Kamerstukken II 2003/04, 29255, nr. 3, p. 6-7. Zie o.a. HR 26 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX5776, NJ 2006/542; HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1709, NJ 2007/507 m.nt. Schalken; HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3070, NJ 2007/581; HR 15 april 2008, NJ 2008/251; HR 27 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2053 en HR 1 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2447. Zie ook G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 889, en M.J.A. Duker, ‘De verkorte bewijsmotivering bij bekennende verdachten: is er nog toekomst?’, DD 2012, afl. 6, p. 559-560, 562.
HR, 31-03-2020, nr. 18/02977
ECLI:NL:HR:2020:550
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-03-2020
- Zaaknummer
18/02977
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:550, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑03‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:132
ECLI:NL:PHR:2020:132, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑02‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:550
- Vindplaatsen
Uitspraak 31‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Deelneming aan criminele organisatie (art. 140 Sr), medeplichtigheid aan hennepteelt (art. 3 Opiumwet) en witwassen (art. 420bis Sr). Middelen klagen o.m. over medeplichtigheid. Hebben de voorwerpen, waarmee verdachte het erf betrad op het moment dat de hennepkwekerij werd ontmanteld, het misdrijf daadwerkelijk kunnen bevorderden? Klacht dat verklaringen medeverdachten in strijd met art. 301.4 Sv voor bewijs zijn gebezigd. HR: 81.1 RO. Samenhang met 18/02973 P, 18/02351 P, 18/02352, 18/02452 P, 18/02519 en 19/02150.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/02977
Datum 31 maart 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 23 mei 2018, nummer 21/004872-12, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste, tweede, derde en vierde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze 23 maanden en 1 week, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 maart 2020.
Conclusie 11‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Deelneming aan een criminele organisatie, hennepteelt en witwassen. Middelen klagen o.m. over 1. medeplichtigheid. Hebben de voorwerpen, waarmee verdachte het erf betrad op het moment dat de hennepkwekerij werd ontmanteld, het misdrijf daadwerkelijk kunnen bevorderden? 2. Klacht dat verklaringen medeverdachten in strijd met art. 301.4 Sv voor bewijs zijn gebezigd. Conclusie strekt tot verwerping. Samenhang met 18/02973 P, 18/02351 P, 18/02352 (niet gepubliceerd), 19/02150 (niet gepubliceerd), 18/02519 (peek, niet gepubliceerd) en 18/02452 (peek, niet gepubliceerd).
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer18/02977
Zitting 11 februari 2020
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, heeft bij arrest van 23 mei 2018 de verdachte ter zake van 1. “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”, 2. “opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod” en “medeplichtigheid aan opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod” en 3. “witwassen, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 18/02351, 18/02352, 18/02452, 18/02519, 18/02973 en 19/02150. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, heeft vijf middelen van cassatie voorgesteld.
4. Volgens de vaststellingen van het hof is de achtergrond van de zaak de volgende. In 2009 en 2010 zijn verschillende (omvangrijke) hennepkwekerijen aangetroffen die kennelijk tot hetzelfde netwerk behoorden. Het hof oordeelde dat de kwekerijen in gebruik waren bij een criminele organisatie die tot oogmerk had – kort gezegd – het telen van hennep. De organisatie heeft bestaan uit leden van de familie […] : [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 5] (broers) en hun neef [verdachte] . Individueel zijn de familieleden veroordeeld voor – wederom kort gezegd – het kweken van hennep in één of meer kwekerijen en het witwassen van geld. Wat de organisatiestructuur betreft, gaat het hof ervan uit dat de familieleden elk een eigen, ten opzichte van de anderen enigszins afgebakende, taak binnen de organisatie vervulden. Zo worden [betrokkene 1] en [betrokkene 2] bijvoorbeeld primair verantwoordelijk gehouden voor de hennepkwekerij aan het [a-straat 1] te Arnhem, terwijl voor de kwekerijen aan de [b-straat 1] te Westervoort en [c-straat 1] te Duiven de verantwoordelijkheid door het hof met name wordt gelegd bij [betrokkene 2] en [betrokkene 5] . Sporadisch komen de […] ook bij de kwekerijen in beeld waarvoor ze de primaire verantwoordelijkheid niet dragen, maar doordat zij bijvoorbeeld zelf of hun auto’s aldaar zijn gesignaleerd of omdat is vastgesteld dat ze op een (andere) wijze behulpzaam waren bij de kwekerijen.
5. Het eerste middel klaagt dat het hof ten aanzien van het onder 2 eerste cumulatief tenlastegelegde heeft volstaan met de opgave van de bewijsmiddelen, terwijl de bekennende verklaring van de verdachte niet alle onderdelen van het bewezenverklaarde zou betreffen. De bekennende verklaring heeft volgens de steller van het middel enkel betrekking op de periode van 15 oktober 2010 tot en met 24 november 2010 en bestrijkt dus niet de gehele bewezenverklaarde periode.
6. Ingevolge artikel 359, derde lid, Sv dat op grond van artikel 415 Sv ook in hoger beroep toepasselijk is, dient de beslissing dat het feit door de verdachte is begaan te steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Met een opgave van de bewijsmiddelen kan worden volstaan indien de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit.
