Hof 's-Hertogenbosch, 18-03-2016, nr. 14/00469, nr. 14/00470, nr. 14/00471, nr. 14/00472, nr. 14/00473, nr. 14/00474, nr. 14/00475, nr. 14/00476
ECLI:NL:GHSHE:2016:990, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
18-03-2016
- Zaaknummer
14/00469
14/00470
14/00471
14/00472
14/00473
14/00474
14/00475
14/00476
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2016:990, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 18‑03‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:2082, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
NTFR 2016/1966 met annotatie van E.H. van den Elsen
Uitspraak 18‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is door de strafrechter veroordeeld voor betrokkenheid bij BTW-carrouselfraude. De Inspecteur heeft ten aanzien van de daarmee vergaarde inkomsten diverse belastingaanslagen, aanslagen in de inkomensafhankelijk bijdrage Zvw, beschikkingen inzake heffingsrente en boetebeschikkingen opgelegd. In hoger beroep is het Hof van oordeel dat met betrekking tot een deel van de aanslagen het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, omdat belanghebbende niet voorafgaand aan het opleggen van de aanslagen en de beschikkingen is gehoord. Belanghebbende kan het Unierecht inroepen, omdat over één van de betreffende jaren buiten Nederland leiding werd gegeven aan de carrousel. De voor deze schending aangevoerde rechtvaardigingsgrond slaagt niet. Omdat niet kan worden uitgesloten dat belanghebbendes inbreng tot een andere uitkomst had geleid, moeten de aanslagen over het betreffende jaar alsmede de beschikkingen inzake heffingsrente worden vernietigd. Met betrekking tot de overige jaren heeft belanghebbende niet de vereiste aangifte gedaan en dat hij zich daarvan bewust moet zijn geweest, zodat de bewijslast is omgekeerd en verzwaard. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat en in hoeverre de aanslagen onjuist zijn. Ook de beschikkingen inzake heffingsrente, de boetebeschikkingen en de dwangsom blijven in stand. De schending van het verdedigingsbeginsel alsmede het niet-behandelen door de Inspecteur van de grief van belanghebbende daaromtrent in de bezwaarfase brengt het Hof ertoe een tegemoetkoming in de proceskostenvergoeding toe te kennen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00469 tot en met 14/00476
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 26 februari 2014, nummers AWB 12/5782 tot en met 12/5787, 13/1689 en 13/1690, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de onderstaande aan belanghebbende over de jaren 2008 tot en met 2011 opgelegde belastingaanslagen, aanslagen in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, beschikkingen inzake heffingsrente en boetebeschikkingen.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.1.
Aan belanghebbende zijn de navolgende (voorlopige en navorderings-)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en de navolgende aanslagen in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd (hierna tezamen: de aanslagen):
Zaaknr. Hof | Zaaknr. Rechtbank | Middel en jaar | Aanslagnummer | Soort | Dagtekening |
14/00469 | 12/5783 | IB/PVV 2008 | [nummer 1] .H.87 | Navorderingsaanslag | 02-08-2012 |
14/00470 | 12/5782 | Zvw 2008 | [nummer 1] .W.86 | Aanslag | 02-08-2012 |
14/00471 | 12/5784 | IB/PVV 2009 | [nummer 1] .H.97 | Navorderingsaanslag | 02-08-2012 |
14/00472 | 12/5785 | Zvw 2009 | [nummer 1] .W.97 | Navorderingsaanslag | 02-08-2012 |
14/00473 | 12/5786 | IB/PVV 2010 | [nummer 1] .H.07 | Navorderingsaanslag | 02-08-2012 |
14/00474 | 12/5787 | Zvw 2010 | [nummer 1] .W.06 | Aanslag | 02-08-2012 |
14/00475 | 13/1689 | IB/PVV 2011 | [nummer 1] .H.10.01 | Voorlopige aanslag | 02-08-2012 |
14/00476 | 13/1690 | Zvw 2011 | [nummer 1] .W.10.01.4 | Voorlopige aanslag | 02-08-2012 |
1.1.2.
De aanslagen zijn opgelegd naar de navolgende belastbare respectievelijk bijdrage-inkomens; daarbij is, bij beschikkingen, heffingsrente in rekening gebracht en zijn boeten opgelegd (hierna gezamenlijk ook: de beschikkingen) naar de navolgende bedragen:
Middel en jaar | Belastbaar c.q. bijdrage-inkomen uit werk en woning volgens: | Heffingsrente (bestreden aanslag) | Boete (bestreden aanslag) | |
Primitieve aanslag | Navorderingsaanslag | |||
IB/PVV 2008 | € 17.000 | € 64.291 | € 2.793 | € 226 |
Zvw 2008 | (maximum) € 31.231 | - | € 203 | - |
IB/PVV 2009 | € 13.921 | € 169.366 | € 6.064 | - |
Zvw 2009 | € 13.921 | (maximum) € 32.369 | € 71 | - |
IB/PVV 2010 | € 0 | € 123.170 | € 2.250 | € 226 |
Zvw 2010 | (maximum) € 33.189 | - | € 68 | - |
Middel en jaar | Belastbaar c.q. bijdrage-inkomen uit werk en woning volgens: | Heffingsrente (bestreden aanslag) | Boete (bestreden aanslag) | |
Aangifte | Voorlopige aanslag | |||
IB/PVV 2011 | niet ingediend | € 100.000 | € 622 | - |
Zvw 2011 | niet ingediend | (maximum) € 33.427 | 28 | - |
1.1.3.
