 2003
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
de Staat der Nederlanden
In deze zaak, een vervolg op HR 23 december 1994, NJ 1995, 512 m.nt. C, gaat het om de berekening van de schadevergoeding na een huiszoeking ter inbeslagneming.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
1.1.1.
Naar aanleiding van verschillende aangiften ter zake van oplichting1. heeft de officier van justitie te 's-Gravenhage op 17 oktober 1984 een gerechtelijk vooronderzoek gevorderd tegen [eiser], thans eiser in het principaal cassatieberoep. Tevens heeft de officier van justitie gevorderd dat verlof wordt verleend tot het verrichten van huiszoeking ter inbeslagneming, zowel in het pand waar het makelaarskantoor van eiser is gevestigd als in diens woning. Het gevraagde verlof is op 18 oktober 1984 verleend. Op 24 oktober 1984 is huiszoeking verricht.
1.1.2.
Op 19 juni 1985 is eiser aangehouden voor verhoor en in verzekering gesteld voor de duur van twee dagen. Het bevel tot inverzekeringstelling is op 21 juni 1985 voor de duur van twee dagen verlengd. Hierna is eiser in vrijheid gesteld.
1.1.3.
Op 25 oktober 1985 heeft de rechter-commissaris aan de officier van justitie machtiging verleend de in beslag genomen bescheiden aan eiser terug te geven.
1.1.4.
De sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek is op 22 april 1987 aan eiser betekend. Op 4 juni 1987 is een kennisgeving van verdere vervolging aan hem betekend.
1.1.5.
Bij brief van 12 juni 1987 heeft de officier van justitie aan de personen die gezamenlijk aangifte van oplichting hadden gedaan medegedeeld dat hij van oordeel was dat het bewijs van oplichting of een ander strafbaar feit niet te leveren is en dat hij daarom had besloten van verdere vervolging van eiser af te zien. De officier van justitie heeft hen gewezen op de mogelijkheid van beklag als bedoeld in art. 12 Sv. Betrokkenen hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij beschikking van 1 november 1988 het beklag ongegrond verklaard.
1.1.6.
Vervolgens is op 1 februari 1989 aan eiser een kennisgeving van niet verdere vervolging betekend.
1.1.7.
Eiser heeft op 23 maart 1989 een verzoek ex art. 89 Sv en een verzoek ex art. 591a Sv ingediend. Deze verzoeken zijn op 25 resp. 24 juli 1989 afgewezen. Eiser heeft tegen de beschikking ex artikel 89 Sv hoger beroep ingesteld. Bij beschikking van 27 maart 1990 heeft het gerechtshof aan eiser alsnog een vergoeding toegekend, groot f 4.000,-, voor immateriële schade ten gevolge van de ondergane inverzekeringstelling.
1.2.
Vervolgens heeft eiser het onderhavige geding aanhangig gemaakt, waarin hij vergoeding vordert van de materiële en immateriële schade welke hij stelt te hebben geleden als gevolg van onrechtmatig handelen van de Staat2.. Eiser baseert de gestelde onrechtmatigheid op de volgende verwijten3.:
[a. het onzorgvuldig voorbereiden en vorderen door het Openbaar Ministerie van een gerechtelijk vooronderzoek, dat gebaseerd was op uiterst dubieuze aangiften, zonder eerst de voorlopige gegrondheid van deze aangiften te onderzoeken;]
[b. het nalaten van het Openbaar Ministerie bij de rechtbank de juiste gronden aan te voeren ter zake waarvan huiszoeking en inbeslagneming onder hem noodzakelijk zouden zijn;]
- c.
de inbeslagneming door de gemeentepolitie te Wassenaar van de totale administratie van eiser en het gedurende een jaar vasthouden daarvan, terwijl door de rechtbank slechts verlof was verleend voor de inbeslagneming van bescheiden die betrekking hadden op de zgn. Ierse transacties over een beperkt tijdvak, met het voorzienbare gevolg dat het bedrijf van eiser daardoor volledig lam werd gelegd;
[d. het zonder verlof van de rechtbank doen van huiszoeking in het pand [adres] te [plaats];]
- e.
het langdurig doen voortduren en actief vertragen door politie en justitie van de tegen eiser begonnen strafzaak en de weigering om tussen de huiszoeking en het eerste verhoor aan eiser en diens raadsman inlichtingen te verstrekken omtrent de feiten waarvan hij werd verdacht;
[f. de inverzekeringstelling van eiser gedurende vier dagen zonder dat daarvoor objectieve gronden bestonden;]
- g.
het actieve optreden van politie en justitie in het kader van de publiciteit die de pers aan de strafzaak heeft gegeven;
- h.
het doen uitgaan door de politie van een rondschrijven aan 524 relaties en cliënten van eiser ten behoeve van het inwinnen van informatie over transacties waarbij eiser mogelijk was betrokken;
- i.
de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie bij brief van 12 juni 1987 actief heeft bevorderd dat personen die aangifte hadden gedaan, een beklag ex art. 12 Sv. bij het hof zouden doen;
- j.
het eerst op 4 juni 1987 doen betekenen van een kennisgeving van verdere vervolging, terwijl het Openbaar Ministerie toen al tot de conclusie was gekomen dat eiser wegens bewijsproblemen niet verder kon worden vervolgd;
- k.
de mededeling van het O.M. aan de TROS-televisie op of omstreeks 15 december 1987 dat de strafzaak tegen eiser nog steeds aanhangig was, zonder daarbij mede te delen dat het O.M. reeds had besloten de vervolging niet voort te zetten;
- l.
het eerst op 1 februari 1989 aan eiser laten betekenen van een kennisgeving van niet verdere vervolging, hoewel het hof reeds op 1 november 1988 het beklag ex art. 12 Sv. had afgewezen.
1.3.
Nadat de Staat verweer had gevoerd, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage bij tussenvonnis van 31 december 1991 de Staat in beginsel aansprakelijk geacht en de zaak naar de rol verwezen voor inlichtingen m.b.t. de omvang van de schade. De Staat heeft hoger beroep ingesteld en eiser incidenteel hoger beroep. Bij tussenarrest van 15 juli 1993 heeft het gerechtshof te 's-Gravenhage voorshands geoordeeld dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens eiser (rov. 15), over enkele nadere twistpunten een beslissing genomen en de zaak naar de rol verwezen voor inlichtingen m.b.t. de vraag of de gestelde schade geheel of gedeeltelijk aan eiser toegerekend kan worden.
1.4.
De Staat heeft cassatieberoep ingesteld tegen dit arrest en eiser incidenteel cassatieberoep. De Hoge Raad heeft bij arrest van 23 december 1994, NJ 1995, 512 m.nt. C, op het principale en op het incidentele cassatieberoep het bestreden tussenarrest vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam.
1.5.
Na verwijzing heeft dat hof op 1 mei 1997 een tussenarrest gewezen. Hierin heeft het hof overwogen dat uit de resultaten van het strafvorderlijk onderzoek niet blijkt dat de verdenking tegen eiser, in het bijzonder de verdenking van valsheid in geschrift zoals omschreven in de vordering gerechtelijk vooronderzoek d.d. 17 oktober 1984, ten onrechte heeft bestaan. Hierna heeft het hof de verwijten onder a tot en met l opnieuw in ogenschouw genomen.
M.b.t. het verwijt onder c achtte het hof het verwijt gegrond dat politie en justitie te veel inbeslaggenomen bescheiden van eiser te lang hebben vastgehouden. Anderzijds moet volgens het hof er rekening mee worden gehouden dat eiser slechts aan een politieambtenaar - niet aan de OvJ - teruggave van de inbeslaggenomen bescheiden heeft verzocht en in het geheel niet heeft gevraagd om fotocopieën van de inbeslaggenomen bescheiden.
M.b.t. het verwijt onder e overwoog het hof dat het lange tijdsverloop vooral te wijten is aan de complexiteit van de zaak. Van een actieve vertraging van de strafzaak is het hof niets gebleken. Het niet verstrekken van de gevraagde inlichtingen in het eerste stadium van het onderzoek is in het algemeen niet onrechtmatig; er zijn geen bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel leiden. Het verwijt onder e werd daarom ongegrond bevonden.
M.b.t. het verwijt onder g besliste het hof dat de Staat aansprakelijk is voor de mededelingen die de politie aan de pers heeft gedaan en die ten grondslag hebben gelegen aan een publicatie in het Leidsch Dagblad van 14 maart 1985.
M.b.t. het verwijt onder h besliste het hof dat het aanstonds aanschrijven door de politie van alle uit de inbeslaggenomen administratie van eiser bekend geworden cliënten en relaties disproportioneel en daarom onrechtmatig is. Het hof overwoog dat eiser de gestelde schade op dit punt nader diende toe te lichten.
M.b.t. de verwijten onder i en j besliste het hof dat de officier van justitie de aangevers heeft mogen wijzen op de mogelijkheid van een beklag ex art. 12 Sv en dat het wachten met de betekening van de kennisgeving van niet verdere vervolging gerechtvaardigd was om de beklagmogelijkheid niet te doorkruisen.
M.b.t. het verwijt onder k besliste het hof dat het O.M., door wél aan de TROS mee te delen dat de strafzaak tegen eiser nog aanhangig was maar niet te vermelden dat de officier van justitie inmiddels had besloten om de strafvervolging niet voort te zetten, onrechtmatig heeft gehandeld jegens eiser.
M.b.t. het verwijt onder l besliste het hof dat het O.M. in de gegeven omstandigheden, waarmee het hof doelt op het eerdere onrechtmatig handelen, niet had mogen wachten met het betekenen van de kennisgeving van niet verdere vervolging tot 1 februari 1989, maar deze aan eiser had behoren te betekenen uiterlijk één maand na 1 november 1988 (de datum waarop het hof het beklag ex art. 12 Sv had afgewezen).
Het hof verwees de zaak naar de rol voor een nadere toelichting op de schade.
1.6.
In het daarop volgende arrest van 18 december 1997 stelde het hof vast dat eiser, ondanks de hem geboden gelegenheid, in gebreke is gebleven de schade, geleden ten gevolge van het verwijt onder c, te specificeren. Het hof besliste dat aan eiser uit hoofde van het verwijt onder c geen schadevergoeding toekomt. M.b.t. het verwijt onder g achtte het hof aannemelijk dat daaruit zowel materiële als immateriële schade voor eiser is ontstaan.
M.b.t. het verwijt onder h had de Staat bij antwoordakte nader aangevoerd dat de politie het bedoelde rondschrijven niet heeft toegezonden aan alle bekende cliënten en relaties van eiser, maar uitsluitend aan die personen die zich, blijkens de inbeslaggenomen administratie, geïnteresseerd hadden getoond in documentatie over de verwerving van onroerend goed in Ierland. Het hof heeft de Staat toegelaten tot levering van getuigenbewijs van deze stelling.
M.b.t. het verwijt onder k heeft de Staat bij antwoordakte betwist dat de gestelde mededeling aan de TROS is gedaan. Het hof heeft deze betwisting als tardief naast zich neergelegd. Wel overwoog het hof dat de nalatigheid van het O.M. om erbij te vermelden dat de officier van justitie inmiddels had besloten eiser niet verder te vervolgen, niet opzettelijk is begaan en dat het hof bij de vaststelling van de schade met die omstandigheid rekening zal houden. Het hof achtte aannemelijk dat door deze handelwijze zowel materiële als immateriële schade is ontstaan.
M.b.t. het verwijt onder l heeft het hof aannemelijk geacht dat eiser hierdoor enige materiële schade en enige immateriële schade heeft geleden.
