Vgl. het proces-verbaal van bevindingen en verrichtingen met het nummer PL27RP/11-007630 van 9 februari 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3], inhoudende onder andere: “Na de komst van de Forensische Opsporing van de regiopolitie Kennemerland, heeft de collega van de Forensische Opsporing het vuurwapen veiliggesteld en ontladen en vervolgens in een kartonnen doos gelegd ter vervoer. (…) Ik, verbalisant heb telefonisch contact gehad met de collega van de Forensische Opsporing en ik hoorde hem zeggen dat hij het vuurwapen had ontladen en dat het vuurwapen tijdens het veiligstellen halfgeladen bleek te zijn.”. Vgl. voorts het proces-verbaal van verhoor van de verdachte van 10 februari 2011 met het nummer PL27RR/11-007654, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [...] en [...], bij welk verhoor volgens het proces-verbaal de raadsvrouw van verdachte aanwezig is geweest, inhoudende – voor zover voor de beoordeling van het middel relevant – het volgende: “(…) M: Het is gebleken dat er een vuurwapen met daarin 11 patronen is aangetroffen in de bruine schoudertas van het merk Dolce & Gabbana. Deze tas lag op de achterbank. (…)”.
HR, 26-05-2015, nr. 13/03481
ECLI:NL:HR:2015:1342, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-05-2015
- Zaaknummer
13/03481
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1342, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑05‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:674, Contrair
ECLI:NL:PHR:2015:674, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑02‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1342, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑01‑2014
- Wetingang
art. 359 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2015/347 met annotatie van T.M. Schalken
SR-Updates.nl 2015-0241
NbSr 2015/140
NbSr 2015/140
Uitspraak 26‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Opsomming bewijsmiddelen. Bekennende verklaring? Art. 359.3 Sv. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2006:AX5776. De enkele omstandigheid dat de ttz. in e.a. afgelegde verklaring niet met zoveel woorden alle onderdelen van de bewezenverklaring bestrijkt, behoeft niet te betekenen dat verdachte het bewezenverklaarde niet heeft bekend. Bij de beantwoording van de vraag of van een bekennende verklaring sprake is, kan in het bijzonder van belang zijn of die verklaring tevens elementen bevat die de tll. op een of meer onderdelen bestrijden, alsmede welke procesopstelling verdachte heeft gekozen, waarbij i.v.m. het voortbouwend appel m.n. betekenis toekomt aan zijn procesopstelling in h.b. ’s Hofs oordeel dat verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend i.d.z.v. art. 359.3 Sv is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen de inhoud van het p-v van de tz. in e.a. en de omstandigheid dat blijkens de inhoud van het p-v van de tz. in h.b. de verdediging de door de Politierechter gehanteerde bewezenverklaring en bewijsvoering niet heeft bestreden en verdachte heeft verklaard in beroep te zijn gekomen omdat hij de straf te hoog acht, terwijl het Hof de ttz. in h.b. afgelegde verklaring van verdachte kennelijk en niet onbegrijpelijk als niet afwijkend van de in e.a. afgelegde verklaring van verdachte heeft aangemerkt. Conclusie AG: anders.
Partij(en)
26 mei 2015
Strafkamer
nr. S 13/03481
EC/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 november 2012, nummer 23/002297-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft volstaan met een opsomming van bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359, derde lid, Sv.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij, tezamen en in vereniging met een ander op 29 januari 2011 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, op een luchthaven, aangewezen krachtens artikel 52, vierde lid Wet wapens en munitie, wapens en munitie voorhanden heeft gehad, te weten:
- een pistool (merk Walther, type P99, kaliber 9mm kort), zijnde een wapen van categorie III en
- kogelpatronen (kaliber 9mm Browning Kort), zijnde munitie van categorie III en
- een busje pepperspray (van categorie II onder 6)."
2.2.2.
Uit de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv blijkt dat het Hof toepassing heeft gegeven aan art. 359, derde lid, Sv. Deze aanvulling houdt in:
"1. De bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg op 25 mei 2011, zoals weergegeven in het proces-verbaal van die zitting onder A.
2. Een proces-verbaal van bevindingen en verrichtingen met het nummer PL27RP/11-007630 van 29 januari 2011 (dossierparagraaf 2.2), in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [verbalisant 4].
3. Een proces-verbaal van bevindingen en verrichtingen met het nummer PL27RP/11-007630 van 29 januari 2011 (dossierparagraaf 2.3), in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3].
4. Een proces-verbaal van bevindingen met het nummer PL27RP/11-007630 van 29 januari 2011 (dossierparagraaf 2.6), in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5].
5. Een proces-verbaal van bevindingen met het nummer PL27RP/11-007630 van 29 januari 2011 (dossierparagraaf 2.7), in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5].
6. Een proces-verbaal van bevindingen met het nummer PL27RP/11-007630 van 29 januari 2011 (dossierparagraaf 2.8), in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5]."
