Het hoger beroep van de officier van justitie is beperkt tot dat deel van het vonnis waarbij verzoeker ter zake van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde feit is vrijgesproken.
HR, 10-09-2013, nr. 11/01417
ECLI:NL:HR:2013:683, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-09-2013
- Zaaknummer
11/01417
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:683, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑09‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:722, Contrair
ECLI:NL:PHR:2013:722, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑06‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:683, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑11‑2012
- Vindplaatsen
NJ 2014/104 met annotatie van J.M. Reijntjes
SR-Updates.nl 2013-0350
Uitspraak 10‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Promis en aanvulling met bewijsmiddelen, art. 359 en 365a Sv. HR herhaalt relevante overweging uit ECLI:NL:HR:2012: BX0863.Klaarblijkelijk heeft het Hof de bewezenverklaring doen steunen op de inhoud van de bewijsmiddelen die zijn vermeld in de aanvulling als bedoeld in art. 365a Sv, en heeft het deze gewaardeerd in samenhang met de f&o die het Hof in zijn arrest heeft genoemd, met vindplaatsen in de processtukken. Daarop stuit het middel af.
Partij(en)
10 september 2013
Strafkamer
nr. 11/01417
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 15 maart 2011, nummer 21/000105-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mrs. S.F.W. van 't Hullenaar en C.H.W. Janssen, beiden advocaat te Arnhem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
2.2.
Bij beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat een klacht die uitsluitend inhoudt dat ten onrechte een aanvulling met bewijsmiddelen als bedoeld in art. 365a Sv is opgesteld en bij de gedingstukken is gevoegd, niet tot cassatie kan leiden omdat de verdachte bij die klacht onvoldoende in rechte te respecteren belang heeft (vgl. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012: BX0863, NJ 2013/144).
Klaarblijkelijk heeft het Hof de bewezenverklaring doen steunen op de inhoud van de bewijsmiddelen die zijn vermeld in de aanvulling als bedoeld in art. 365a Sv, en heeft het deze gewaardeerd in samenhang met de feiten en omstandigheden die het Hof in zijn arrest heeft genoemd, met vindplaatsen in de processtukken. Daarop stuit het middel af.
3. Beoordeling van het negende middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 22 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 10 september 2013.
Conclusie 04‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Promis en aanvulling met bewijsmiddelen, art. 359 en 365a Sv. HR herhaalt relevante overweging uit ECLI:NL:HR:2012: BX0863.Klaarblijkelijk heeft het Hof de bewezenverklaring doen steunen op de inhoud van de bewijsmiddelen die zijn vermeld in de aanvulling als bedoeld in art. 365a Sv, en heeft het deze gewaardeerd in samenhang met de f&o die het Hof in zijn arrest heeft genoemd, met vindplaatsen in de processtukken. Daarop stuit het middel af.
Nr. 11/01417 Zitting: 4 juni 2013 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Verzoeker is bij arrest van 15 maart 2011 door het Gerechtshof te Arnhem wegens “Afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft het Hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van een bivakmuts en de teruggave aan verzoeker gelast van een Adidas jas en twee geldbedragen. Verder heeft het Hof verzoeker veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de benadeelde partij [slachtoffer 4] en aan verzoeker de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, één en ander zoals nader omschreven in het arrest.
2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 11/02586 en 11/01417. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens verzoeker hebben mr. S.F.W. van ’t Hullenaar en mr. C.H.W. Janssen, beiden advocaat te Arnhem, negen middelen van cassatie voorgesteld.
4. Omdat een groot deel van de middelen klachten met betrekking tot de bewijsvoering van het Hof inhouden, geef ik allereerst de bewezenverklaring en de bewijsoverweging van het Hof weer.
5. Het Hof heeft ten aanzien van verzoeker onder feit 1 primair bewezen verklaard1.dat:
“hij op 14 juni 2009 te Nijmegen, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag van tenminste 1800 Euro, toebehorende aan Domino's Pizza, welke bedreiging met geweld hierin bestond dat hij, verdachte, en zijn mededaders op vuurwapens gelijkende voorwerpen, op voornoemde [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] hebben gericht en/of [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] hebben gedwongen om op de vloer te gaan liggen en [slachtoffer 4] daarbij dreigend de woorden hebben toegevoegd: "Geef geld, geef geld en maak de kluis open", althans woorden van gelijke aard en/of strekking, waarbij aan [slachtoffer 4] een plastic tas/zak werd overhandigd met het kennelijke doel om daar het voornoemde geld in te doen, waarna voornoemde [slachtoffer 4] het genoemde geldbedrag in de plastic tas/zak heeft gestopt.”
6. Met betrekking tot de bewijsvoering houdt het arrest van het Hof het volgende in:
“(…)
aanleiding
Op 14 juni 2009 heeft een overval plaatsgevonden in Domino's Pizza, gevestigd aan de Groenestraat 243 in Nijmegen. De overval werd gepleegd door twee mannen met bivakmutsen op. De overvallers hebben onder bedreiging van op vuurwapens gelijkende voorwerpen het aanwezige personeel gedwongen om geld af te staan. Het geld is in een plastic zak gestopt. De overvallers zijn vervolgens met medeneming van het geld via de achterdeur de pizzeria uitgevlucht.
Het hof is van oordeel dat het aan verdachte onder 1 primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezenverklaard kan worden en dat het namens verdachte door zijn raadsvrouw gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen (1).
Het hof heeft daarbij het volgende overwogen.
Naar het oordeel van het hof kan op grond van de verklaring van de getuige [getuige], het resultaat van de bevraging door de politie bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer naar de tenaamstelling van de auto en de historische telefoonverkeersgegevens met voldoende zekerheid worden aangenomen dat de auto van verdachte, een Peugeot 306 met kenteken [AA-00-BB], zich rond het tijdstip van de overval in de onmiddellijke nabijheid van de plaats delict aan de Groenestraat te Nijmegen bevond. De getuige [getuige] heeft de betreffende auto zien staan bij de bushalte aan het begin van de Dobbelmanweg te Nijmegen, zijnde een zijstraat van de Groenestraat, alwaar zich Domino's Pizza bevindt. Tegenover de politie heeft [getuige] verklaard zeker te weten dat het kenteken van de betreffende auto met [AA] begon en eindigde op 35. Het betrof een donkerkleurige Peugeot van een ouder type. [getuige] heeft gezien dat, kort voordat de politie arriveerde, twee personen met capuchons, komend vanuit de richting Groenestraat, in de betreffende auto op respectievelijk de bijrijderstoel en de achterbank plaatsnamen waarna de auto is weggereden in de richting van de Hazenkampseweg. Voordat deze personen instapten werd de auto gestart (2). Het hof leidt hieruit af dat er, op het moment dat de voornoemde twee personen in de auto plaatsnamen, al een derde persoon, zijnde de bestuurder van de auto, in de auto aanwezig moet zijn geweest. Uit door de politie bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer opgevraagde gegevens bleek dat een groene Peugeot, met kenteken [AA-00-BB] sinds 6 mei 2009 op naam stond van verdachte.
Voorts stelt het hof op basis van historische telefoonverkeergegevens (3) vast dat verdachte op 14 juni 2009 om 22:48:00 uur en 22:51:31 uur contact heeft gehad met het mobiele nummer van medeverdachte [medeverdachte 2] en om 22:56:46 uur met het mobiele nummer van medeverdachte [medeverdachte 1]. De telefoons van verdachte en van [medeverdachte 2] werden ten tijde van deze contacten aangestraald door de zendmast aan de Horstacker 13-15 en de telefoon van [medeverdachte 1] door de zendmast aan de Muldersweg 73. De zendmast aan de Horstacker 13-15 te Nijmegen is gelegen in de onmiddellijke nabijheid van het woonadres van verdachte aan de [a-straat 1] en het woonadres van [medeverdachte 2] aan de [b-straat 1] en op een afstand van ongeveer 5 kilometer van de pizzeria aan de Groenestraat. De zendmast aan de Muldersweg 73 te Nijmegen binnen welk bereik de telefoon van medeverdachte [medeverdachte 1] zich bevond ten tijde van het contact met de mobiele telefoon van verdachte op 14 juni 2009 om 22:56:46 uur, bevindt zich op ongeveer 1900 meter van Domino's Pizza aan de Groenestraat 243. Het hof leidt uit deze telefoonverkeersgegevens af dat verdachte in elk geval vanaf 22:48:00 uur aanrijdend is geweest naar de plaats van de overval.
Uit analyse van de historische telefoonverkeersgegevens van het IMEI-nummer van het toestel en het mobiele nummer van verdachte (06-[001]) bleek dat met dit toestel en nummer op 14 juni 2009 om 23:04:39 uur een SMS-bericht is verzonden naar een mobiel nummer waarvan twee minuten eerder om 23:02:36 uur een sms-bericht werd ontvangen. De telefoon van verdachte bevond zich toen onder het bereik van de zendmast aan de Bilderdijkstraat 10 te Nijmegen. De Bilderdijkstraat is een straat gelegen recht tegenover Domino's Pizza aan de Groenestraat 243 en de Dobbelmanweg te Nijmegen waar de auto van verdachte volgens getuige [getuige] geparkeerd heeft gestaan. Het hof leidt hieruit af dat verdachte zich rond het tijdstip van de overval nabij de plaats delict heeft bevonden.
Verbalisant [verbalisant 1] heeft verklaard dat hij met collega [verbalisant 2] om 23.10 uur bij Domino's Pizza was waar zojuist een overval had plaatsgevonden (4). Uit het tijdstip zoals genoemd door de verbalisanten en de getuigenverklaring van [slachtoffer 2], medewerker van Domino's Pizza, in samenhang met voormelde historische telefoonverkeersgegevens leidt het hof af dat de overval heeft plaatsgevonden kort na 22:56:46 uur (het laatste contact van verdachte met [medeverdachte 1]) en vóór 23.10 uur (politie ter plaatse op plaats delict). Het hof gaat er op basis van de verklaring van de getuige [getuige] in samenhang met de historische telefoonverkeersgegevens van het toestel en het nummer van verdachte, van uit dat verdachte ten tijde van de overval in de geparkeerd staande auto aan het begin van de Dobbelmanweg is blijven wachten op zijn beide mededaders en vervolgens nadat de beide mededaders na de gepleegde overval bij hem in de auto waren ingestapt, vrijwel onmiddellijk daarop met de auto is weggereden in de richting van de Hazekampseweg te Nijmegen. Het hof kent in dat verband mede betekenis toe aan de verklaring van de voormalige medeverdachte [medeverdachte 2] die ter terechtzitting van het hof als getuige heeft verklaard dat hij en medeverdachte [medeverdachte 1] die avond door verdachte met diens auto zijn opgehaald en dat hij zich samen met verdachte en [medeverdachte 1], op enig moment die avond, in de auto van verdachte bevond (5). Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft hierover bij de politie eensluidend verklaard.