Het hof heeft de immateriële schade ten gevolge van het gestelde onder g, k en l vastgesteld op een bedrag van f 5.000,- in totaal. Het hof heeft de beslissing omtrent de materiële schade aangehouden. De kosten van rechtsbijstand en verblijfkosten, zoals omschreven in de inleidende dagvaarding onder 18, groot f 73.233,44, achtte het hof niet toewijsbaar omdat art. 591a Sv voor de vergoeding van zulke kosten een regeling bevat.
1.7.
Na verhoor van getuigen heeft het hof bij arrest van 10 december 1998 beslist dat de Staat niet is geslaagd in het verlangde bewijs m.b.t. het verwijt onder h. In verband met het onderzoek naar de door eiser gestelde materiële schade terzake van de verwijten onder g, h, k en l, oordeelde het hof dat de schadebegroting waarop eiser zich had beroepen en welke hoofdzakelijk de omzetderving van eisers makelaarskantoor omvat, niet voldoet. Vervolgens heeft het hof een comparitie van partijen gelast om de wijze van begroten van de schade met partijen te bespreken en een minnelijke regeling te beproeven.
1.8.
Een minnelijke regeling is niet tot stand gekomen. Na een (thans niet relevant) tussenarrest van 20 mei 1999 heeft het hof bij arrest van 23 september 1999 een bedrijfseconoom als deskundige benoemd en de vraagstelling geformuleerd. Het hof overwoog dat het ervoor heeft gekozen de schadevaststelling, als het ware, in twee fasen te laten plaatsvinden:
"eerst het onderzoek naar de vraag of de inkomensontwikkeling van [lees: het makelaarskantoor van eiser, noot A-G] significant afwijkt van het gemiddelde (met inbegrip van nu al kenbare andere oorzaken dan de strafrechtelijke vervolging),
daarna, indien een significante afwijking zou blijken, pas onderzoek naar de vraag of en zo ja, in hoeverre die afwijking in verband moet worden gebracht met de verwijten onder g, h, k en l (met inbegrip van de eventuele eigen schuld van [lees: eiser].
1.9.
Nadat de benoemde deskundige op 24 januari 2001 rapport had uitgebracht en partijen hierop commentaar hadden geleverd, heeft het hof op 24 januari 2002 een eindarrest gewezen. Het hof overwoog, kort samengevat, dat op basis van het deskundigenrapport mag worden aangenomen dat de door eiser in de jaren 1985 t/m 1999 gerealiseerde winst in totaal f 1.518.000,- minder heeft bedragen dan die van de referentiegroep. Het hof achtte aannemelijk dat de verzending van 524 brieven door de politie aan cliënten van eiser op 2 november 1984 (verwijt h), de publicatie in het Leidsch Dagblad van 14 maart 1985 (verwijt g) en de mededeling van de TROS-televisie op 15 december 1987 dat de strafzaak nog steeds aanhangig was (verwijt k), tezamen de voor de marktpositie van eiser noodzakelijke reputatie in aanzienlijke mate hebben beschadigd. Het hof was evenwel van oordeel dat de uitwerking van de opgelopen reputatieschade geringer wordt met het verstrijken van de tijd. Tegen die achtergrond nam het hof aan dat de gevolgen van de gedragingen waarvoor de Staat verantwoordelijk is zich voor eiser hebben doen gevoelen gedurende een periode, die het hof op tien jaren stelt.
1.10.
Vervolgens heeft het hof het verweer van de Staat, dat de schade mede een gevolg is van omstandigheden die aan eiser zelf moeten worden toegerekend, behandeld. Het hof heeft in aanmerking genomen dat een gedeelte van de reputatieschade het gevolg is van publicaties waarvan de Staat geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Met name deze constatering brengt volgens het hof mee dat lang niet alle, door de deskundige aanwezig bevonden reputatieschade voor rekening van de Staat kan worden gebracht als een gevolg van de onrechtmatige gedragingen. Het hof schat de materiële schade ten gevolge van de door het hof gegrond bevonden verwijten op 60 % van f 1.121.500,-, dus op een bedrag van f 672.900,-. Dienovereenkomstig heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en aan eiser toegewezen f 672.900,- terzake van materiële schade en f 5.000,- terzake van immateriële schade, alles te vermeerderen met de wettelijke rente.
1.11.
Eiser heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk laten toelichten, waarna eiser heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van het principaal cassatiemiddel
2.1.
Onderdeel 1 heeft betrekking op het verwijt onder c, dus op het te lang "vasthouden" door politie en justitie van de inbeslaggenomen bedrijfsadministratie van eisers makelaarskantoor. Subonderdeel 1.1 klaagt, samengevat, dat het hof - na in het arrest van 1 mei 1997 (rov. 3.9 ad c) te hebben beslist dat de politie eigener beweging de nodige voortvarendheid had moeten betrachten bij onderzoek, selectie en teruggave van de inbeslaggenomen stukken en na te hebben overwogen dat het desbetreffende verwijt van eiser gegrond is - niet aan eiser had mogen tegenwerpen dat hij slechts aan een politieambtenaar om teruggave heeft verzocht en ook niet heeft gevraagd om kopieën van inbeslaggenomen documenten. Subonderdeel 1.2 sluit hierbij aan. Het klaagt dat het hof - na aannemelijk te hebben geacht dat enige schade hiervan het gevolg is geweest - de gevorderde schadevergoeding niet had mogen afwijzen op de enkele grond dat eiser in gebreke is gebleven de schade te specificeren (rov. 2.2 van het arrest van 18 december 1997).
2.2.
In dit stadium van het geding staat vast dat de huiszoeking en de inbeslagneming met inachtneming van de geldende regels zijn geschied. Voor wat betreft de bedrijfsadministratie mag worden aangenomen dat de grond voor inbeslagneming is geweest dat de inbeslaggenomen bescheiden zouden kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen; zie art. 94 (oud) Sv. Voor wat betreft de bewaring van inbeslaggenomen voorwerpen bepaalde art. 118 lid 1 Sv: "Zodra het belang van de strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp, doet het openbaar ministerie dit door de bewaarder teruggeven aan degene, bij wie het is inbeslaggenomen". Tijdens het gerechtelijk vooronderzoek behoefde het openbaar ministerie voor een teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen de machtiging van de rechter-commissaris (art. 118a (oud) Sv). Een verzoek om teruggave behoorde dus te worden gericht aan de officier van justitie, die vervolgens een machtiging kon vragen aan de rechter-commissaris. Het Wetboek van Strafvordering bood aan belanghebbenden de mogelijkheid van beklag over het uitblijven van een last tot teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen (art. 552a Sv).
2.3.
Het ongebruikt laten door klager van deze beklagmogelijkheid neemt niet weg, dat de Staat (beter gezegd: een orgaan voor welks gedragingen de Staat aansprakelijk is) onrechtmatig jegens eiser kan hebben gehandeld door niet eigener beweging over te gaan tot teruggave van (een gedeelte van) de onder hem inbeslaggenomen bedrijfsadministratie4.. Het hof, dat in het arrest van 1 mei 1997 met zoveel woorden spreekt over de nodige voortvarendheid bij het onderzoek en de selectie van inbeslaggenomen bescheiden en daarbij verwijst naar het belang dat eiser bij een spoedige teruggave had ten behoeve van de voortgang van zijn bedrijf, is klaarblijkelijk van oordeel dat de politie bij het onderzoek van de inbeslaggenomen bedrijfsadministratie sneller een selectie had moeten maken van documenten waarvan de bewaring in het belang van de strafvordering diende te worden voortgezet en documenten die meteen aan eiser teruggegeven konden worden.
2.4.
In het arrest van 18 december 1997 is inderdaad overwogen dat het verwijt onder c gegrond is en dat op zich aannemelijk is dat daarvan enige schade het gevolg is. Het ligt voor de hand dat een makelaarskantoor niet kan functioneren zolang (nagenoeg) de gehele bedrijfsadministratie inbeslaggenomen en afgevoerd is. Kennelijk heeft het hof de stellingen van eiser in diens "akte omtrent de schade als gevolg van de gegronde verwijten" onvoldoende bevonden. Ik acht dit oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk, omdat eiser in die akte (blz. 2-3) nu juist had aangevoerd dat - ook al zou het waar zijn dat tijdens de huiszoeking niet onmiddellijk een selectie kon worden gemaakt van documenten die op de omstreden Ierse grondtransacties betrekking hadden - de politie dan toch tenminste binnen enkele weken een selectie had behoren te maken van (kopieën van) documenten die op de vermoedelijke strafbare feiten betrekking hadden en de rest van de bedrijfsadministratie had kunnen teruggeven aan eiser. Die stellingname sloot aan bij het tussenarrest van 1 mei 1997. Voor zover het hof heeft bedoeld dat eiser niet heeft gepreciseerd welk gedeelte van de omzetderving moet worden toegerekend aan het verwijt onder c - in eisers schadeberekening is de omzetderving inderdaad berekend in haar geheel en niet uitgesplitst naar ieder gegrond bevonden verwijt -, miskent het hof de regel dat voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding voldoende is dat feiten worden gesteld en komen vast te staan, waaruit in het algemeen het geleden zijn van schade kan worden afgeleid. Alsdan staat het de rechter vrij om, mede in aanmerking genomen de aard van de schade, zonder nader bewijs aannemelijk te achten dat schade is geleden en de omvang hiervan vervolgens te schatten5.. De slotsom is dat ik onderdeel 1 gegrond acht.
2.5.
Onderdeel 2 heeft betrekking op het verwijt onder e. Subonderdeel 2.A richt een rechts- en een motiveringsklacht tegen het oordeel dat het verwijt ongegrond is (rov. 3.9 onder e van het arrest van 1 mei 1997). Ter toelichting wijst eiser erop dat hij gedurende circa 8 maanden, ondanks herhaalde verzoeken en ondanks de voorzienbare nadelige repercussies voor zijn onderneming van het voortduren van het onderzoek, geen gelegenheid heeft gehad om zijn zienswijze over de tegen hem gerezen verdenkingen kenbaar te maken en de (uiteindelijk) voor hem gunstige uitkomst van het strafrechtelijk onderzoek te bespoedigen.
2.6.
Het bestreden oordeel geeft m.i. geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In het algemeen rust geen verplichting op de rechter-commissaris in strafzaken of het O.M. om een verdachte in deze fase van het vooronderzoek in te lichten over de bijzonderheden van de aangiften en de naar aanleiding daarvan gerezen verdenkingen. Een algemene regel zoals door het middel bepleit zou op bezwaren kunnen stuiten, ook al omdat om redenen van onderzoekstactiek in fraudezaken meestal de voorkeur eraan wordt gegeven het horen van de verdachte uit te stellen tot het stadium waarin de rechter-commissaris, resp. de politie, voldoende feiten en gegevens heeft verzameld om de verdachte in het verhoor daarmee te kunnen confronteren. Daarnaast bestaat het risico van collusie wanneer een verdachte of medeverdachte in een (te) vroeg stadium op de hoogte wordt gebracht van de stand van het onderzoek. Overigens berust de beantwoording van de vraag of het belang van eiser zodanig klemmend was dat hij in een eerder stadium - dan in feite is geschied - uitgenodigd had moeten worden om zijn visie te geven omtrent de tegen hem gerezen verdenkingen, op een waardering van feitelijke aard, waarvan de juistheid niet in een cassatieprocedure kan worden onderzocht. Het hof heeft zijn oordeel toereikend gemotiveerd. In het bijzonder v.w.b. de tijdsduur van het politieonderzoek, heeft het hof gewezen op de complexiteit van de zaak. In het licht van de gedingstukken lijkt mij alleszins duidelijk wat het hof hiermee heeft bedoeld.
2.7.
