HR, 04-02-2000, nr. C98/177HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA4728
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
04-02-2000
- Zaaknummer
C98/177HR
- LJN
AA4728
- Roepnaam
Mol/Meijer beheer
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA4728, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑02‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA4728
ECLI:NL:PHR:2000:AA4728, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑02‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA4728
- Vindplaatsen
NJ 2000, 562 met annotatie van J.B.M. Vranken
RV 2014/97 met annotatie van prof. mr. S.E. Bartels, mr. A.J. van der Lely, prof. mr. A.I.M. van Mierlo
NJ 2000, 562 met annotatie van J.B.M. Vranken
RV 2014/97 met annotatie van prof. mr. S.E. Bartels, mr. A.J. van der Lely, prof. mr. A.I.M. van Mierlo
Uitspraak 04‑02‑2000
Inhoudsindicatie
-
4 februari 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/177HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser], wonende te [woonplaats],
2. [eiser 2] PARTICIPATIE B.V., gevestigd te [woonplaats],
3. STICHTING [eiser 3], gevestigd te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr M.A. Leijten,
t e g e n
[verweerster] BEHEER B.V.,
gevestigd te Kruiningen, gemeente Reimerswaal,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in voorgaande instanties
De Hoge Raad verwijst voor het verloop van het geding in voorgaande instanties tussen eisers tot cassatie - verder te noemen: [eisers] - en verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - naar zijn arrest van 26 januari 1996, NJ 1996, 361. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad [eisers] niet-ontvankelijk verklaard in hun cassatieberoep tegen het tussenarrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 november 1994.
Nadat de zaak weer ter rolle van Hof was aangebracht, hebben ingevolge voormeld tussenarrest getuigenverhoren plaatsgevonden.
Bij arrest van 25 februari 1998 heeft het Hof het tussenvonnis van de Rechtbank te Middelburg van 12 mei 1993 vernietigd, voor zover het principaal beroep daartegen is gericht, en het incidenteel beroep verworpen. Voorts heeft het Hof de tussen [verweerster] enerzijds en [eiser] en [eiser 2] Participatie B.V. anderzijds op 26 juni 1992 gesloten overeenkomst van koop en verkoop van de aandelen [eiser] Holding B.V., thans Provamo Holding B.V., gevestigd te [woonplaats], ontbonden, [eiser] en [eiser 2] Participatie B.V. veroordeeld tot medewerking aan de teruglevering van aandelen aan hen door [verweerster] tegen betaling van een bedrag van ƒ 900.000,-- aan [verweerster], zulks binnen twee dagen na betekening van dit arrest bij akte, te verlijden voor de in het dictum van dit arrest genoemde notaris, diens plaatsvervanger of opvolger op een door deze te bepalen tijd en plaats, op verbeurte van een dwangsom van ƒ 50.000,-- per dag. Ten slotte heeft het Hof [eiser] en [eiser 2] Participatie B.V., des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, veroordeeld om aan [verweerster] te betalen een bedrag van ƒ 1.400.000,-- met de wettelijke rente conform de wet, en de zaak ter verdere behandeling teruggewezen naar de Rechtbank te Middelburg.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 De Hoge Raad verwijst voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, naar zijn hiervoor onder 1 genoemde arrest van 26 januari 1996, nr. 15.885, NJ 1996, 361.
3.2 Het Hof heeft in zijn arrest van 25 februari 1998, kort samengevat en voorzover in cassatie van belang, als volgt geoordeeld.
[Eisers] zijn niet geslaagd in het hun opgedragen bewijs. Dat leidt ertoe dat de overwegingen 7 tot en met 11 van het tussenarrest van 9 november 1994 - waarin voorshands is aangenomen dat [eisers] toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van een aantal verbintenissen, waardoor [verweerster] schade heeft geleden zodat op grond daarvan ontbinding van de overeenkomst gerechtvaardigd is - worden gehandhaafd. Het beroep op de redelijkheid en billijkheid ter afwering van de vordering tot ontbinding gaat niet op. Er bestaat geen grond voor een “beperkte lezing” van de garantiebepalingen in die zin (i) dat zij slechts een verplichting tot schadevergoeding scheppen, (ii) dat eerst bij schending van die verplichting een tekortkoming optreedt en (iii) dat ontbinding is uitgesloten. [Eisers] moeten meewerken aan de teruglevering van de aandelen. De contractsbepalingen f en g brengen mee dat [eisers] hoofdelijk verbonden zijn. De vordering tot betaling van ƒ 1.400.000,-- is dadelijk toewijsbaar, nu tot die totale som - naar uit een accountantsrapport blijkt en door [eisers] is erkend - na de overname bedragen in Provamo Holding B.V. en in Provamo B.V. zijn gestort.