Anders dan de rechtbank acht het hof het wel mogelijk dat de overval binnen een zeer korte tijdspanne is gepleegd. Dat getuige [slachtoffer 1] heeft verklaard dat het ongeveer een kwartier heeft geduurd vanaf het moment dat hij de overvallers zag op het grindpad tot het moment dat deze de pizzeria via de achterdeur verlieten (6), maakt dit niet anders. Gezien de impact van een dergelijke gewapende overval acht het hof het heel goed mogelijk dat [slachtoffer 1] de duur van de overval als een kwartier heeft ervaren terwijl de overval in werkelijkheid maar enkele minuten heeft geduurd.
Getuige [slachtoffer 2], die samen met zijn collega's [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] tijdens de overval aanwezig was in de pizzeria, heeft verklaard dat hij op enig moment een persoon met een zwarte bivakmuts in de deuropening heeft waargenomen. Deze persoon had een zwartgrijze revolver in zijn hand. [slachtoffer 2] en zijn collega's werden gesommeerd te gaan liggen. Naast de persoon met de bivakmuts werd door [slachtoffer 2] een tweede persoon waargenomen. Ook deze droeg een bivakmuts en had tevens een heel klein grijszwart pistooltje in zijn hand. Nadat de overvallers duidelijk was geworden dat het een kwartier zou duren voordat de kluis geopend kon worden, besloten ze daar niet op te wachten. Ze zijn vervolgens via de achterzijde gevlucht. [slachtoffer 2] beschrijft de eerste overvaller als ongeveer 10 cm groter dan hijzelf. [slachtoffer 2] is volgens zijn verklaring 1.80 meter lang. Het was een man met een donkere huidskleur en een Antilliaans accent. De tweede persoon was ongeveer tussen de 1.65 en 1.72 meter. Ook hij had een donkere huidskleur, maar lichter dan de eerstgenoemde persoon (7).
Aangever [slachtoffer 4] heeft bij de politie verklaard dat hij, staande bij de koelceldeur met contant geld in coupures en de kassalade in zijn handen, ineens een langere jongen met zwarte bivakmuts zag staan. Deze hield een zwarte revolver op hem gericht. De langere jongen zei: "dit is een overval, meewerken, waar is het geld?" Nadat hem een plastic tas was aangereikt werd [slachtoffer 4] gedwongen het geld dat hij in zijn handen had, alsmede de inhoud van de kassalade in de plastic zak te deponeren. Toen de langere jongen hem vroeg waar de kluis was, vertelde aangever hem dat deze was voorzien van een tijdslot. Vervolgens heeft de langere jongen aangever gedwongen op zijn knieën te gaan zitten waarna hij het vuurwapen op het voorhoofd van aangever richtte. De getuige heeft de kleinere jongen omschreven als: ongeveer 17 jaar, 1.75 m., tenger postuur, mogelijk Iraniër, geen Turk of Marokkaan, donkere ogen. De langere jongen als 19 à 20 jaar, 1.85, breed postuur, negroïde uiterlijk, donkere ogen (8). Getuige [slachtoffer 3] bevestigde de waarneming van getuige [slachtoffer 2] en aangever [slachtoffer 4] en verklaarde eveneens dat hij heeft waargenomen dat twee personen, een grotere en een kleinere jongen, gewapend met een vuurwapen, door de achterdeur de pizzeria binnen kwamen lopen. De grotere jongen zei onder meer; "waar is de kluis, maak de kluis open". De kleinere jongen had ondertussen zijn vuurwapen op hen gericht. Na 2 à 3 minuten zag [slachtoffer 3] de grotere jongen weer de pauzeruimte inlopen waarna de beide jongens met een verkreukte plastic zak in de kleuren wit en groen via de achterdeur het pand hebben verlaten (9).
Het hof constateert dat de verklaringen van de getuigen met betrekking tot de lengte van de overvallers min of meer worden bevestigd door de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 1] en van getuige [medeverdachte 2] dat zij respectievelijk ongeveer 1.90 m. en 1.70 m. lang zijn (10). Het hof heeft dit ook ter terechtzitting zelf waargenomen (11).
In een aanvullend proces-verbaal van de politie van 28 januari 2010 is de verklaring van aangever [slachtoffer 4] weergegeven. [slachtoffer 4] heeft bij de politie verklaard dat hij tijdens de behandeling van de onderhavige strafzaak bij de rechtbank de stem van verdachte [medeverdachte 1] voor 100 procent heeft herkend als zijnde de stem van de persoon die een pistool op zijn hoofd heeft gezet. In datzelfde proces-verbaal is gerelateerd dat [slachtoffer 4] ook nog verklaarde van ex-collega [slachtoffer 3] te hebben gehoord dat deze bedreigd is door [medeverdachte 1]. [medeverdachte 1] zou [slachtoffer 3] hebben gevraagd of hij tijdens de overval aanwezig was in de pizzeria (12). Vervolgens is ook [slachtoffer 3] bij de politie gehoord als getuige. Ook hij heeft verklaard bij de rechtbank de stem van verdachte [medeverdachte 1] te hebben herkend als de stem van één van de overvallers. Ook het postuur en de lengte van [medeverdachte 1] kwamen volgens [slachtoffer 3] precies overeen met die van één van de overvallers. [slachtoffer 3] verklaarde voorts dat hij en een oud-collega van Domino's Pizza, ongeveer twee weken vóór het verhoor op 29 januari 2010 op de Graafsebrug in Nijmegen door [medeverdachte 1] zijn aangesproken met de vraag of ze op het moment van de overval bij Domino's Pizza aanwezig waren geweest(13).
De door [slachtoffer 3] bedoelde oud-collega, [betrokkene 1], is door het hof gehoord als getuige. [betrokkene 1] heeft tegenover het hof onder meer verklaard dat hij samen met [slachtoffer 3] op straat is aangesproken en dat hen gevraagd is “of ze erbij waren tijdens de overval”. [betrokkene 1] verklaarde de in de zittingzaal aanwezige medeverdachte [medeverdachte 1], wiens strafzaak gelijktijdig maar niet gevoegd met die van verdachte door het hof is behandeld, te herkennen als de persoon die hem en [slachtoffer 3] aansprak over de overval (14).
Gelet op de verklaring van getuige [betrokkene 1] ter terechtzitting van het hof - welke verklaring het hof voor betrouwbaar houdt - dat hij [medeverdachte 1] herkende als degene die hem en [slachtoffer 3] op de Graafsebrug in Nijmegen heeft aangesproken met de vraag of hij en [slachtoffer 3] tijdens de overval aanwezig waren in de pizzeria, acht het hof de verklaring van [slachtoffer 3], afgelegd bij de politie op 29 januari 2010 eveneens betrouwbaar.
Ongeveer een uur na de overval zijn verdachte, medeverdachte [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in het centrum van Nijmegen aangehouden door de politie. De politie heeft verdachte, medeverdachte [medeverdachte 1], en [medeverdachte 2] gezamenlijk aangetroffen terwijl zij om 00:15 uur uit de auto van verdachte stapten (15).
Getuige [slachtoffer 3] heeft verklaard dat tijdens de overval de kleine jongen zwarte schoenen van het merk Lacoste droeg en de grotere jongen zwart-rode Nike Air Max schoenen (16). De combinatie van de donkerkleurige Peugeot personenauto met het kenteken [AA-00-BB] en het gedragen schoeisel, dat overeenkomt met het type schoeisel zoals door de getuige genoemd, was voor de politie aanleiding de mannen aan te houden. In de auto van verdachte werd een zwarte bivakmuts aangetroffen (17).
Bij de doorzoeking in de woningen van verdachten werd door de politie in de woning van [medeverdachte 1] aan de [c-straat] te Nijmegen een zilverkleurig gasalarmpistool, merk Colt aangetroffen en in beslag genomen. In de woning van [medeverdachte 2] trof de politie een bivakmuts en geld aan. Hieruit leidt het hof af dat verdachte, medeverdachte [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] na de overval in elk geval bij de woningen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn geweest.
Alle hiervoor genoemde feiten en omstandigheden zijn, in onderling verband en samenhang beschouwd, naar het oordeel van het hof redengevend voor de conclusie dat verdachte één van de drie personen is geweest die op 14 juni 2009 tezamen en in vereniging de gewapende overval op Domino's Pizza te Nijmegen hebben gepleegd.”
De voetnoten waar in de bewijsredenering van het Hof naar wordt verwezen, houden het volgende in:
“1. Voor zover hierna wordt verwezen naar processen-verbaal wordt telkens verwezen naar de bijlagen van het in de wettelijke vorm, niet ondertekende, opgemaakte Zaaksproces-verbaal van politie Gelderland Zuid, Districtsrecherche Stad Nijmegen, genummerd 2009023065.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen, op ambtsbelofte opgemaakt op 16 juni 2008, door verbalisant [verbalisant 3], inhoudende de verklaring van getuige [getuige], p. 281.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, op ambtsbelofte opgemaakt op 24 juni 2009, door verbalisant [verbalisant 4], naar aanleiding van het onderzoeksrapport van de uitgelezen telefoons van verdachten, p. 334-335.
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen, op ambtsbelofte opgemaakt op 15 juni 2009 door [verbalisant 1], inhoudende zijn relaas, p. 279-278.
5.De verklaring van getuige [medeverdachte 2], afgelegd ter terechtzitting van het hof op 1 maart 2011.
6. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor, op ambtsbelofte opgemaakt op 15 juni 2009, door verbalisant [verbalisant 5], voor zover inhoudende de verklaring van getuige [slachtoffer 1], p. 296-298.
7. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor, op ambtsbelofte opgemaakt op 15 juni 2009, door verbalisant [verbalisant 1], inhoudende het verhoor van getuige [slachtoffer 2], p. 286-288.
8. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte, op ambtsbelofte opgemaakt op 14 juni 2009, door verbalisant [verbalisant 2], voor zover inhoudende de aangifte van [slachtoffer 4], p. 301-304.
9. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor, op ambtsbelofte opgemaakt op 15 juni 2009, door verbalisant [verbalisant 2], voor zover inhoudende de verklaring van getuige [slachtoffer 3], p. 291-293.
10. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het hof op 1 maart 2011.