7. In het geval van een partiële bekentenis moeten de bewijsmiddelen worden uitgewerkt voor zover het tenlastegelegde niet is bekend. De beantwoording van de vraag of de verdachte heeft bekend, is mede afhankelijk van de – in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid te toetsen – uitleg door de feitenrechter van de door de verdachte afgelegde verklaring.1.Daarbij kan worden opgemerkt dat de enkele omstandigheid dat de afgelegde verklaring niet met zoveel woorden alle onderdelen van de bewezenverklaring bestrijkt, niet hoeft te betekenen dat de verdachte het bewezenverklaarde niet heeft bekend. In de afweging of een verklaring als bekennend kan worden aangemerkt, kan onder meer van belang zijn de vraag of de verklaring tevens elementen bevat die de tenlastelegging op een of meer onderdelen bestrijden en de procesopstelling die de verdachte heeft gekozen.2.
8. Ten laste van de verdachte is, voor zover hier van belang, bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode 1 januari 2009 tot en met 24 november 2010 te Valkenswaard opzettelijk heeft geteeld en bereid en bewerkt en verwerkt, meerdere hennepplanten, en delen daarvan in het volgende pand
- de [g-straat 1] te Valkenswaard.”
9. In cassatie wordt niet betwist dat de verdachte de betrokkenheid bij de hennepkwekerij te Valkenswaard heeft bekend. Ter terechtzitting in hoger beroep is deze bekentenis door de verdediging wel enigszins genuanceerd doordat is aangevoerd dat de pleegperiode waarover die bekennende verklaring zich uitstrekt aanzienlijk beperkter is, namelijk van 15 oktober 2010 tot 24 november 2010, dan door de rechtbank is bewezen. Op dat verweer heeft het hof niet gereageerd. Een weerlegging volgt ook niet uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen.
10. De Hoge Raad toetst doorgaans streng of wordt voldaan aan de voorwaarden om met een opgave van bewijsmiddelen te volstaan.3.Daar staat tegenover dat een veel minder strikte benadering wordt gevolgd met betrekking tot omvang van de bewezenverklaarde pleegperiode. De bewezenverklaarde handelingen hoeven zich immers niet over de gehele bewezenverklaarde periode uit te strekken.4.
11. Voor zover de steller van het middel meent dat het onderdeel “tijdstippen” in de bewezenverklaring erop duidt dat het hof meerdere kweken heeft bewezenverklaard (schriftuur onder 9), berust dit op een verkeerde lezing van de bestreden beslissing. Uit de kwalificatie volgt dat het hof zich rekenschap heeft gegeven van de omstandigheid dat het feit slechts éénmaal is gepleegd. Bovendien wordt de door de verdediging voorgestelde periode volledig in de bewezenverklaarde pleegperiode geabsorbeerd. Gezien deze omstandigheden kan worden aangenomen dat de verdachte geen belang heeft bij cassatie, temeer nu ook in de schriftuur niet wordt ingegaan op het rechtens te respecteren belang van de verdachte bij dit cassatiemiddel.5.
12. Het middel faalt.
13. Het tweede middel klaagt dat het hof het bewezenverklaarde van het onder 2 tweede cumulatief tenlastegelegde niet uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden.
14. Volgens de steller van het middel geldt dat in het bijzonder voor de volgende onderdelen, opgedeeld in deelklachten: 1) de bewezenverklaarde periode van het telen, bereiden, bewerken en verwerken van hennepplanten; 2) het ter beschikking stellen van verschillende voorwerpen aan medeverdachte [betrokkene 1] ; 3) het (aan [betrokkene 1] ) opzettelijk middelen verschaffen tot en bij het plegen van het telen, bereiden, bewerken en verwerken van hennepplanten; en 4) de periode waarover de medeplichtigheid van verdachte zich uitstrekt. Deelklacht 1 en 4 en deelklacht 2 en 3 lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
15. Het onder 2 tweede cumulatief bewezenverklaarde houdt in dat:
“[betrokkene 1] in de periode van 1 januari 2009 tot en met 24 november 2010 te Doetinchem (telkens) opzettelijk heeft geteeld en bereid en bewerkt en verwerkt, meerdere hennepplanten, en delen daarvan, in het volgende pand
- de [h-straat 1] te Doetinchem
tot en/of bij het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van 1 januari 2009 tot en met 24 november 2010, te Doetinchem opzettelijk middelen heeft verschaft, te weten door kabels en transformatoren en koolstoffilter en een elektriciteitsbord met een tijdschakelaar, aan voornoemde [betrokkene 1] ter beschikking te stellen.”
16. De bewezenverklaring steunt, voor zover hier van belang, op de volgende bewijsvoering. De aanvulling op het arrest bevat in voetnoten een verwijzing naar de gebezigde bewijsmiddelen. Hier zijn de voetnoten weggelaten.6.
“Ten aanzien van de hennepkwekerij aan de [h-straat 1] te Doetinchem (overweging uit arrest)
In de periode 1 januari 2009 tot en met 24 november 2010 was er een hennepkwekerij aanwezig in de woning gelegen aan de [h-straat 1] te Doetinchem met 340 hennepplanten en twee hennepstekken.