3.3 Het eerste middel, dat uit twee onderdelen bestaat, bestrijdt de betekenis die het Hof heeft toegekend aan de garantiebepalingen in de koopovereenkomst van de aandelen.
Het eerste onderdeel betoogt dat de aard en de strekking van die bepalingen in het algemeen meebrengen dat er pas van een tekortkoming sprake is als de aan de garantie verbonden verplichting tot schadevergoeding niet wordt nagekomen.
Het onderdeel faalt, omdat aan het begrip garantie te dezen niet een vaste betekenis toekomt. De vraag of de onderhavige garantiebepalingen de door [eisers] gestelde aard en strekking hebben, moet worden beantwoord door de uitleg ervan, waarbij het aankomt op de zin die partijen bij de overeenkomst in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs daaraan mochten toekennen en op hetgeen zij redelijkerwijs te dien aanzien van elkaar mochten verwachten.
Onderdeel 2 van het middel bestrijdt de uitleg van het Hof met een motiveringsklacht. De uitleg die het Hof aan de onderhavige bepalingen heeft gegeven, is echter niet onbegrijpelijk. Het oordeel van het Hof is toereikend gemotiveerd en kan in cassatie voor het overige niet op juistheid worden getoetst omdat de uitleg van contractuele bepalingen is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.
Het eerste middel kan dus niet tot cassatie leiden.
3.4 Het tweede middel keert zich tegen de verwerping door het Hof van de stelling van [eisers] dat hun tekortkoming de ontbinding van de overeenkomst niet rechtvaardigt.
Het eerste onderdeel van het middel berust kennelijk op de stelling dat naar huidige rechtsopvattingen van de mogelijkheid van ontbinding van een overeenkomst wegens een tekortkoming in de nakoming van een contractuele verbintenis een terughoudend gebruik moet worden gemaakt in dier voege, dat ook indien zich niet het geval voordoet dat wegens de bijzondere aard of geringe betekenis van de tekortkoming - als bedoeld in art. 6:265 lid 1 BW - ontbinding ongerechtvaardigd is, het de schuldeiser niet vrijstaat te kiezen voor ontbinding van de overeenkomst wanneer aan hem een voor de schuldenaar minder bezwaarlijke mogelijkheid van redres ter beschikking staat. Deze stelling kan niet als juist worden aanvaard, zodat het onderdeel faalt.
Anders dan onderdeel 2 verdedigt, is er ook geen grond om in het geval van een tekortkoming in de nakoming van een overeenkomst strekkende tot overdracht van (de aandelen in) een onderneming, de bevoegdheid tot ontbinding verder te beperken dan in art. 6:265 lid 1 is voorzien. Wel kan de aard van een dergelijke overeenkomst van invloed zijn op de vraag of de tekortkoming voldoende ernstig is om ontbinding te rechtvaardigen.
Het derde onderdeel strekt ten betoge dat ontbinding niet is gerechtvaardigd, omdat de onderhavige overeenkomst (wat de hoofdverplichtingen van de koper en de verkoper betreft) volledig was uitgevoerd. Het onderdeel mist feitelijke grondslag, nu het Hof heeft vastgesteld dat er aan de zijde van [eisers] sprake is van een (ernstige) toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst tussen partijen. Voorzover het onderdeel betoogt dat ontbinding na uitvoering van de overeenkomst niet of slechts onder bijzondere omstandigheden gerechtvaardigd is, berust het op een onjuiste rechtsopvatting.