Na tegen de aanslagen en de beschikkingen gemaakt bezwaar zijn, bij uitspraken van de Inspecteur met dagtekening 3 oktober 2012, de aanslagen, de beschikkingen inzake heffingsrente en de boetebeschikkingen met betrekking tot de jaren 2008 tot en met 2010 gehandhaafd.
1.1.4.
De bezwaren tegen de afwijzende beschikking op het verzoek tot vermindering van de voorlopige aanslagen en beschikkingen inzake heffingsrente over het jaar 2011 zijn, bij uitspraken van de Inspecteur met dagtekening 7 maart 2013, afgewezen. Bij beschikking van 12 maart 2013 heeft de Inspecteur belanghebbende een dwangsom toegekend van € 20 per dag wegens het te laat doen van deze uitspraken.
1.2.
Belanghebbende is van de onder 1.1.3 en 1.1.4 vermelde uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van één maal € 42 (voor de zaken met de nummers 12/5782 tot en met 12/5787) en één maal € 44 (voor de zaken met de nummers 13/1689 en 13/1690). De Rechtbank heeft, bij in één geschrift vervatte uitspraken, de beroepen ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraken heeft belanghebbende, in één geschrift, hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van één maal € 122. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 5 november 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [A] , bijgestaan door mevrouw [B] en mevrouw [C] .
1.5.
Partijen hebben te dezer zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De bij de pleitnota van de Inspecteur gevoegde bijlage is, naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van belanghebbende, door het Hof geweigerd. De Inspecteur heeft daarop de bijlage teruggenomen.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“2.1. Belanghebbende is gehuwd met [D] (hierna: de echtgenote). Het echtpaar heeft twee kinderen.
2.2.
Belanghebbende was van 12 mei 1995 tot 9 mei 2008 directeur en enig aandeelhouder van [E] B.V.
2.3.
[E] B.V. was van 24 oktober 2006 tot 12 februari 2008 directeur en enig aandeelhouder van [F] B.V. (hierna: [F] ). [F] is op 12 februari 2008 failliet verklaard.
2.4.
Belanghebbende is in januari 2012 in verband met een onderzoek naar omzetbelastingfraude aangehouden en door de FIOD verhoord. Tegen belanghebbende is een strafrechtelijke procedure opgestart, die (ten tijde van het onderhavige onderzoek ter zitting) nog steeds loopt. Andere verdachten bij dit onderzoek waren, voor zover hier van belang, [G] , [H] B.V, [J] , [K] (hierna: [K] ) en de echtgenote.
2.5.
De Officier van Justitie heeft de inspecteur toestemming gegeven tot inzage in de door de FIOD opgemaakte processen-verbaal. Tot deze stukken behoren, voor zover hier van belang, de zogenoemde overzichtsprocessen-verbaal O PV met dossiernummer [nummer 2] van 27 april 2012 (hierna O-PV) en O PV-3 Frezen met dossiernummer [nummer 3] van 2 mei 2012 (hierna O PV3).
2.6.
In voornoemde processen-verbaal is onder andere en voor zover hier van belang het volgende opgenomen:
2.6.1.
In het O PV
Pagina 7 onder Inleiding:
Wij hebben naar aanleiding van het besluit in het Tripartiete Overleg van 16 december 2009, onder leiding van de officier van justitie van het Functioneel Parket in Zwolle, [L] , een strafrechtelijk onderzoek ingesteld tegen :
..........
[belanghebbende]
……
Pagina 29 onder 2.2. Aanleiding onderzoek:
Hieronder is de aanleiding van het onderzoek weergegeven.
Op dinsdag 29 september 2009 hebben wij van teamleider [M] een dossier ontvangen met de opdracht van de officier van justitie [L] van het Functioneel Parket Zwolle om een strafrechtelijk onderzoek in te stellen naar het niet doen van aangiften omzetbelasting over de periode 2006 tot heden door de verdachten.
Projectplan
In dit dossier zagen wij een projectplan waarin wij het volgende lazen:
Door het Coördinatiepunt BTW van de FIOD Noordwest voorheen Centraal punt BTW-fraude, is op 11 september 2006 aan de Belastingdienst/Holland Midden een controleopdracht gestuurd. Verzocht werd een controle omzetbelasting in stellen bij [N] B.V, thans genaamd [H] B.V, (hierna [H] ) in verband met intracommunautaire verwervingen vanaf het 3e kwartaal 2004 zonder dat hiervoor aangifte is gedaan.