Verbalisanten hebben bij het binnentreden van de woning op de zolder een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen en geconstateerd dat er zich twee in aanbouw zijnde kwekerijen bevonden in twee slaapkamers op de eerste verdieping. Tijdens de ontmanteling van de hennepkwekerij aan de [h-straat 1] te Doetinchem zijn vier personen aangehouden. Deze personen maakten, nadat zij bij het erf hadden betreden en hadden gezien dat de kwekerij werd ontmanteld, rechtsomkeert en liepen weg van de politie. Het betrof [betrokkene 14] , [betrokkene 15] , [betrokkene 16] en verdachte. [betrokkene 16] en verdachte droegen bij het betreden van het erf tassen, die zij hebben achtergelaten in de struiken. In deze tassen zaten enkele transformators en een groot aantal witte kabels. Op aanwijzen van [betrokkene 14] en [betrokkene 15] trof de politie in het voertuig waarmee de vier genoemde personen gekomen waren, een koolstoffilter met vervuild filterdoek, een doosje met twee transformatoren, een elektriciteitsbord met tijdschakelaar en een lege stekkentray aan.
[betrokkene 15] heeft verklaard dat het gereedschap dat zij bij zich hadden van de andere mannen (het hof begrijpt: [betrokkene 16] en verdachte) was en al in de auto lag.
[betrokkene 1] stond van 20 september 2007 tot 2 juni 2010 ingeschreven op het pand aan de [h-straat 1] te Doetinchem. [betrokkene 1] heeft verklaard het adres enkel als postadres te gebruiken.
In de tijd tussen het weglopen bij de [h-straat] en zijn aanhouding heeft verdachte twee keer gebeld naar het nummer dat in zijn mobiele telefoon staat opgeslagen onder ‘ [betrokkene 1] amca 2’. Verdachte heeft verklaard dat dit het nummer van zijn oom (‘amca’) [betrokkene 1] is.
[betrokkene 14] heeft verklaard dat de mannen zeiden dat zij vooruit moesten lopen en de mannen ongeveer 20 meter achter hen liepen, dat hij niet wist waar hij naar toe moest en de weg niet kende en dat de mannen hadden gezegd dat zij moesten weglopen toen zij de politie zagen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat hij weet dat de kwekerij aan de [h-straat] van [betrokkene 1] is en dat hij er zelf niets mee te maken heeft gehad. Het hof is van oordeel dat dat deel van de verklaring van verdachte, inhoudende dat hij niets met de kwekerij te maken heeft, gelet op het hiervoor overwogene en de bewijsmiddelen in onderling verband en in samenhang bezien, niet alleen niet aannemelijk is geworden maar in het licht van die bewijsmiddelen zelfs niet geloofwaardig is. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte medeplichtig is geweest aan de hennepkwekerij door middelen te verschaffen. Het hof wijst daarbij met name op de bewijsmiddelen waaruit blijkt dat verdachte met hennep-gerelateerde goederen op weg was naar de kwekerij, dat hij in de nabijheid van de kwekerij is gezien en is aangetroffen, dat de tassen met die goederen bij het zien van de politie zijn achtergelaten in de struiken en dat hij kort voor zijn aanhouding tweemaal met medeverdachte [betrokkene 1] heeft gebeld.”
17. Voor wat betreft deelklacht 1 en 4 heeft het hof uit de respectieve bewijsmiddelen waarnaar het verwijst kennelijk afgeleid dat de hennepkwekerij niet op 7 december 2010, maar op 7 december 2009 werd ontmanteld. Het hof heeft de vermelding van de datum van ‘7 december 2010’ in het proces-verbaal van bevindingen, p. 1378-1379, kennelijk als een verschrijving aangemerkt. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk.7.De klacht mist dus feitelijke grondslag.
18. Deelklacht 2 en 3 hebben betrekking op de bewezenverklaarde medeplichtigheid. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte met een aantal anderen het erf betrad op het moment dat de hennepkwekerij werd ontmanteld. In de toelichting op het middel wordt door de steller ervan aangevoerd dat de voorwerpen nooit aan [betrokkene 1] ter beschikking zijn gesteld: de verdachte maakte immers rechtsomkeert nadat hij de politie bij de woning had gezien. Een soortgelijk betoog wordt gevoerd ten aanzien van het ‘opzettelijk middelen verschaffen’ tot het plegen van (kort gezegd) telen van hennep (deelklacht 3). De voorwerpen waarmee onder meer de verdachte het erf op kwam, zijn nooit onder het bereik van [betrokkene 1] gebracht en hebben dus ook het misdrijf nooit daadwerkelijk kunnen bevorderen, aldus de steller van het middel.
19. Hierover meer in het algemeen het volgende. Voor de strafbaarheid van medeplichtigheid dient vast te staan dat de bijdrage van de medeplichtige de uitvoering van een door een ander begaan misdrijf (het gronddelict) – overeenkomstig het bepaalde in artikel 49, vierde lid, Sr – daadwerkelijk heeft bevorderd of vergemakkelijkt. Een poging tot medeplichtigheid is als zodanig niet strafbaar gesteld.8.Voor medeplichtigheid geldt, met andere woorden, een zeker effectiviteitsvereiste.9.Heel hoog ligt de lat op dit punt echter niet. Zelfs de toezegging dat hulp wordt geboden kan al medeplichtigheid opleveren, nu ook dat ondersteunend kan zijn. De eis dat de medeplichtige ‘een adequate causale bijdrage’ aan het grondfeit moet hebben geleverd, gaat te ver.10.