Het vierde onderdeel van het middel bevat een rechtsklacht met betrekking tot het oordeel van het Hof dat ondanks de zwaarwegende gevolgen van de ontbinding van de overeenkomst in een geval als het onderhavige een beroep op de redelijkheid en billijkheid ter afwering van de ontbinding slechts “in beperkte mate” mogelijk is. Het bestreden oordeel van het Hof moet aldus worden begrepen dat uit de bewoordingen en de ontstaangeschiedenis van artikel 6:265 BW blijkt dat in geval van tekortkoming een vordering tot ontbinding van de overeenkomst toewijsbaar is, tenzij de bijzondere aard of de geringe betekenis van de tekortkoming daaraan in de weg staat, zodat voor de werking van de redelijkheid en billijkheid te dezer zake slechts een beperkte ruimte is opengelaten. Dit oordeel is juist, zodat het onderdeel faalt.
Het vijfde onderdeel ziet eraan voorbij dat het Hof heeft geoordeeld dat [eisers] geen omstandigheden hebben gesteld en te bewijzen aangeboden als in rov. 9 van zijn eindarrest bedoeld. Dit oordeel houdt in dat [eisers] niet voldoende zwaarwegende omstandigheden hebben gesteld die de grondslag kunnen vormen voor een afwijzing van de gevraagde ontbinding, zodat er ook geen grond bestaat hen tot bewijs toe te laten. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en het kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie voor het overige niet op juistheid worden getoetst. Daarop strandt ook onderdeel 7 van het middel.
Het zesde onderdeel faalt, omdat het faillissement van Provamo B.V. niet een omstandigheid is die aan ontbinding van de overeenkomst in de weg staat.
Het achtste onderdeel mist feitelijke grondslag voorzover het betoogt dat het Hof de daarin bedoelde regels met betrekking tot de ongedaanmaking van de prestatie heeft miskend. Dat blijkt niet uit de - in het licht van de vastgestelde omstandigheden met betrekking tot de tekortkoming toereikende - motivering van het Hof.
Middel 2 treft geen doel.
3.5 Middel 3 kan niet tot cassatie leiden, nu het Hof blijkens het dictum van zijn arrest de hoofdelijkheid alleen van toepassing heeft geacht ten aanzien van de veroordeling tot schadevergoeding.
3.6 De onderdelen 2 en 3 van middel 4 treffen doel, zodat onderdeel 1 onbesproken kan blijven. [Eisers] hebben in dit geding gemotiveerd betwist dat de hiervóór aan het slot van 3.2 bedoelde stortingen een schade opleveren die het gevolg is van de in dit geding bedoelde tekortkoming van [eisers] in de nakoming van hun verbintenis. Zonder een nadere motivering, die echter ontbreekt, is onbegrijpelijk waarom het Hof dit causale verband aanwezig heeft geacht. Voorts is onbegrijpelijk dat het Hof in de stellingen van [eisers] met betrekking tot het rapport van Coopers & Lybrand en de storting van het bedrag van ƒ 1.400.000,-- een erkenning heeft gelezen, nu die stellingen er geen twijfel over laten bestaan dat het standpunt van [verweerster] Beheer wordt bestreden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep voorzover het is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 november 1994;
vernietigt het arrest van dat Hof van 25 februari 1998;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op ƒ 8.985,53 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Herrmann, Van der Putt-Lauwers, De Savornin Lohman en Hammerstein,
en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 4 februari 2000.
Conclusie 04‑02‑2000
Inhoudsindicatie
-
Mr. Hartkamp
Conclusie inzake
nr. C 98/177 HR 1) [eiser 1] 2) [eiser 2] Participatie B.V. 3) Stichting [eiser 3]
zitting 12 november 1999 tegen
[verweerder] Beheer B.V.
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
1) Voor de relevante feiten in deze zaak verwijs ik naar de vaststelling door het hof te ’s-Gravenhage in zijn arrest van 9 november 1994 en naar het arrest van de Hoge Raad van 26 januari 1996, NJ 1996, 361.
Na het arrest van de Hoge Raad, waarin eisers tot cassatie, [eisers], niet-ontvankelijk zijn verklaard omdat zij opkwamen tegen overwegingen die geen bindende eindbeslissingen inhielden, heeft het hof enkele getuigen gehoord. Bij eindarrest van 25 februari 1998 heeft het hof de overeenkomst van koop en verkoop van de aandelen ontbonden; [eisers] veroordeeld tot medewerking aan de teruglevering van de aandelen aan hem door verweerster in cassatie, [verweerder] Beheer, tegen betaling van ƒ 900.000,- aan [verweerder] Beheer; en [eisers] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 1.400.000,-, zijnde de som van de bedragen die [verweerder] Beheer in Provamo Holding B.V. en Provamo B.V. heeft gestort.