11. De eigen waarneming van het hof ter terechtzitting van het hof op 1 maart 2011.
12. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte, op ambtsbelofte opgemaakt op 14 juni 2009, door verbalisant [verbalisant 2], voor zover inhoudende de aangifte van [slachtoffer 4], p. 301-304.
13. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor, op ambtsbelofte opgemaakt op 29 januari 2010, door verbalisant [verbalisant 6], voor zover inhoudende de verklaring van getuige [slachtoffer 3].
14. De verklaring van getuige [betrokkene 1], afgelegd ter terechtzitting van het hof op 1 maart 2011.15. Proces-verbaal aanhouding verdachte.16. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor, op ambtsbelofte opgemaakt op 15 juni 2009, door verbalisant [verbalisant 2], voor zover inhoudende de verklaring van getuige [slachtoffer 3], p. 291-293.17. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal dossier afhandeling inbeslagneming, p. 205.”
7. De werkwijze die het Hof in de onderhavige zaak heeft gevolgd ten aanzien van de bewijsconstructie, komt erop neer dat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt in een terstond uitgewerkt arrest zijn vermeld in een bewijsredenering waarbij het Hof heeft volstaan met een verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleend, kort gezegd de Promis-methode. Hoewel van een later op te maken ‘aanvulling’ in de zin van art. 365a Sv in een dergelijk geval geen sprake meer kan zijn2., heeft het Hof niettemin het bestreden arrest voorzien van een aanvulling met bewijsmiddelen als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv. In navolging van mijn ambtgenoot Vellinga meen ik dat deze aanvulling buiten beschouwing zal dienen te blijven.3.Anders verwordt de bewijsconstructie tot een zoekplaatje, waarbij bovendien mogelijk wordt gemaakt dat in het promisvonnis of –arrest ontbrekende stukjes alsnog (op een later moment) hun plek vinden in de aanvulling. Vanzelfsprekend is dit standpunt misschien niet. Zowel in zijn arrest van 6 november 2012, LJN BX8075, NJ 2013/143 als in zijn arrest van 6 november 2012, LJN BX0863, NJ 2013/144 merkte de Hoge Raad nog op dat “de verdachte bij vernietiging van het bestreden, niet-verkorte, arrest op de enkele grond dat van een aanvulling geen sprake meer kan zijn omdat reeds een terstond uitgewerkt arrest is gewezen, niet een voldoende in rechte te respecteren belang in cassatie heeft”.4.Met Reijntjes in zijn annotatie onder NJ 2013/144 kan de vraag worden opgeworpen of dat oordeel van de Hoge Raad meebrengt dat in gevallen als de onderhavige in cassatie de aanvulling buiten beschouwing moet blijven, of dat de aanvulling toch als extra (en later tot stand gekomen) onderbouwing van de bewijsconstructie kan worden meegenomen. En wellicht – Reijntjes wijst hierop - speelt daarbij nog een rol of de aanvulling is verschenen vóórdat de stukken naar de Hoge Raad zijn gezonden (zie art. 435, eerste lid, Sv), zodat de verdediging er tijdig kennis van heeft kunnen nemen. Mogelijk kan het onderhavige geval aanleiding zijn voor de Hoge Raad in deze vragen duidelijkheid te scheppen. Zoals gezegd ga ik in deze conclusie om de hierboven genoemde reden aan de aanvulling voorbij.
8. Het eerste middel klaagt dat het Hof het door de verdediging gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel ten onrechte heeft verworpen.
9. De raadsvrouw heeft blijkens haar aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 5 oktober 2010 gehechte pleitnota het volgende aangevoerd.
“Preliminair verweer:1. Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg zowel de beide verdachten die vandaag terecht staan als ook [medeverdachte 2] vervolgd. Alle drie de verdachten zijn in eerste aanleg door de meervoudige kamer van de rechtbank Arnhem vrijgesproken. Enkel in de zaken van cliënt en [medeverdachte 1] is door het openbaar ministerie hoger beroep aangetekend.
2. In de appelschriftuur van de officier van justitie in de zaak [verdachte] speelt [medeverdachte 2] als het gaat om het scenario van de overval een minstens zo grote rol. Ik citeer: "Mijns inzien leiden de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien tot de conclusie dat verdachte samen met medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] de overval heeft gepleegd. Mijns inzien staat ook vast dat medeverdachte [medeverdachte 1] één van de twee personen was die de pizzeria zijn binnengedrongen, vergezeld van of [medeverdachte 2] of [verdachte], waarbij de ander de bestuurder van de vluchtauto (zijnde de auto van [verdachte]) was."
3. Op grond van het bepaalde in artikel 167, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering komt aan het openbaar ministerie weliswaar een zelfstandige beslissingsbevoegdheid toe om na een onderzoek vervolging tegen een verdachte in te stellen. Die ruime bevoegdheid vindt echter zijn begrenzing in (onder andere) de beginselen van een behoorlijke procesorde, onder meer het gelijkheidsbeginsel.
Door onder de gegeven omstandigheden in de zaak tegen [verdachte] wel hoger beroep in te stellen en in de zaak tegen [medeverdachte 2] niet wordt het gelijkheidsbeginsel ten aanzien van cliënt in grote mate geschonden. Immers, beide heren worden door het openbaar ministerie verdacht van betrokkenheid bij de overval op Domino's Pizza's. + beiden vervolgd. De rol van [medeverdachte 2] wordt door het openbaar ministerie blijkens de in de zaak [verdachte] ingediende appelschriftuur minstens zo groot, zo niet groter, als die van [verdachte] toegedicht. In de zaak [medeverdachte 2] besluit het openbaar ministerie na vrijspraak niet in beroep te gaan, in de zaak [verdachte] wel. Het enige verschil wat te bedenken zou zijn is het gegeven dat [medeverdachte 2] ten tijde van de overval 17 jaar oud was en cliënt 19 jaar oud. Dit verschil in leeftijd kan, gelet op het vervolgingsbeleid van het Openbaar Ministerie bij overvallen, geen valide argument zijn om de schending van het gelijkheidsbeginsel te rechtvaardigen. Geen beleidsregel, maar wordt wel sterk op ingezet.
Ik verzoek u derhalve het openbaar ministerie niet ontvankelijk te verklaren in haar vervolging, subsidiair in het hoger beroep.”
De advocaat-generaal heeft tijdens de terechtzitting van 5 oktober 2010, blijkens het proces-verbaal, het volgende opgemerkt:
“De zaak tegen [medeverdachte 2] is op 31 maart 2010 geëindigd in een onherroepelijke vrijspraak.
Het openbaar ministerie heeft de vrijheid om te oordelen in welke zaken (verder) wordt vervolgd. Dit beginsel geldt ook in hoger beroep. Er wordt altijd zorgvuldig afgewogen of in een zaak hoger beroep wordt ingesteld of niet. De officier van justitie heeft destijds die afweging in overleg met mij gemaakt. In de zaak tegen deze verdachte kan het tenlastegelegde naar het oordeel van het openbaar ministerie wettig en overtuigend worden bewezen. In de zaak tegen [medeverdachte 2] kon het openbaar ministerie de beslissing van de rechtbank billijken. Het gaat dus niet alleen om het verschil in leeftijd tussen verdachte en [medeverdachte 2].
De zaaksofficier heeft destijds met haar teamleider en mij besproken of zij al dan niet hoger beroep zou instellen. Dat mondelinge overleg vond kort na de uitspraak plaats. Ik ben ook betrokken geweest bij de beslissing om in de zaak tegen [medeverdachte 2] geen hoger beroep in te stellen.
Mijns inziens was er onvoldoende wettig bewijs om op grond daarvan de overtuiging te bekomen dat [medeverdachte 2] bij de overval betrokken is geweest. Dat ligt anders in de zaken tegen de verdachten [verdachte] en [medeverdachte 1]. In die zaken is er meer bewijs, te weten de schoenafdrukken en het telefonisch contact.”
10. Het arrest van het Hof houdt het volgende in:
“Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsvrouw heeft ter zitting van het hof een preliminair verweer gevoerd, inhoudende dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in het hoger beroep omdat er sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel doordat het openbaar ministerie geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de vrijspraak van medeverdachte [medeverdachte 2] ter zake van hetzelfde feit.
De advocaat-generaal heeft zich naar aanleiding van voormeld verweer op het standpunt gesteld, dat het hof het verweer zal verwerpen en het openbaar ministerie ontvankelijk zal verklaren in het hoger beroep.
Met betrekking tot voormeld preliminair verweer overweegt het hof als volgt.
Het staat het openbaar ministerie vrij om al dan niet in appel te gaan tegen een vonnis van de rechtbank. Het openbaar ministerie heeft klaarblijkelijk de kansen op succes in het geval van appel tegen medeverdachte [medeverdachte 2] lager ingeschat dan bij verdachte. Daarmee is verdachte echter niet in een rechtens te respecteren belang geschaad. Het hof verwerpt derhalve het verweer.”
11. Het oordeel van het Hof dat verzoeker niet in een rechtens te respecteren belang is geschaad, getuigt gelet op de motivering daarvan niet van een onjuiste rechtsopvatting.5.Voorts is dat oordeel voldoende gemotiveerd, mede in aanmerking genomen hetgeen door respectievelijk de raadsvrouw en de Advocaat-Generaal op dit punt naar voren is gebracht.
12. Het middel faalt.
13. Het tweede middel dat klaagt dat het Hof in strijd met het wettelijk bewijsstelstel heeft gehandeld door zijn arrest aan te vullen met bewijsmiddelen, faalt en kan gezien HR 6 november 2012, LJN BX0863, NJ 2013/144 (rov. 4.2 e.v.) worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
14. Het derde middel klaagt over de motivering van de overweging van het Hof in alinea 5: “Voorts stelt het hof (…) het ongeval”. De feitelijke vaststellingen van het Hof met betrekking tot het aanstralen door zendmasten van de telefoons zouden niet steunen op de inhoud van wettige bewijsmiddelen.