20. In de vaststellingen van het hof ligt besloten dat de verdachte de goederen die aan hennepkwekerijen zijn gerelateerd naar de woning heeft gebracht waarin zich de (in aanbouw zijnde) hennepkwekerijen bevonden. Kennelijk heeft het hof hieruit afgeleid dat de verdachte deze goederen in samenspraak met zijn oom, [betrokkene 1] , dat wil zeggen: op diens verzoek of in diens opdracht heeft meegebracht; het is immers onwaarschijnlijk dat de verdachte zich spontaan met aan hennepkwekerijen gerelateerde goederen begaf naar de hennepkwekerijen die toebehoorden aan zijn oom, opgesteld in een woning die op naam stond van zijn oom. Hieruit heeft het hof kunnen afleiden dat de betrokkenheid van de verdachte bij het gronddelict een voltooide vorm van medeplichtigheid oplevert, te weten de toezegging (door de verdachte aan zijn oom) om bepaalde goederen op te halen (aan te schaffen) en te vervoeren in de richting van de hennepkwekerij(en) waarvoor de goederen kennelijk waren bestemd, alsmede het daadwerkelijke ophalen (aanschaffen) en vervoeren van die goederen. Daaraan doet m.i. niet af dat deze goederen de beoogde (al dan niet in aanbouw zijnde) hennepkwekerij niet hebben bereikt en aldus bezien geen adequate causale bijdrage aan de kweek van hennep hebben geleverd. De eis dat de medeplichtige ‘een adequate causale bijdrage’ aan het gronddelict moet hebben geleverd, gaat immers te ver.
21. Het tweede middel faalt.
22. Het derde middel richt zicht tegen de motivering van het onder 3 bewezenverklaarde witwassen. Dit middel valt eveneens uiteen in vier deelklachten.
23. Het hof heeft onder 3 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode 1 januari 2007 tot en met 24 november 2010 in Nederland (telkens) een voorwerp, te weten hoeveelheden chartaal geld, heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en omgezet terwijl hij, verdachte, wist(en), dat voornoemde hoeveelheden chartaal geld – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf, immers heeft verdachte (met voornoemde wetenschap) telkens geldbedragen gebruikt om huurpenningen te betalen voor een perceel gelegen aan het [a-straat 1] te Arnhem en huurpenningen te betalen van een perceel gelegen aan de [i-straat 1] te Westervoort en (telkens) geldbedragen gebruikt om een voertuig te kopen (zoals genoemd op pagina 6005 van het dossier, te weten Renault met kenteken [kenteken 3] , Audi met kenteken [kenteken 1] , Volkswagen Touran met kenteken [kenteken 4] , Opel met kenteken [kenteken 2] , Alfa met kenteken [kenteken 5] , Renault met kenteken [kenteken 6] ).”
24. De bewijsvoering van het hof houdt ten aanzien hiervan het volgende in:
“Het hof is van oordeel dat het door de raadsman gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde onder feit 3 wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
Op 5, 6 en 16 september 2008 zijn 3 contante stortingen op rekening van verdachte gedaan tot een totaalbedrag van € 27.000.
Verdachte had voorts de volgende auto’s voorhanden in de periode van 1 januari 2007 tot 24 november 2010:
• Renault met kenteken [kenteken 3]
• Audi met kenteken [kenteken 1]
• Volkswagen Touran met kenteken [kenteken 4]
• Opel met kenteken [kenteken 2]
• Alfa met kenteken [kenteken 5]
• Renault met kenteken [kenteken 6] ,
welke auto’s hij bij de aankoop contant afrekende.
Verdachte heeft een aantal keren de huur betaald van het pand aan de [a-straat 1] te Arnhem en eenmaal van het pand aan de [i-straat 1] te Westervoort.
Om te kunnen vaststellen of de betreffende gelden die zijn aangewend voor het kopen van auto’s en het betalen van de huur afkomstig zijn van enig misdrijf, is het van belang om inzicht te krijgen in de financiën van verdachte.
Uit de kasopstelling volgt dat verdachte niet de middelen had om dergelijke (contante) uitgaven te doen. In de kasopstelling van verdachte staat vermeld dat tussen de inkomsten en uitgaven een verschil bestaat van € 87.287,49.
De verdediging heeft aangevoerd dat het verschil kan worden verklaard en dat het gat kan worden gedicht. Het hof is van oordeel dat deze stelling van de verdediging onvoldoende is onderbouwd, zodat deze niet aannemelijk is geworden. Niet is concreet en verifieerbaar (schriftelijk of anderszins) aangetoond dat verdachte inkomsten genoot of over vermogen beschikte uit legale bronnen om de door hem gedane uitgaven te bekostigen.