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"De verdachte heeft verklaard dat enkele uren voor zijn aanhouding een door hem niet nader omschreven persoon met het D&G-tasje bij hem in de auto heeft gezeten en hem het vuurwapen heeft laten zien. Nadat hij deze persoon had afgezet heeft hij geconstateerd dat deze persoon dit tasje (met inhoud) op de achterbank had achtergelaten. Ook het in de middenconsole aangetroffen busje pepperspray was door deze persoon daar toen achtergelaten. De verdachte heeft het busje en het tasje met het vuurwapen in de auto laten liggen met het voornemen dit op enig moment terug te geven. De verdachte heeft gelet hierop naar het oordeel van het hof tezamen en in vereniging met een ander de wapens voorhanden gehad en daarbij minst genomen de aanmerkelijke kans aanvaard dat het pistool geladen was met munitie."
2.2.4.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt het volgende in:
"De verdachte, die hoger beroep heeft ingesteld, wordt onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling de bezwaren tegen het vonnis op te geven. De verdachte geeft aan de straf te zwaar te vinden. (...)
De verdachte, door de voorzitter met inachtneming van het bepaalde in de desbetreffende artikelen van het Wetboek van Strafvordering ondervraagd, verklaart - zakelijk weergegeven -:
Op 29 januari 2011 bestuurde ik de auto waarin het in de tenlastelegging genoemde pistool en traangasbusje zijn aangetroffen. Ik wist dat deze voorwerpen in de auto lagen. Het pistool is daar achtergelaten door een jongen die ik een lift had gegeven naar Amsterdam. Het pistool zat in een tasje en hij had het er in mijn aanwezigheid uitgehaald. Ik weet niet waarom hij dat deed. Ik kan me niet herinneren op welke plaats hij in de auto zat. Ik durf zijn naam niet te noemen omdat ik bang voor hem ben. Totdat ik werd aangehouden had ik het tasje niet zien liggen. U, voorzitter, houdt mij voor dat ik in eerste aanleg heb verklaard dat ik het pistool wilde teruggeven aan de eigenaar. Oh ja dat was ik vergeten. U vraagt mij of de personen die op 29 januari 2011 in de auto zaten de tas hebben opgemerkt. Ik kan mij dat niet herinneren. Ik weet niet of de eigenaar van het pistool het traangasbusje in het midden-console heeft neergelegd; ik wist wel dat het er lag, maar het was niet van mij."
2.2.5.
De door het Hof onder 1 tot het bewijs gebezigde ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring van de verdachte houdt blijkens het van die terechtzitting opgemaakte proces-verbaal in:
"Ik wist dat het vuurwapen en het busje pepperspray in de auto lag. Het was mijn verantwoording. Ik was de nacht voordat ik werd aangehouden uitgegaan. Een jongen vroeg een lift en ik heb hem thuisgebracht. Die jongen had het wapen in de auto achtergelaten. Ik heb dit niet aan de Koninklijke Marechaussee verteld, omdat ik die jongen niet in de problemen wilde brengen. Ik had geen intentie om het wapen te gebruiken. Ik wilde het ook aan die persoon teruggeven. Ik ga niet zeggen hoe deze persoon heet. Ik ben bang voor represailles."
2.2.6.
Datzelfde proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg houdt voorts in:
"De raadsvrouw voert het woord ter verdediging en verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt.
Verdachte heeft bekend en heeft aangegeven hoe dat is gekomen. Hij had niet de intentie om met het wapen rond te rijden en wilde het wapen terugbrengen naar die persoon. Hij accepteert dat hij verkeerd is geweest. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is niet op zijn plaats. Verdachte is ook na 14 dagen in vrijheid gesteld. Ik verzoek u rekening te houden met het tijdsverloop. Ik verzoek u tevens rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Het vinden van werk is lastig, omdat hij steeds geen verklaring omtrent zijn gedrag krijgt. Hij wil wel naar school. Gelet op de omstandigheden waaronder verdachte het wapen voorhanden had, verzoek ik geen gevangenisstraf op te leggen, maar een taakstraf."
2.3.1.
Art. 359, derde lid, Sv moet aldus worden verstaan dat slechts kan worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen indien de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, tenzij sprake is van de aan het slot van die bepaling genoemde gevallen. De beantwoording van de vraag of de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend in de zin van genoemde bepaling, is mede afhankelijk van de - in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid te toetsen - uitleg door de feitenrechter van de door de verdachte afgelegde verklaring (vgl. HR 26 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX5776, NJ 2006/542).
2.3.2.
Het middel klaagt dat het Hof op grond van de als "bekennende verklaring" aangemerkte, ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde, verklaring van de verdachte (waarvan de inhoud hiervoor in 2.2.5 is weergegeven), niet heeft kunnen aannemen dat de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, omdat die verklaring niet alle onderdelen van de bewezenverklaring bevat.
2.3.3.
De enkele omstandigheid dat de ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring niet met zoveel woorden alle onderdelen van de bewezenverklaring bestrijkt, behoeft niet te betekenen dat de verdachte het bewezenverklaarde niet heeft bekend. Bij de beantwoording van de vraag of van een bekennende verklaring sprake is, kan in het bijzonder van belang zijn of die verklaring tevens elementen bevat die de tenlastelegging op een of meer onderdelen bestrijden, alsmede welke procesopstelling de verdachte heeft gekozen, waarbij in verband met het voortbouwend appel met name betekenis toekomt aan zijn procesopstelling in hoger beroep.
2.3.4.