15. In de betreffende alinea wordt door middel van voetnoot 3 verwezen naar het gebruikte bewijsmiddel, te weten het proces-verbaal van 24 juni 2009, in de wettelijke vorm opgemaakt door verbalisant [verbalisant 4], naar aanleiding van het onderzoeksrapport van de uitgelezen telefoons van verdachten. Dit proces-verbaal houdt in:
“Ik, verbalisant, [verbalisant 4], hoofdagent, Districtsrecherche, verklaar het volgende:
Op 24/6/2009, omstreeks 10.00 uur, heb ik een onderzoek ingesteld, waarbij het volgende is bevonden:
Op dinsdag 23 juni 2009 heb ik het onderzoeksrapport van de uitgelezen telefoons van de verdachten [medeverdachte 1], [verdachte] en [medeverdachte 2] onderzocht. Mij bleek daarbij het volgende:
Als eerste heb ik het onderzoeksrapport bekeken van de uitgelezen telefoon in gebruik bij verdachte [medeverdachte 1]. Dit betrof een onderzoeksrapport van de mobiele telefoon, merk Sony Ericsson, type W350i, telefoonnummer [002]. De datum en tijd van deze telefoon loopt 4 minuten voor op de werkelijke tijd.
In zijn verklaring van 16 juni 2009 te 15.30 uur verklaarde verdachte [medeverdachte 1] dat het telefoonnummer van [verdachte] onder de naam “[verdachte]” in zijn telefoon stond en dat hij dat telefoonnummer niet uit zijn hoofd wist.Ik verbalisant, zag dat in het adressenbestand van de telefoon van [medeverdachte 1] de naam “[verdachte]’’ voorkwam met het telefoonnummer [003].
Verder zag ik onder andere:- dat er op 14-06-2009 te 22.58 uur een gesprek was ontvangen met het telefoonnummer +[001]. Dit is het telefoonnummer in gebruik bij verdachte [verdachte].
- dat er op 14-06-2009 te 22.45 uur een gesprek was ontvangen met het telefoonnummer +[004]. Dit telefoonnummer staat in het telefoonboek van genoemde telefoon onder de naam “Noso Systeem”.
- dat er op er op 14-06-2009 te 23.41 uur een gesprek was gemist met telefoonnummer +[005]. Dit telefoonnummer staat in het telefoonboek onder de naam “Noso Systeem”.
- dat er op 14-06-2009 te 22.48 uur gebeld was met telefoonnummer +[004]. Dit telefoonnummer staat in het telefoonboek onder de naam “Noso Systeem”.
- dat er op 14-06-2009 te 22.45 uur gebeld met telefoonnummer [006]. Dit telefoonnummer staat in het telefoonboek onder de naam “Abdul”.
Vervolgens heb ik het onderzoeksrapport bekeken van de uitgelezen telefoon in gebruik bij verdachte [verdachte]. Dit betrof een Nokia 2600c met telefoonnummer 06-[001]. De datum en tijd van deze telefoon loopt 2 minuten voor op de werkelijke tijd.
Ik zag onder andere:
- dat in het adresboek van deze telefoon het telefoonnummer [002] voorkwam. Dit telefoonnummer stond onder de naam “Ray”. Dit betreft het telefoonnummer in gebruik bij verdachte [medeverdachte 1].
- dat er op 14-06-2009 te 22.56 uur is gebeld met het telefoonnummer [002]. Dit betreft het telefoonnummer in gebruik bij verdachte [medeverdachte 1].
- dat er op 14-06-2009 te 20.54 uur is gebeld met het telefoonnummer [002]. Dit betreft het telefoonnummer in gebruik bij verdachte [medeverdachte 1].
- dat er op 14-06-2009 te 22.57 uur gebeld is met het telefoonnummer [007]. Dit betreft het telefoonnummer in gebruik bij verdachte [medeverdachte 2].
Daarna heb ik het onderzoeksrapport bekeken van de uitgelezen telefoon van verdachte [medeverdachte 2]. Dit betrof een Nokia 6230i met telefoonnummer [007]. Deze telefoon had verdachte [medeverdachte 2] bij zijn aanhouding bij zich. De datum en tijd van deze telefoon loopt 10 minuten voor op de werkelijke tijd.
Ik zag onder andere:- dat in het telefoonboek het telefoonnummer [003] onder de naam “[verdachte]” voorkwam. Dit betreft het telefoonnummer in gebruik bij verdachte [verdachte].
- dat er op 14-06-2009 te 20.40 uur, 19.59 uur, 19.57 uur en 19.56 uur gebeld werd met telefoonnummer [003]. Dit betreft het telefoonnummer in gebruik bij verdachte [verdachte].
- dat er op 14-06-2009 te 22.59 uur gebeld werd door telefoonnummer +[001]. Dit telefoonnummer is in gebruik bij verdachte [verdachte].
- dat er op 14-06-2009 te 22.56 uur gebeld werd door telefoonnummer +[001]. Dit telefoonnummer is in gebruik bij verdachte [verdachte].
Vervolgens heb ik het onderzoeksrapport bekeken van de uitgelezen telefoon in gebruik bij verdachte [verdachte]. Dit betrof een Nokia 1110i met telefoonnummer [003]. In dit onderzoeksrapport werden door mij geen relevante feiten aangetroffen.
(…)”
16. Noch het in voetnoot 3 genoemde proces-verbaal, noch enig ander proces-verbaal waarnaar het Hof in de bewijsconstructie verwijst, houdt iets in over –kort gezegd - het aanstralen door zendmasten van de telefoons en het aan de hand daarvan vaststellen van de aanrijroute van verzoeker.
17. Het middel is terecht voorgesteld.
18. Het vierde middel klaagt dat de bewezenverklaring onvoldoende gemotiveerd is nu de vaststelling van het Hof dat getuige [betrokkene 1] ter terechtzitting medeverdachte [medeverdachte 1] heeft herkend als degene die hem en [slachtoffer 3] had aangesproken onbegrijpelijk is en/of dat bewijsmiddel 11 een ontoelaatbare denaturering behelst.
19. De klacht ziet op de overweging van het Hof in het tweede gedeelte van de dertiende alinea -“[betrokkene 1] verklaarde de (…) eveneens betrouwbaar.” - en de veertiende alinea. In de in de bedoelde passage opgenomen voetnoot 14 wordt verwezen naar de verklaring van getuige [betrokkene 1] ter terechtzitting van het Hof van 1 maart 2011. Het proces-verbaal van die zitting houdt onder meer in:
“De getuige, [betrokkene 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993, 17 jaar, schoolgaand, legt vervolgens op de bij de wet voorgeschreven wijze de eed af de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen.
Ja, het klopt dat ik bij Domino's pizza heb gewerkt. Ik ken vrijwel iedereen die daar werkt. Die betreffende avond had ik geen dienst. Volgens mij werkte ik er toen nog niet eens. Ik heb het alleen van horen zeggen. Ik weet niet meer van wie ik het gehoord heb. Of ik het gehoord heb van [slachtoffer 4] en [slachtoffer 3]? Dat zou kunnen. Ja, het is juist dat ik samen met [slachtoffer 3] op straat door iemand ben aangesproken. Ik stond met [slachtoffer 3] bij een verkeerslicht. Volgens mij was hij met de fiets. We stonden te praten en toen kwam volgens [slachtoffer 3] één van de overvallers naar ons toe. De man vroeg aan mij of ik erbij was tijdens de overval. Hij vroeg dit aan ons allebei. We zeiden allebei "nee". De man zei "als het wel zo is dan kom ik er nog wel achter" en toen liep hij weg. [slachtoffer 3] zei tegen mij dat dit één van de overvallers was. Hij was het! (waarneming griffier: verdachte kijkt naar verdachte [medeverdachte 1]) [slachtoffer 3] zei "dat als ik ja had gezegd, hij in elkaar zou zijn geslagen". [slachtoffer 3] was volgens mij wel bang.”
20. In het middel wordt gesteld dat de overweging van het Hof dat getuige [betrokkene 1] [medeverdachte 1] ter terechtzitting heeft herkend onbegrijpelijk is, nu dit niet kan volgen uit het proces-verbaal van die zitting.
21. Ik meen dat het erop kan worden gehouden dat het proces-verbaal van de terechtzitting een kennelijke verschrijving bevat. Het komt mij aannemelijk voor dat wanneer getuige [betrokkene 1] verklaart “Hij was het!” hij, getuige [betrokkene 1], degene is geweest die naar verdachte [medeverdachte 1] heeft gekeken en dat de griffier dit bedoeld heeft op te schrijven en niet dat het verzoeker is geweest die naar [medeverdachte 1] heeft gekeken). Zo gelezen is er geen sprake van een onbegrijpelijkheid en komt de feitelijke grondslag aan het middel te ontvallen. De aanvulling bewijsmiddelen dient, zoals eerder opgemerkt, buiten beschouwing te blijven.
22. Het middel faalt.
23. Ook het vijfde middel keert zich tegen de bewijsvoering van het Hof. Het middel valt uiteen in drie klachten. Ten eerste wordt geklaagd dat de overweging van het Hof in de als elfde alinea weergegeven passage - “Het Hof constateert (…) zelf waargenomen.” - niet steunt op de gebezigde bewijsmiddelen. Ten tweede wordt geklaagd dat het Hof zijn in diezelfde passage weergegeven eigen waarneming ter terechtzitting over de lengte van [medeverdachte 1] niet ter zitting ter sprake heeft gebracht en dat derhalve het Hof er rekening mee had moeten houden dat het gebruik van die waarneming voor het bewijs verzoeker kon verrassen. Ten derde wordt geklaagd over een tegenstrijdigheid in de Promisoverweging van het Hof en de bewijsmiddelen zoals opgenomen in de aanvulling.
24. Om bij de derde klacht te beginnen; die faalt nu op de aanvulling geen acht zal worden geslagen.
25. Wat betreft de eerste klacht merk ik het volgende op. Voetnoot 10, welke is opgenomen bij de bewuste overweging van het Hof, verwijst naar een verklaring van verzoeker ter terechtzitting van 1 maart 2011. Het proces-verbaal van die zitting houdt niet in een verklaring van verzoeker over verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] over hun lengte. Wel is in dat proces-verbaal een verklaring opgenomen van getuige [medeverdachte 2], inhoudende: “Ik ben ongeveer 1.70 meter lang.” Een verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 1], zoals, naar mij ambtshalve bekend is – wel is opgenomen in het proces-verbaal van de zitting van 1 maart 2011 in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte 1]6., ontbreekt, terwijl het proces-verbaal van de terechtzitting van 1 maart 2011 in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 1] niet in het dossier van verzoeker is gevoegd.7.Gelet op het voorgaande, is de klacht terecht voorgesteld.