Wij lazen dat op naam en OB-nummer ( [nummer 4] ) van [H] in de periode 1-1-2006 tot en met september 2008 intracommunautaire verwervingen plaatsvonden. In die periode zijn er geen aangiften omzetbelasting ingediend. De intracommunautaire verwervingen vonden plaats in de periode waarin (…) en vervolgens [G] directeur/aandeelhouder zijn van [H] .
(…) Op 26 april 2007 is (…) is [G] enig directeur-grootaandeelhouder voor 100% geworden van [H] .
2.6.2.
Op pagina 30:
(…)
Wij lazen verder in het projectplan dat ter voorkoming van ‘verder misbruik’ het OB-nummer [nummer 4] van [H] per 1 oktober 2008 geblokkeerd is door Belastingdienst Rivierenland/kantoor [EE 1] .
2.6.3.
Op pagina 32:
Ondanks de blokkade van het OB-nummer van [H] heeft de Belastingdienst [EE 1] op 4 mei 2009 per abuis een OB-nummer afgegeven, zijnde het OB-nummer [nummer 5] op naam van de eenmanszaak Handelsonderneming [O] . De Handelsonderneming [O] is op 4 mei 2009 met ingangsdatum 28 april 2009 opgenomen als ondernemer voor de omzetbelasting.
2.6.4.
Op pagina 33 onder 2.4. Vier geledingen in het onderzoek
Gelet op de hiervoor genoemde beschrijvingen worden vermoedelijk [H] B.V. en de Handelsonderneming [O] (met bijbehorende omzetbelastingnummers) als katvangers gebruikt, waarbij goederen worden gekocht in andere landen van de EU zonder dat er aangifte omzetbelasting in Nederland wordt gedaan.
Uit het onderzoek tot dusver zijn 4 geledingen te onderkennen, die vermoedelijk onafhankelijk van elkaar hebben bestaan c.q. bestaan. De bindende factor is de betrokkenheid van [G] .
2.6.5.
Op pagina 38 onder 2.4.3. Onderzoek frezen (O-PV3)
[P] en [K] handelen met ondersteuning van [G] , (…) in frezen. Hiervoor reizen, in eerste instantie [P] en [K] , langs lokale ondernemers in Nederland. Zij doen zich voor als vertegenwoordiger van [H] of Handelsonderneming [O] of als vertegenwoordiger van buitenlandse vennootschappen.
2.6.6.
Op pagina 39
Ondanks dat zowel [H] als de eenmanszaak Handelsonderneming [O]
niet meer beschikken over een geldig omzetbelastingnummer blijven zij, op papier,
actief. Na 29 juni 2009 worden nog steeds facturen opgemaakt en gebruikt in de
carrouselfraude met betrekking tot de frezen, echter zonder vermelding van het
omzetbelastingnummer.
[P] (zich ook noemende [Q] ) gaf zich uit als vertegenwoordiger
van de Handelsonderneming [O] en [H] .
[K] deed zich voor als contactpersoon van buitenlandse ondernemingen,
onder meer [R] te Duitsland, [S] , [T] en
[V] te België.
[P] benadert Nederlandse ondernemers met de vraag of zij goederen (frezen)
willen kopen van [H] , of van de eenmanszaak Handelsonderneming [O] ,
en deze willen doorverkopen aan buitenlandse ondernemingen (lees: [K] ).
[P] zegt de deelnemende ondernemer hierbij 4% winst toe.
[P] levert de frezen aan de deelnemende ondernemer inclusief omzetbelasting
(binnenlandse levering).
De ondernemer verkoopt de frezen tegen het 0-tarief (= nul % omzetbelasting), inclusief
4% winstopslag, aan de buitenlandse ondernemer ( [K] ).
De ondernemer kan op zijn, nog in te dienen, aangifte omzetbelasting de aan [P]
betaalde omzetbelasting terugkrijgen als voorbelasting. De ondernemer mag
vervolgens het nultarief op de omzetbelasting van de omzet toepassen in verband met
de uitvoer naar de buitenlandse ondernemer.
[P] en [K] doen voorkomen dat de frezen uitgevoerd worden naar
de buitenlandse ondernemer. Feitelijk worden de frezen niet aan een buitenlandse
ondernemer geleverd.
Op het moment dat [P] en [K] tezamen zijn gekomen bij de
deelnemende ondernemer komt [K] , op basis van de vooraf gedane
bestelling, op de proppen met het contante netto factuurbedrag + 4% winstopslag. Dit
bedrag wordt overhandigd aan de ondernemer en deze geeft dit direct door aan [P]
. De ondernemer dient [P] 15% (zijnde 19% BTW — 4% winstopslag) te
betalen en schiet dit bedrag dus voor.
De ondernemer denkt aan een buitenlandse onderneming te hebben geleverd, echter
[P] en [K] werken samen en gebruiken de “verkochte” partij frezen
opnieuw bij een nieuwe deelnemende ondernemer.