Het oordeel van het Hof dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend in de zin van art. 359, derde lid tweede volzin, Sv is gelet op het voorgaande niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen de hiervoor vermelde inhoud van het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg en de omstandigheid dat blijkens de inhoud van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep de verdediging de door de Politierechter gehanteerde bewezenverklaring en bewijsvoering niet heeft bestreden en de verdachte heeft verklaard in beroep te zijn gekomen omdat hij de straf te hoog acht, terwijl het Hof de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de verdachte kennelijk en niet onbegrijpelijk niet als afwijkend van de in eerste aanleg afgelegde verklaring van de verdachte heeft aangemerkt.
2.3.5.
Het middel kan niet tot cassatie leiden.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vier maanden.
5 Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze drie maanden en drie weken beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 mei 2015.
Conclusie 17‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Opsomming bewijsmiddelen. Bekennende verklaring? Art. 359.3 Sv. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2006:AX5776. De enkele omstandigheid dat de ttz. in e.a. afgelegde verklaring niet met zoveel woorden alle onderdelen van de bewezenverklaring bestrijkt, behoeft niet te betekenen dat verdachte het bewezenverklaarde niet heeft bekend. Bij de beantwoording van de vraag of van een bekennende verklaring sprake is, kan in het bijzonder van belang zijn of die verklaring tevens elementen bevat die de tll. op een of meer onderdelen bestrijden, alsmede welke procesopstelling verdachte heeft gekozen, waarbij i.v.m. het voortbouwend appel m.n. betekenis toekomt aan zijn procesopstelling in h.b. ’s Hofs oordeel dat verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend i.d.z.v. art. 359.3 Sv is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen de inhoud van het p-v van de tz. in e.a. en de omstandigheid dat blijkens de inhoud van het p-v van de tz. in h.b. de verdediging de door de Politierechter gehanteerde bewezenverklaring en bewijsvoering niet heeft bestreden en verdachte heeft verklaard in beroep te zijn gekomen omdat hij de straf te hoog acht, terwijl het Hof de ttz. in h.b. afgelegde verklaring van verdachte kennelijk en niet onbegrijpelijk als niet afwijkend van de in e.a. afgelegde verklaring van verdachte heeft aangemerkt. Conclusie AG: anders.
Nr. 13/03481 Zitting: 17 februari 2015 | Mr. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 20 november 2012 de verdachte ter zake van “medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, op een luchtvaartterrein, als omschreven in artikel 1 van de Luchtvaartwet, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, onder aftrek als bedoeld in artikel 27 Sr.
2. Deze zaak hangt samen met zaaknummer 13/03483, in welke zaak Uw Raad reeds op 3 december 2013 arrest heeft gewezen.
3. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft volstaan met een opgave van bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359, derde lid, Sv.
5. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij, tezamen en in vereniging met een ander op 29 januari 2011 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, op een luchthaven, aangewezen krachtens artikel 52, vierde lid Wet wapens en munitie, wapens en munitie voorhanden heeft gehad, te weten:
- een pistool (merk Walther, type P99, kaliber 9mm kort), zijnde een wapen van categorie III en
- kogelpatronen (kaliber 9mm Browning Kort), zijnde munitie van categorie III en/
- een busje pepperspray (van categorie II onder 6).”
6. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel relevant - in:
“(…)
De bewijsmiddelen
1. De bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg op 25 mei 2011, zoals weergegeven in het proces-verbaal van die zitting onder A.
2. Een proces-verbaal van bevindingen en verrichtingen met het nummer PL27RP/11-007630 van 29 januari 2011 (dossierparagraaf 2.2), in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [verbalisant 4].
3. Een proces-verbaal van bevindingen en verrichtingen met het nummer PL27RP/11-007630 van 29 januari 2011 (dossierparagraaf 2.3), in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3].
4. Een proces-verbaal van bevindingen met het nummer PL27RP/11-007630 van 29 januari 2011 (dossierparagraaf 2.6), in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5].
5. Een proces-verbaal van bevindingen met het nummer PL27RP/11-007630 van 29 januari 2011 (dossierparagraaf 2.7), in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5].
6. Een proces-verbaal van bevindingen met het nummer PL27RP/11-007630 van 29 januari 2011 (dossierparagraaf 2.8), in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5].
(…)”
7. Onder bewijsmiddel 1 verwijst het hof naar de bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 25 mei 2011. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft de verdachte bij die gelegenheid onder meer verklaard (onder A):
“Ik wist dat het vuurwapen en het busje pepperspray in de auto lag. Het was mijn verantwoording. Ik was de nacht voordat ik werd aangehouden uitgegaan. Een jongen vroeg een lift en ik heb hem thuisgebracht. Die jongen had het wapen in de auto achtergelaten. Ik heb dit niet aan de Koninklijke Marechaussee verteld, omdat ik die jongen niet in de problemen wilde brengen. Ik had geen intentie om het wapen te gebruiken. Ik wilde het ook aan die persoon teruggeven. Ik ga niet zeggen hoe deze persoon heet. Ik ben bang voor represailles.”
8. Blijkens hetzelfde proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 25 mei 2011 heeft de raadsvrouw van de verdachte aldaar het volgende aangevoerd ter verdediging:
“Verdachte heeft bekend en heeft aangegeven hoe dat is gekomen. Hij had niet de intentie om met het wapen rond te rijden en wilde het wapen terugbrengen naar die persoon. Hij accepteert dat hij verkeerd is geweest. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is niet op zijn plaats.