2) Tegen dit arrest hebben [eisers] tijdig cassatieberoep ingesteld onder aanvoering van vier cassatiemiddelen, opgebouwd uit verschillende onderdelen. Beide partijen hebben schriftelijk toelichting gegeven. Voorts hebben zij gere- en dupliceerd.
Bespreking van de cassatiemiddelen
3) Middel 1 is gericht tegen r.o. 11 van ‘s hofs tussenarrest en r.o. 11 van ’s hofs eindarrest waar het hof ingaat op de betekenis van de garantiebepalingen in de overname-overeenkomst.
Onderdeel 1 betoogt dat de aard en strekking van het beding als het onderhavige niet mede brengt dat reeds het niet aanwezig (of afwezig) zijn van de gegarandeerde feiten een tekortkoming oplevert; daarvan zou pas sprake zijn als de aan de garantie verbonden verplichting tot schadevergoeding niet wordt nagekomen.
Het begrip ‘garantie’ heeft niet een vaste betekenis; zie de conclusie voor HR 22 december 1995, NJ 1996, 300 en de conclusie van A-G Vranken (nr. 21 e.v.) voor het arrest van 26 januari 1996, NJ 1996, 361. De betekenis van een garantie dient door uitleg te worden vastgesteld. Daarbij komt het aan op de zin die partijen bij de overeenkomst in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan het begrip en de bepaling waarin het is gehanteerd, mochten toekennen, en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 22 december 1995, NJ 1996, 300).
Het hof heeft de garantiebepalingen zo uitgelegd dat de afwezigheid van de gegarandeerde feiten een tekortkoming oplevert die tot schadevergoeding verplicht, maar zonder dat de bepalingen uitsluiten dat in plaats van schadevergoeding ontbinding wordt gevorderd. Met Vranken in zijn genoemde conclusie ben ik van mening dat deze uitleg van de garantiebepalingen noch onjuist noch onbegrijpelijk is. Ook de motiveringsklacht van onderdeel 2 is derhalve tevergeefs voorgesteld.
4) Middel 2 voert in zijn eerste onderdeel aan dat het hof heeft miskend dat naar huidige rechtsopvattingen van de mogelijkheid van ontbinding terughoudend gebruik dient te worden gemaakt. Het hof heeft volgens het onderdeel geen onderzoek ingesteld naar de relevante omstandigheden of heeft de wel in zijn beoordeling betrokken feiten verdisconteerd op een wijze die niet met de voormelde terughoudendheid is te rijmen. Het tweede onderdeel voegt daaraan toe dat in ieder geval bij overeenkomsten als de onderhavige van de mogelijkheid van ontbinding terughoudend gebruik dient te worden gemaakt, nu ongedaanmaking zeer bezwaarlijk, zo niet onmogelijk is en schadevergoeding als passende wijze van redres ten dienste staat. Verder heeft het hof volgens onderdeel 3 miskend dat de overeenkomst reeds volledig was uitgevoerd.
Ontbinding van een overeenkomst is ingevolge art. 6:265 BW mogelijk bij iedere tekortkoming tenzij de tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. De ernst en aard van de tekortkoming zijn belangrijke factoren bij de vraag of ontbinding gerechtvaardigd is. Bij de vraag of de betreffende wanprestatie voldoende ernstig is, dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval (HR 10 augustus 1992, NJ 1992, 715).
