Einde inhoudsopgave
Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/71
71 De Hoge Raad gaat niet (echt) om bij ontbinding (art. 6:265 lid 1 BW)
H.W.B. thoe Schwartzenberg, datum 27-01-2023
- Datum
27-01-2023
- Auteur
H.W.B. thoe Schwartzenberg
- JCDI
JCDI:ADS691541:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
In het geval verzuim is vereist, kan pas van een tekortkoming worden gesproken als het verzuim is ingetreden (bijv. HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:141, NJ 2020/60).
Zie Asser/Sieburgh 6-III 2018/684. Ontbinding kan – buiten het huurrecht en arbeidsrecht – ook buitengerechtelijk worden ingeroepen.
HR 10 augustus 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0673, r.o. 3.3, NJ 1992/715 (Lensink/Van Koppenhage), HR 31 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1217, NJ 1994/317 (Abbas/Woningbouwvereniging ‘s-Gravenhage), HR 27 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2789, NJ 1999/197 (De Bruin/Meiling), HR 22 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4122, NJ 2007/343 (Fisser/Tycho) en HR 3 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0762, NJ 2009/319 met nt. P.A. Stein (WonenBreburg/B).
HR 22 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4122, NJ 2007/343 (Fisser/Tycho). Zie ook Van den Brink 2011.
Hartlief 1994, p. 87 e.v. en 223 (samenvatting). De opvatting van Hartlief en Bakels staat bekend als de leer van het redelijk alternatief. De Hoge Raad volgt die leer niet; reeds op te maken uit het arrest HR 24 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1859, NJ 1996/160 (Tromp/Regency) en nogmaals in HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1800, NJ 2020/68 met nt. S.D. Lindenbergh (AOV/NN). Zie verder de noot van Vranken onder het arrest HR 4 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4728, NJ 2000/562 (Mol/Meijer).
Bakels 1994, p. 225 e.v. en 256 e.v. en Bakels 2011.
Nieuwenhuis 1995, p. 39.
Valk 2003, p. 137.
Asser/Sieburgh 6-III 2018/685. Tjittes sluit zich daarbij aan (Tjittes 2000).
HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1810, NJ 2019/446 met nt. Jac. Hijma (Eigen Haard/Y; in strijd met de huurovereenkomst had de huurder een half jaar onderdak geboden aan een gezin met een jong kind). Zie ook JBPr 2018/61 met nt. F.J.P. Lock en AA 2019, p. 293 e.v. met nt. H.N. Schelhaas.
T.M. Parl. Gesch. Boek 6, p. 1005.
HR 10 augustus 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0673, r.o. 3.3, NJ 1992/715 (Lensink/Van Koppenhagen), HR 3 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0762, r.o. 3.4 en 3.7, NJ 2009/319 (WonenBreburg/B) en HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4340, r.o. 3.40, RvdW 2011/588 (X/Staat).
Reeds HR 4 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4728, r.o. 3.4, NJ 2000/562 met nt. J.B.M. Vranken (Mol/Meijer). Zie ook Asser/Sieburgh 6-III 2018/685 en JBPr 2018/61 met nt. F.J.P. Lock.
Olthof 2019, p. 18 rechterkolom.
Conclusie A-G M.H. Wissink ECLI:NL:PHR:2018:787, randnr. 2.3 vóór HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1810, NJ 2019/446 met nt. Jac. Hijma (Eigen Haard/Y).
Zie de bespreking van het arrest Multi Vastgoed/Nethou in nr. 60.
Feiten en omstandigheden om tot die conclusie te komen, kunnen worden gesteld en zo nodig bewezen. Wanneer de aansprakelijkgestelde partij zonder nadere toelichting stelt dat de tekortkoming niet zodanig is dat deze de ontbinding rechtvaardigt, is de vordering van eiser toewijsbaar (Zie bijv. Hof ’s-Hertogenbosch 15 juli 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:2158).
Binnen het Nederlandse recht kunnen partijen in een overeenkomst bepalen dat ontbinding slechts mogelijk is bij een wezenlijke tekortkoming (fundamental breach). Eiser zal naast de tekortkoming de ernst daarvan moeten onderbouwen (zie o.m. Schelhaas & Spanjaard 2018, p. onder 3.3). Zie voor een (rechtsvergelijkend) overzicht Asser/Sieburgh 6-III 2018/671 en 672; zie ook de Jong & Krans 2011.
Wanneer een tekortkoming vaststaat,1 staat daarmee ook de ontbindingsbevoegdheid van de schuldeiser open.2 Een bevrijdend verweer kan worden gevonden in de tenzij-bepaling van art. 6:265 lid 1 slot BW. Beroept de schuldenaar zich op een bevrijdende omstandigheid (de tekortkoming rechtvaardigt gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis niet (de gevolgen van) deze ontbinding: de ontbinding zou disproportioneel zijn), dan kan dat een beroep op de ontbindingsbevoegdheid van de schuldeiser onderuithalen. De schuldenaar dient zich voldoende gemotiveerd op deze uitzondering te beroepen.3 Consequentie van de formulering van deze wetsbepaling is dat wanneer verweerder geen beroep doet op de tenzij-bepaling, de rechter de ontbindingsvordering van eiser zal toewijzen.4 De rechter mag niet ambtshalve oordelen dat een tekortkoming geen ontbinding rechtvaardigt. Niet is vereist dat de schuldeiser aangeeft dat sprake is van een ernstige of wezenlijke tekortkoming.