Subonderdeel 2.B richt een rechts- en een motiveringsklacht tegen de ongegrondbevinding van de verwijten onder i en j (rov. 3.9 van het arrest van 1 mei 1997). In de gedingstukken zijdens eiser valt enige verontwaardiging te lezen over het feit dat de officier van justitie, toen hij na de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek in april 1987 van oordeel was dat het bewijs tegen eiser niet te leveren was, niet terstond een kennisgeving van niet-verdere vervolging aan eiser heeft laten betekenen, maar integendeel een kennisgeving van verdere vervolging heeft laten betekenen en in zijn brief van 12 juni 1987 zelfs de aangevers zou hebben geadviseerd een beklag ex art. 12 Sv in te dienen, met het gevolg dat het nog geruime tijd heeft geduurd voordat eiser de gewenste zekerheid had dat geen verdere vervolging zou worden ingesteld.
2.8.
De handelwijze van de officier van justitie is te verklaren in het licht van de toenmalige wettelijke regeling. Art. 244 lid 1 (oud) Sv bepaalde dat de officier van justitie binnen één maand na de sluiting van het g.v.o. hetzij een kennisgeving van verdere vervolging, hetzij een kennisgeving van niet-verdere vervolging, hetzij een dagvaarding aan de verdachte laat betekenen. Wordt een strafbaar feit niet vervolgd of een aangevangen vervolging niet voortgezet, dan hebben belanghebbenden de mogelijkheid van beklag ex art. 12 Sv. Art. 255 lid 1 (oud) Sv bepaalde echter dat de verdachte na betekening van een kennisgeving van niet-verdere vervolging terzake van hetzelfde feit niet wederom in rechte kan worden betrokken, tenzij nieuwe bezwaren bekend zijn geworden. Deze regel bracht mee dat het betekenen van een kennisgeving van niet-verdere vervolging aan de verdachte een daarop volgend beklag van belanghebbenden ex art. 12 Sv illusoir maakte6.. Om deze reden was in een richtlijn aan het O.M. voorgeschreven dat, kort gezegd, de officier van justitie wacht met het betekenen van een kennisgeving van niet-verdere vervolging aan de verdachte tot de belanghebbenden in de gelegenheid zijn gesteld een beklag ex art. 12 Sv in te dienen, waartoe de officier van justitie hen van deze beklagmogelijkheid op de hoogte stelt7.. De betekening van een kennisgeving van verdere vervolging op 4 juni 1987 was nodig in verband met de termijn van art. 244 lid 1 (oud) Sv. Dat de officier van justitie in dit geval de aangevers op de mogelijkheid van een beklag heeft gewezen berust derhalve op een voorgeschreven standaardpraktijk en past, zoals het hof overweegt, in de voorlichtende taak van de overheid. De bestreden beslissing geeft daarom geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Een rechtsoordeel kan niet met vrucht door middel van een motiveringsklacht worden bestreden.
2.8.
Onderdeel 3 heeft betrekking op het verwijt onder k. Het televisieprogramma "TROS-aktua" heeft op 15 december 1987 (ruim drie jaar na de huiszoeking) een reportage uitgezonden waarin aandacht is besteed aan de Ierse onroerend goed-transacties en de bemiddelende rol van eiser daarbij. In feitelijke instanties heeft eiser gesteld dat de onrechtmatigheid van het handelen van het O.M. hierin is gelegen dat de officier van justitie de TROS onwetend heeft gelaten van het feit dat de (op 4 juni 1987 aan eiser betekende) kennisgeving van verdere vervolging "een fictieve aangelegenheid was en niet echt ten doel had de vervolging voort te zetten"8.. Het hof heeft geoordeeld dat de Staat op dit punt inderdaad nalatig is geweest en onrechtmatig jegens eiser heeft gehandeld. Voor de aansprakelijkheid van de Staat doet - ook in 's hofs redenering, anders dan het middelonderdeel veronderstelt - niet terzake of de nalatigheid opzettelijk dan wel onopzettelijk is begaan.
2.9.
In rov. 2.7 van het arrest van 18 december 1997 heeft het hof overwogen dat het bij het vaststellen van de schade rekening ermee zal houden dat de nalatigheid niet opzettelijk is begaan. Art. 6:98 BW bepaalt dat voor vergoeding slechts in aanmerking komt schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend. In dit verband wordt doorgaans aangenomen dat de rechter mag letten op de aard van de overtreden norm en dat een ruimere toerekening gerechtvaardigd is naarmate de schuld aan het schadetoebrengend gebeuren groter is9.. Voor zover in het middelonderdeel wordt bedoeld dat de officier van justitie "opzettelijk" de betekening van een kennisgeving van niet-verdere vervolging aan eiser heeft opgehouden door de aangevers in staat te stellen een beklag in te dienen, miskent de klacht dat de handelwijze van de officier van justitie berustte op de destijds geldende wettelijke regeling (zie alinea 2.7 hiervoor). Onderdeel 3 leidt om deze reden niet tot cassatie.
2.10.
Onderdeel 4 betreft de vordering terzake van kosten van rechtsbijstand en verblijfkosten ten bedrage van f 73.233,44. In het arrest van 18 december 1997 heeft het hof deze vordering afgewezen met het argument dat art. 591a Sv hiervoor een regeling bevat. Eiser heeft zonder succes gebruik gemaakt van deze regeling (zie rubriek 1.1.7). In onderdeel 4 wordt betoogd dat het hof over het hoofd ziet dat het gevorderde totaalbedrag niet alleen betrekking had op de rechtsbijstand in de strafzaak tegen eiser - waarvoor art. 591a Sv een regeling biedt -, maar ook, voor een gedeelte groot f 19.716,50, op de rechtsbijstand in het kort geding dat eiser tegen de TROS heeft aangespannen met betrekking tot de gewraakte uitzending van TROS-Aktua10.. Die kosten kunnen niet op grond van art. 591a Sv worden vergoed.
2.11.
In het middelonderdeel wordt aangetekend dat deze kwestie is behandeld in rov. 5.3 van het arrest van de Hoge Raad van 23 december 199411.. M.i. heeft het hof deze deelpost inderdaad over het hoofd gezien en is de klacht gegrond. Om deze reden kunnen het arrest van 18 december 1987 en de daarop voortbouwende beslissingen niet in stand blijven.
2.12.
Onderdeel 5 heeft betrekking op het verwijt onder h. In het tussenarrest van 18 december 1997 heeft het hof vergoeding van immateriële schade toegekend voor de verwijten onder g, k en l, doch t.a.v. het verwijt onder h de beslissing opengehouden. In de nadien gewezen arresten is het hof in het geheel niet ingegaan op de vraag of eiser immateriële schade heeft geleden als gevolg van het (gegrond bevonden) verwijt onder h. De klacht is gegrond. Of eiser belang heeft bij deze klacht is afhankelijk van het lot van incidenteel cassatiemiddel, onderdeel 3, dat inhoudt dat te dezer zake, hoe dan ook, geen immateriële schade voor vergoeding in aanmerking kan komen
2.13.
De onderdelen 6 en 7 hebben betrekking op de materiële schade (de omzet- en winstderving van eisers makelaarskantoor en de daaruit voortvloeiende inkomensderving van eiser) ten gevolge van de onrechtmatig bevonden gedragingen. Hierbij moet onderscheid worden gemaakt tussen de omzetderving als gevolg van het feit dat de inbeslagneming van zijn bedrijfsadministratie eiser gedurende enige tijd heeft verhinderd zijn bedrijf voort te zetten (zie middelonderdeel 1) en de omzetderving door de beschadigde reputatie van eiser als makelaar. Eiser heeft gesteld dat de omzet en de winst van zijn makelaarskantoor sedert de huiszoeking, het strafrechtelijk onderzoek en de publiciteit daaromtrent, zijn achtergebleven bij de omzet en winst die, de schadebrengende gedragingen weggedacht, objectief verwacht hadden mogen worden. De moeilijkheid is, dat voor de gestelde terugloop in omzet verschillende schadeoorzaken werkzaam zijn. Zoals gezegd (zie alinea 1.8), heeft het hof eerst onderzocht of juist is dat de omzetontwikkeling van eisers makelaarskantoor is achtergebleven bij die van vergelijkbare kantoren. Daarover gaat onderdeel 6. Eerst wanneer deze vraag bevestigend is beantwoord komt de vraag aan de orde of de omzetterugval is toe te rekenen aan gedragingen waarvoor de Staat aansprakelijk is en die onrechtmatig zijn bevonden. Daarover gaat onderdeel 7.
2.14.
Onderdeel 6 is gericht tegen rov. 2.6 - 2.9 van het bestreden eindarrest. Het hof had aan de deskundige onder meer de vraag voorgelegd: zijn de omzetten en de winsten die eiser gedurende de jaren 1984 tot heden in zijn onderneming heeft gerealiseerd, in overeenstemming met hetgeen te dien aanzien in zijn branche in die periode gemiddeld voor een onderneming als de zijne12. mocht worden verwacht? De deskundige heeft in zijn rapport een referentiegroep bepaald van makelaarskantoren die met het kantoor van eiser vergelijkbaar zijn. Vervolgens heeft hij de omzetten van eisers makelaarskantoor tussen 1984 en 1999 vergeleken met de omzetontwikkeling binnen de referentiegroep. Om het overzichtelijk te houden, heeft de deskundige in een tabel naast elkaar gezet: het onderkwartiel, de mediaan en het bovenkwartiel van de omzetten in de referentiegroep13.. De deskundige heeft geconstateerd dat omzet en winst van eiser, ondanks zijn veelbelovende startpositie in 1981-1984 in deze groep van kantoren, na 1984/85 sterk zijn achtergebleven bij die van vergelijkbare makelaarskantoren. Vervolgens heeft de deskundige de omzetschade uitgedrukt in geld door voor elk van de jaren 1985 - 1999 het verschil te bepalen tussen de omzet resp. de winst van eiser en die van de mediaan van de referentiegroep.
2.15.
In zijn commentaar op het deskundigenrapport heeft eiser bepleit dat zijn omzetontwikkeling niet wordt vergeleken met de mediaan, maar met het bovenkwartiel van de referentiegroep. Het hof heeft dit van de hand gewezen in rov. 2.7 van het eindarrest. In subonderdeel 6.A komt eiser tegen dit oordeel op. Hij stelt dat uit het deskundigenrapport blijkt dat de omzet van eisers kantoor in de jaren 1982 en 1984 boven de grens van het bovenkwartiel lag en in 1983 boven de mediaan (tabel 4), terwijl de winst van eiser in de jaren 1982-1984 telkens boven de grens van het bovenkwartiel lag (tabel 6)14.. Het subonderdeel acht daarom de overwegingen (i) dat reeds in het algemeen voor dit doel aansluiting bij de mediaan de voorkeur verdient en (ii) dat de omzetcijfers van eiser voorafgaand aan 1984 hierop geen uitzondering rechtvaardigen onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd.
2.16.