Verdachte is ook na 14 dagen in vrijheid gesteld. Ik verzoek u rekening te houden met het tijdsverloop. Ik verzoek u tevens rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Het vinden van werk is lastig, omdat hij steeds geen verklaring omtrent zijn gedrag krijgt. Hij wil wel naar school. Gelet op de omstandigheden waaronder verdachte het wapen voorhanden had, verzoek ik geen gevangenisstraf op te leggen, maar een taakstraf.”
9. Onder bewijsmiddel 2 verwijst het hof naar een proces-verbaal van bevindingen en verrichtingen met het nummer PL27RP/11-007630 van 29 januari 2011 (dossierparagraaf 2.2), welk proces-verbaal onder andere het volgende inhoudt:
“(…)
Ik, [verbalisant 2], zag vervolgens op de achterbank van het voornoemde voertuig een kleine, bruine schoudertas van het merk Dolce&Gabbana liggen. Ik pakte dit tasje op en voelde dat er iets zwaars in zat. Ik heb de rits opengeritst en zag voor mij ambtshalve bekende kolf met daarin een patroonhouder zitten. Voor mij bekend als zijnde vuurwapen.
(…)”
10. Alhoewel niet met zoveel woorden nader toegelicht in bovengenoemd proces-verbaal van bevindingen, leert een blik over de ‘papieren muur’ dat het wapen dat werd aangetroffen in het Dolce & Gabbana tasje een half doorgeladen pistool betrof. De patroonhouder die zich in de kolf van het pistool bevond, bevatte de elf patronen die zijn vermeld in de bewezenverklaring van het hof.1.
11. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 november 2012 houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel relevant - het volgende in:
“(…)
De verdachte, die hoger beroep heeft ingesteld, wordt onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling de bezwaren tegen het vonnis op te geven. De verdachte geeft aan de straf te zwaar te vinden.
(…)
De verdachte, door de voorzitter met inachtneming van het bepaalde in de desbetreffende artikelen van het Wetboek van Strafvordering ondervraagd, verklaart - zakelijk weergegeven -:
Op 29 januari 2011 bestuurde ik de auto waarin het in de tenlastelegging genoemde pistool en traangasbusje zijn aangetroffen. Ik wist dat deze voorwerpen in de auto lagen. Het pistool is daar achtergelaten door een jongen die ik een lift had gegeven naar Amsterdam. Het pistool zat in een tasje en hij had het er in mijn aanwezigheid uitgehaald. Ik weet niet waarom hij dat deed. Ik kan me niet herinneren op welke plaats hij in de auto zat. Ik durf zijn naam niet te noemen omdat ik bang voor hem ben. Totdat ik werd aangehouden had ik het tasje niet zien liggen. U, voorzitter, houdt mij voor dat ik in eerste aanleg heb verklaard dat ik het pistool wilde teruggeven aan de eigenaar. Oh ja...dat was ik vergeten. U vraagt mij of de personen die op 29 januari 2011 in de auto zaten de tas hebben opgemerkt. Ik kan mij dat niet herinneren. Ik weet niet of de eigenaar van het pistool het traangasbusje in het middenconsole heeft neergelegd; ik wist wel dat het er lag, maar het was niet van mij.
(…)
De advocaat-generaal voert het woord, leest de vordering voor en legt die aan het hof over.
De verdachte en de raadsvrouw voeren het woord tot verdediging.
De verdachte wordt het recht gelaten als laatste te spreken.
(…).”
12. Uit het bestreden arrest blijkt van een gevoerd verweer alleen onder het kopje ‘Oplegging van de straf’, waar is opgenomen:
“De raadsvrouw van de verdachte heeft bepleit dat aan de verdachte een taakstraf zal worden opgelegd. De verdachte heeft zich voor een opleiding tot modeontwerper ingeschreven en zijn vriendin is bovendien in verwachting. Die omstandigheden staan aan het opleggen van een vrijheidsbenemende straf in de weg.”
13. Het hof heeft onder het kopje ‘Nadere bewijsoverweging’ nog het volgende overwogen:
“De verdachte heeft verklaard dat enkele uren voor zijn aanhouding een door hem niet nader omschreven persoon met het D&G-tasje bij hem in de auto heeft gezeten en hem het vuurwapen heeft laten zien.
Nadat hij deze persoon had afgezet heeft hij geconstateerd dat deze persoon dit tasje (met inhoud) op de achterbank had achtergelaten. Ook het in de middenconsole aangetroffen busje pepperspray was door deze persoon daar toen achtergelaten. De verdachte heeft het busje en het tasje met het vuurwapen in de auto laten liggen met het voornemen dit op enig moment terug te geven. De verdachte heeft gelet hierop naar het oordeel van het hof tezamen en in vereniging met een ander de wapens voorhanden gehad en daarbij minstgenomen de aanmerkelijke kans aanvaard dat het pistool geladen was met munitie.”