26. Wat betreft de eigen waarneming van het Hof8.geldt blijkens HR 15 december 2009, LJN BJ2831, NJ 2011/78 (rov. 3.5.2 en 3.5.3) het volgende:
“Wil de eigen waarneming van de rechter als wettig bewijsmiddel kunnen meewerken tot het bewijs, dan zal deze, naar art. 340 Sv voorschrijft, bij het onderzoek ter terechtzitting moeten zijn gedaan, zodat ook zowel de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie als de verdachte en de raadsman die waarneming hebben kunnen doen en de gelegenheid hebben gehad zich daaromtrent bij de behandeling van de zaak uit te laten (vgl. HR 29 augustus 2006, LJN AX6414, NJ 2007, 134).(…)Het is in zijn algemeenheid niet vereist dat de rechter zijn eigen, bij gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting gedane waarneming aldaar ter sprake brengt.Niettemin is de rechter gehouden dat wel te doen, indien de procespartijen door het gebruik van die waarneming voor het bewijs zouden worden verrast omdat zij daarmee geen rekening behoefden te houden. Of daarvan sprake is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals het procesverloop, de aard van de waarneming en het verband van die waarneming met het voorhanden bewijsmateriaal.”
27. Nu in de onderhavige zaak de relevante verklaringen omtrent de lengte van [medeverdachte 1] ontbreken in het proces-verbaal van de terechtzitting van 1 maart 2011, meen ik dat de omstandigheden hier zo uitvallen dat de klacht moet slagen.
28. Het zesde middel klaagt dat het in de aanvulling als vijfde opgenomen bewijsmiddel in strijd is met de bewezenverklaring.
29. Nu de aanvulling bewijsmiddelen buiten beschouwing dient te blijven, mist het middel feitelijke grondslag.
30. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
31. Het zevende middel behelst de klacht dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip ‘medeplegen’. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het Hof ten aanzien van verzoeker heeft vastgesteld dat hij ten tijde van de overval in de geparkeerd staande auto aan het begin van de Dobbelmanweg is blijven wachten op zijn beide mededaders en dat hij vervolgens, nadat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] bij hem na de overval in de auto waren gestapt, met de auto is weggereden en dat dit één en ander niet zonder meer voldoende is om te kunnen spreken van medeplegen.
32. De steller van het middel gaat eraan voorbij dat het Hof naast de in het middel genoemde vaststellingen nog heeft vastgesteld dat verzoeker kort vóór de overval telefonisch contact heeft gehad met [medeverdachte 2] en medeverdachte [medeverdachte 1] en voorts dat kort na de overval de politie verzoeker en de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] om 00.15 heeft aangetroffen terwijl zij uit de auto van verzoeker stapten, en in de auto een zwarte bivakmuts werd aangetroffen. Ik meen dat dit al met al voldoende is om te komen tot het oordeel dat verzoeker tezamen en in vereniging met twee anderen, onder wie in elk geval [medeverdachte 1], de overval heeft begaan. Ook als het bewezenverklaarde “tezamen en in vereniging” (art. 317 Sr in verbinding met art. 312, tweede lid aanhef en onder 2°, Sr rept van “twee of meer verenigde personen”) gelijk gesteld kan worden met medeplegen in de zin van art. 47, eerste lid aanhef en onder 1°, Sr9.meen ik dat daarvan sprake is, nu verzoeker niet alleen aanwezig was bij de overval10.maar uit de door het vastgestelde feiten en omstandigheden al met al ook een bewuste en nauwe samenwerking met in ieder geval [medeverdachte 1] kan worden afgeleid.11.
33. Het middel faalt.
34. Het achtste middel klaagt dat het Hof onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat het onder [medeverdachte 1] inbeslaggenomen pistool niet de bij de overval gebruikte revolver kon zijn.
35. Ter terechtzitting van het Hof van 5 oktober 2010 is, blijkens de aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitnotitie (p. 5), door de raadsvrouw aangevoerd:
“Verder hebben de medewerkers ook nog een omschrijving gegeven van de vuurwapens die bij de overval zouden zijn gebruikt. Getuige [slachtoffer 1] en getuige [slachtoffer 3] verklaren dat de kleine jongen in het bezit was van een klein zwart vuurwapen. Volgens getuige [slachtoffer 3] was het een klein kaliber, geen 9 millimeter en volgens getuige [slachtoffer 2] was het vuurwapen zelfs niet groter dan een identiteitskaart. We zullen het er vrij snel over eens zijn dat een dergelijk vuurwapen niet onder [verdachte], [medeverdachte 1] of [medeverdachte 2] is aangetroffen. De onder [medeverdachte 2] in beslag genomen mini-Uzzi voldoet in elk geval niet aan deze omschrijving.
De grote jongen maakte gebruik van een zwart/grijze revolver. Het openbaar ministerie zal zich op het standpunt stellen dat een dergelijk wapen onder [medeverdachte 1] in beslag genomen is. Echter, daarmee miskent het openbaar ministerie dat onder [medeverdachte 1] juist geen revolver, maar een pistool in beslag genomen is.
Kenmerkend aan de revolver is de trommel met een aantal kamers waarin de patronen zich bevinden; bij een pistool zitten de kogels in een aparte houder die in de kolf wordt geschoven. Aldus moet worden vastgesteld dat het onder [medeverdachte 1] in beslag genomen ook niet voldoet aan de door de medewerkers van Domino's Pizza gegeven omschrijving.”
Het Hof heeft overwogen zoals in de hierboven onder punt 6 in alinea 17 weergegeven alinea. Uit deze overweging blijkt dat het Hof het feit dat het wapen is aangetroffen, redengevend heeft geacht voor de bewezenverklaring.
36. Het door de raadsvrouw aangevoerde kan mijns inziens bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Het Hof is van dit standpunt afgeweken door – kort gezegd - het aantreffen van het wapen te betrekken in zijn bewijsbeslissing zonder in het bijzonder de redenen op te geven die tot afwijking van het door de raadsvrouw aangevoerde hebben geleid. Ook volgt de verwerping van dat standpunt niet zelfstandig uit de gebezigde bewijsmiddelen. Dat betekent dat sprake is van een verzuim dat ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg heeft.
37. Het middel slaagt.
38. Het negende middel klaagt over schending van de redelijke termijn.
39. Het beroep in cassatie is ingesteld op 17 maart 2011. De stukken van de zaak zijn blijkens een op die stukken geplaatst stempel ingekomen op 1 augustus 2012. De inzendtermijn van 8 maanden is derhalve ruimschoots overschreden. Ambtshalve merk ik op dat vanaf het instellen van het cassatieberoep thans meer dan twee jaar zijn verlopen, zodat ook in dat opzicht de redelijke termijn is geschonden. Wanneer de rechter die zich opnieuw in hoger beroep over de zaak zal moeten buigen tot een strafoplegging komt, zal deze met de schending van de redelijke termijn rekening dienen te houden.
40. Het eerste, het tweede middel, de derde klacht van het vijfde middel en het zesde middel falen en kunnen, lijkt mij, alle worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. Het vierde middel en het zevende middel falen mijns inziens eveneens. Het derde middel, de eerste twee klachten van het vijfde middel, het achtste middel en het negende middel slagen.
41. Afsluitend merk ik ambtshalve het volgende op. Het vonnis van de Rechtbank Arnhem bevat naast een beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4] ook een beslissing ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen [betrokkene 2] en [slachtoffer 3]. Zowel [betrokkene 2] als [slachtoffer 3] is door de Rechtbank niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. Beide benadeelde partijen hebben te kennen gegeven hun vordering in hoger beroep te willen handhaven.12.Het arrest van het Hof houdt niet een beslissing in over de vorderingen van deze benadeelde partijen13., zulks in strijd met de artikelen 335 en 361, vierde lid, Sv in verbinding met art. 415 Sv.
42. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaalbij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑06‑2013
HR 15 mei 2007, LJN BA0424, NJ 2007/387 (rov. 5.5.2). Zie ook HR 31 januari 2012, LJN BT6453.
Zie de conclusies van mijn ambtgenoot Vellinga voorafgaand aan HR 31 januari 2012, LJN BT6453 en HR 6 november 2012, LJN BX0863, NJ 2013/144 m.nt. Reijntjes.
Waaraan de Hoge Raad toevoegde dat in voorkomende gevallen een dergelijke klacht met toepassing van art. 81, eerste lid, RO zal kunnen worden afgedaan of, indien het beroep in cassatie uitsluitend deze klacht bevat, met toepassing van art. 80a RO.
HR 18 december 2001, LJN AD5207, NJ 2002/318.
De zaak van verzoeker en die van medeverdachte [medeverdachte 1] zijn, zo blijkt uit de processen-verbaal van de terechtzittingen en het arrest gelijktijdig, doch niet gevoegd behandeld.
Zoals wel het geval was in HR 6 april 2010, LJN BL0641, NJ 2010/218.
Welke waarneming het Hof op de terechtzitting van verzoeker heeft kunnen doen; zie HR 15-12-2009, LJN BJ2831, NJ 2011/78 (rov. 3.4).
Vgl. J. de Hullu, Materieel strafrecht, vijfde druk, 2012, p. 449/450.
Hoewel dit niet eens een noodzakelijke voorwaarde is voor strafbaarheid op grond van art. 317 Sr in verbinding met art. 312 Sr; zie HR 11 februari 1997, LJN ZD0638, NJ 1997/440.
Vgl. HR 11 oktober 2011, LJN BQ4651. In die zaak was door het Hof vastgesteld dat: (i) door twee personen op 16 september 2008 omstreeks 15.15 uur op de parkeerplaats van 't Spant te Bussum een inbraak in een Volvo is gepleegd terwijl twee andere personen in een groene Fiat Punto met draaiende motor en lichten aan stonden te wachten; (ii) de Fiat ongeveer 15 minuten na de melding van de inbraak is staande gehouden met daarin de verdachte als chauffeur en de drie anderen; (iii) bij onderzoek in de Fiat is geconstateerd dat onder de stoel van de bijrijder twee donkere lederen handschoenen lagen met daarop minuscule glasschilfers, dat ook de stukjes glas zijn aangetroffen op die stoel alsmede een mobiele telefoon; (iv) die telefoon bleek toe te behoren aan de aangever van de inbraak.
In die zin luidde ook de mededeling van de oudste raadsheer ter terechtzitting van het Hof van 5 oktober 2010. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een tweetal aan het Ressortsparket Arnhem gerichte ingevulde antwoordbrieven van deze benadeelde partijen waarin zij te kennen geven hun oorspronkelijke vordering te willen handhaven.
Vgl. HR 8 juli 2003, LJN AF9541, NJ 2003/574 en HR 16 maart 2010, LJN BK6159.
Beroepschrift 23‑11‑2012
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR, houdende 9 middelen van cassatie in de zaak van:
[verdachte] verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 15 maart 2011, waarbij verzoeker tot straf is veroordeeld.