Het cassatiemiddel maakt niet duidelijk met welke rechtsregel de aangevallen overwegingen in strijd zouden zijn. Art. 6:97 BW bepaalt dat de rechter de schade begroot op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Kan de omvang van de schade niet nauwkeurig worden vastgesteld, dan wordt zij geschat. De schadevaststelling zelf is te zeer verweven met een waardering van de feiten om in cassatie te kunnen worden getoetst. Het bestreden oordeel geeft m.i. geen blijk van een onjuiste opvatting van het begrip "schade" noch van de wijze waarop schade mag worden begroot15.. In de vraagstelling aan de deskundige spreekt het hof over een vergelijking met "hetgeen te dien aanzien in zijn branche in die periode gemiddeld16. voor een onderneming als de zijne mocht worden verwacht". Dat is bij wijze van uitgangspunt alleszins begrijpelijk: het is denkbaar dat eisers kantoor - de schadebrengende gebeurtenissen weggedacht - bovengemiddeld zou hebben gepresteerd, maar het tegendeel is evenzeer mogelijk. De deskundige heeft een bandbreedte (interval) berekend waarbinnen het omzetverschil met de referentiegroep zich ergens moet bevinden, maar heeft uiteindelijk gekozen voor een vergelijking met de mediaan van de referentiegroep17.. Wat eiser met deze klacht in feite beoogt te bereiken, is dat de referentiegroep kleiner wordt gemaakt: niet de door de deskundige gekozen referentiegroep van de kantoren die in de periode 1981-1984 in de regio Haaglanden/Leiden actief waren op de woningmarkt met een middelgrote omzet (gerekend over deze vier jaren)18., maar de helft van deze groep, namelijk de helft met de hoogste omzet. Dit staat uitsluitend ter beoordeling van de feitenrechter. Mede in aanmerking genomen dat aan de beslissing over de omvang van de schade geen hoge motiveringseisen worden gesteld, is de bestreden beslissing naar behoren met redenen omkleed.
2.17.
Aan het slot van dit middelonderdeel wordt een beroep gedaan op HR 15 mei 1998, NJ 1998, 624. Dat arrest is toegesneden op letselschade, een situatie die thans niet aan de orde is. Overigens miskent eiser dat het hof geen strenge eisen heeft gesteld m.b.t. het te leveren bewijs van de door hem gederfde winst. Integendeel, het hof geeft blijk van het besef dat schade als de onderhavige (omzet en winst in een hypothetische situatie, die zich uitstrekt over een groot aantal jaren) niet door eiser kán worden bewezen en dus zo nauwkeurig als mogelijk is (rov. 2.17 slot) moet worden geschat.
2.18.
In rov. 2.8 van het eindarrest is het hof nader ingegaan op bepaalde bezwaren van eiser tegen het deskundigenrapport. Subonderdeel 6.B klaagt dat 's hofs redengeving niet afdoet aan hetgeen eiser in subonderdeel 6.A. heeft betoogd. Wegens het falen van subonderdeel 6.A behoeft deze klacht geen bespreking meer. Overigens is m.i. niet onbegrijpelijk dat het hof niet is ingegaan op de stelling van eiser dat zijn werkelijke omzet en winst lager waren dan de deskundige heeft aangenomen op basis van de data die de betrokken kantoren aan de NVM hadden opgegeven. De deskundige heeft op die data immers zijn vergelijking met de referentiegroep gebaseerd. Zou, voor wat betreft de omzetberekening van zijn kantoor (kasstelsel i.p.v. factuurstelsel), de rekenwijze van eiser zijn aanvaard, dan zou ook een op die basis berekende omzet van de andere kantoren bekend moeten zijn om een bruikbare vergelijking te kunnen maken. Het argument van de extra financieringslasten van eisers kantoor in vergelijking met andere makelaarskantoren die deze schadebrengende factoren niet hebben ondervonden, is als uitgangspunt een begrijpelijke stelling, maar is door eiser - met name in zijn akte na deskundigenbericht - niet in cijfers uitgedrukt of anderszins uitgewerkt. Het hof bevond dit "te onbepaald om verder onderzoek door het hof te rechtvaardigen". Mede gelet op het stadium waarin de procedure zich bevond, acht ik dit oordeel niet onbegrijpelijk. Subonderdeel 6.C, dat klaagt dat het hof niet meer is ingegaan op de gegevens van eisers accountant, faalt om dezelfde reden.
2.19.
In rov. 2.17 van het eindarrest heeft het hof de schade vastgesteld op 60 % van de terugval in omzet in vergelijking tot de kantoren uit de referentiegroep tot tien jaar na 1987. Subonderdeel 7.A bouwt slechts voort op de voorafgaande middelonderdelen en behoeft geen afzonderlijke bespreking.
2.20.
Subonderdeel 7.B moet worden gelezen tezamen met tabel 7 op blz. 8 van het deskundigenrapport; het betreft de rechter cijferkolom (door eiser gederfde winst in vergelijking met de mediaan van de referentiegroep in de jaren 1985 t/m 1999). Het totaal van de bedragen in deze kolom is f 1.518.000,- (vgl. rov. 2.9 van het eindarrest). Het hof heeft het bedrag van f 1.121.500,- in rov. 2.17, gelet op rov. 2.15 en de renteberekening in het dictum, klaarblijkelijk berekend door de winstderving over de jaren 1998 en 1999 uit de berekening van de deskundige te schrappen. Het subonderdeel maakt daartegen het bezwaar, dat het hof ten onrechte ten laste van eiser rekening heeft gehouden met een bedrag van minus f 39.000, zijnde het bedrag waarmee de winst van eiser in het jaar 1985 (dat is het eerste jaar in de kolom) de mediaan van de referentiegroep heeft overschreden.
2.21.
N.m.m. is deze motiveringsklacht gegrond. De berekening van het hof is een optelling van de achterstanden die eiser in de jaren 1985 t/m 1997 telkens heeft opgelopen in vergelijking met de winst van de mediaan van de referentiegroep in het desbetreffende jaar. Van voordeelsverrekening (art. 6:100 BW) kan hier geen sprake zijn geweest: dat eisers winst in 1985 uitkwam boven de mediaan van de referentiegroep is immers geen gevolg van de schadebrengende gebeurtenis. In het algemeen valt er geen reden te bedenken waarom het bedrag van f 39.000 zou mogen worden afgetrokken van de schade die eiser - in de redenering van de deskundige en van het hof - heeft geleden in de jaren 1986 t/m 1997. Indien het hof niet een optelling, maar een gemiddelde winstterugval over de jaren 1985 t/m 1997 voor ogen heeft gehad, behoefde dit oordeel een nadere motivering om begrijpelijk te zijn. Eiser heeft gesteld dat de reputatieschade in het eerste jaar nog niet onmiddellijk tot uitdrukking kwam. De in het verleden behaalde omzetten kunnen aan de winst over het eerste jaar (1985) hebben bijgedragen.
2.22.
Subonderdeel 7.C klaagt over schending van de regel van hoor en wederhoor. Het hof overweegt in rov. 2.16 van het eindarrest dat het wil aannemen dat het op 5 november 1986 uitgesproken en kort nadien weer opgeheven faillissement van eiser "niet zonder invloed is geweest", maar dat hetgeen de Staat op dat punt heeft gesteld voldoende scherpte mist om te oordelen dat die omstandigheid wezenlijk heeft bijgedragen aan de reputatieschade. Hieruit volgt onmiskenbaar dat het hof dit verweer van de Staat heeft verworpen en bij het bepalen van het percentage van 60 niet een deel van de omzetschade voor rekening van eiser heeft gelaten als een gevolg van het faillissement. Om deze reden doet m.i. niet ter zake of eiser voldoende gelegenheid heeft gehad zich over dit verweer in de laatste procesakte van de Staat uit te spreken.
2.23.
Subonderdeel 7.D richt zich tegen de derde alinea van rov. 2.16 van het eindarrest. In deze alinea heeft het hof vastgesteld dat een deel van eisers reputatieschade het gevolg is van publicaties waarvan de Staat geen verwijt kan worden gemaakt. Het hof heeft hieraan de consequentie verbonden dat deze schade slechts voor 60 % ten laste van de Staat kan worden gebracht. Volgens het subonderdeel is dit oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk, omdat het feit dat de reputatie van eiser ook geschonden is door publicaties waarvoor de Staat geen verwijt treft, niet in de weg staat aan (het door eiser in feitelijke instanties ingenomen) standpunt dat de reputatieschade tóch in haar geheel aan de Staat moet worden toegerekend als een gevolg van de gegrond bevonden verwijten onder g, h, k en l. In dit verband doet het subonderdeel beroep (i) op de zgn. omkeringsregel en (ii) op de regel dat aansprakelijkheid voor voortdurende schade in beginsel niet wordt opgeheven door latere gebeurtenissen of handelingen van derden die dezelfde schade zouden hebben veroorzaakt als die niet reeds eerder zou zijn ontstaan19..
2.24.
Voor toepassing van de omkeringsregel is vereist dat is komen vast te staan dat sprake is geweest van een gedraging in strijd met een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade, en dat degene die zich op schending van deze norm beroept, ook bij betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het (specifieke) gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt. Dit laat onverlet dat het aan de benadeelde is, de omvang van de schade aan te tonen of aannemelijk te maken20.. In het onderhavige geval behoefde het hof niet toe te komen aan de omkeringsregel omdat het hof reeds daarzonder de Staat aansprakelijk heeft geacht voor de gedragingen, bedoeld in de verwijten onder g, h, k en l. In het stadium van het eindarrest behoefde het hof alleen nog te beslissen over de omvang van de omzetschade die als een gevolg van die gedragingen aan de Staat kan worden toegerekend en daarvoor geldt de omkeringsregel niet21.. Overigens vermag ik niet terstond in te zien dat de door de Staat overtreden normen strekken tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade bij een ander.
2.25.
De onder (ii) bedoelde regel houdt verband met het vraagstuk van opeenvolgende schadeoorzaken:
"Indien zich na een schadeveroorzakende gebeurtenis waarvoor iemand aansprakelijk is jegens de benadeelde, een latere gebeurtenis voordoet die dezelfde schade zou hebben veroorzaakt als die schade niet reeds was ontstaan, doet dat niet af aan de reeds gevestigde verplichting tot schadevergoeding van de voor de eerste gebeurtenis aansprakelijke. Behalve in gevallen waarin de latere gebeurtenis voor risico van de benadeelde komt (vgl. HR 2 februari 1990 (...) NJ 1991, 292), bestaat er geen grond daarover anders te oordelen indien het gaat om voortdurende schade, zoals de winstderving waarvan in deze zaak vergoeding gevorderd wordt. Ook geldt hetzelfde in gevallen waarin de schade voor het vervolg niet slechts hypothetisch is maar in werkelijkheid - al dan niet mede - veroorzaakt is door de handeling van de derde. Ook dan verdient het immers de voorkeur dat de benadeelde, overeenkomstig de in artikel 6:102 BW neergelegde regel, slechts de veroorzaker van de eerste gebeurtenis behoeft aan te spreken en niet het risico behoeft te lopen dat de veroorzaker van de latere gebeurtenis geen verhaal biedt of zelfs niet jegens hem aansprakelijk is."22.
Het middelonderdeel veronderstelt dat ook in het huidige geval sprake is van opeenvolgende schadeoorzaken en dat van de Staat, zijnde degene die aansprakelijk is voor het chronologisch als eerste opgetreden schadebrengende voorval, op grond van deze regel vergoeding kan worden gevorderd van alle winstderving van eiser, ook al zouden latere publicaties waarvoor de Staat niet verantwoordelijk is mede hebben bijgedragen aan de reputatieschade23..
2.26.