14. Het middel valt uiteen in twee deelklachten. Ten eerste klaagt het middel dat het hof de door de verdachte tijdens de terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring onterecht als een bekennende verklaring heeft aangemerkt. Ten tweede klaagt het middel dat de verdachte nadien, namelijk ter terechtzitting in hoger beroep, anders heeft verklaard. Redenen waarom het hof niet had mogen volstaan met slechts een opgave van de bewijsmiddelen en het arrest vernietigd zou moeten worden, aldus de steller van het middel.
15. Art. 359, derde lid, Sv moet aldus worden verstaan dat slechts kan worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen indien de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, tenzij de aan het slot van die bepaling genoemde gevallen van toepassing zijn. De beantwoording van de vraag of de verdachte heeft bekend in de zin van genoemde bepaling, is mede afhankelijk van de – in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid te toetsen – uitleg door de feitenrechter van de door de verdachte afgelegde verklaring.2.
16. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend. Bezien tegen de achtergrond van het verhandelde op de terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep lijkt dat oordeel op het eerste gezicht alleszins begrijpelijk. Noch in eerste, noch in tweede aanleg heeft de verdediging vrijspraak bepleit. Ook niet op onderdelen van de tenlastelegging. Integendeel, in eerste aanleg heeft de raadsvrouw de bekentenis van haar cliënt bevestigd. Voorts vormde louter de hoogte van de strafoplegging de inzet van de strafzaak in de feitelijke instanties. Alles wijst er derhalve op dat zowel de verdachte als zijn raadsvrouw ervan uit zijn gegaan dat het feit was bekend.
17. Alhoewel de gevolgde verdedigingsstrategie wel een rol kan spelen bij de begrijpelijkheidstoets in cassatie, mag deze strategie niet doorslaggevend zijn voor de wijze waarop het hof hier de (bekennende) verklaring(en) van de verdachte heeft geïnterpreteerd.3.Bovendien wijs ik in dit verband op HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3070, NJ 2007, 581. De gevolgde verdedigingsstrategie kon in die zaak niet afdoen aan het feit dat de verklaringen van de verdachte die door het hof als bekentenis waren aangeduid niet alle onderdelen van de bewezenverklaring betroffen, wat in die zaak aanleiding was voor Uw Raad om het bestreden arrest te vernietigen.
18. Dit arrest is er slechts één in een lange rij van arresten waarbij Uw Raad gecasseerd heeft omdat het hof ten onrechte had volstaan met slechts een opsomming van de bewijsmiddelen. Ik kan mij dan ook niet onttrekken aan de indruk dat deze strenge lijn in de jurisprudentie op dit onderwerp weinig manoeuvreerruimte open laat.4.
19. Bij nadere bestudering van het bestreden arrest is opvallend dat het hof klaarblijkelijk de behoefte heeft gevoeld om door middel van een ‘nadere bewijsoverweging’ uit te leggen waarom ook 1. het (voorwaardelijke) opzet op het medeplegen en 2. het (voorwaardelijke) opzet op het voorhanden hebben van de elf patronen bewezen kan worden. Wanneer we dan de verklaringen van de verdachte nogmaals kritisch tegen het licht houden, kan naar mijn mening niet goed worden volgehouden dat de verdachte op deze onderdelen van de tenlastelegging een duidelijke en ondubbelzinnige bekentenis heeft afgelegd. Ook kan ik in de door het hof als bekentenis aangemerkte verklaringen niet ontwaren dat de verdachte iets heeft gezegd over de locus delicti, te weten ‘een luchthaven, aangewezen krachtens artikel 52, vierde lid Wet wapens en munitie’, in dit geval Schiphol. Alles overziend kan ik dan ook niet anders dan concluderen dat het middel met de eerste deelklacht doel treft.
20. Dat neemt niet weg dat ik mij nog hardop heb afgevraagd welk rechtens te respecteren belang de verdachte bij dit cassatiemiddel heeft. Uit het middel zelf kan in elk geval niet blijken waarin het belang van de verdachte bij vernietiging (en terugwijzing) is gelegen. Voorts kan niet als een rechtens te respecteren belang worden aangemerkt een eventuele lagere strafoplegging in een tweede feitelijke ronde.5.
21. Bij dat laatste wil ik in deze casus wel even iets langer stilstaan. Zoals hierboven al is uiteengezet, was de inzet van het hoger beroep louter de strafoplegging. De bewijsvoering, die in hoger beroep niet is bestreden, is naar het zich laat aanzien ook wel in orde. Dan zou te verdedigen zijn dat een tweede feitelijke ronde geen toegevoegde waarde heeft en er opnieuw een gelijkluidende bewezenverklaring zal volgen, ditmaal met een bewijsmotivering die de toets in cassatie wel kan doorstaan.
22. Toch twijfel ik of in gevallen als deze toepassing van art. 80a RO de aangewezen weg is. Immers, een ruimhartige toepassing van dat artikel zou afbreuk kunnen doen aan de strenge lijn van Uw Raad zoals die in het voorgaande geconstateerd is. Niet ondenkbaar is dat de grenzen van wat wel, en wat niet meer kan, dan dreigen te verwateren juist daar waar duidelijkheid naar de hoven toe gewenst is. Bovendien is er een kritische kanttekening te plaatsten bij een dergelijk vooruitlopen op een te verwachten einduitspraak in een tweede feitelijke ronde: het is immers niet aan de cassatierechter om op de stoel van de feitenrechter te gaan zitten. Ik geef - met enige twijfel - er dan ook de voorkeur aan om in gevallen als het onderhavige het arrest van het hof te vernietigen en de zaak terug te wijzen. Nu de eerste deelklacht slaagt, behoeft het middel voor het overige geen bespreking.6.