Gelet op het voorgaande, waarbij met name de kasopstelling en de hoge contante bedragen waarmee de auto’s zijn afgerekend in acht zijn genomen, is het hof van oordeel dat het niet anders kan dan dat het geld waarmee de auto’s en de huurpenningen zijn betaald middellijk of onmiddellijk van een misdrijf afkomstig zijn geweest, te weten hennepteelt, en dat verdachte op deze manier crimineel geld heeft witgewassen. Het hof overweegt daarbij dat daaraan niet afdoet dat de huurpenningen per bank zijn betaald, nu op grond van de inhoud van het dossier aannemelijk is geworden dat het chartale criminele geld op een rekening is gestort alvorens dit te besteden aan de huurpenningen.”
25. De eerste deelklacht houdt in dat het hof ontoereikend heeft gemotiveerd dat het verschil van € 87.287,49 de kasopstelling van (alleen) de verdachte betreft.
26. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de kasopstelling betrekking heeft op zowel de verdachte als [betrokkene 6] . Deze stelling wordt bevestigd door het in de aanvulling op het arrest opgenomen schriftelijke bescheid inhoudende “een kasopstelling [verdachte] en [betrokkene 6]” met het genoemde bedrag. Zodoende kan worden aangenomen dat er een onjuistheid is geslopen in de bewijsmotivering van het hof.
27. Toch doet dit niet af aan de begrijpelijkheid van de bewijsconstructie. Dat de kasopstelling betrekking heeft op (de economische eenheid van) de verdachte en een ander tezamen, doet niets af aan het feit dat, ook als het gaat om een gecombineerd uitgavepatroon, door de verdachte en [betrokkene 6] samen meer geld is uitgegeven dan legaal aan geld is binnengekomen. Hieruit heeft het hof afgeleid dat de verdachte en/of [betrokkene 6] in de periode van 1 januari 2006 tot 1 oktober 2010 heeft/hebben beschikt over een onverklaarde bron van inkomsten. In samenhang bezien met de bewijsmiddelen van het eerste en tweede feit, wordt het oordeel van het hof ten aanzien van het witwassen door de verdachte voldoende ondersteund. De (voltooide) feiten zijn beide gericht op het verkrijgen van (illegaal) voordeel. Bovendien heeft het hof vastgesteld dat het de verdachte was die de huurpenningen betaalde en de auto’s kocht – die (witwas)handelingen worden niet aan [betrokkene 6] toegeschreven. In zoverre mist deze deelklacht belang en kan het niet tot cassatie leiden.
28. De overige drie deelklachten hebben betrekking op de wijze waarop uit de bewijsmiddelen blijkt dat het chartale criminele geld op een bankrekening is gestort, alvorens de huur van de panden gelegen aan [a-straat 1] en de [i-straat 1] te betalen. In de aanvulling op het arrest bevinden zich ten aanzien van – kort gezegd – het witwassen (feit 3), onder meer een bankafschrift inhoudende drie stortingen tot een bedrag van in totaal € 27.000 (bewijsmiddel 8) en verschillende bankafschriften telkens inhoudende een afschrijving aan ‘ [C] woningen’, met een debiteurnummer, en ten behoeve van het bovengenoemde pand aan het [a-straat] of de [i-straat] (bewijsmiddelen 10, 11 en 13). Mede in het licht van de mededeling van [C] woningen (bewijsmiddel 14) heeft het hof uit de bedoelde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat die stortingen telkens de betaling van huurpenningen betroffen.
29. Het middel berust op een verkeerde lezing van de bewezenverklaring voor zover er in de toelichting vanuit wordt gegaan dat het hof heeft bewezenverklaard dat de huur met chartaal geld is betaald en niet – zoals feitelijk het geval was – giraal. Uit de bewezenverklaring volgt weliswaar dat het (criminele) geld oorspronkelijk van chartale aard was, maar dat doet er niet aan af dat is vastgesteld dat er “geldbedragen” (waarbij de aard ervan door het hof niet nader is gespecificeerd) zijn gebruikt om de huur van de panden te betalen. Hiermee kunnen ook de overige deelklachten niet tot cassatie leiden.
30. Het derde middel faalt.
31. Het vierde middel klaagt dat het hof ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde (deelneming aan een criminele organisatie) in strijd met artikel 14 IVBPR, artikel 6 EVRM en artikel 301 lid 4 Sv de verklaringen van de medeverdachten [betrokkene 1] , [betrokkene 5] en [betrokkene 2] voor het bewijs heeft gebruikt.
32. Het hof het volgende in de aanvulling bij het arrest opgenomen:
“Ten aanzien van feit 1
- De bewijsmiddelen opgenomen in deze aanvulling onder feit 2 ten aanzien van de hennepplantage aan de [h-straat 1] te Doetinchem;
- De bewijsmiddelen opgenomen onder feit 2 in de aanvullingen van de medeverdachten [betrokkene 1] (parketnummer 21-004877-12), [betrokkene 5] (parketnummer 21-004852-12) en [betrokkene 2] (parketnummer 21-004807-12). Een kopie van deze aanvullingen is aan deze aanvulling gehecht.”