Bij akte na deskundigenbericht (blz. 6, mede verwijzend naar de akte na tussenarrest d.d. 1 mei 1997) heeft eiser als initiële schadetoebrengende factor genoemd het rondschrijven van de politie aan eisers cliënten: dat is het gegrond bevonden verwijt onder h. Wanneer nadien publicaties in de pers zijn gevolgd over de beschuldigingen aan het adres van eiser, mag het zijn dat de Staat voor die latere publicaties niet steeds verantwoordelijk is. Dit ontheft de Staat echter niet van zijn verplichting de winstderving ten gevolge van het onder h bedoelde onrechtmatige handelen te vergoeden. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor de verwijten onder g, k en l. De derde alinea van rov. 2.16 laat nu verschillende mogelijkheden open. Voor zover het hof de zojuist bedoelde regel heeft miskend, is de rechtsklacht gegrond. Voor zover het hof van oordeel is dat in dit geval geen sprake is van opeenvolgende schadeoorzaken, dat de reputatieschade en de daaruit voortvloeiende omzet- en winstderving zijn teweeggebracht door gelijktijdig werkende oorzaken en dat de Staat hiervoor slechts gedeeltelijk aansprakelijk is, is de motiveringsklacht gegrond. Het hof is niet ingegaan op de als essentieel te beschouwen stelling van eiser dat de initiële en door het hof gegrond bevonden fouten van de Staat de deur hebben geopend voor de latere schadetoebrengende publicaties, waarvoor inderdaad anderen dan de Staat verantwoordelijk zijn. De juistheid van deze stelling behoort na verwijzing alsnog te worden onderzocht.
2.27.
Onderdeel 8 behoeft geen afzonderlijke bespreking.
3. Bespreking van het incidenteel cassatiemiddel
3.1.
Onderdeel 2 (onderdeel 1 bevat geen klacht) heeft betrekking op het verwijt onder k. Subonderdeel 2.1 klaagt dat in rov. 2.14 van het eindarrest ten onrechte wordt gesproken over een mededeling van de TROS, hoewel het hof in zijn eerdere tussenarresten telkens heeft gesproken over een mededeling aan de TROS. Deze klacht betreft een voor de lezer kenbare verschrijving en leidt om die reden niet tot cassatie.
3.2.
Subonderdeel 2.2 houdt in dat de gegrondbevinding van het verwijt onder k onjuist is, althans de motivering daarvan onbegrijpelijk, in het licht van de verweren die de Staat had aangevoerd. Subonderdeel 2.3 houdt in dat het hof ten onrechte de betwisting van de gestelde mededeling van de officier van justitie als tardief terzijde heeft gelegd (rov. 2.7 van het tussenarrest van 18 december 1997).
3.3.
Voor een goed begrip van de klachten zij vermeld dat eiser bij repliek in eerste aanleg had gesteld dat tijdens het kort geding, dat eiser tegen de TROS had aangespannen naar aanleiding van de TROS-Aktua-uitzending, de advocaat van de TROS tegen eiser heeft gezegd: "Wij hebben de Officier van Justitie gesproken. Uw zaak loopt nog steeds. Er is een kennisgeving van verdere vervolging aan u betekend." In alinea 2.8 hiervoor kwam reeds aan de orde dat eiser aan de Staat het verwijt maakt dat de officier van justitie toen niet erbij heeft gezegd dat de (op 4 juni 1987 betekende) kennisgeving van verdere vervolging "een fictieve aangelegenheid was en niet echt ten doel had de vervolging voort te zetten".
3.4.
In eerste aanleg24. heeft de Staat slechts in algemene termen bestreden dat door het OM of zijn organen aan de pers onjuiste en schadelijke mededelingen zijn verstrekt over eiser of het tegen hem lopende onderzoek. Eerst na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad is de Staat ingegaan op het verwijt onder k. Bij memorie na verwijzing (blz. 27, punt 4.325.) heeft de Staat gesteld "dat de onderhavige mededeling van de officier van Justitie niet onrechtmatig was, nu deze een juiste feitelijke weergave bevatte. De officier van Justitie behoefde daarbij niet te vermelden dat hij had besloten de vervolging niet voort te zetten, reeds omdat tegen de betreffende beslissing beklag was gedaan (...)". In het tussenarrest van 1 mei 1997 (rov. 3.9 onder k) heeft het hof dan ook de mededeling van de officier van justitie als een vaststaand feit aangenomen en het verwijt onder k gegrond geacht. Dit oordeel valt aan te merken als een eindbeslissing, waarop het hof niet meer kon terugkomen26.. Eerst nadien heeft de Staat betwist dat de officier van justitie een dergelijke mededeling aan de TROS heeft gedaan27.. M.i. heeft het hof op goede gronden deze betwisting als strijdig met de goede procesorde terzijde gelegd. De verdere stellingen van de Staat op dit punt behoefden daarom geen bespreking meer. Voor wat betreft de betwisting dat de gestelde mededeling van de officier van justitie enige reputatieschade van eiser ten gevolge kan hebben gehad28., heeft het hof, in het voetspoor van eisers stelling, kennelijk bedoeld dat wanneer de officier van justitie erbij zou hebben gezegd dat hij inmiddels had besloten de strafvervolging niet voort te zetten, de voor eiser belastende TROS-Aktua uitzending achterwege zou zijn gebleven. De subonderdelen 2.2 en 2.3 falen om deze reden. Subonderdeel 2.4 bouwt slechts voort op deze klachten en deelt het lot daarvan.
3.5.
Onderdeel 3 is gericht tegen de toewijzing van vergoeding voor immateriële schade m.b.t. de verwijten onder g, k en l, ten bedrage van f 5.000,-. Subonderdeel 3.1 klaagt dat het hof miskent dat volgens het hier toepasselijke oud B.W voor vergoeding van immateriële schade slechts plaats is wanneer er sprake is van een ernstige aantasting in de persoon als gevolg van o.m. een ernstige schending van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer29.. Subonderdeel 3.2 bouwt hierop voort en klaagt dat het hof miskent dat de verwijten onder g, k en l niet, althans niet zonder nadere motivering, kunnen worden aangemerkt als een ernstige aantasting van de persoon die grond geeft voor de vergoeding van immateriële schade op de voet van art. 1401 (oud) BW.
3.6.
Anders dan in het huidige recht (art. 6:106 BW), bestond in het oude Burgerlijk Wetboek geen algemene wettelijke regel omtrent vergoeding van immateriële schade. De Hoge Raad heeft vergoeding van immateriële schade mogelijk geacht bij verwonding30., opzettelijke belediging31. of de aantasting in de persoon in de vorm van een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer32..
3.7.
In het tussenarrest d.d. 18 december 1997 heeft het hof aannemelijk geacht dat als gevolg van de gedragingen onder g, k en l voor eiser immateriële schade is ontstaan, die het hof telkens kwalificeert als "aantasting in de persoon". Ten aanzien van de verwijten onder k en l valt niet goed in te zien hoe deze kunnen worden aangemerkt als een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Vermoedelijk heeft het hof deze verwijten slechts beschouwd als uitvloeisel van het verwijt onder g. De vraag is dus, of het actieve optreden van politie en justitie in de publiciteit over het strafrechtelijk onderzoek tegen eiser kan gelden als een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van eiser33.. Voor een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer wordt niet toereikend geacht dat bij de benadeelde sprake is van psychisch onbehagen, ergernis, of het zich gekwetst voelen. Brunner (NJ 1997, 366) concludeert na een bespreking van de rechtspraak dat beslissend lijkt te zijn of de onrechtmatige daad een geestesziekte heeft veroorzaakt die aan de dader als een gevolg van zijn handelen kan worden toegerekend34.. Deze opvatting is inmiddels bevestigd in HR 9 mei 2003, RvdW 2003,92, in welke zaak het derven van levensvreugde onvoldoende werd geacht om te kunnen spreken van een aantasting in de persoon. De stelling van de betrokkene dat hij geestelijk was verbitterd en zich bij tijd en wijle wegens psychische klachten onder medische behandeling heeft moeten stellen werd te weinig concreet geacht. De Hoge Raad vervolgde:
"De partij die zich op aantasting van de persoon beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval een psychische beschadiging is ontstaan waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel is of had kunnen zijn vastgesteld."
3.8.
Aangezien het hof niets heeft vastgesteld omtrent een psychische beschadiging van eiser, zoals hier bedoeld, is onderdeel 3 van het incidenteel middel gegrond. Na verwijzing zal de toewijsbaarheid van dit gedeelte van de vordering opnieuw moeten worden onderzocht.
4. Conclusie
De conclusie strekt - op het principaal en het incidenteel cassatieberoep - tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑12‑2003
Aanvankelijk bedroeg de eis f 46.000,- voor immateriële schade en f 4.159.000,- voor materiële schade, alsmede een bedrag van f 73.233,44 ter zake van kosten van rechtsbijstand en verblijfkosten, alles te vermeerderen met wettelijke rente. In de procedure bij het hof te 's-Gravenhage heeft eiser zijn eis vermeerderd met een dienovereenkomstige verklaring voor recht. In het petitum van zijn memorie na verwijzing heeft eiser de verklaring voor recht weggelaten en het bedrag van de materiële schade verhoogd tot f 7.457.000,-.
De opsomming is overgenomen uit het arrest van de HR van 23 december 1994 en het arrest na verwijzing van 1 mei 1997. Voor het gemak zijn de verwijten die in het huidige cassatiegeding geen rol meer spelen tussen haken gezet.
Vgl. HR 9 mei 1986, NJ 1987, 252 m.nt. MS; HR 24 januari 1997, NJ 1999, 56 m.nt. CJHB, rov. 3.4.2.
HR 28 juni 1991, NJ 1991, 746; losbl. Schadevergoeding, aant. 20 op art. 6:97 BW (S.D. Lindenbergh).
HR 10 oktober 1927, NJ 1927 blz. 1433.
Circulaire MvJ d.d. 21 mei 1969 (St.str. 234/269), ook te raadplegen via www.om.nl. De gehele problematiek is aanleiding geweest om bij de wet van 1 november 2001, Stb. 531, in de tekst van art. 255 lid 1 Sv na 'Behoudens het bepaalde bij' in te voegen: 'artikel 12i'; zie de MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26 436, nr. 3, blz. 2-6.
CvR blz. 24; pleitnota in appel zijdens eiser, blz. 16.
Asser-Hartkamp 4-I (2000) nr. 433.
Zie Pres. Rb. Amsterdam 21 april 1988, KG 1988, 197.
In het arrest van het hof te 's-Gravenhage - en, in het voetspoor daarvan, in het arrest van de Hoge Raad - wordt een bedrag van f 45.194,- genoemd. Het middelonderdeel, verwijzend naar par. 22 CvR, corrigeert dit in die zin dat de kosten van rechtsbijstand in het kort geding tegen de TROS f 19.716,50 belopen.
Het hof heeft dit laatste nog gepreciseerd in rov. 2.3 van het arrest van 23 september 1999.
Zie blz. 3 en 4 van het deskundigenrapport. Wellicht ten overvloede: de mediaan is volgens Van Dale de middelste waarneming van een verzameling getallen die naar opklimmende grootte gerangschikt is. Een kwartiel is de waarde die de helften, door de mediaan gevormd, middendoor delen. Het bovenkwartiel is dus de grens, onder welke driekwart van de groep scoort.
De Staat (s.t. blz. 11) relativeert dit, o.m. door te wijzen op de resultaten van eisers onderneming over 1981.
Vgl. HR 18 april 1986, NJ 1986, 567 m.nt. G; HR 17 november 2000, NJ 2001, 215 m.nt. ARB.
Dat de deskundige uitdrukkelijk (blz. 4 rapport) kiest voor de mediaan in plaats van het gemiddelde is een rekenkundige verfijning, die als zodanig geen bezwaren heeft ontmoet.
Zie blz. 8 rapport. De deskundige motiveert zijn keuze: wáár de door eisers onderneming opgelopen achterstand zich binnen deze bandbreedte bevindt, is volgens het rapport afhankelijk van 'onmeetbare factoren als ondernemerskwaliteiten en mogelijke andere interfererende factoren'.
Zie blz. 3 van het deskundigenrapport, par. 1.2.
HR 7 december 2001, NJ 2002, 576 m.nt. JBMV.