23. Het middel slaagt.
24. Het tweede middel klaagt dat het hof het bewezenverklaarde onjuist heeft gekwalificeerd als “medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, op een luchtvaartterrein, als omschreven in artikel 1 van de Luchtvaartwet, meermalen gepleegd”.
25. De steller van het middel wijst er terecht op dat de verwijzing naar “een luchtvaartterrein als omschreven in artikel 1 van de Luchtvaartwet” ten tijde van het plegen van het feit reeds achterhaald was,7.en had moeten luiden: “een luchthaven, aangewezen krachtens artikel 52, vierde lid van de Wet wapens en munitie”.
26. Evenwel hoeft het bovenstaande niet tot cassatie te leiden wegens gebrek aan een rechtens te respecteren belang. Indien het eerste middel naar Uw oordeel behoort te falen, kan Uw Raad de kwalificatie immers verbeterd lezen, nu aangenomen kan worden dat de verdachte door de onjuiste kwalificatie niet in zijn belangen is geschaad. Verbeterde lezing doet niet af aan de aard en de ernst van de bewezenverklaring.
27. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
28. Ambtshalve merk ik nog het volgende op. De verdachte heeft op 22 november 2012 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op hetgeen onder 23 heb opgemerkt volsta ik hier met deze constatering.
29. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑02‑2015
Vgl. HR 26 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX5776, NJ 2006/542.
Vgl. mijn ambtgenoot Vegter in zijn conclusie voor HR 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6503.
Vgl. M.J.A. Duker, ‘de verkorte bewijsmotivering bij bekennende verdachten: is er nog een toekomst?’, DD 2012, 53.
Vgl. HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0129, NJ 2013/242, ro. 2.2.2.
Ik merk hier overigens wel op dat de steller van het middel de verklaring van de verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep wel op een heel bijzondere wijze interpreteert teneinde zijn stelling te onderbouwen dat de verdachte in hoger beroep anders heeft verklaard. Door bepaalde zinsneden uit het grotere verband van de verklaring als geheel te abstraheren en deze als zelfstandige verklaringen te presenteren en te interpreteren tracht de steller van het middel de lezer ervan te overtuigen dat deverklaring van de verdachte ontkennend zou luiden. Dit is een voorstelling van zaken die ik op generlei wijze kan inzien, noch onderschrijven.
Op 7 juli 2010 is immers de Wet van 18 maart 2010 tot wijziging van de Wet luchtvaart en enkele andere wetten, houdende diverse wijzigingen met betrekking tot de luchtvaart (Stb. 2010, 149) in werking getreden (Stb. 2010, 263). Eén van de wijzigingen in de Wwm betrof de zinsnede “een luchtvaartterrein als omschreven in artikel 1 van de Luchtvaartwet”. De nieuwe formulering in art. 55, derde lid, onder b, van de Wwm kwam te luiden: “een luchthaven, aangewezen krachtens artikel 52, vierde lid”.
Beroepschrift 06‑01‑2014
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 13/03481
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: Mr. Th.J. Kelder
Dossiernummer: 1616046
Inzake:
[verzoeker],
verzoeker tot cassatie van een door het Gerechtshof te Amsterdam op 20 november 2012, onder nummer 23-002297-11 gewezen arrest.
Middel I
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het Hof ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft volstaan met een opgave van bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359, derde lid, tweede volzin, Sv. De bewezenverklaring is daarom niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
2. Toelichting
2.1
Ten laste van verzoeker is bewezen verklaard dat:
‘hij, tezamen en in vereniging met een ander op 29 januari 2011 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, op een luchthaven, aangewezen krachtens artikel 52, vierde lid Wet wapens en munitie, wapens en munitie voorhanden heeft gehad, te weten:
- —
een pistool (merk Walther, type P99, kaliber 9mm kort), zijnde een wapen van categorie III en
- —
kogelpatronen (kaliber 9mm Browning kort), zijnde munitie van categorie III en
- —
een busje pepperspray (van categorie II onder 6).’
2.2
De aanvulling op het verkorte arrest behelst een opgave van bewijsmiddelen zoals bedoeld in art. 359, derde lid, tweede volzin, Sv. De redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring berust zijn daarin niet vermeld.
2.3
Als bewijsmiddel 1. is in deze aanvulling ‘De bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg op 25 mei 2011, zoals weergegeven in het proces-verbaal van die zitting onder A’ aangeduid. Deze verklaring houdt blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg (p. 2) het volgende in:
‘Ik wist dat het vuurwapen en het busje pepperspray in de auto lag. Het was mijn verantwoording. Ik was de nacht voordat ik werd aangehouden uitgegaan. Een jongen vroeg een lift en ik heb hem thuisgebracht. Die jongen had het wapen in de auto achtergelaten. Ik heb dit niet aan de Koninklijke Marechaussee verteld, omdat ik die jongen niet in de problemen wilde brengen. Ik had geen intentie om het wapen te gebruiken. Ik wilde het ook aan die persoon teruggeven. Ik ga niet zeggen hoe deze persoon heet. Ik ben bang voor represailles.’