In het tussenarrest van 9 november 1994 heeft het hof in r.o. 11 voorshands overwogen dat de tekortkoming niet van zodanige geringe betekenis is dat ontbinding niet gerechtvaardigd is. Het hof overweegt:
‘Noch de tekst van het contract noch enige ten processe gebleken omstandigheid wijst erop dat een vordering tot ontbinding is uitgesloten. Ook de beide andere door de rechtbank gebezigde omstandigheden sluiten ontbinding niet uit. De omstandigheid dat appellante een zwaar verliesgevende onderneming heeft overgenomen niet, omdat de balansgaranties erop wijzen dat partijen slechts een beperkte mate van verliesgevendheid voor ogen heeft gestaan. De omstandigheid dat een ontbinding in dit geval zwaarwegende gevolgen zou hebben, waarmee de rechtbank kennelijk doelt op uit de overname en exploitatie van het bedrijf door appellante voortvloeiende wijzigingen in de bedrijfsvoering, niet, omdat appellante gemotiveerd heeft betwist dat de bedrijfsvoering bij Provamo B.V. onder het nieuwe regime is geschaad en omdat de ten tijde van het vonnis bestaande situatie door de loop der gebeurtenissen is achterhaald: Provamo B.V. is op 2 juni 1993 failliet verklaard en haar bedrijf is, zo begrijpt het hof, stilgelegd.’
Het hof heeft zich voorbehouden om op dit oordeel terug te komen indien een aantal stellingen van [eisers] zou komen vast te staan. Deze stellingen geeft het hof weer in r.o. 13:
Appellante had ten tijde van de koop geen enkele belangstelling voor de bestaande waterhuishouding en liet weten, dat zij de bestaande chemische waterzuiveringsinstallatie zou verwijderen en door een biologische installatie zou vervangen.
Had appellante die belangstelling gehad, dan zou zij zelf zonder moeite de gebreken van de waterhuishouding hebben kunnen ontdekken.
Werkelijke grond tot het instellen van de vordering tot ontbinding is niet gelegen in die gebreken, doch in de huidige malaise van de aardappelbranche in het algemeen en van het minikrielproduct in het bijzonder.
Ten tijde van de koop had appellante geen enkele belangstelling voor de rentabiliteitswaarde van het bedrijf.
De werkelijke beweegredenen voor appellanten tot het aangaan van de transactie waren gelegen in het vestigingspunt van de fabriek, de goodwill, de know-how inzake het minikrielproduct, de afnemerskring en de strategische waarde van het product.
In het eindarrest van 25 februari 1998 heeft het hof geoordeeld dat [eisers] niet in de bewijslevering ten aanzien van deze stellingen zijn geslaagd. Het heeft het in het tussenarrest voorshands gegeven oordeel zonder voorbehoud herhaald. Wel heeft het nog in verband met de tweede omstandigheid toegevoegd dat aan [eisers] slechts in beperkte mate een beroep op redelijkheid en billijkheid zou toekomen ter afwering van de vordering tot ontbinding. Te denken valt aan min of meer ernstige organisatorische of andere fouten aan de zijde van [verweerder] Beheer waardoor, los van de gebreken van de waterhuishouding, de bedrijfsvoering van Provamo B.V. zou zijn geschaad. Feiten of omstandigheden waaruit voortvloeit dat een dergelijk geval zich voordoet zijn volgens het hof door [eisers] niet gesteld en te bewijzen aangeboden.
5) Uit het bovenstaande blijkt dat is komen vast te staan dat de wanprestatie betrekking had op wat voor [verweerder] Beheer de kern van de overeenkomst vormde: de waterhuishouding van het bedrijf en de rentabiliteit. De ernst en de aard van de wanprestatie waren derhalve zodanig dat deze, naar ’s hofs alleszins begrijpelijke oordeel, de ontbinding rechtvaardigden.
Dat van de ontbinding een terughoudend gebruik moet worden gemaakt is de opvatting van een aantal schrijvers; zie met name F.B.Bakels, Ontbinding van wederkerige overeenkomsten, diss. 1993, p. 226 e.v. en T. Hartlief, Ontbinding, diss. 1994, p. 138-139 en p. 204 e.v., en voorts onder meer Abas, WPNR 6217 (1996), M.M. van Rossum, NJB 1997, p. 577 e.v., Linssen, in Tussen `Alles' en `Niets', Van toedeling naar verdeling van nadeel (1997), p. 57 e.v. en Mon. Nieuw BW A-10 (Hammerstein/Vranken).