HR 29 november 2002, RvdW 190 resp. 191. Zie ook de s.t. zijdens de Staat blz. 13 en de cassatierepliek zijdens eiser blz. 3-4.
HR 7 december 2001, NJ 2002, 576 m.nt. JBMV, reeds aangehaald.
In zijn s.t. blz. 13-14 voert de Staat aan dat de klacht feitelijke grondslag zou missen omdat eiser zich in feitelijke aanleg niet op deze regel heeft beroepen. Het gaat hier echter om een rechtsregel, die het hof zo nodig ambtshalve behoorde toe te passen.
CvD punt 46; pleitnota zijdens de Staat in eerste aanleg, punt 5.1.
In gelijke zin: pleitnota zijdens de Staat d.d. 4 maart 1997, blz. 13-14.
H.J. Snijders/A. Wendels, Civiel appel (2003), nrs. 64-78. In het middelonderdeel wordt niet aangevoerd dat zich hier één van de in de rechtspraak erkende uitzonderingen op de bindende kracht van de eindbeslissing voordoet.
Antwoordakte na tussenarrest, punt 5.1.
Antwoordakte na tussenarrest, punt 5.2; antwoordakte na deskundigenbericht, punt 6.3.
De vraag of sprake is van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat is toetsbaar in cassatie: HR 17 november 2000, NJ 2001, 215 m.nt. ARB.
Art. 1407 (oud) BW; HR 21 mei 1943, NJ 1943, 455.
HR 23 mei 1958, NJ 1958, 527 m.nt. LEHR en HR 10 april 1959, NJ 1960, 114 m.nt. LEHR.
HR 30 oktober 1987, NJ 1988, 277 m.nt. LWH; HR 1 november 1991, NJ 1992, 58; HR 13 januari 1995, NJ 1997, 366 m.nt. CJHB.
Ter voorkoming van misverstand: een vrijheidsbeneming kan wel gelden als een aantasting in de persoon. De toewijzing is niet hierop gebaseerd. Het verwijt onder f is ongegrond bevonden.
Noot in NJ 1997, 366. Zie nadien nog: HR 23 januari 1998, NJ 1998, 366; HR 26 juni 1998, NJ 1998, 778; HR 22 februari 2002, NJ 2002, 240 m.nt. JBMV (shockschade).
Uitspraak 19‑12‑2003
Inhoudsindicatie
19 december 2003 Eerste Kamer Nr. C02/165HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerder, advocaat: mr. R.S. Meijer, t e g e n DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie), gevestigd te 's-Gravenhage, VERWEERDER in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiser, advocaat: mr. D. Stoutjesdijk. 1. Het geding in voorgaande instantie...
Partij(en)
19 december 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/165HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
voorwaardelijk incidenteel verweerder,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
voorwaardelijk incidenteel eiser,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk.
1. Het geding in voorgaande instanties
Voor het verloop van het geding in voorgaande instanties tussen thans verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - en thans eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 23 december 1994, nr. 15.517, NJ 1995, 512.
Bij dat arrest heeft de hoge Raad in het principale en in het incidentele beroep het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 juli 1993 vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Amsterdam verwezen.
[Eiser] heeft bij exploot van 20 december 1995 de Staat gedagvaard te verschijnen voor het gerechtshof te Amsterdam ten einde voort te procederen. Bij memorie na verwijzing heeft [eiser] gevorderd bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Staat te veroordelen om aan [eiser] te betalen:
1.
primair: een bedrag van ƒ 1.500.000,-- als voorschot op - en t.z.t. te verrekenen met - de hierna onder 2 gespecificeerde totale schadevergoeding, en subsidiair: een bedrag van ƒ 1.500.000,-- als voorlopige voorziening;
2. (a) ter zake van immateriële schade een bedrag van ƒ 46.000,--, (b) ter zake van materiële schade een bedrag van ƒ 7.457.000,--, en (c) ter zake van kosten van rechtsbijstand en verblijfskosten een bedrag van ƒ 73.233,44, althans zodanige mindere bedragen als het hof naar goede justitie zal vermenen te behoren, met de wettelijke rente over deze bedragen sedert de dag van de inleidende dagvaarding in prima tot die der algehele voldoening, en
3. de proceskosten in alle instanties (met uitzondering van die voor de Hoge Raad, welke immers zijn gecompenseerd), derhalve zowel die voor de rechtbank als die voor het hof te 's-Gravenhage, als die van de onderhavige procedure voor het hof te Amsterdam.
De Staat heeft bij memorie na verwijzing primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn vordering, subsidiair tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten van alle instanties, met uitzondering van die van de Hoge Raad, welke zijn gecompenseerd.
Na pleidooi heeft het hof bij tussenarrest van 1 mei 1997 de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door [eiser] en bij tussenarrest van 18 december 1997 de Staat tot bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft het hof bij tussenarrest van 10 december 1998 een comparitie van partijen gelast, bij tussenarrest van 20 mei 1999 de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte aan de zijde van [eiser] omtrent het voornemen een deskundigenonderzoek te gelasten, en bij tussenarrest van 23 september 1999 een deskundigenonderzoek bevolen, een deskundige benoemd, en daartoe een aantal vragen geformuleerd.
Na deskundigenbericht heeft het hof bij eindarrest van 24 januari 2002 in het principale en in het incidentele appel het vonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende:
de Staat veroordeeld tot betaling aan [eiser] van een bedrag groot ƒ 677.900,--, te vermeerderen met de wettelijke rente:
vanaf 6 juli 1990 over ƒ 109.700,--,
vanaf 1 januari 1991 over ƒ 141.800,--,
vanaf 1 januari 1992 over ƒ 183.200,--,
vanaf 1 januari 1993 over ƒ 245.000,--,
vanaf 1 januari 1994 over ƒ 322.700,--,
vanaf 1 januari 1995 over ƒ 390.200,--,
vanaf 1 januari 1996 over ƒ 472.400,--,
vanaf 1 januari 1997 over ƒ 593.000,--, en
vanaf 1 januari 1998 over ƒ 677.900,--;
deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
het meer of anders gevorderde afgewezen, en de proceskosten van partijen gecompenseerd, zowel die van de eerste aanleg als die in hoger beroep, in die zin dat ieder de eigen kosten moet dragen, en de kosten van de deskundige ten laste van partijen gebracht, ieder voor de helft.
De arresten van het hof van 1 mei 1997, 18 december 1997, 10 december 1998, 20 mei 1999, 23 september 1999 en 24 januari 2002 zijn aan dit arrest gehecht.
- 2.
Het tweede geding in cassatie
Tegen de zes vermelde arresten van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het voorwaardelijk incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt - op het principaal en het incidenteel cassatieberoep - tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 13 oktober 2003 op die conclusie gereageerd.
3.
Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
Naar aanleiding van verschillende aangiften ter zake van oplichting heeft de officier van justitie te 's-Gravenhage op 17 oktober 1984 een gerechtelijk vooronderzoek gevorderd tegen [eiser]. Tevens heeft de officier van justitie gevorderd dat verlof wordt verleend tot het verrichten van huiszoeking ter inbeslagneming, zowel in het pand waar het makelaarskantoor van [eiser] is gevestigd als in diens woning. Het gevraagde verlof is op 18 oktober 1984 verleend. Op 24 oktober 1984 is huiszoekingverricht.
- (ii)
Op 19 juni 1985 is [eiser] aangehouden voor verhoor en in verzekering gesteld voor de duur van twee dagen. Het bevel tot inverzekeringstelling is op 21 juni 1985 voor de duur van twee dagen verlengd. Hierna is [eiser] in vrijheid gesteld.
- (iii)
Op 25 oktober 1985 heeft de rechter-commissaris aan de officier van justitie machtiging verleend de in beslag genomen bescheiden aan [eiser] terug te geven.
- (iv)
De sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek is op 22 april 1987 aan [eiser] betekend. Op 4 juni 1987 is een kennisgeving van verdere vervolging aan hem betekend.
- (v)
Bij brief van 12 juni 1987 heeft de officier van justitie aan de personen die gezamenlijk aangifte van oplichting hadden gedaan, medegedeeld dat hij van oordeel was dat het bewijs van oplichting of een ander strafbaar feit niet te leveren is en dat hij daarom had besloten van verdere vervolging van [eiser] af te zien. De officier van justitie heeft hen gewezen op de mogelijkheid van beklag als bedoeld in art. 12 Sv. Betrokkenen hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij beschikking van 1 november 1988 het beklag ongegrond verklaard.
- (vi)
Vervolgens is op 1 februari 1989 aan [eiser] een kennisgeving van niet verdere vervolging van 27 januari 1989 betekend.
- (vii)
[Eiser] heeft op 23 maart 1989 een verzoek ingevolge art. 89 Sv. en een verzoek ingevolge art. 591a Sv. ter griffie van de rechtbank ingediend. Deze verzoeken zijn op 25 respectievelijk 24 juli 1989 afgewezen. [Eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking ingevolge art. 89 Sv. Bij beschikking van 27 maart 1990 heeft het gerechtshof aan [eiser] alsnog een vergoeding toegekend, groot ƒ 4.000,--, voor immateriële schade ten gevolge van de ondergane inverzekeringstelling.
3.2
Na het arrest in deze zaak van de Hoge Raad van 23 december 1994, nr. 15517, NJ 1995, 512, heeft het gerechtshof te Amsterdam bij tussenarrest van 1 mei 1997 geoordeeld dat uit de resultaten van het strafvorderlijk onderzoek niet blijkt dat de verdenking tegen [eiser], in het bijzonder de verdenking van valsheid in geschrift zoals omschreven in de vordering gerechtelijk vooronderzoek van 17 oktober 1984, ten onrechte heeft bestaan. Hierna heeft het hof de door [eiser] aan zijn vordering ten grondslag gelegde, aan de Staat gemaakte, verwijten, die in het zojuist genoemde tussenarrest in rov. 3.2 onder a tot en met l zijn weergegeven, opnieuw in ogenschouw genomen. In cassatie gaat het nog om de volgende verwijten:
- c.
de inbeslagneming door de gemeentepolitie te Wassenaar van de totale administratie van [eiser] en het gedurende een jaar vasthouden daarvan, terwijl door de rechtbank slechts verlof was verleend voor de inbeslagneming van bescheiden die betrekking hadden op de zogenoemde Ierse transacties over een beperkt tijdvak, met het voorzienbare gevolg dat het bedrijf van [eiser] daardoor volledig lam werd gelegd;
- e.
het langdurig doen voortduren en actief vertragen door politie en justitie van de tegen [eiser] begonnen strafzaak en de weigering om tussen de huiszoeking en het eerste verhoor aan [eiser] en diens raadsman inlichtingen te verstrekken omtrent de feiten waarvan hij werd verdacht;
- g.
het actieve optreden van politie en justitie in het kader van de publiciteit die de pers aan de strafzaak heeft gegeven;
- h.
het doen uitgaan door de politie van een rondschrijven aan 524 relaties en cliënten van [eiser] ten behoeve van het inwinnen van informatie over transacties waarbij [eiser] mogelijk was betrokken;
- i.
de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie bij brief van 12 juni 1987 actief heeft bevorderd dat personen die aangifte hadden gedaan, een beklag ingevolge art. 12 Sv. Bij het hof zouden doen;
- j.
het eerst op 4 juni 1987 doen betekenen van een kennisgeving van verdere vervolging, terwijl het Openbaar Ministerie toen al tot de conclusie was gekomen dat [eiser] wegens bewijsproblemen niet verder kon worden vervolgd;
- k.
de mededeling van het Openbaar Ministerie aan de TROS-televisie op of omstreeks 15 december 1987 dat de strafzaak tegen [eiser] nog steeds aanhangig was, zonder daarbij mede te delen dat het Openbaar Ministerie reeds had besloten de vervolging niet voort te zetten;
- l.
het eerst op 1 februari 1989 aan [eiser] laten betekenen van een kennisgeving van niet verdere vervolging, hoewel het hof reeds op 1 november 1988 het beklag ingevolge art. 12 Sv. had afgewezen.