2.4
Kennelijk is het Hof van oordeel dat deze verklaring als bekennende verklaring in de zin van art. 359, derde lid, tweede volzin, Sv kan worden aangemerkt, zodat het Hof met een opgave van bewijsmiddelen kon volstaan. Dit oordeel is echter niet juist.
2.5
In de eerste plaats is de door het Hof bedoelde verklaring van verzoeker namelijk geen duidelijke en ondubbelzinnige bekentenis van het ten laste gelegde feit, terwijl deze verklaring evenmin alle onderdelen van het bewezen verklaarde behelst (zoals door Uw Raad wel wordt verlangd, zie bijv. HR 15 april 2008, LJN BC9408; HR 7 oktober 2008, LJN BD6226; HR 9 juni 2009, LJN BI0541, NJ 2009/285; HR 28 juni 2011, LJN BQ4391; HR 27 september 2011, LJN BR2053 en HR 26 juni 2012, LJN BW9200, NJ 2012/417). In het bijzonder bevat de verklaring geen bekentenis van:
- (i.)
de strafverzwarende omstandigheid dat verzoeker zich op een krachtens art. 52, vierde lid, Wwm aangewezen luchthaven zou hebben bevonden;
- (ii.)
het bewezen verklaarde medeplegen;
- (iii.)
wetenschap bij verzoeker omtrent de aanwezigheid in de auto van de bewezen verklaarde kogelpatronen, en;
- (iv.)
het voorhanden hebben van de bewezen verklaarde wapens en munitie, in aanmerking genomen dat het gedurende korte tijd hebben van beschikkingsmacht over dergelijke goederen nog niet met zich meebrengt dat sprake is van ‘voorhanden hebben’ zoals in de tenlastelegging is bedoeld (vgl. HR 23 november 2010, LJN BN7725, NJ 2010/642, alsmede HR 31 januari 2012, LJN BU6053 (even vasthouden en bekijken van gestolen goederen is nog geen ‘voorhanden hebben’ in de zin van art. 416 Sr)).
2.6
Reeds hierom stond het het Hof niet vrij om met een opgave van bewijsmiddelen te volstaan.
2.7
In de tweede plaats gaat het Hof er ten onrechte aan voorbij dat verzoeker nadien, ter terechtzitting in hoger beroep, anders heeft verklaard, zodat het Hof ingevolge art. 359, derde lid, tweede volzin, laatste deel, Sv niet kon volstaan met een opgave van bewijsmiddelen onder verwijzing naar verzoekers verklaring in eerste aanleg (vgl. ook HR 13 januari 2009, LJN BG4818, NJ 2009/57). De verklaring van verzoeker ter terechtzitting in hoger beroep houdt het volgende in (proces-verbaal ter terechtzitting, p. 2):
‘Op 29 januari 2011 bestuurde ik de auto waarin het in de tenlastelegging genoemde pistool en traangasbusje zijn aangetroffen. Ik wist dat deze voorwerpen in de auto lagen. Het pistool is daar achtergelaten door een jongen die ik een lift had gegeven naar Amsterdam. Het pistool zat in een tasje en hij had het er in mijn aanwezigheid uitgehaald. Ik weet niet waarom hij dat deed. Ik kan me niet herinneren op welke plaats hij in de auto zat. Ik durf zijn naam niet te noemen omdat ik bang voor hem ben. Totdat ik werd aangehouden had ik het tasje niet zien liggen. U, voorzitter, houdt mij voor dat ik in eerste aanleg heb verklaard dat ik het pistool wilde teruggeven aan de eigenaar. Oh ja…dat was ik vergeten. U vraagt mij of de personen die op 29 januari 2011 in de auto zaten de tas hebben opgemerkt. Ik kan mij dat niet herinneren. Ik weet niet of de eigenaar van het pistool het traangasbusje in het middenconsole heeft neergelegd; ik wist wel dat het er lag, maar het was niet van mij.’
2.8
Deze verklaring van verzoeker in hoger beroep is (nog) meer ontkennend van aard dan de verklaring die verzoeker in eerste aanleg heeft afgelegd. Niet alleen geldt ook voor deze verklaring dat zij niets behelst omtrent
- (i.)
de strafverzwarende omstandigheid dat sprake zou zijn geweest van een luchthaven zoals in de bewezenverklaring is bedoeld, en
- (ii.)
enige wetenschap bij verzoeker omtrent de aanwezigheid in de auto van de bewezen verklaarde kogelpatronen, daarenboven houdt deze verklaring zelfs een ontkenning in van
- (iii.)
de bekendheid van verzoeker met de aanwezigheid van het tasje met daarin het vuurwapen, tot het moment dat verzoeker werd aangehouden (‘Totdat ik werd aangehouden had ik het tasje niet zien liggen.’), alsmede van
- (iv.)
het bewezen verklaarde medeplegen (‘Het pistool is daar achtergelaten door een jongen die ik een lift had gegeven naar Amsterdam. Het pistool zat in een tasje en hij had het er in mijn aanwezigheid uitgehaald. Ik weet niet waarom hij dat deed. (…) U vraagt mij of de personen die op 29 januari 2011 in de auto zaten de tas hebben opgemerkt. Ik kan mij dat niet herinneren. Ik weet niet of de eigenaar van het pistool het traangasbusje in het middenconsole heeft neergelegd (…)’).