Met andere schrijvers (onder meer Hondius, NTBR 1994, p. 218 e.v.; Nieuwenhuis, WPNR 6165, 1995, p. 39 e.v.; Asser-Schut-Hijma 5-I, nr. 497; De Vries, Recht op nakoming etc. (1997), p. 146 e.v.; Asser-Hartkamp 4-II, nr. 517) houdt de Hoge Raad het echter op de door de wetgever in art. 6:265 lid 1 neergelegde afweging. Dit blijkt allereerst uit HR 24 nov. 1995, NJ 1996, 160, waarin is beslist dat indien wanprestatie van een contractspartij van dien aard is dat zij in beginsel ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt, de wederpartij de keuze heeft tussen de hem ten dienste staande bevoegdheden en dat geen rechtsregel meebrengt dat van ontbinding zou moeten worden afgezien op de enkele grond dat de schuldeiser door een alternatief - bijvoorbeeld nakoming met schadevergoeding - niet in een wezenlijk nadeliger positie zou komen te verkeren, laat staan dat de rechter deze mogelijkheid ambtshalve zou dienen te onderzoeken. Vgl. voorts HR 27 nov. 1998, NJ 1999, 197, beslissende dat krachtens de algemene regels geldt ‘dat wanprestatie in de regel ontbinding wettigt, zij het dat de rechter in de omstandigheid dat de wanprestatie zo weinig ernstig van aard of betekenis is, aanleiding kan vinden de vordering tot ontbinding af te wijzen, op welke uitzondering de schuldenaar zich voldoende gemotiveerd moet beroepen (art. 6:265 lid 1 en HR 31 december 1993, nr. 15216, NJ 1994, 317).’ Wat dit laatste betreft heeft het hof echter vastgesteld dat [eisers] onvoldoende feiten en omstandigheden hebben aangevoerd waaruit blijkt dat afgeweken moet worden van de hoofdregel.
De vraag of teruggave van het reeds gepresteerde bezwaarlijk of zelfs onmogelijk is, is relevant bij de bepaling van de inhoud van de ongedaanmakingsverbintenissen (art. 6:271 e.v.), maar is op zichzelf niet bepalend voor de vraag of ontbinding mogelijk is. Wel kunnen de redelijkheid en billijkheid zich onder omstandigheden verzetten tegen een beroep op de ontbindingsbevoegdheid, bijv. indien dit wordt gedaan door een partij die problemen zou ondervinden bij het bewerken van ongedaanmaking (vgl. Asser-Hartkamp II (1997), nrs, 517 en 534), maar dat heeft het hof blijkens r.o. 9 van het laatste arrest niet miskend.
De onderdelen 1-3 moeten op het voorgaande afstuiten.
6) Onderdeel 4 van middel 2 klaagt over het oordeel van het hof dat een beroep op redelijkheid en billijkheid slechts ‘in beperkte mate’ een rol kan spelen. Het hof noemt enkele voorbeelden van omstandigheden die [eisers] hadden kunnen aanvoeren ter afwering van de vordering tot ontbinding maar die zij niet hebben gesteld. In het licht van de beperkte draagwijdte van de uitzondering die de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2) naar haar aard maken op het stelsel van art. 6:265, geeft het oordeel van het hof m.i. niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Overigens wordt in onderdeel 7 betwist dat [eisers] geen terzake relevante feiten en omstandigheden hebben aangevoerd. Die klacht stuit m.i. reeds af op art. 407 lid Rv. Voorts kan zij niet tot cassatie leiden, omdat [eisers] in hoger beroep (zie memorie van antwoord, p. 9/10) slechts in algemene bewoordingen hebben aangegeven dat de oorzaken van de verliezen moeten worden gezocht in :
de problematische situatie van het mini-krielprodukt in de markt en de algehele malaise in de aardappelenbranche;
de kunstmatige verhoging van de verliezen, doordat [verweerder] veel te hoge personeelskosten en directiekosten ten laste van Provamo bracht;
kunstmatige winstverschuivingen doordat [verweerder] Provamo aardappelen liet betrekken bij andere concernonderdelen tegen prijzen, die aanzienlijk hoger waren dan de prijzen, waarvoor op de vrije markt had kunnen worden gekocht.
‘s Hofs oordeel acht ik daarom niet onbegrijpelijk.