3.3
Het hof heeft na verschillende tussenarresten, getuigenverhoor en deskundigenbericht ten slotte de materiële schade ten gevolge van de door het hof gegrond bevonden verwijten geschat op 60% van ƒ 1.121.500,--, dus op een bedrag van ƒ 672.900,--. Dit bedrag heeft het hof met vernietiging van het vonnis van de rechtbank aan [eiser] toegewezen ter zake van materiële schade. Het hof wees ƒ 5.000,-- toe ter zake van immateriële schade.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1.1
De onderdelen 1.(i) en 1.(ii) hebben betrekking op het verwijt onder c. Het hof heeft in zijn tussenarrest van 1 mei 1997 (rov. 3.9 ad c) dat verwijt in zoverre gegrond geacht dat politie en justitie te veel stukken van [eiser] te lang hebben vastgehouden. Het hof tekende daarbij onder meer aan dat, gelet op de omvang van de in beslag genomen bescheiden en het belang dat [eiser] - naar aannemelijk was - had bij spoedige teruggave daarvan ten behoeve van de voortgang van zijn bedrijf, de politie - ook eigener beweging - de nodige voortvarendheid had moeten betrachten bij het onderzoek, de selectie en teruggave van bedoelde stukken; anderzijds had [eiser] slechts aan een politieambtenaar om teruggave van de stukken verzocht en in het geheel niet gevraagd om kopieën. In het tussenarrest van 18 december 1997 heeft het hof geoordeeld (rov. 2.2) dat op zich zelf enige schade als gevolg van dit bezwaar aannemelijk is, maar dat [eiser] in gebreke is gebleven die schade ook maar enigszins te specificeren, terwijl [eiser] zijn schade (vrijwel) geheel aan andere oorzaken lijkt toe te schrijven. Het hof zag geen reden [eiser] tot het alsnog specificeren van zijn schade gelegenheid te geven, waarbij het hof van belang achtte dat [eiser] slechts aan een politieambtenaar om teruggave van zijn administratie had verzocht en in het geheel niet had gevraagd om kopieën.
4.1.2
Onderdeel 1.(i) klaagt dat het hof met deze oordelen heeft miskend dat, nadat in het tussenarrest van 1 mei 1997 was beslist dat de politie bij het onderzoek, de selectie en de teruggave van de administratie ook eigener beweging de nodige voortvarendheid had moeten betrachten en dat verwijt c dus gegrond was, niet aan [eiser] mocht worden tegengeworpen dat hij slechts aan een politieambtenaar en niet langs meer formele weg of vaker om die teruggave dan wel om kopieën heeft verzocht. Nu het hof aannemelijk achtte dat hieruit enige schade voortvloeide en de schade (door [eiser] omschreven als de dadelijke stillegging van zijn bedrijf) zich naar haar aard moeilijk afzonderlijk laat specificeren, had het hof volgens onderdeel 1.(ii) de gevorderde schadevergoeding niet geheel mogen afwijzen op de enkele grond dat deze onvoldoende was gespecificeerd.
4.1.3
De klachten worden terecht voorgesteld. Het hof heeft in het tussenarrest van 1 mei 1997 het verwijt c gegrond bevonden en geoordeeld dat de politie, gelet op de omvang van de in beslag genomen bedrijfsadministratie en het kenbare belang van [eiser] bij spoedige teruggave ten behoeve van de voortgang van zijn bedrijf, onvoldoende voortvarend te werk ging bij het onderzoek en de selectie van stukken die aan [eiser] zouden kunnen worden teruggegeven. Daarin ligt besloten dat voor de Staat, ook zonder dat [eiser] daarop langs meer formele weg of vaker aandrong, duidelijk was dat het met het oog op de bedrijfsvoering van het makelaarskantoor noodzakelijk was met de nodige voortvarendheid een selectie te maken van stukken met betrekking tot de omstreden Ierse grondtransacties, die niet voor teruggave in aanmerking kwamen, en andere daarop niet betrekking hebbende stukken, die wel zouden kunnen worden teruggegeven. Tegen deze achtergrond behoefde nadere motivering waarom het hof in het niet langs meer formele weg en het niet vaker aandringen op teruggave van de administratie een reden heeft gezien [eiser] geen gelegenheid te geven tot nadere specificatie van zijn schade. Voorts valt niet in te zien waarom het hof in het arrest van 18 december 1997 enerzijds aannemelijk achtte dat uit het te lang vasthouden van te veel stukken enige schade voortvloeide, maar anderzijds zich bij gebreke van een specificatie niet in staat achtte ook maar enig bedrag als schadevergoeding toe te wijzen. Daarbij verdient nog opmerking dat de door [eiser] gestelde schade (door hem omschreven als de dadelijke stillegging van zijn bedrijf) zich slechts in beperkte mate leent voor specificatie in die zin dat die schade wordt uitgesplitst op basis van elk in dit geding aan de orde gesteld verwijt.
4.2.1
Onderdeel 2A betreft het hiervóór in 3.2 onder e vermelde verwijt, en richt zich tegen het tussenarrest van 1 mei 1997, waarin het hof (in rov. 3.9 ad e) dit verwijt ongegrond heeft bevonden. Het hof heeft het lange tijdsverloop vooral geweten aan de complexiteit van de zaak, en het heeft geoordeeld dat het niet verstrekken van de gevraagde inlichtingen in het eerste stadium van het onderzoek in het algemeen niet onrechtmatig is; volgens het hof zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die hier tot een ander oordeel nopen.
4.2.2
Het onderdeel acht dit oordeel onjuist en ontoereikend gemotiveerd, nu het hof geen enkele reden vermeldt waarom het in belang van het onderzoek onmogelijk of onwenselijk was de gevraagde inlichtingen (betreffende de bijzonderheden van de aangiften en/of de naar aanleiding daarvan gerezen verdenkingen) niet te geven en [eiser] gedurende acht maanden ondanks herhaalde verzoeken en ondanks de voorzienbaar nadelige repercussies van het voortduren van het onderzoek voor zijn reputatie en onderneming, geen enkele gelegenheid te bieden zijn visie op de gerezen verdenkingen te geven en aldus in een veel eerder stadium het onderzoek de gunstige wending te geven die het uiteindelijk heeft gekregen.
4.2.3
De rechtsklacht van het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat in het eerste stadium van het onderzoek het niet verstrekken van de gevraagde inlichtingen, die betrekking hadden op de bijzonderheden van de aangiften en de naar aanleiding daarvan gerezen verdenkingen, in het algemeen niet onrechtmatig is. De motiveringsklacht van het onderdeel slaagt echter, omdat in het licht van het door [eiser] in zijn memorie na verwijzing onder 4.2 gestelde nadere motivering behoefde waarom het in de concrete omstandigheden van dit geval ondanks herhaald verzoek van [eiser] eerst na acht maanden mogelijk was hem summier te informeren over de tegen hem ingebrachte beschuldigingen. De door het hof niet nader uitgewerkte overweging omtrent de complexiteit van de zaak levert in dit verband niet een toereikende motivering op.
4.3.1
Onderdeel 2B keert zich tegen de beoordeling van de hiervóór in 3.2 onder i en j vermelde verwijten door het hof in zijn tussenarrest van 1 mei 1997 in rov. 3.9 ad i en j. Het hof overwoog dat het wijzen op de mogelijkheid van beklag behoort tot de voorlichtende taak van de overheid en dat het wachten met de betekening van de kennisgeving van niet verdere vervolging gerechtvaardigd is om de rechtsgang van art. 12 Sv. niet te doorkruisen.
4.3.2
Het onderdeel richt een rechts- en een motiveringsklacht tegen deze overwegingen. Het onderdeel betoogt dat in dezelfde periode (begin juli 1987) waarin de officier van justitie al definitief had besloten af te zien van verdere vervolging, hij enerzijds een kennisgeving van verdere vervolging aan [eiser] liet betekenen en anderzijds aan enkele aangevers liet weten dat hij al had besloten af te zien van verdere vervolging.
4.3.3
Het onderdeel faalt. Zoals is uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.8 is de handelwijze van de officier van justitie te verklaren in het licht van de toenmalige wetgeving. 's Hofs oordeel dienaangaande geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering dan door het hof is gegeven.
4.4.1
Onderdeel 3 betreft het in 3.2 onder k vermelde verwijt en keert zich tegen rov. 2.7 van het tussenarrest van 18 december 1997. Het gaat hier om de mededeling van het Openbaar Ministerie aan de Tros-televisie op of omstreeks 15 december 1987 dat de strafzaak tegen [eiser] nog steeds aanhangig was zonder dat daarbij tevens medegedeeld werd dat het Openbaar Ministerie reeds had besloten de vervolging niet voort te zetten. Deze mededeling had het hof in het tussenarrest van 1 mei 1997 (rov. 3.9 ad k) reeds onrechtmatig geoordeeld omdat dit besluit tot niet verder vervolgen, gelet op de publiciteit die de zaak reeds had gekregen en het belang van [eiser], tevens medegedeeld had moeten worden. In de bestreden overweging 2.7 van het tussenarrest van 18 december 1997 heeft het hof overwogen dat, nu het Openbaar Ministerie eerder in het openbaar te kennen had gegeven [eiser] niet verder te vervolgen, ervan moet worden uitgegaan dat het verzuim zulks tevens aan de Tros-televisie mede te delen niet opzettelijk is gepleegd, en dat het hof daarmee bij de toewijzing van de schade rekening zou houden.
4.4.2
Onderdeel 3 betoogt dat aan de aansprakelijkheid van de Staat in volle omvang van de uit die mededeling voortvloeiende schade geen afbreuk doet dat de onrechtmatige daad niet opzettelijk is gepleegd, terwijl het hof onvoldoende inzicht biedt in zijn gedachtegang waarom dit in dit geval anders zou moeten zijn, waarbij bedacht dient te worden dat het Openbaar Ministerie wel degelijk 'opzettelijk' aan [eiser] zelf nog geen kennisgeving van niet verdere vervolging had gedaan.
4.4.3
Het hof heeft bij zijn oordeel dat de Staat aansprakelijk is voor de gevolgen van het verzuim van het Openbaar Ministerie kennelijk niet van belang geacht of dat opzettelijk is begaan, maar die omstandigheid wel, zoals het gezien art. 6:98 BW ook mocht doen, betrokken bij de beantwoording van de vraag of de gevorderde schade in zodanig verband staat met het bedoelde verzuim dat zij de Staat, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg daarvan kan worden toegerekend. Het hof heeft in zoverre geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, zodat de rechtsklacht van het onderdeel faalt. Anders dan het onderdeel nog betoogt, is 's hofs oordeel ook niet ontoereikend gemotiveerd. Voorzover het onderdeel doelt op het hiervóór in 4.3.1-3 besproken handelen van de officier van justitie die, hoewel hij al definitief had besloten af te zien van verdere vervolging, een kennisgeving van verdere vervolging aan [eiser] liet betekenen, geldt in aanvulling op hetgeen daar is overwogen dat het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk uit de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie eerder in het openbaar te kennen had gegeven [eiser] niet verder te vervolgen, heeft afgeleid dat het niet aan opzet te wijten is geweest dat de aan de Tros-televisie gedane mededeling de beperkte betekenis van de uitgebrachte kennisgeving van verdere vervolging onvoldoende duidelijk maakte.