2.9
De verklaring van verzoeker in hoger beroep kan niet worden aangemerkt als (volledige) bekentenis van hetgeen aan hem is ten laste gelegd. Daaraan doet niet af dat het Hof mogelijk weinig heeft geloofd van hetgeen verzoeker heeft verklaard omtrent het moment waarop hij bekend raakte met de aanwezigheid van het tasje in de auto, nadat de passagier was uitgestapt (‘Totdat ik werd aangehouden had ik het tasje niet zien liggen. U, voorzitter, houdt mij voor dat ik in eerste aanleg heb verklaard dat ik het pistool wilde teruggeven aan de eigenaar. Oh ja…dat was ik vergeten.’). Een ongeloofwaardige ontkenning is nog altijd wat anders dan een bekentenis.
2.10
Opmerkelijk is ook dat het Hof op p. 2 van zijn arrest een nadere bewijsoverweging heeft opgenomen, waarin:
- (i.)
wordt uiteengezet dat verzoeker nadat hij zijn passagier had afgezet zou hebben geconstateerd dat het tasje met inhoud op de achterbank was achtergelaten, dat dezelfde passagier het busje pepperspray in het middenconsole zou hebben achtergelaten en dat verzoeker beide voorwerpen in de auto heeft laten liggen met het voornemen ze aan die persoon terug te geven (hetgeen bepaald iets anders is dan wat verzoeker in hoger beroep heeft verklaard, namelijk: ‘Totdat ik werd aangehouden had ik het tasje niet zien liggen. (…) Ik weet niet of de eigenaar van het pistool het traangasbusje in het middenconsole heeft neergelegd; (…).’) en,
- (ii.)
wordt toelicht waarom verzoeker aldus tezamen en in vereniging met een ander zou hebben gehandeld en waarom bij hem aldus ook sprake zou zijn geweest van voorwaardelijk opzet op de aanwezigheid van munitie.
Bewijsoverwegingen van deze aard zijn overbodig als een duidelijke en ondubbelzinnige bekentenis de bewezenverklaring ‘dekt’. Dat het Hof die overwegingen heeft opgenomen lijkt een sterke aanwijzing te zijn voor de stelling dat het Hof zich — in ieder geval toen het zijn arrest opmaakte — realiseerde dat de verklaring van verzoeker de nodige reactie (en gedeeltelijke weerlegging) verlangde. Het bevreemdt dat het Hof onder die omstandigheden wel volstaat met een opgave van bewijsmiddelen.
2.11
Zelfs als verzoekers verklaring in eerste aanleg dus als duidelijke en ondubbelzinnige bekentenis zou hebben te gelden (hetgeen verzoeker betwist, zie par. 2.5), dan nog kon het Hof, gelet op verzoekers andersluidende verklaring in hoger beroep, niet met een opgave van bewijsmiddelen volstaan.
2.12
Het arrest kan dan ook niet in stand blijven.
Middel II
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het Hof het bewezen verklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als ‘medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, op een luchtvaartterrein, als omschreven in artikel 1 van de Luchtvaartwet, meermalen gepleegd.’
2. Toelichting
2.1
Ten laste van verzoeker is bewezen verklaard dat:
‘hij, tezamen en in vereniging met een ander op 29 januari 2011 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, op een luchthaven, aangewezen krachtens artikel 52, vierde lid Wet wapens en munitie, wapens en munitie voorhanden heeft gehad, te weten:
- —
een pistool (merk Walther, type P99, kaliber 9mm kort), zijnde een wapen van categorie III en
- —
kogelpatronen (kaliber 9mm Browning kort), zijnde munitie van categorie III en
- —
een busje pepperspray (van categorie II onder 6).’
2.2
Dit bewezen verklaarde is door het Hof gekwalificeerd als:
‘medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, op een luchtvaartterrein, als omschreven in artikel 1 van de Luchtvaartwet, meermalen gepleegd’.
2.3
Deze kwalificatie is onjuist. De verwijzing naar ‘een luchtvaartterrein, als omschreven in artikel 1 van de Luchtvaarwet’ is immers gebaseerd op oud recht. Zij gaat voorbij aan de op 7 juli 2010 in werking getreden Wet van 18 maart 2010 tot wijziging van de Wet luchtvaart en enkele andere wetten, houdende diverse wijzigingen met betrekking tot de luchtvaart (Stb. 2010, 149 en Stb. 2010, 263). Door de inwerkingtreding van die Wet is art. 55, derde lid, sub b, Wwm gewijzigd, in die zin dat de daarin voorheen opgenomen verwijzing naar ‘een luchtvaartterrein, als omschreven in artikel 1 van de Luchtvaartwet’ is komen te vervallen en is vervangen door de verwijzing naar ‘een luchthaven, aangewezen krachtens artikel 52, vierde lid’ Wwm.
2.4
De door het Hof gegeven kwalificatie is dus onjuist. Het arrest kan (in zoverre) niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoeker hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
Th.J. Kelder
Den Haag, 6 januari 2014