33. In de aanvullingen op de arresten van de medeverdachten, bevinden zich (voor zover hier relevant en met onderstrepingen mijnerzijds) de volgende stukken:
In de aanvulling bij het arrest in de zaak van [betrokkene 1] :
“1. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van de meervoudige kamer in de Rechtbank Oost-Nederland op 6 november 2012, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Ten aanzien van [c-straat 1] te Duiven
U houdt mij voor dat mijn Audi A3 ook op diverse data in de buurt van [c-straat] is
gesignaleerd. Dat zou kunnen. We lenen elkaars auto’s.(…)
Ten aanzien van de hennepkwekerij aan het [a-straat 1] te Arnhem
(…)
8. Het als bijlage bij het stamproces-verbaal gevoegde schriftelijke bescheid (pagina’s 1618) inhoudende een bankafschrift betreffende [verdachte] , rekeningnummer [001] , datum afschrift: 31-03-2010, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Boekdatum Omschrijving Bedrag af
05-03 [C] Woningen XVI 925,00
[a-straat 1] Arnhem
9. Het als bijlage bij het stamproces-verbaal gevoegde schriftelijke bescheid (pagina’s 1619) inhoudende een bankafschrift betreffende [verdachte] , rekeningnummer [001] , datum afschrift: 26-02-2010, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Boekdatum Omschrijving_______________ Bedrag af
11 -02 [C] Woningen XVI 925,00
debiteurnummer: 1121238
10. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van de meervoudige kamer in de Rechtbank Oost-Nederland op 6 en 7 november 2012, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven-:
[verdachte] heeft inderdaad ook een paar keer de huur voor mij overgemaakt, want ik had geen inkomsten. (…)
Ten aanzien van de hennepkwekerij aan de [i-straat 1] te Arnhem
(…)
21. Het als bijlage bij het stamproces-verbaal gevoegde schriftelijke bescheid (pagina 1781) inhoudende een bankafschrift betreffende [betrokkene 1] , rekeningnummer [002] , periode 11-2007, datum afschrift: 01-12-2007, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Rente d.d. Omschrijving/naam Bedrag
06- 11 stortingsapparaat € 1.700,00 BIJ
07- 11 [C] woningen XVI € 1.675,00 AF
Huurovereenk. Westervoort
[i-straat 1]
22. De verklaring van verdachte, af gelegd ter terechtzitting van de meervoudige kamer in de Rechtbank Oost-Nederland op 6 en 7 november 2012, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
[verdachte] heeft voor mij de huur betaald. Ik had geen inkomsten en daarom heeft [verdachte] voorgeschoten. Al die contante stortingen komen van [verdachte] .
23. Het als bijlage bij het stamproces-verbaal gevoegde schriftelijke bescheid (pagina 1783) inhoudende een bankafschrift betreffende [betrokkene 1] , rekeningnummer [002] , selectie vanaf 01-12-2008 tot en met 07-01-2010, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Boek Val Naam rekeninghouder Bedrag
03-07 03-07 [C] Woningen 629,00 D (het hof begrijpt: voor juni 2009)
03-07 03-07 Stortingsapparaat 3.500,00 C
16-06 16-06 Essent Retail Energ 149,00 D
24. Het als bijlage bij het stamproces-verbaal gevoegde schriftelijke bescheid (pagina 1784) inhoudende een bankafschrift betreffende [betrokkene 1] , rekeningnummer [002] , selectie vanaf01-12-2008 tot en met 07-01-2010, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Boek Val Naam rekeninghouder Bedrag
06-11 06-11 [C] Woningen xvi 1.387,50 D
06-11 06-11 [C] Woningen xvi 1.322,80 D
06-11 06-11 Essent shared serv. Centr 193,00 D
05-11 05-11 Stortingsapparaat (eigen storting) 3.000,00 C
25. Het als bijlage bij het stamproces-verbaal gevoegde schriftelijke bescheid (pagina 1785) inhouden de een bankafschrift betreffend [verdachte] / [betrokkene 6] , rekeningnummer [001] , datum afschrift 29-01-2010, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Boekdatum Omschrijving Bedrag af (debet)
06-01 [C] woningen XVI 1.259,80
Debiteurnummer: 1118735
(…)”
In de aanvulling bij het arrest in de zaak van [betrokkene 5] :
“1. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van de meervoudige kamer in de Rechtbank Oost-Nederland op 6 november 2012, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Ten aanzien van De [a-straat 1] te Arnhem
Mijn broer heeft mijn Volkswagen Touran wel eens geleend en is daarmee naar de
[a-straat] geweest.
(…)
Ten aanzien van de hennepkwekerij aan de De [b-straat 1] te Westervoort
13. 13. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van de rechtbank Gelderland op 6 november 2012, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
13. Ik heb aan de [b-straat 1] te Westervoort gewoond.
U houdt mij de verklaring voor van de buurvrouw van [b-straat 2] . Ik ben degene die de buurvrouw bedoelt, die een café had.
Ten aanzien van de hennepkwekerij aan de De [b-straat 1] te Westervoort en de hennepkwekerij aan [c-straat 1] te Duiven
32. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 april 2018, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Ik ben betrokken geweest bij [c-straat 1] en ook bij De [b-straat 1] . Op De [b-straat 1] en [c-straat] heb ik wiet gekweekt. Ik was verhuisd naar De [b-straat 1] in 2007 met mijn gezin. Ik heb daar 12 maanden gewoond met mijn ex-partner en dochter. Daarna verhuisde ik naar de [d-straat] . Dat was een koopwoning in Arnhem. Daarna ben ik begonnen melde zolder verbouwen. Het heeft daar ongeveer 3 maanden geduurd en ik heb drie keer geoogst. [betrokkene 17] is een kennis van [betrokkene 2] . Zij heeft een tijdje in mijn café gewerkt. Kennissen zochten een woning en toen dacht ik: dat komt goed uit. Ik dacht dat het minder zou opvallen als er iemand zou wonen. Ik zei dat ze daar konden komen wonen. Zij verzorgden de hennep.