Op dezelfde grond moet falen onderdeel 5 dat klaagt over de onjuistheid/onbegrijpelijkheid van de beslissing in r.o. 11 van het tussenarrest dat in casu de gevolgen ontbinding niet uitsluiten, omdat [verweerder] Beheer gemotiveerd heeft betwist dat de bedrijfsvoering bij Provamo B.V. onder het nieuwe regime is geschaad. Volgens het onderdeel had het hof moeten onderzoeken of de gestelde feiten al dan niet als vaststaand kunnen worden aangenomen. Het hof heeft echter in r.o. 9 van het eindarrest geoordeeld dat [eisers] te weinig omstandigheden hebben gesteld waaruit blijkt dat de bedrijfsvoering van Provamo B.V. is geschaad.
7) Onderdeel 6 voert aan dat onbegrijpelijk is dat het faillissement van Provamo B.V. afdoet aan de zwaarwegendheid van de gevolgen van de ontbinding. Niet valt immers in te zien hoe [verweerder] Beheer zou kunnen voldoen aan de verplichting om de aandelen van Provamo Holding B.V. terug te leveren in de staat waarin zij deze heeft ontvangen.
Zoals reeds eerder opgemerkt is voor de vraag of de bevoegdheid tot ontbinding bestaat, niet beslissend of ongedaanmaking - in de zin van teruggave van de zaak in dezelfde staat - mogelijk is. De gevolgen van eventuele onmogelijkheid worden door art. 6:271 e.v. jo art. 6:74 e.v. geregeld.
8) Onderdeel 8 betoogt dat het hof in r.o. 11 van het eindarrest, waar het heeft overwogen dat de waardedaling van de aandelen voor rekening van [eisers] behoort te komen, heeft miskend dat de schuldenaar van een ongedaanmakingsverbintenis op grond van art. 7:10 lid 4 jo. 6:273 BW vanaf het tijdstip dat hij redelijkerwijs met een ontbinding rekening moet houden, verplicht is als een zorgvuldig schuldenaar er voor zorg te dragen dat de ongedaanmaking van de prestatie mogelijk zal zijn.
Het onderdeel faalt mijns inziens. Niet blijkt dat het hof de genoemde regels heeft miskend. Veeleer lijkt mij ‘s hofs beslissing gebaseerd op een tegen de achtergrond daarvan verrichte waardering van de ten processe gebleken omstandigheden. Het resultaat van die waardering acht ik - gelet op onder meer de aard van de tekortkoming, de gevolgen daarvan voor het rendement van de gekochte onderneming, de investeringen die [verweerder] Beheer in die onderneming heeft gedaan en de onwil van [eisers] om aan een buitengerechtelijke ongedaanmaking van de transactie mee te werken1 - geenszins onbegrijpelijk.
9) Middel 3, bestaande uit een onderdeel, is gericht tegen r.o. 12 van het eindarrest waarin het hof onder meer overweegt dat het de gevorderde ontbinding zal uitspreken en [eisers] zal veroordelen tot medewerking aan de teruglevering van de aandelen. Daarbij heeft het hof aangegeven dat de contractsbepalingen (in het bijzonder die onder f en g) bezwaarlijk anders zijn op te vatten dan aldus dat [eiser 1] en [eiser 2] Participatie B.V. ieder voor het geheel, en derhalve hoofdelijk, verbonden zijn.
Het onderdeel acht rechtens onjuist althans onbegrijpelijk dat het hof de thans eisers tot cassatie onder 1 en 2 hoofdelijk verbonden heeft geacht terzake van de nakoming van de ongedaanmakingsverbintenis. Deze klacht mist feitelijke grondslag: mede gelet op het dictum heeft het hof in de slotzin van r.o. 12 klaarblijkelijk alleen het oog gehad op de veroordeling tot schadevergoeding.2
10) Middel 4 voert in onderdeel 1 aan dat, voor zover uit r.o. 8 en 10 van het tussenarrest en r.o. 13 en 14 van het eindarrest voortvloeit dat het hof het bedrag van
ƒ 1.400.000,- heeft toegewezen met toepassing en op grond van de contractsbepalingen f en g, die beslissing blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel meent dat het hof hiermee heeft miskend dat partijen op grond van art. 6:271 door de ontbinding van een overeenkomst van de door die ontbinding getroffen verbintenissen zijn bevrijd en dat partijen derhalve na die ontbinding niet meer tot nakoming van die verbintenissen zijn gehouden, tenzij uit de betreffende overeenkomst anders zou voortvloeien.