Rekenvoorbeeld uitgaande van een waarde ex. omzetbelasting van € 100
[K] betaalt eerst de ondernemer € 104 (100 + 4%).
Daarna betaalt de ondernemer € 100 + 19% omzetbelasting = €119. De ondernemer
betaalt [P] daadwerkelijk € 119.
De in rekening gebrachte en betaalde omzetbelasting wordt niet afgedragen aan de
Belastingdienst.
De ondernemer factureert en levert aan de buitenlandse onderneming ( [K] )
tegen € 100 + 4% winst € 104 (het afgesproken winstpercentage dat de ondernemer
voor zijn betrokkenheid krijgt).
De deelnemende ondernemer betaalt € 119 aan [P] en krijgt € 104 van [K]
. De ondernemer schiet dus, in afwachting van zijn omzetbelastingaangifte, € 15
voor.
De “winst” voor de deelnemende ondernemer komt later, namelijk wanneer hij zijn aangifte omzetbelasting doet.
2.6.7.
Op pagina 40
Andere entiteiten ten behoeve van de carrouselfraude
Tot eind 2011 werden door de criminele organisatie in plaats van [R]
te Duitsland, [S] en [T] te België en [H] en de
eenmanszaak Handelsonderneming [O] andere entiteiten gebruikt ten behoeve van
de carrouselfraude. Vermoedelijk werden gebruikt:
- [W] , Nederland;
- [V] , België.
Resultaten voor de criminele organisatie ( [P] , [K] , [G] )
[P] verkoopt de frezen voor € 119 (en krijgt dit geld van de deelnemende
ondernemer) en [K] koopt de frezen terug voor € 104 hetgeen voor [K]
en [P] een winst oplevert van € 15. [P] en [K]
ontduiken op deze wijze 19% omzetbelasting waarvan ze 4% ‘weggeven’ aan de
deelnemende ondernemer om er voor te zorgen dat deze deelnemende ondernemer
meewerkt.
2.6.8.
Uit het O PV3
Pagina 7 onder “2 Aanleiding onderzoek”
Door de Belastingdienst Rivierenland, kantoor Gorinchem zijn deelonderzoeken
omzetbelasting ingesteld bij de bedrijven [X] in [Y]
(hierna [X] ), [Z] B.V. (hierna [Z] ) in
[AA] B.V. (hierna [AA] ) in [BB] .
De reden van controle door de Belastingdienst was gelegen in het feit dat plotseling in
de periode augustus 2009 - december 2009 intracommunautaire transacties plaats
vonden die eerder nooit bij deze bedrijven hadden plaats gevonden.
[CC] heeft namens [X] op 24 maart 2010 aan de
controleambtenaren van de Belastingdienst onder meer het volgende verteld:
- [Q] van Handelsonderneming [O] uit [EE 1] heeft [X]
benaderd om frezen aan de firma [FF 1] te Duitsland te verkopen;
- het normale verkooptraject van deze frezen via de Duitse importeur zou ongeveer
10% duurder zijn dan een “grijze” parallelhandel van [O] en een Nederlands
bedrijf, buiten de importeur om. [O] kon niet rechtstreeks leveren in verband
met de verplichtingen betreffende de officiële importeurs.
- [Q] bood aan [X] 4% aan van de ongeveer 10% winstmarge
die werd gerealiseerd door buiten de importeur om te handelen;
- de inkoop bij Handelsonderneming [O] was inclusief BTW en de verkoop naar
[FF 1] in Duitsland tegen 0% in verband met de levering naar Duitsland;
- Handelsonderneming [O] leverde de frezen af bij [X] . Er kwam dan
tegelijkertijd een auto van [FF 1] om de goederen op te halen. Het ging om
enkele dozen frezen per keer welke in de kofferbak van een auto passen.
- de contactpersoon was verder [K] . Van elke transactie werd een CMR
vrachtbrief opgesteld. De heer [K] heeft deze CMR’s ondertekend. [X]
vroeg de BTW terug bij de Belastingdienst.
Deze handelwijze vond ook plaats bij de bedrijven [Z] en [AA] .
Onderzoek naar de persoon [Q] heeft uitgewezen dat [Q] een
alias is van [P] .
Achter: “D-509
Betreft een van de Duitse Belastingdienst afkomstig renseignement.
In dit renseignement staat onder meer:
[FF 1]
[a-straat] . 32
41236 [DD]
[nummer 6]
Het bedrijf [FF 1] is uitsluitend opgericht voor het gebruik van
belastingontduiking met betrekking tot BTW-carrouselfraude. In werkelijkheid was
[FF 1] nooit een afnemer of leverancier. De verantwoordelijke
personen voor de activiteiten van [FF 1] zijn:
[P] , [b-straat] 7, [postcode 1] [woonplaats] , NL
[K] , [c-straat] 6, [GG] , NL
Voor de inkoop, verkoop zijn deze personen verantwoordelijk.
Het onderzoek naar de handel in frezen tussen Handelsonderneming van
[R] via de tussenschakels [X] , [Z] en [AA] is
beschreven in paragraaf 6.4.”