4.5.1
Onderdeel 4 klaagt over de afwijzing door het hof in zijn tussenarrest van 18 december 1997 (rov. 2.10) van de vordering ter zake van kosten van rechtsbijstand en verblijfkosten voorzover deze betrekking had op een bedrag van ƒ 19.716,50 wegens rechtsbijstand in een kort geding van [eiser] tegen de Tros.
4.5.2
Het onderdeel wordt terecht voorgesteld, omdat de door het hof gegeven grond voor afwijzing van deze vordering, te weten dat art. 591a Sv. daarvoor een regeling bevat waarop [eiser] is aangewezen, niet toepasselijk is op de kosten van rechtsbijstand in een kort geding.
4.6.1
Onderdeel 5 betreft het hiervóór in 3.2 onder h vermelde verwijt. Het hof heeft in het tussenarrest van 18 december 1997 (in rov. 2.9) een vergoeding van ƒ 5.000,-- toewijsbaar geacht ter zake van immateriële schade als gevolg van de verwijten onder g, k en l. Het onderdeel klaagt dat het hof het onder h vermelde verwijt in het tussenarrest van 1 mei 1997 (in rov. 3.9 ad h) eveneens gegrond heeft bevonden, maar vervolgens noch in dat arrest noch in zijn latere arresten heeft onderzocht of [eiser] als gevolg daarvan immateriële schade heeft ondervonden.
4.6.2
Het onderdeel is gegrond. Het hof is op de bedoelde vraag in het geheel niet meer ingegaan en heeft zijn beslissing derhalve niet toereikend gemotiveerd.
4.7
De onderdelen 6 en 7 keren zich tegen het eind-arrest van 24 januari 2002. Daarin heeft het hof in rov. 2.6 tot en met 2.9 onderzocht in welke mate de door het makelaarskantoor van [eiser] behaalde omzetten en winst na 1984 zijn achtergebleven bij zijn meest natuurlijke referentiegroep, de kantoren die in de periode 1981-1984 het meest overeenkwamen met een onderneming als de zijne. Het hof oordeelde dat [eiser] in de jaren 1985 tot en met 1999 ƒ 1.518.000,-- minder winst heeft gerealiseerd dan zijn referentiegroep. Omdat het hof, in cassatie onbestreden, ermee rekening heeft gehouden dat de uitwerking van de opgelopen reputatieschade mettertijd geringer wordt en op die grond aannam dat de schade zich gedurende een periode van tien jaren heeft doen gevoelen, heeft het de materiële schade begroot op ƒ 1.121.500,--. In rov. 2.16 heeft het hof geoordeeld dat de door [eiser] geleden schade mede een gevolg is van omstandigheden die aan hem kunnen worden toegerekend, waarna het in rov. 2.17 de door de Staat te vergoeden materiële schade heeft geschat op 60% van ƒ 1.121.500,--, zijnde ƒ 672.900,--, waarbij het hof nog heeft aangetekend dat deze zaak een nauwkeuriger schadebegroting niet toelaat.
4.8.1
Onderdeel 6A acht onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd, dat het hof in navolging van de door het hof benoemde deskundige bij de begroting van de achterstand die [eiser] sedert eind 1984 heeft opgelopen ten opzichte van de referentiegroep, is uitgegaan van de zogenoemde 'mediaan' en de door [eiser] bepleite aansluiting bij het zogenoemde 'bovenkwartiel' heeft afgewezen.
4.8.2
Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft bij de begroting van de schade geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting van het begrip "schade" noch van de wijze waarop schade mag worden begroot. Het hof heeft geoordeeld dat in de onderhavige zaak een nauwkeuriger schatting van de schade dan waartoe het hof is gekomen niet mogelijk is, waarin ligt besloten dat een nauwkeurige vaststelling van de omvang van de schade niet mogelijk is. De aan de door het hof gemaakte schatting ten grondslag liggende vaststelling van de mate waarin de omzetten en winst zijn achtergebleven, die uitkomt op het in 4.7 vermelde bedrag van ƒ 1.518.000,-- in de daar vermelde periode, is te zeer verweven met een waardering van de feiten dan dat deze in cassatie op juistheid kan worden getoetst. 's Hofs oordeel is ook niet onbegrijpelijk in het licht van het debat van partijen en van het deskundigenbericht dat het hof heeft gevolgd. Het behoefde, in aanmerking genomen dat aan de beslissing over de omvang van de schade geen hoge motiveringseisen kunnen worden gesteld, geen nadere motivering dan het hof heeft gegeven. Dat het hof [eiser] niet heeft willen volgen in diens betoog dat bij de vergelijking aansluiting moet worden gezocht bij het 'bovenkwartiel' is niet onbegrijpelijk, gelet op de door het hof kennelijk gevolgde motivering van de deskundige op dit punt, die erop neerkomt dat slechts kan worden vastgesteld dat de opgelopen achterstand zich binnen een zekere bandbreedte (interval) bevindt, maar dat die achterstand wegens de invloed van onmeetbare factoren als ondernemerskwaliteiten en mogelijke andere interfererende factoren niet nader kan worden bepaald dan door een vergelijking te maken met de mediaan van de referentiegroep.
4.8.3
De onderdelen 6B en 6C stuiten af op het in 4.8.2 overwogene.
4.9.1
Onderdeel 7A bouwt voort op de voorafgaande onderdelen en behoeft derhalve geen afzonderlijke behandeling.
4.9.2
Onderdeel 7B keert zich tegen de berekening van het hiervóór in 4.7 vermelde bedrag van ƒ 1.121.500,--. Het hof heeft dit bedrag, naar kan worden afgeleid uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.20 vermelde gegevens, klaarblijkelijk gevonden door de bedragen van de door [eiser] in vergelijking met de mediaan van de referentiegroep gederfde winst over de jaren 1985 tot en met 1997, zoals deze zijn vermeld in tabel 7 op blz. 8 van het deskundigenrapport, bij elkaar op te tellen, waarbij ten laste van [eiser] rekening is gehouden met een bedrag van minus ƒ 39.000,--, zijnde het bedrag waarmee de winst van [eiser] in het jaar 1985 de mediaan van de referentiegroep heeft overschreden. De hiertegen gerichte motiveringsklacht van onderdeel 7B is gegrond. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom het bedrag van ƒ 39.000,--, waarmee de door [eiser] in 1985 behaalde winst de winst van de mediaan van de referentiegroep in dat jaar overschreed, zou mogen worden afgetrokken van de schade die [eiser] - in de redenering van de deskundige en van het hof - heeft geleden in de jaren 1986 tot en met 1997.
4.9.3
Onderdeel 7C berust op een onjuiste lezing van 's hofs rov. 2.16 in het eindarrest en kan om die reden niet tot cassatie leiden. Anders dan het onderdeel veronderstelt, heeft het hof klaarblijkelijk het verweer van de Staat dat het van 5 tot 26 november 1986 durende faillissement van [eiser] heeft bijgedragen aan de door hem geleden reputatieschade en dat uit dien hoofde een deel van die schade voor rekening van [eiser] moet worden gelaten, verworpen, zodat niet meer van belang is of [eiser] op de desbetreffende stelling van de Staat voldoende heeft kunnen reageren.
4.9.4
Onderdeel 7D richt zich tegen de derde alinea van rov. 2.16 van het eindarrest, waarin het hof heeft vastgesteld dat een deel van de reputatieschade het gevolg is van publicaties ter zake waarvan de Staat geen enkel verwijt kan worden gemaakt, zodat lang niet alle door de deskundige bevonden reputatieschade voor rekening van de Staat kan worden gebracht. Dit heeft het hof ertoe gebracht (in rov. 2.17) de materiële schade slechts voor 60% ten laste van de Staat te brengen.
4.9.5
Het onderdeel voert aan dat het hof heeft miskend dat het enkele feit dat de reputatie van [eiser] ook (verder) geschonden zal zijn door publicaties ter zake waarvan de Staat geen enkel verwijt treft, niet, althans niet zonder meer, eraan in de weg staat dat, zoals door [eiser] gemotiveerd is gesteld, de door de deskundige bevonden reputatieschade toch al in haar geheel is veroorzaakt door de gedragingen van de Staat als vervat in de door het hof gegrond bevonden verwijten g, h, k, en l.
4.9.6
Het onderdeel klaagt terecht dat het hof deze stelling niet onbehandeld mocht laten. Indien de door het hof niet behandelde stelling van [eiser], dat de schade door de gegrond bevonden verwijten g, h, k, en l reeds in haar geheel veroorzaakt is, juist is, wordt de Staat niet van haar verplichting tot vergoeding van die in winstderving bestaande schade ontheven indien na de aanvankelijke, onrechtmatig geoordeelde publicaties in de pers nog andere publicaties zijn gevolgd ter zake waarvan de Staat geen verwijt kan worden gemaakt. Het onderdeel is in zoverre gegrond. Het is ongegrond voorzover het zich beroept op de zogenoemde "omkeringsregel", omdat het hof deze bij het vaststellen van de omvang van de schade terecht niet heeft toegepast. Voor het overige behoeft het onderdeel geen behandeling.
4.10
Onderdeel 8 mist zelfstandige betekenis.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1
Onderdeel 2 - onderdeel 1 bevat geen klacht - kan niet tot cassatie leiden op grond van hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.1 tot en met 3.4.
5.2.1
Onderdeel 3 keert zich tegen het tussenarrest van 18 december 1997, waarin het hof (in rov. 2.9 en 3.4) de immateriële schade als gevolg van de gegrond bevonden verwijten onder g, k, en l, ex aequo et bono heeft vastgesteld op een bedrag van ƒ 5.000,-- en tegen het eind-arrest van 24 januari 2002, waarin het hof dat bedrag heeft toegewezen.
5.2.2
Onderdeel 3.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat volgens het hier toepasselijke oude BW voor vergoeding van immateriële schade slechts plaats is wanneer sprake is van een ernstige aantasting in de persoon als gevolg van onder meer een ernstige schending van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Onderdeel 3.2 bouwt hierop voort en klaagt dat het hof heeft miskend dat de verwijten onder g, k en l niet, althans niet zonder nadere motivering, kunnen worden aangemerkt als een ernstige aantasting van de persoon, die grond geeft voor de vergoeding van immateriële schade op de voet van art. 1401 (oud) BW.
5.2.3
Deze onderdelen worden terecht voorgesteld. Het is niet ondenkbaar dat het onrechtmatig gedrag zoals dit tot uitdrukking komt in de verwijten onder k (de mededeling van de officier van justitie aan de Tros-televisie) en onder l (de late betekening van de kennisgeving van niet verdere vervolging) in samenhang met het verwijt onder g (de mededelingen die tot een perspublicatie hebben geleid), kunnen leiden tot psychische beschadigingen van zodanige aard dat een aantasting van de persoon aanwezig geoordeeld kan worden, die grond geeft tot een vergoeding van immateriële schade. De partij die zich op een dergelijke aantasting van de persoon beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval een psychische beschadiging is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel is of had kunnen zijn vastgesteld (vgl. HR 9 mei 2003, nr. C01/246, RvdW 2003, 92). Het Hof heeft omtrent een psychische beschadiging als hiervóór bedoeld evenwel niets vastgesteld en heeft derhalve hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, indien het het hiervóór overwogene heeft miskend, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Na verwijzing zal bij de beoordeling van deze vordering in verband met de gegrondbevinding van onderdeel 5 in het principale beroep mede het verwijt onder h moeten worden betrokken.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en het incidentele beroep:
vernietigt de arresten van het gerechtshof te Amsterdam van 1 mei 1997, 18 december 1997, 10 december 1998, 20 mei 1999, 23 september 1999 en 24 januari 2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 19 december 2003.