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder heeft het Hof naleving verzuimd van de artikelen 348, 349, 358 en 359 juncto 415 Sv, immers het Hof heeft het door de verdediging gedane beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens schending van het gelijkheidsbeginsel ten onrechte verworpen althans verworpen op gronden die die verwerping niet kunnen dragen.
Toelichting
1.
Ter 's Hofs terechtzitting van 5 oktober 2010 is door de raadsvrouwe van verzoeker een preliminair verweer gevoerd, houdende een beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens schending van het gelijkheidsbeginsel, welk verweer is weergegeven in de pleitnota die aan het proces-verbaal van die terechtzitting is gehecht.
2.
Het Hof heeft het hiervoor onder 1 genoemde verweer verworpen. Ter motivering van die verwerping heeft het Hof overwogen (zie bladzijde 3 van het arrest van 15 maart 2011):
‘Met betrekking voormeld preliminair verweer overweegt het hof als volgt. Het staat het openbaar ministerie vrij om al dan niet in appel te gaan tegen een vonnis van de rechtbank. Het openbaar ministerie heeft klaarblijkelijk de kansen op succes in geval van appel tegen verdachte [medeverdachte 1] lager ingeschat dan bij verdachte. Daarbij is verdachte echter niet in een rechtens te respecteren belang geschaad. Het hof verwerpt derhalve het verweer’.
3.
Gewezen wordt op het volgende citaat uit de studiepocket ‘Vervolgingsbeletselen’ van mr. A.J.A. van Dorst (eerste druk 1989, blz. 99 t/m 101):
‘Met het gelijkheidsbeginsel wordt gedoeld op de gelijke behandeling van gelijke gevallen en ongelijke behandeling van ongelijke gevallen, zulks naar mate van het verschil. Deze notie — een van de pijlers van ons rechtsbestel: zie art. 1 van de Grondwet, art. 26 IVBPR en art. 14 EVRM in verbinding met art. 2 van het Eerste Protocol bij het EVRM — vormt een zeer belangrijke richtsnoer voor zowel wetgeving als bestuur en rechtspraak. Het ontbreken van een beleid hoeft overigens niet te betekenen dat toetsing aan het gelijkheidsbeginsel uitgesloten zou zijn. Het maakt de operatie die de rechter moet ondernemen alleen nog moeilijker. Hij kan dan immers niet terugvallen op de vergelijking van de voorgelegde casus met de gevallen die in de blauwdruk van het O.M. worden bedoeld. Hij zal de te berechten zaak moeten vergelijken met andere concrete zaken. (…) Het gaat om de vraag of zaken die onderlinge verschillen vertonen, op specifiek juridisch relevante punten zoveel overeenkomsten met elkaar vertonen, dat zij gelijk behoren te worden behandeld. Het is dus geen zijn-kwestie maar een behoren-kwestie.’
4.
Bij een beoordeling van de vraag of er sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel zal het Hof dus zelfstandig moeten beoordelen of de aangehaalde zaken op juridisch belangrijke punten zoveel overeenkomsten met elkaar vertonen dat zij gelijk behoren te worden behandeld. Nu het Hof in de onderhavige casus zelf geen vergelijking heeft gemaakt tussen de door de verdediging aangehaalde zaken ([medeverdachte 1] vs [verdachte])1., maar het openbaar ministerie de volledige vrijheid gunt bij de behandeling van de beide gevallen ten aanzien van de keuze wel of niet appelleren (= voortzetting van de vervolging), moet het ervoor worden gehouden dat het Hof de verkeerde maatstaf heeft gehanteerd, dan wel dat de verwerping van het verweer niet toereikend gemotiveerd is. Zoals de raadsvrouwe in hoger beroep terecht al aanstipte: het openbaar ministerie heeft weliswaar een grote mate van vrijheid bij het maken van een keuze als voornoemd maar die vrijheid is niet onbegrensd; die vrijheid vindt zijn begrenzing in het gelijkheidsbeginsel. Het Hof had het hiervoor onder 1 bedoelde verweer niet mogen verwerpen door slechts te wijzen op een kansinschatting die het openbaar ministerie kennelijk had gemaakt.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder heeft het Hof de naleving verzuimd van artikel 359 juncto artikel 415 Sv omdat het Hof zijn arrest heeft gewezen volgens de zogeheten promis-methode maar ook volgens de verkorte-arrest-methode met aanvulling van bewijsmiddelen, waardoor de bewezenverklaring niet naar behoren is gemotiveerd.
Toelichting
Allereerst zal in cassatie moeten worden vastgesteld of het Hof in casu een verkort arrest heeft gewezen of een uitgewerkt (PROMIS) arrest. Het arrest behelst op bladzijde 3 als bewijsoverweging onder meer de bij een verkort arrest gebruikelijke standaardbewijsredenering ‘Het hof is van oordeel dat het aan verdachte onder 1 primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezenverklaard kan worden en dat het namens verdachte door zijn raadsvrouw gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen’2.. Het hof heeft vervolgens voorzien in een aanvulling ex 365a Sv, d.d. 9 juli 2012, zodat in cassatie vastgesteld dient te worden dat het arrest volgens de methode van het verkorte arrest tot stand is gekomen.
Echter, onder verwijzing naar het arrest van Uw Raad van 15 mei 2007 (LJN: BA0424) kan worden opgemerkt dat sprake is van een uitgewerkt (PROMIS) arrest indien de redengevende feiten en omstandigheden waarop de beslissing steunt dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan in een terstond uitgewerkt arrest zijn vermeld in een bewijsredenering waarbij het Hof heeft volstaan met een verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleend. Gelet op de bewijsoverwegingen vervat in het bestreden arrest op de pagina's 4 t/m 7, bezien in het licht van de hiervoor aangehaalde uitspraak van Uw Raad van 15 mei 2007, dient in cassatie vastgesteld te worden dat het arrest dus middels de promis-methode tot stand is gekomen. De Advocaat-generaal mr. Vellinga stelt in een op het oog gelijksoortig — maar de facto cruciaal ander — geval een pragmatische oplossing voor (zie punt 13 van de CAG bij HR 31 januari 2012, LJN: BT6453, het ging hier om een promis-arrest met een aanvulling)
‘Alvorens het middel te bespreken merk ik op dat het Hof in casu geen verkort arrest heeft gewezen maar een uitgewerkt arrest volgens de zogenaamde promis-methode. Niettemin heeft het Hof voorzien in een aanvulling bewijsmiddelen als bedoeld in art. 365a lid 2 Sv. In een dergelijke aanvulling voorziet de wet in een geval als het onderhavige, waarin immers geen verkort arrest is gewezen, niet. De aanvulling bewijsmiddelen zal dus buiten beschouwing moeten blijven’.
Of het door de A-G Vellinga terecht geconstateerde verzuim met een druk op de deleteknop kan worden opgelost wagen wij te betwijfelen3., maar een dergelijke reparatie volstaat in de onderhavige casus hoe dan ook niet. Immers: hier gaat het om een verkort arrest én een promis-arrest in één en dat kan niet. Het arrest behoort reeds hierom te worden vernietigd.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder heeft het Hof de naleving verzuimd van artikel 359 juncto artikel 415 Sv omdat het Hof de bewezenverklaring niet naar behoren heeft gemotiveerd. Immers, 's Hofs feitelijke vaststellingen zoals vervat in alinea 2 van pagina 4 van het arrest steunen niet op de inhoud van wettige bewijsmiddelen.
Toelichting
1.
Het in punt 1. in de toelichting op het tweede middel genoemde arrest van uw Raad van 15 mei 2007 is ten aanzien van de promis-methode onder meer overwogen als volgt:
‘Dat in die werkwijze de redengevende inhoud van een bewijsmiddel — zoals hetgeen een getuige heeft waargenomen of ondervonden, of hetgeen een opsporingsambtenaar heeft gerelateerd omtrent zijn bevindingen — zakelijk wordt samengevat, is op zichzelf niet onverenigbaar met genoemd motiveringsvoorschrift. Daarbij zal uiteraard de redengevend geachte inhoud van het bewijsmiddel geen geweld mogen worden aangedaan. Wel zullen de redengevende feiten en omstandigheden moeten worden onderscheiden van gevolgtrekkingen — geheel of ten dele van feitelijke aard — die de rechter aan die feiten en omstandigheden verbindt. Waar met een dergelijke gevolgtrekking wordt volstaan zonder dat de onderliggende redengevende feiten en omstandigheden worden opgenomen, is aan het wettelijk motiveringsvereiste niet voldaan. In dit verband moet ook worden benadrukt dat het bij deze werkwijze noodzakelijk is dat de verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan de redengevende feiten en omstandigheden zijn ontleend, zo nauwkeurig is dat kan worden beoordeeld of de bewezenverklaring in toereikende mate steunt op de inhoud van wettige bewijsmiddelen en of de samenvatting geen ongeoorloofde conclusies of niet redengevende onderdelen inhoudt dan wel of het bewijsmiddel niet is gedenatureerd.’
2.1.
's Hofs arrest houdt onder meer de volgende promis-bewijsoverweging in (2e alinea van pagina 4 van het bestreden arrest):
‘Voorts stelt het hof op basis van historische telefoonverkeergegevens(3) vast dat verdachte op 14 juni 2009 om 22:48:00 uur en 22:51:31 uur contact heeft gehad met het mobiele nummer van medeverdachte [medeverdachte 1] en om 22:56:46 uur met het mobiele nummer van medeverdachte [medeverdachte 2]. De telefoons van verdachte en van [medeverdachte 1] werden ten tijde van deze contacten aangestraald door de zendmast aan de Horstacker 13–15 en de telefoon van [medeverdachte 2] door de zendmast aan de Muldersweg 73. De zendmast aan de Horstacker 13–15 te [a-plaats] is gelegen in de onmiddellijke nabijheid van het woonadres van verdachte aan de [a-straat] [001]-[002] en het woonadres van [medeverdachte 1] aan de [b-straat] [003]-[004] en op een afstand van ongeveer 5 kilometer van de pizzeria aan de Groenestraat. De zendmast aan de Muldersweg 73 te [a-plaats] binnen welks bereik de telefoon van medeverdachte [medeverdachte 2] zich bevond ten tijde van het contact met de mobiele telefoon van verdachte op 14 juni 2009 om 22:56:46 uur, bevindt zich op ongeveer 1900 meter van Domino's Pizza aan de Groenstraat 243. Het hof leidt uit deze telefoonverkeer gegevens af dat verdacht in elk geval van 22:48:00 uur aanrijdend is geweest naar de plaats van de overval.’