2.6.9.
Op pagina 8 onder “2.1. Inleiding”
“Dit proces-verbaal is onderdeel van 0-PV en beschrijft de strafbare feiten met betrekking
tot de vijf BTW-carrousels van [P] en [K] waarin, met gebruik van
Nederlandse ondernemers (tussenschakels), zogenaamd handel werd gedreven in
frezen.
Wij spreken van een carrousel en van zogenaamde handel omdat in de periode januari
2008 — oktober 2011 door de verdachten, met gebruikmaking van tussenschakels,
steeds dezelfde partij frezen werden verkocht en ingekocht.
In dit proces-verbaal is het fraudepatroon beschreven, de ontwikkeling van de criminele
organisatie, de handel in frezen en is per BTW-carrousel beschreven welke verdachten
daarbij betrokken waren en wat hun rol was in de betreffende carrousel.
In de periode 14 oktober 2011 -9 december 2011 is afluisterapparatuur (OVC) geplaatst
in de auto met kenteken [kenteken] op naam van [D] . Deze auto was in deze
periode in gebruik bij haar echtgenoot [P] .
Achter D-521:
Door de Oberstaatsanwalt in Krefeld (Duitsland) is op 20 december 2011 toestemming gegeven om de op Duits grondgebied opgenomen vertrouwelijke communicatie in de auto met kenteken [kenteken] te gebruiken in het strafrechtelijke onderzoek.
Diverse telefoons, in gebruik bij personen in de criminele organisatie, zijn in de perioden
6 juni 2011 - 17 juni 2011 en 14 oktober 2011 - 9 december 2011 afgetapt, opgenomen
en uitgeluisterd.
Door de inzet van deze opsporingsmethoden is de, toen nog werkende, 5e carrousel, door het opsporingsteam van de FIOD, van nabij gevolgd. Door de veelheid aan toen verkregen informatie is een goed beeld ontstaan van de werkwijze van de criminele organisatie (…)”
Op pagina 13 onder “2.3 Beschrijving fraudepatroon”
[P] en [K] hielden zich vanaf januari 2008 tot 17 januari 2012 (= dag aanhouding) samen en in vereniging bezig met BTW-carrouselfraude. Hierbij maakten zij gebruik van Nederlandse “nep” bedrijven die via Nederlandse ondernemers (tussenschakels) zogenaamd frezen verkochten, tegen 0% BTW, aan Duitse of Belgische “nep” bedrijven . een zogeheten Intra Communautaire Transactie (hierna ICT)…… De tussenschakels werden met listige kunstgrepen en een vergoeding van 4% per factuurbedrag overgehaald om hieraan mee te doen.
De bedrijven in de carrousels, met uitzondering van de tussenschakels, stonden direct of indirect onder beheer van [P] en [K] en voldeden zoals genoemd niet aan hun fiscale verplichtingen. Over de “verkopen” aan de tussenschakels werden geen aangiften omzetbelasting ingediend. Deze niet-afgedragen BTW van 19% was de bruto winst voor de criminele organisatie. Hiervan ging 4% als vergoeding naar de deelnemende tussenschakel en [P] en [K] samen toucheerden 15% van de factuurbedragen. Vanaf de 5e carrousel, behielden [P] en [K] 11% van de factuurbedragen, terwijl [G] , van zijn 4%, de andere, in de criminele organisatie gebruikte personen moest betalen.
En op pagina 14 achter V04-09, pag 3:
“ [K] verklaarde in zijn negende verhoor, na het tonen van D-466, een opdrachtbevestiging van [HH] BVBA, d.d. 2 januari 2008, gebruikt in de 1e carrousel onder meer:
“Dit was ook een BTW carrousel. De tussenhandelaar is hier [JJ] . De leverancier van [JJ] was hier volgens mij [E] . Ik kwam bij [JJ] uit naam van [HH] BVBA. [P] kwam uit naam van [E] BV. De facturen en opdrachtbevestigingen werden wisselend door mij en [P] gemaakt. De betalingen gingen hier ook contant. De frezen die hier op de factuur staan is dezelfde partij als die bij [KK] is aangetroffen. De frezen zijn 4 jaar gebruikt”
En achter D-496
“Betreft een factuur van 13 oktober 2011 welke is gebruikt in de 5e carrousel, [V] – [W] , waarin [KK] actief was. Op deze factuur van 2011 staan soortgelijke frezen als op factuur D-466, d.d. 2 januari 2008.
De verklaring van [K] wordt aldus ondersteund doordat op 2 januari 2008 in de 1e carrousel, [HH] BVBA – [E] B.V., kennelijk dezelfde frezen werden gebruikt als op 13 oktober 2011 zijn gebruikt in de 5e carrousel [V] – [W] .”
2.6.10.