Deze klacht faalt m.i. bij gebreke van feitelijke grondslag. Zoals bij de bespreking van middel 1 aan de orde kwam heeft het hof de garantiebepalingen aldus uitgelegd dat bij niet-nakoming van de daarin vervatte toezeggingen sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen van de verkopers ([eisers]), die aan de koopster ([verweerder] Beheer) recht gaf op ontbinding van de overeenkomst met schadevergoeding. Mede gelet op het contrast tussen de stellingen van [eisers] (die het bestaan van een tekortkoming ontkenden en de financiële afwikkeling geheel op de garantiebepalingen wilden baseren) en die van [verweerder] Beheer (die ontbinding op basis van art. 6:265 bepleitte en schadevergoeding eiste), ligt het voor de hand dat het hof zich de schadevergoedingsverplichting als berustend op de wet (art. 6:277) heeft gedacht.
Overigens meen ik dat de klacht - even aangenomen dat het hof de schadevergoedingsverplichting inderdaad op de contractsbepalingen zou hebben gebaseerd - ook faalt bij gebrek aan belang. Bij afwezigheid van die bepalingen zou de schadevergoedingsverplichting berusten op art. 6:277 BW. Het onderdeel geeft niet aan waarom zij dan beperkter zou zijn. In de schriftelijke toelichting wordt zelfs opgemerkt dat 'allerminst vaststaat' dat de contractsbepalingen een ruimer recht op schadevergoeding zouden omvatten dan de bepalingen van Boek 6.
Onderdeel 2 betoogt dat het hof ten onrechte niet heeft vastgesteld dat de schade in causaal verband staat met de tekortkoming door [eisers] en/of dat de schade niet (deels) het gevolg is van eigen schuld in de zin van art. 6:101. Ook deze klacht faalt. Uit het feit dat het hof [eisers] aansprakelijk heeft geacht voor het gehele bedrag van de onderhavige schadepost blijkt dat het hof causaal verband wel en eigen schuld niet aanwezig heeft geacht. Deze beslissingen zijn niet onbegrijpelijk in het licht van de door het hof als vaststaand aangenomen feiten; bij gebreke van specifieke stellingen van [eisers] omtrent causaal verband en eigen schuld behoefden zij op die punten ook geen specifieke motivering.
Onderdeel 3 klaagt tot slot over de onbegrijpelijkheid van ’s hofs oordeel dat storting van het bedrag van ƒ 1.400.000,- wordt erkend door [eisers].
Het hof verwijst naar p. 20 van de conclusie van antwoord. Daar hebben [eisers] het volgende gesteld:
‘(…) Volgens het rapport zou [verweerder] door stortingen van ƒ 1.400.000,- een deel van de bankschuld hebben afgelost, doch onduidelijk blijft of dit de genoemde ƒ 800.000,- is of een deel daarvan. Aflossing van een bankschuld leidt overigens niet tot schade, doch slechts tot verschuiving van rentelasten van de bank naar de nieuwe financier, in casu blijkbaar [verweerder] zelve. Los daarvan moet storting van ƒ1.400.000,- tot rentebesparing bij Provamo hebben geleid. Onaannemelijk is dat [verweerder] verplicht was een zo groot bedrag te storten, veeleer is aannemelijk dat [verweerder] hiertoe heeft besloten omdat zij liquiditeiten over had.’
’s Hofs uitleg van deze passage is m.i. niet onbegrijpelijk, zodat de klacht tevergeefs wordt voorgesteld.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(Advocaat-Generaal)
[Verweerder] Beheer, die de fabriek vanaf 26 juni 1992 exploiteerde, is in december 1992 de onderhavige procedure begonnen, terwijl Provamo B.V. op 2 juni failliet is verklaard. Men vergelijke voorts de getuigenverklaring van de getuige Verheij.
2 Zulks in overeenstemming met de vordering van Meijer Beheer, weergegeven in de dagvaarding en de memorie van grieven, zoals deze door [verweerder] Beheer zelf in feite werd verstaan (zie pleitnotities van 4 maart 1993, p. 18).