De oudste raadsheer vraagt mij naar mijn betrokkenheid bij [c-straat] . Dat was eind 2009. Mijn geld raakte op. Ik had weer de mogelijkheid om opnieuw te kweken. Ik heb toen [c-straat] verbouwd. Er stonden daar plantjes.
Bij de [b-straat 1] en [c-straat] ging ik wel eens controleren. Ik ging kijken of het goed ging met de hennep.
Voor de [b-straat 1] heb ik [betrokkene 2] gevraagd om schoon te maken.”
In de aanvulling op het arrest in de zaak van [betrokkene 2] :
“1. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van de meervoudige kamer in de Rechtbank Oost-Nederland op 6 en 7 november 2012, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
U vraagt mij of ik mijn auto wel eens uitleende. Mijn broers en ik deelden de auto’s met elkaar. Als iemand vroeg of hij mijn auto mocht lenen, zei ik nooit: ‘Nee’. Vooral mijn broers en ik leenden elkaars auto, maar dat gebeurde soms ook met vrienden.
(…)
Ten aanzien van de hennepkwekerij aan het [a-straat 1] te Arnhem
(…)
De huur werd in november 2009 betaald vanaf de rekening van [betrokkene 1] . [verdachte] betaalde huur voor de maanden februari 2010 en maart 2010 en de huur van maand april 2010 werd betaald vanaf de rekening van [betrokkene 13] (de vader van [verdachte] ).”
34. Artikel 301 lid 4 Sv dicteert dat ten bezware van de verdachte geen acht wordt geslagen op stukken die ter terechtzitting niet zijn voorgelezen of waarvan de inhoud in verkorte vorm niet is medegedeeld. Een eerlijk strafproces vergt namelijk dat de verdachte bekend is met het feitenmateriaal dat in zijn nadeel kan worden gebruikt en dat hij de gelegenheid heeft om daarover zijn visie te geven ten overstaan van de rechter die tot oordelen is geroepen.11.Onder stukken als bedoeld in deze bepaling vallen stukken die van invloed kunnen zijn op het bewijs van het tenlastegelegde, de strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte of de oplegging van straf of maatregel.12.Het voorschrift van artikel 301 lid 4 Sv is niet met nietigheid bedreigd. Een veronachtzaming van dit voorschrift behoeft niet tot cassatie te leiden indien de verdachte door het verzuim niet is geschonden in het belang dat artikel 301 lid 4 Sv beoogt te beschermen. Zo’n geval doet zich voor wanneer de verdachte reeds op de hoogte was van de essentie van het niet-voorgelezen stuk, dan wel het door het hof voor het bewijs gebezigde stuk in de kern van de zaak niets meer inhoudt dan een bevestiging van hetgeen de verdachte heeft bekend.13.
35. In de toelichting op het middel wordt ten aanzien van de door de door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in hun eigen zaak afgelegde verklaringen op 6 en 7 november 2012 (hierboven onderstreept), aangevoerd dat de verdachte hiermee niet bekend was. Ze zijn, aldus de steller van het middel, niet in aanwezigheid van de verdachte afgelegd, maken geen deel uit van de inhoud van het dossier van de verdachte en zijn ook niet ter terechtzitting voorgelezen of samengevat.
36. De steller van het middel heeft hier een punt. Blijkens de in de thans voorliggende zaak opgemaakte processen-verbaal van de terechtzitting op 1 maart 2011, 29 november 2011, 10 april 2012 en 6 november 2012 bij de rechtbank Arnhem, en op 27 mei 2015, 20 april 2018 en 23 mei 2018 bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (zittingsplaats Zwolle), zijn de onder randnummer 34 weergegeven verklaringen van de medeverdachten niet in het dossier van de verdachte gevoegd.
37. Toch hoeft dit naar mijn inzicht niet tot cassatie te leiden. Uit de pleitaantekeningen – waarin de raadsman overigens opmerkt dat de verklaring geen deel uitmaakt van het dossier – die ten overstaan van het hof naar voren zijn gebracht, blijkt dat de verdediging op de hoogte was van de verklaringen van [betrokkene 1] met betrekking tot de huur van de panden aan het [a-straat] en de [i-straat] (bewijsmiddel 10 en 22, hier weergegeven onder randnummer 34).14.De raadsman wijst daar immers expliciet op. De overige verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben, net als de verklaring onder 1 van [betrokkene 5] , betrekking op de onderlinge uitleen en het gebruik van elkaars auto. Die verklaringen komen in enige mate overeen met de verklaring die de verdachte zelf heeft afgelegd.15.Tegen deze achtergrond lijkt mij dat de verdachte niet in zijn verdediging is geschaad en geen rechtens te respecteren belang heeft bij het alsnog weergeven van de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (en het om die reden vernietigen van het bestreden arrest en terugwijzen of verwijzen van de zaak).