Op pagina 17 en 18 onder “2.6 Vijf carrousels aangetroffen”
“In totaal zijn door [P] en [K] in de periode januari 2008 tot 17 januari 2012 vijf carrousels gebruikt waarin steeds dezelfde frezen werden verhandeld.
en het volgende overzicht:
In onderstaande tabel worden per periode, chronologisch, de bedrijven in de carrousel genoemd:
Periode | Buitenlands “bedrijf” | Nederlands “bedrijf” |
1e kwartaal 2008 | [HH] BVBA | [F] BV. |
[E] B.V. | ||
2e kwartaal 2008 | [HH] BVBA | [E] B.V. |
4e kwartaal 2008 | [S] | [LL] |
[MM] B.V. | ||
2e kwartaal 2009 t/m | [R] | Handelsonderneming [O] |
1e kwartaal 2010 | [NN] | |
2e kwartaal 2010 t/m | [T] | [H] B.V. |
4e kwartaal 2010 | [NN] B.V. | |
[OO] | ||
2e kwartaal 2011 t/m 4e kwartaal 2011 | [V] | [W] |
Op pagina 18 achter V04-08, pag 2:
[K] heeft in zijn 8e verhoor over de BTW-carrousels verklaard:
“(…) Ik heb met [G] en [J] geregeld [W] op te richten om de BTW er uit te filteren. Ik heb met [P] op diverse manieren samengewerkt. [P] en ik hebben elkaar ontmoet met [PP] . Ik heb met [P] daar werkzaamheden voor verricht. We deden dat met computeronderdelen en frezen. We hebben toen hetzelfde gedaan met [T] . We hebben het ook gedaan met de firma [S] , dit waren ook allemaal frezen. In principe is dit hetzelfde verhaal als met [W] . De constructies waren iets anders, maar het waren wel allemaal BTW carrousels. (..)”
Op pagina 22 onder 2.6.1.2.1 De frezenhandel
“ [K] verklaarde in zijn 7e verhoor onder meer hij en [P] samen de carrousel [V] – [W] bestuurden.”
Op pag 33 onder 2.6.1.8.1 Opname vertrouwelijke communicatie
In het strafrechtelijk onderzoek zijn gesprekken opgenomen tussen [P] , [K] en [G] , door middel van opnameapparatuur, geplaatst in de BMW [000] met kenteken [kenteken] . Deze auto stond gedurende de opname op naam van [D] en was op dat moment in gebruik bij haar echtgenoot [P] .
Op 26 oktober 2011 zijn [P] , [K] en [G] in gesprek. Vooral [P] doet het woord en hij wil onder meer dat [G] voor nieuwe Nederlandse B.V.’s moet zorgen, zodat meerdere carrousels tegelijkertijd gedraaid kunnen worden. [P] zegt onder meer op pagina 5:
“Ja maar goed, als je nou zorgt dat die BV’s er liggen, heb je er dadelijk 5 of 10, zal me een worst wezen, we kunnen het breder maken. Het wil niet zeggen dat we alleen op dit systeempje moeten blijven zitten. Heb ik al een paar keer meer gezegd, als we meer BV’s hebben in verschillende landen dan kunnen we verschillende producten ook nemen. Voor mijn part verkopen we dadelijk een x aantal nieuwe producten erbij die we via andere BV’s laten lopen. Maakt niet uit maar is gewoon een kwestie van activiteit en dat wil dan zeggen dat we dadelijk 2 of 3 of 4 rondes gaan draaien dadelijk.”
2.6.11.
Op pagina 49 in hoofdstuk 2.6.2 1e BTW-carrousel [HH] BVBA – [F] B.V./ [E] B.V.
2.6.2.1.3 Boekenonderzoek [QQ] B.V.
Op 26 juli 2010 is door medewerkers van de Belastingdienst Limburg een
boekenonderzoek ingesteld bij [QQ] BV., Rozenobel 8 te [postcode 2] te
[RR] . Van dit boekenonderzoek is op 26 mei 2011 een rapport opgemaakt. In dit
rapport staat, kort samengevat, onder meer dat:
- [P] uit [woonplaats] contact heeft gezocht met de heer [SS] ;
- [P] de verkoopprijs aan [HH] BVBA bepaalde en al op de
hoogte was van de bestellingen, zonder dat [SS] dit aan [P] had verteld.
[SS] heeft feitelijk alleen uitgevoerd wat [P] hem opgedragen heeft;
- in de periode tussen 14 februari 2008 en 8 mei 2008 door [QQ]
B.V. frezen zijn “ingekocht” bij [E] B.V. voor een bedrag van € 132.973,45 exclusief BTW;
- [P] op de inkoopfacturen met pen erbij schreef dat de factuur geheel of
gedeeltelijk per kas was voldaan;
- de frezen na “aankoop” op het bedrijfsterrein van [SS] meteen zijn doorgeleverd
aan [HH] BVBA. De frezen werden in ontvangst genomen door
[K] ;
- bij de “levering” aan [HH] BVBA het 0%-tarief is toegepast en
[HH] BVBA contant € 138.291,50 hiervoor betaalde;
- van de Belgische belastingautoriteiten het bericht is ontvangen dat [HH]
BVBA op 9 juni 2008 ambtshalve is geschrapt omdat geen aangiften
omzetbelasting zijn ingediend.