2.2.
De hiervoor onder 2.1. genummerde voetnoot (3) houdt in (zie onderaan pagina 4 van het arrest):
- ‘3.
Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, op ambtsbelofte opgemaakt op 24 juni 2009, door verbalisant [verbalisant 1], naar aanleiding van het onderzoeksrapport van de uitgelezen telefoons van verdachten, p334–335.’
3.
Een blik over de papieren muur leert dat de dossierpagina's 334 en 335 slechts onderzoeksresultaten behelzen van het uitlezen van telefoons van de verdachten [medeverdachte 2], [verdachte] en [medeverdachte 1], zodat de feitelijke vaststellingen voor wat betreft het aanstralen door zendmasten van de telefoons van de verdachten zoals hiervoor onder 2.1. geciteerd aldus niet steunen op de inhoud van wettige bewijsmiddelen. In het licht van hiervoor onder 1. weergegeven citaat uit het arrest van Uw Raad van 15 mei 2007 moet worden geoordeeld dat er sprake is van een motiveringsgebrek.
Middel IV
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder heeft het Hof de naleving verzuimd van artikel 359 juncto artikel 415 Sv omdat het Hof de bewezenverklaring niet naar behoren heeft gemotiveerd. Immers, 's Hofs vaststelling dat de getuige [getuige 1] ter zitting [medeverdachte 2] herkende als degene die hem en [getuige 2] had aangesproken, is onbegrijpelijk en/of bewijsmiddel 11 in de aanvulling op het arrest behelst een ontoelaatbare denaturering.
Toelichting
1.
In het arrest van het Hof is onder meer het volgende te lezen:
‘[getuige 1] verklaarde de in de zittingzaal aanwezige medeverdachte [medeverdachte 2], wiens strafzaak gelijktijdig maar niet gevoegd met die van verdachte door het Hof is behandeld, te herkennen als de persoon die hem en [getuige 2] aansprak over de overval(14)4.. Gelet op de verklaring van getuige [getuige 1] ter terechtzitting van het hof -welke verklaring het hof voor betrouwbaar houdt- dat hij [medeverdachte 2] herkende als degene die hem en [getuige 2] op de Graafsebrug in Nijmegen heeft aangesproken met de vraag of hij en [getuige 2] tijdens de overval aanwezig waren in de pizzeria, acht het hof de verklaring van [getuige 2], afgelegd bij de politie op 29 januari 2010 eveneens betrouwbaar.’
2.
Het proces-verbaal van de zitting van het Hof op 1 maart 2011 houdt als verklaring van getuige [getuige 1] onder meer het volgende in:
‘De man vroeg aan mij of ik erbij was tijdens de overval. Hij vroeg dit aan ons allebei. We zeiden allebei ‘nee’. De man zei ‘als het wel zo is dan kom ik er nog wel achter’ en toen liep hij weg. [getuige 2] zei tegen mij dat dit een van de overvallers was. Hij was het! (waarneming griffier: verdachte kijkt naar verdachte [medeverdachte 2]). [getuige 2] zei ‘dat als ik ja had gezegd, hij in elkaar zou zijn geslagen’. [getuige 2] was volgens mij wel bang’.
3.
De aanvulling op het arrest houdt als bewijsmiddel 11 in de verklaring van getuige [getuige 1] ter zitting van het hof d.d. 1 maart 2011 onder meer het volgende in:
‘Hij vroeg aan mij of ik erbij was tijdens de overval. Hij vroeg dit aan ons allebei. We zeiden allebei ‘nee’. De man zei ‘als het wel zo is dan kom ik er nog wel achter’ en toen liep hij weg. [getuige 2] zei tegen mij dat dit een van de overvallers was. Hij was het! (waarneming griffier: getuige kijkt naar verdachte [medeverdachte 2]). [getuige 2] zei ‘dat als ik ja had gezegd, hij in elkaar zou zijn geslagen’. Hij was volgens mij wel bang’.
4.
Het Hof heeft in zijn promis-overweging zoals hiervoor onder 1 geciteerd vastgesteld dat de getuige [getuige 1] ter zitting [medeverdachte 2] heeft herkend. Nu dat niet uit het genoemd proces-verbaal van de zitting van 1 maart 2011 kan volgen, is 's Hofs overweging zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk. Wij voegen hier nog aan toe dat de in de verklaring van [getuige 1] vermelde waarneming van de griffier niet heeft te gelden als de verklaring van [getuige 1]5., terwijl ook de griffier niet heeft waargenomen dat getuige [getuige 1] [medeverdachte 2] heeft herkend alhoewel bewijsmiddel 11 in de aanvulling op het arrest ons anders wil doen geloven: immers, de door de griffier waargenomen blik van verzoeker in de richting van [medeverdachte 2] tijdens het getuigenverhoor is door het Hof in de aanvulling veranderd in een blik van [getuige 1] in de richting van [medeverdachte 2] tijdens het getuigenverhoor. Dat laatste is denaturering van het bewijs. De bewezenverklaring is niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.
Middel V
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder heeft het Hof de naleving verzuimd van de artikelen 340, 350 en 359 juncto artikel 415 Sv, immers 's Hofs feitelijke oordeel zoals vervat in alinea 2 van pagina 6 van het arrest steunt niet op de inhoud van wettige bewijsmiddelen en/of het Hof heeft — daar waar het zijn eigen waarneming omtrent de lengte van medeverdachte [medeverdachte 2] heeft gebruikt voor het bewijs — verzuimd die waarneming op de terechtzitting ter sprake te brengen, terwijl gelet op de aard van de eigen waarneming en het verband tussen die waarneming en de inhoud van de overige bewijsmiddelen het Hof er rekening mee diende te houden dat het gebruik van de waarneming verzoeker kon verrassen en/of de bewijsvoering is op een belangrijk punt innerlijk tegenstrijdig, althans niet zonder meer begrijpelijk.
Toelichting
1.1.
Het bestreden arrest houdt als promis-bewijsoverweging onder meer het volgende in (2e alinea pagina 6):
‘Het Hof constateert dat de verklaringen van de getuigen met betrekking tot de lengte van de overvallers min of meer worden bevestigd door de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 2] en van getuige [medeverdachte 1] dat zij respectievelijk ongeveer 1.90 m. en 1.70 m. lang zijn (10). Het Hof heeft dit ook ter terechtzitting zelf waargenomen (11).’
1.2.
De hiervoor onder 1.1. genummerde voetnoot (10) houdt in (zie onderaan pagina 6 van het arrest):
‘De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het Hof op 1 maart 2011.’
1.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt als verklaring van verdachte in:
‘Ja, ik beroep mij wederom op mijn zwijgrecht’
en
‘Verdachte verklaart dat hij geen vragen heeft aan getuige [getuige 1]’
en
‘Ik heb schoenmaat 44/45’
en
‘Ik heb niets te zeggen.’
1.4.
Nu uit de verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het Hof op 1 maart 2011, niet kan worden afgeleid dat de verklaringen van de getuigen met betrekking tot de lengte van de overvallers min of meer worden bevestigd door de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 2] en van getuige [medeverdachte 1] dat zij ongeveer 1.90 m. en 1.70 m. lang zijn, moet worden opgemerkt dat 's Hofs overweging zoals hiervoor onder 1.1. niet steunt op de inhoud van wettige bewijsmiddelen. Er is dus sprake van een motiveringsgebrek. Voor zover Uw Raad tot het oordeel komt dat de zojuist afwezig geoordeelde steun gevonden mag worden in de aanvulling op het arrest en/of in een blik over de papieren muur, moet worden opgemerkt dat daarmee de lading nog steeds niet (geheel) wordt gedekt. Immers, in de aanvulling is als verklaring van getuige [medeverdachte 1] weliswaar terug te vinden dat hij zegt dat hij ongeveer 1.70 m. lang is (bewijsmiddel 4 in de aanvulling) maar in de aanvulling noch in het dossier is een verklaring terug te vinden van medeverdachte [medeverdachte 2] waaruit volgt dat hij ongeveer 1.90 m. lang is.
2.1.
De hiervoor onder 1.1. genummerde voetnoot (11) houdt in (zie onderaan pagina 6 van het arrest):
‘De eigen waarneming van het hof ter terechtzitting van het hof op 1 maart 2011’
2.2.
Uit het proces-verbaal van 's Hofs terechtszittting van 1 maart 2011 volgt dat het Hof de eigenwaarneming zoals hiervoor onder 2.1. bedoeld niet heeft gedeeld met de overige procesdeelnemers. Gelet op de afwezigheid van beschrijvingen van de lengte van [medeverdachte 2] in alle gedingstukken had het Hof -onder verwijzing naar HR 15 december 2009 (NJ 2011, 78 m.nt. J.M. Reintjes / LJN: BJ2831)- zijn waarneming omtrent de lengte van [medeverdachte 2] ter terechtzitting ter sprake moeten brengen. Nu is verzoeker door het gebruik van de waarneming verrast omdat hij daarmee geen rekening behoefde te houden. Dit klemt temeer nu het Hof mede aan de hand van de door hem ter zitting waargenomen lengte van [medeverdachte 2] tot het feitelijke oordeel is gekomen dat [medeverdachte 2] een van de twee overvallers in de pizzeria is geweest, terwijl daar op basis van het dossier meer personen voor in aanmerking kwamen.
3.1.
Het bestreden arrest houdt als promis-bewijsoverweging onder meer het volgende in (1e alinea pagina 5):
‘Het hof gaat er (…) van uit dat verdachte ten tijde van de overval in de geparkeerd staande auto aan het begin van de Dobbelmanweg is blijven wachten op zijn beide mededaders en vervolgens nadat de beide mededaders na de gepleegde overval bij hem in de auto waren ingestapt, vrijwel onmiddellijk daarop met de auto is weggereden in de richting van de Hazekampseweg te Nijmegen—.’
3.2
Het bestreden arrest houdt als promis-bewijsoverweging verder nog in (3e alinea pagina 7):
‘Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat tijdens de overval de kleine jongen zwarte schoenen van het merk Lacoste droeg (…)( 16).’
Voetnoot (16) houdt in (zie onderaan pagina 7 van het arrest):
‘Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor, op ambtsbelofte opgemaakt op 15 juni 2009, door verbalisant [verbalisant 2], voor zover inhoudende de verklaring van getuige [getuige 2], p. 291–293. ’
De dossierpagina's 291–293 houden als verklaring van de getuige [getuige 2] onder meer in:
‘De kleine jongen was gekleed in:
(…)
Zwarte schoenen van het merk ‘Lacoste’met hele dunne witte lijntjes vanaf de verters tot de zool. (…) Ik zag dat er kleine groene krokodil op de schoen stond in het midden van de zijkant.’