38. Een tweede punt dat in de toelichting op het middel wordt aangevoerd, betreft wederom de verklaring van [betrokkene 1] ten aanzien van het aantal keer dat de verdachte de huur van de woning aan de [i-straat 1] betaalde. Die verklaring acht de steller van het middel tegenstrijdig met de eigen verklaring van de verdachte daarover, inhoudende dat hij slechts éénmaal de huur voor dat pand betaalde. De door het hof (in de aanvulling bij het arrest van de verdachte onder 12) opgenomen verklaring luidt immers: “Het zou kunnen dat ik ook voor de [i-straat] te Westervoort een keer de huur heb betaald”.
39. In de nadere bewijsmotivering ten aanzien van de deelneming aan een criminele organisatie door de verdachte, wijst het hof erop dat de huurbetalingen van de panden over de verdachten zijn verdeeld. Het hof overweegt: “De panden waarin de kwekerijen zijn aangetroffen, werden gehuurd (en onderverhuurd) en betaald door verschillende mensen, waaronder verdachte en medeverdachten [betrokkene 1] , [betrokkene 5] en [betrokkene 2] . Zo huurde [betrokkene 1] het pand aan de [i-straat] en werd de huur van dit pand zowel betaald door [betrokkene 1] als [verdachte] . Datzelfde gold voor het pand aan het [a-straat 1] .” Het hof specifieert derhalve niet het aantal maal dat de verdachte de huur van de panden heeft betaald, maar slechts dat hij ten aanzien van beide panden minimaal één keer de huur heeft betaald. Dat oordeel is verenigbaar met beide verklaringen, mede daarbij in aanmerking genomen dat de verdachte heeft gezegd dat (mijn onderstreping) “het zou kunnen dat [hij] ook voor de [i-straat] ” de huur heeft betaald.
40. Het vierde middel is tevergeefs voorgesteld.
41. Het vijfde middel behelst de klacht dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
42. Het middel klaagt hierover terecht. Namens de verdachte is op 31 mei 2018 beroep in cassatie ingesteld. De stukken met onder meer de aanvulling op het verkorte arrest zijn op 10 april 2019 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt met zich dat de door de Hoge Raad op acht maanden gestelde inzendtermijn met afgerond drie maanden is overschreden. De overschrijding kan niet meer worden gecompenseerd door een voortvarende afhandeling in cassatie. De Hoge Raad kan de straf verminderen in de mate die hem goeddunkt.
43. Het vijfde middel slaagt.
44. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
45. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑02‑2020
Vgl. HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1342, NJ 2015/347, m.nt. Schalken
Vgl. mijn conclusie van 17 februari 2015, ECLI:NL:PHR:2015:674, onder HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1342. Vgl. ook G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 888-889.
Vgl. onder meer HR 2 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3728, NJ 2002/536; HR 16 oktober 1990, NJ 1991/442 m.nt. Corstens; HR 13 oktober 1987, NJ 1988/425; HR 11 november 1986, NJ 1987/536.
Vgl. HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0129, NJ 2013/242.
In de aanvulling op ’s hofs arrest is als separaat bewijsmiddel de verklaring van de verdachte opgenomen, afgelegd ter terechtzitting van de meervoudige kamer in de rechtbank Oost-Nederland op 6 november 2012, voor zover inhoudende (zakelijk weergegeven): “U vraagt mij of ik wel eens in de auto’s van mijn oom heb gereden. Dat zou kunnen. Ik heb mijn auto ook wel eens uitgeleend.”
Zie het proces-verbaal van bevindingen, p. 1382-1384 en 1387-1388. Ook de processen-verbaal van aanhouding en inverzekeringstelling van de daar aangetroffen verdachten maken telkens melding van de datum van 7 december 2009 terug. De verwijzing naar de datum van 7 december 2010 (proces-verbaal van bevindingen, p. 1378-1379), is dus een kennelijke verschrijving (daarop wijst ook de opmaakdatum van 8 februari 2010).
J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 407-412.
J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 496-497. Vgl. ook HR 17 juni 1940, NJ 1940/821; HR 10 juni 1997, DD 1997/291, en Rb Zutphen 19 juni 2012, ECLI:NL:RBZUT:2012:BX7212.
J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 501-502. Vgl. ook H.D. Wolswijk, ‘Medeplichtigheid’, in Plegen en deelnemen, Deventer: Kluwer 2007, p. 187-190.
HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0403, NJ 2011/607, m.nt. Borgers.
HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7952, NJ 2012/384, met verwijzing naar de conclusie van A-G Vellinga; HR 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX4605; HR 14 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2969. Vgl. HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:661, en HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:664, NJ 2017/179.
Pleitaantekeningen zoals voorgedragen ter terechtzitting in hoger beroep, p. 11 e.v.
Opgenomen in de aanvulling bij het arrest van [verdachte] onder 1: “U vraagt mij of ik wel eens in de auto’s van mijn oom heb gereden. Dat zou kunnen. Ik heb mijn auto ook wel eens uitgeleend.” Vgl. (mijn conclusie voor) HR 13 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV5571, par. 3.3.1 – 3.4, en zie nogmaals HR 14 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2969.