2.6.12.
Op pagina 50 2.6.2.1.4 Vordering en inbeslagname bij V.O.F. [TT]
Op 26 januari 2012 is bij V.O.F. [TT] ., [e-straat] 102 te [postcode 3] [VV]
een ordner met het opschrift “Bewijsstukken ICT naheffing” in beslag genomen.
In de ordner is opgenomen een brief met als aanhef “Betreft naheffing”, opgemaakt door
vennoot [WW] . In de brief beschrijft [WW] hoe hij in contact is gekomen
met [P] van [F] B.V. en hoe het daarna verder is gegaan. Kort
en zakelijk weergegeven wordt in deze brief vermeld dat:
- hij is benaderd door [P] van [F] B.V. te [woonplaats] ;
- [P] frezen wilde leveren aan het Belgische [HH] BVBA en
dit via V.O.F. [TT] . ook heeft gedaan tegen een winstmarge van 4%;
- de frezen door [P] werden afgeleverd op het bedrijf van [WW] en
werden afgehaald door [K] , chauffeur van [HH]
BVBA;
- [P] en [K] , voor een transactie met de heer [WW] , telkens
gelijktijdig op het bedrijfsadres van V.O.F. [TT] . waren;
- [K] , namens [HH] , de frezen contant afrekende en de heer [WW]
aanvankelijk het verschil aan [P] contant bijpaste;
- [WW] later alleen het door [HH] BVBA betaalde bedrag
aan [P] gaf en de rest per bank of giro aan hem betaalde;
Daarnaast heeft vennoot [WW] de FIOD-medewerkers onder meer
verteld dat hij [P] op de hem getoonde foto herkende.
Volgens een vervoersverklaring van [K] , namens [HH]
BVBA, heeft V.O.F. [TT] . voor € 177.132,50 aan frezen uitgevoerd naar
België.
2.6.13.
Op pagina 56 onder 2.6.3 2e BTW-Carrousel [S] – [LL] / [MM] B.V.
In deze BTW-carrousel hebben [K] en [P] gebruik gemaakt van de
diensten van [XX] .
[K] en vermoedelijk [P] benaderden de tussenschakels uit hoofde
van [LL] / [MM] B.V. om frezen, tegen 4%
winstmarge, aan het Belgische bedrijf [S] te verkopen.
[XX] van [LL] of [MM] B.V.
leverden de frezen af bij de tussenschakels. Vlak hierna of ervoor kwam [K]
van [S] om de frezen op te halen. De tussenschakels betaalden [XX]
het factuurbedrag dat zij van [K] hadden ontvangen + 15% uit eigen
zak.
[K] ondertekende de CMR’s, zodat aan de tussenschakels werd voorgewend
dat de frezen Nederland verlieten.
[K] verklaarde in zijn 10e verhoor onder meer:
“ [S] komt na [YY] . Ik heb [S] toen gekocht via een advertentie op
internet. Ik weet niet weer of ik dat met mijn eigen geld betaald heb. Ik ben met
[S] zowel in België als in Nederland aan het werk geweest. Ik verkocht,
vanuit [S] , freesjes aan een tussenhandelaar in België inclusief de BTW,
van daar uit ging het Nederland exclusief de BTW. [XX] was de
ontvanger in Nederland van de freesjes, de bedrijfsnaam weet ik niet meer, maar
die hebben jullie vast wel. Nu je mij de naar [LL] noemt herken
ik dat weer als de naam van het bednijf van [XX] als zijnde de ontvanger
van freesjes vanuit België Voor de leveringen vanuit Nederland naar België.
Zoals bijvoorbeeld bij [ZZ] , [AAA] , leverde [XX] met
zijn [LL] aan de tussenhandelaar zijnde [ZZ] en deze
verkocht [ZZ] weer door aan [S] . Het zou kunnen dat [P]
hier zijdelings bij betrokken was. De rol van [P] was beperkt tot wat
advieswerk. Ik heb deze BTW-caroussel samen met [XX] gedaan. (..)“
en
“We hebben het besproken met zijn drieën, [XX] , [P] en ik.
Wij hebben toen het opzetje van de carrousel besproken. [XX] is er
bijgekomen om [P] te ontzien. De verdeling van het verdiende geld
was gelijkwaardig. De reden dat [P] uit de picture moest dat we toen al
het idee hadden dat we een beetje naar de achtergrond moesten.(..)”
en
“(..) Ik maakte de facturen en orderbevestigingen, volgens mij is [XX] dit
later ook gaan doen, maar dat weet ik niet meer zeker. We gebruikten in deze
carrousel geen aliassen. Wij zijn gestopt met [S] , omdat, ik denk, geen
slapende honden wakker te maken het had al lang genoeg geduurd. [S] is
alleen gebruikt voor de BTW-fraude.(..)”
2.6.14.