Hartlief bepleit dat een wezenlijke tekortkoming als voorwaarde zou hebben te gelden voor de mogelijkheid tot ontbinding.5 Dat betekent dat slechts een tekortkoming van voldoende gewicht recht geeft op (gehele of gedeeltelijke) ontbinding. Ook Bakels is van mening dat het geldende recht de ontbinding te snel toestaat.6 Volgens Nieuwenhuis7 en Valk8 biedt de wettekst voldoende ruimte voor nuanceringen. Sieburgh is voorstander van het restrictief uitleggen van de tenzij-bepaling, gelet op het belang van de rechtszekerheid.9
Als voorzieningenrechter bij de rechtbank Amsterdam heeft Bakels prejudiciële vragen over deze kwestie gesteld aan de Hoge Raad (art. 392 Rv).10 Naar aanleiding van deze vragen oordeelde de Hoge Raad met verwijzing naar de wetsgeschiedenis11 dat onjuist is de opvatting dat de in de tenzij-bepaling neergelegde uitzondering op de hoofdregel slechts ‘bij uitzondering’ toegepast kan worden of op een ‘zeldzaam’ geval betrekking heeft. De tenzij-formule hoeft dus niet terughoudend te worden toegepast. De hoofdregel en de tenzij-bepaling brengen tezamen de materiële rechtsregel tot uitdrukking dat slechts een tekortkoming van voldoende gewicht recht geeft op (gehele of gedeeltelijke) ontbinding van de overeenkomst. Uitgangspunt blijft dat de schuldeiser moet stellen en zo nodig bewijzen dat sprake is van een tekortkoming aan de zijde van de schuldenaar en dat de schuldenaar omstandigheden moet stellen en zo nodig bewijzen die zien op toepassing van de tenzij-bepaling. Nieuw is dat de tenzij-bepaling (ook) mag worden toegepast indien verweerder in het kader van zijn grondslagverweer voldoende feiten heeft gesteld voor zijn bevrijdend verweer (art. 25 Rv):
‘Dat het aan de schuldenaar is om zich op de tenzij-bepaling te beroepen, sluit niet uit dat onder omstandigheden in het verweer van de schuldenaar dat geen sprake is van een tekortkoming, afhankelijk van de daartoe aangevoerde feiten en omstandigheden, het (subsidiaire) betoog besloten kan liggen dat de tekortkoming – indien deze in rechte wordt aangenomen – gelet op de omstandigheden van het geval niet de gehele of gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt. Of dat zo is, is een kwestie van uitleg van de stellingen van de schuldenaar en zal mede ervan afhangen of een dergelijk (subsidiair) betoog voor de schuldeiser voldoende kenbaar was.’
De schuldeiser zal de door verweerder in het kader van zijn primaire verweer gestelde feiten gemotiveerd moeten betwisten, om niet het risico te lopen dat de rechter bij de beoordeling van de tenzij-bepaling van de door verweerder gestelde feiten zou uitgaan.
Naast de in art. 6:265 lid 1 BW genoemde gezichtspunten (bijzondere aard of geringe betekenis van de tekortkoming) kunnen alle omstandigheden van het geval van belang zijn, waaronder de specifieke belangen van een sociale huurder. Nu de beperking van de ontbindingsbevoegdheid van de schuldeiser door de tenzij-bepaling is gebaseerd op de redelijkheid en billijkheid,12 is daarnaast voor een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW), ter afwering van een ontbinding, slechts beperkt ruimte.13 In de toepassing van de tenzij-bepaling is al tot op zekere hoogte verdisconteerd waartoe partijen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid gehouden zijn. Er moet dus sprake zijn van bijzondere omstandigheden, wil een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid slagen. Bij een beroep op de tenzij-bepaling heeft de rechter een ruime beoordelingsvrijheid, bij een beroep op art. 6:248 lid 2 BW dient hij terughoudend te zijn.14 Een beroep op rechtsverwerking zou wel tot de mogelijkheden behoren.15 Het is de vraag of het de schuldeiser ook vrij staat voor ontbinding van de overeenkomst te kiezen wanneer een voor de schuldenaar minder bezwaarlijke mogelijkheid van redres ter beschikking staat.16
Of een tekortkoming de ontbinding met al haar gevolgen al dan niet rechtvaardigt,17 is een normatief oordeel dat geen bewijs behoeft.18 Gewezen wordt op het verschil met art. III.-3:502 van de Draft Common Frame of Reference (DCFR):19
“A creditor may terminate if the debtor’s non-performance of a contractual obligation is fundamental.”
Deze bepaling houdt in dat de schuldeiser in zijn vordering het element ‘een wezenlijke tekortkoming’ zal moeten stellen en bij betwisting bewijzen. De wezenlijke tekortkoming is een voorwaarde voor het instellen van de vordering tot ontbinding (toepassingsvoorwaarde). Onder het DCFR kan de schuldeiser de overeenkomst niet ontbinden als de afwijking van het overeengekomene niet wezenlijk is.20 Dit artikel behelst een groot verschil (om het woord wezenlijk niet te gebruiken) vergeleken met art. 6:265 lid 1 slot BW, waar de hoofdregel en de tenzij-bepaling tezamen de materiële rechtsregel tot uitdrukking brengen dat slechts een tekortkoming van voldoende gewicht recht geeft op ontbinding van de overeenkomst.21