3.3.
De aanvulling op het arrest houdt als bewijsmiddel 8 als verklaring van de getuige [getuige 2] onder meer het volgende in (pagina 6 van de aanvulling):
‘De kleine jongen was gekleed in:
(…)
Zwarte schoenen van het merk ‘Lacoste’met hele dunne witte lijntjes vanaf de veters tot de zool. (…) Ik zag dat er een kleine groene krokodil op de schoen stond in het midden van de zijkant.’
3.4.
De aanvulling op het arrest houdt als bewijsmiddel 10 (aanvulling pagina 7) als relaas van een verbalisant in:
‘Op 24 juni 2009, te 14.00 uur ontving ik [naam 1] een drietal paar schoenen. De schoenen waren in beslag genomen onder de aangehouden verdachten
- 2.
[verdachte] S geboren op [geboortedatum] 1990 1 paar schoenen merk Lacoste (…)’.
3.5.
Blijkens zijn bewijsoverweging zoals hiervoor onder 3.1. geciteerd heeft het Hof geoordeeld dat verzoeker niet een van de twee overvallers in de pizzeria is geweest maar dat hij zich tijdens de overval in een auto buiten de pizzeria bevond. De bewijsmiddelen zoals hiervoor onder 3.2. t/m 3.4. weergegeven zijn hiermee strijdig, omdat uit die bewijsmiddelen volgt dat [verdachte] de kleine overvaller met de Lacoste schoenen in de pizzeria moet zijn geweest. Daarmee is de bewijsvoering op een belangrijk punt innerlijk tegenstrijdig, althans is de opname van de bewijsmiddelen als hiervoor onder 3.2. t/m 3.4. weergegeven zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Immers, zonder nadere uitleg valt de redengevendheid ervan niet in te zien.
Middel VI
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder heeft het Hof de naleving verzuimd van artikel 359 juncto artikel 415 Sv omdat het Hof een gat in de bewijsvoering heeft gedicht middels ontoelaatbare speculatie en/of is bewijsmiddel 5 (vervat in de aanvulling op het arrest) strijdig is met de bewezenverklaring.
Toelichting
1.
In 's Hofs bestreden arrest is onder meer de volgende bewijsoverweging te lezen (bladzijde 5):
‘Anders dan de rechtbank acht het hof het wel mogelijk dat de overval binnen een zeer korte tijdspanne is gepleegd. Dat getuige [getuige 3] heeft verklaard dat het ongeveer een kwartier heeft geduurd vanaf het moment dat hij de overvallers zag op het grindpad tot het moment dat deze de pizzeria via de achterdeur verlieten(6), maakt dit niet anders. Gezien de impact van een dergelijke gewapende overval acht het hof het heel goed mogelijk dat [getuige 3] de duur van de overval als een kwartier heeft ervaren terwijl de overval in werkelijkheid maar enkele minuten heeft geduurd.’
2.
Het arrest houdt verder nog in (bewijsmiddel 5 in de aanvulling op het arrest):
‘(…) Ik hoorde beide jongens schreeuwen: ‘Geef geld, geef geld en maak de kluis open’. Ik hoorde [naam 2] roepen dat hij de kluis pas over een kwartier kon openen. Ik hoorde de jongens tegen elkaar zeggen: ‘Zullen we een kwartier wachten’. (…) De overval heeft op het moment dat ik de jongens zag op het grindpad tot het moment dat zij de pizzeria weer via de achterdeur verlaten hebben ongeveer een kwartier geduurd.’
3.
Ten eerste wordt opgemerkt dat de hiervoor geciteerde overweging onder 1. die betrekking heeft op de door het Hof veronderstelde impact van een dergelijke gewapende overval op de beleving van [getuige 3], niet kan worden gezegd te getuigen van een oordeelkundig psychologisch inzicht van zodanige aard dat op grond daarvan de overweging van de rechtbank van de hand kon worden gedaan. Anders gezegd: dat oordeel is louter speculatief. Ten tweede: bewijsmiddel 5 in de aanvulling op het arrest houdt onder meer als verklaring van getuige [getuige 3] in dat de overval ongeveer een kwartier heeft geduurd, waarmee het hof dus heeft vastgesteld dat de overval ongeveer een kwartier heeft geduurd, terwijl het hof in de hiervoor geciteerde bewijsoverweging op bladzijde 5 van het bestreden arrest tot uitdrukking heeft gebracht dat het de passage uit de verklaring van [getuige 3] voor zover inhoudend dat de overval een kwartier heeft geduurd niet betrouwbaar acht en mitsdien niet voor het bewijs gebruikt. Met deze tegenstrijdigheid is het arrest niet naar behoren gemotiveerd. Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel VII
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder heeft het Hof de naleving verzuimd van de artikelen 47 Sr en/of 359 juncto 415 Sv, immers het Hof heeft doen blijken van een onjuiste uitleg van het begrip medeplegen en/of heeft het Hof de bewezenverklaring niet naar behoren gemotiveerd.
Toelichting
De bewezenverklaring rept van het medeplegen van afpersing. Het Hof heeft ten aanzien van de rol van verzoeker vastgesteld dat uit de bewijsmiddelen kan blijken dat hij ten tijde van de overval in de geparkeerd staande auto aan het begin van de Dobbelmanweg is blijven wachten op zijn beide mededaders en vervolgens nadat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bij hem na de overval in de auto zijn gestapt met de auto is weggereden in de richting van de Hazekampseweg, maar dat is niet zonder meer voldoende om te kunnen spreken van medeplegen. In aanmerking genomen dat uit de bewijsmiddelen niet meer informatie omtrent de specifieke rol en/of gedragingen van verzoeker naar voren komt, moet het ervoor worden gehouden dat uit die bewijsmiddelen niet kan blijken dat verzoeker zodanig bewust en nauw met de anderen heeft samengewerkt dat sprake is van medeplegen. Mitsdien heeft het Hof het begrip medeplegen onjuist — namelijk te ruim — uitgelegd althans is de bewezenverklaring onvoldoende gemotiveerd.
Middel VIII
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder heeft het Hof de naleving verzuimd van de artikelen 359 lid 2 juncto 415 Sv, immers het Hof is afgeweken van het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat het onder [medeverdachte 2] inbeslaggenomen pistool niet de bij de overval gebruikte revolver kan zijn, zonder die afwijking te voorzien van een motivering.
Toelichting
1.
Het bestreden arrest houdt als bewijsoverweging onder meer het volgende in (pagina 7):
‘Bij de doorzoeking in de woningen van de verdachten werd door de politie in de woning van [medeverdachte 2] aan de [c-straat] te [b-plaats] een zilverkleurig gasalarmpistool, merk Colt aangetroffen en in beslag genomen.’
2.
Het arrest houdt voorts onder meer in (bewijsmiddel 14 in de aanvulling op het arrest):
‘Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (pagina 205) dossier afhandeling inbeslagneming, voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven — als relaas van verbalisant:
(…)
In perceel [c-straat] [005] te [b-plaats] werd aangetroffen:
- 1.
zilverkleurig gasalarmpistool, van het merk Colt (…)’.
3.
De ter terechtzitting voorgedragen en op schrift gestelde pleitaantekeningen van de raadsvrouwe in hoger beroep houden onder meer het volgende uitdrukkelijk onderbouwde standpunt in (pagina 5 van de pleitnota):
‘De grote jongen maakte gebruik van een zwart/grijze revolver. Het openbaar ministerie zal zich op het standpunt stellen dat een dergelijk wapen onder [medeverdachte 2] in beslag genomen is. Echter, daarmee miskent het openbaar ministerie dat onder [medeverdachte 2] juist geen revolver maar een pistool in beslag genomen is.
Kenmerkend aan de revolver is de trommel met een aantal kamers waarin de patronen zich bevinden; bij een pistool zitten de kogels in een aparte houder die in de koof wordt geschoven. Aldus moet worden vastgesteld dat het onder [medeverdachte 2] in beslag genomen [wapen] ook niet voldoet aan de door de medewerkers van Domino's Pizza gegeven omschrijving.’
4.
Uit het arrest volgt dat het Hof op het hiervoor geciteerde uitdrukkelijk onderbouwde standpunt niet heeft gerespondeerd, waardoor de in de wet verankerde responsieplicht is geschonden.
Middel IX
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder is niet voldaan aan een berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM.
Toelichting
Op 17 maart 2011 is namens verzoeker het beroep in cassatie ingesteld. Het dossier is bij de Hoge Raad op 1 augustus 2012 ingekomen. Er is dus sprake van een inzendingsduur van meer dan 8 maanden. Gelet op het arrest van uw Raad van 17 juni 2008 (LJN: BD2578) moet worden geoordeeld dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
SLOTSOM:
Om de redenen, in het voorgaande vervat, kan het bestreden arrest niet in stand blijven; dat arrest behoort dus te worden vernietigd.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. S.F.W. van 't Hullenaar en mevrouw mr. C.H.W. Janssen advocaten te Arnhem, die bij deze verklaren tot die indiening en ondertekening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker van cassatie.
Arnhem, 23 november 2012
mr. S.F.W. van 't Hullenaar
mr. C.H.W Janssen
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑11‑2012
Zie voor een duidelijk voorbeeld van een zelfstandige vergelijking door de feitenrechter: punt 19 van de CAG bij HR 22 mei 2012 (LJN: BW6198) en zie ook r.o. 2.5 in HR 6 november 2012 (LJN: BX4280) waaruit volgt dat de rechter in zijn arrest ten aanzien van een beslissing omtrent een beroep op een beginsel van behoorlijke procesorde tot uitdrukking moet brengen dat en hoe hij de aangevoerde omstandigheden heeft gewogen.
Voetnoot 1, direct volgend op dit citaat, wekt dan ook bevreemding.
Want kennelijk waren de bewijsmiddelen opgenomen in de aanvulling voor het hof (mede) redengevend voor de bewezenverklaring zodat die bewijsmiddelen in cassatie niet zomaar weer van het arrest ontkoppeld kunnen worden.
Voetnoot 14 houdt blijkens pagina 7 van het arrest in: ‘de verklaring van getuige [getuige 1], afgelegd ter terechtzitting van het hof op 1 maart 2011.
De griffier treedt hier klaarblijkelijk op als getuige, terwijl het Hof zelf ten aanzien van die waarneming van de griffier niets heeft vastgesteld.