In het hoofdstuk 2.6.4 3e BTW-carrousel [R] – Handelsonderneming [O] op pagina 65
2.6.4.2 Handelsonderneming [O]
Uit het handelsregister van de Kamers van Koophandel voor Centraal Gelderland komt
naar voren dat Handelsonderneming [O] de eenmanszaak van [G] .
Datum vestiging 28 april 2009. Als “handelsnaam” werd ook [NN] gebruikt.
In de carrousel [R] — Handelsonderneming [O] zijn, voor zover
bekend, de tussenschakels [X] , [Z] en [AA] ( [BBB] ) gebruikt.
Achter D-329:
Betreft een overzicht, gemaakt aan de hand van in beslag genomen facturen van de
tussenschakels [X] , [Z] en één factuur van [BBB] .
Handelsonderneming [O] heeft over het 3e en 4e kwartaal 2009 geen aangiften
omzetbelasting ingediend.
2.6.4.3 Handel zonder omzetbelastingnummer
Het omzetbelastingnummer van Handelsonderneming [O] , [nummer 5] , is per
29 juni 2009 door de Belastingdienst [EE 1] geblokkeerd.
Desondanks zijn [P] en [K] doorgegaan met hun criminele
activiteiten met betrekking tot de carrousel. In ieder geval tot en met 15 december 2009
(= datum laatst aangetroffen facturen aan [X] en [Z] ) hebben zij de
tussenschakels doen voorkomen alsof met een echt bedrijf, Handelsonderneming [O]
, zaken werd gedaan.
2.6.15
Op pagina 66
2.6.4.3 1e levering aan [X]
Achter G-010:
Getuige [CCC] , vennoot van [X] , verklaarde,
samengevat, dat:
- hij op 24 augustus 2009 was gebeld door [Q] van de
Handelsonderneming [O] in verband met de levering van frezen aan de Duitse
klant [FF 1] , tegen een winstmarge van 4%;
- [Q] de Duitse klant zou gaan bellen en dat die Duitse klant contact met hem
zou opnemen om een en ander af te spreken;
- hij toen werd gebeld door [K] van [FF 1] ;
- hij een kennismakingsgesprek heeft gehad met [Q] ;
- de transactie op zijn bedrijf plaats vond waarbij [Q] en [K] aanwezig
waren;
- [Q] de frezen bij zich had op zijn eigen inklapbare steekwagen;
- [Q] de factuur van de Handelsonderneming [O] bij zich had gericht aan
[X] , bedrag inclusief BTW;
- [X] de factuur aan [FF 1] al had opgemaakt, tegen 0% BTW plus 4%;
- [K] de zending controleerde aan de hand van een pakbon;
- [K] [X] contant betaalde;
- [K] daarna vertrok met de frezen op het steekwagentje van [Q] die [K]
later weer terugzette bij [X] ;
- [X] dan [Q] contant betaalde;
- [X] inclusief BTW inkocht en tegen 0% BTW verkocht plus 4% en het
verschil om bij te betalen uit het kluisje achter de kassa haalt;
- [Q] dan tekende voor ontvangst op de factuur;
- [Q] vervolgens vertrok met het geld;
- hij de auto op de foto, D-029, herkende als de auto van [Q] ;
- [K] zijn contact was bij [FF 1] ;
- hij op foto 1 van D-159 [K] herkende en op foto 4 [Q] .
2.6.16.
Op pagina 67
[P] verklaarde in zijn 6° verhoor, nadat hem was medegedeeld dat [G] [O]
zijn foto en de stem van [P] op OVC-21, nr. 2990 herkende onder meer:
“Dat is aan hem om dat te verklaren. Ik ontken dat ik dat ben op die
geluidsfragmenten.
Ik heb een free-lance overeenkomst met [G] . Deze overeenkomst zit
in de tas die in het kantoor in [DDD] stond. Ik heb de overeenkomst getekend
als [P] . [G] kent mij ook als [P] . De overeenkomst was
tussen mij en [NN] . Ik heb ook de stukken bewaard, waaruit blijkt hoeveel
ik daarmee heb verdiend. Deze inkomsten heb ik ook aangegeven. Dat zal in
2008/2009 zijn geweest. Ik weet het niet precies. De werkzaamheden bestonden
uit het wegbrengen van frezen voor Nederlandse klanten. Ik deed het in opdracht
van [G] .
De Nederlandse ondernemer verkocht de frezen weer door. Dit ging om
parallelhandel. Daar is niets mis mee. Ik leg niet uit hoe dat ging met de
parallelhandel, want dat is niet van belang. Ik heb nooit iemand gezien die de
frezen kocht van de ondernemers. Ik kan zo niet zeggen of ik ooit iemand heb
gezien die de frezen kocht bij de ondernemer. Het is al lang geleden.
[G] belde op dat ik frezen kon brengen en dan deed ik dat. Ik sprak dan op
een bepaalde plaats af met [G] en dan kreeg ik de frezen. Ik kreeg een
factuur mee en een pakbon en dat was het. Het geld dat ik had ontvangen van
de ondernemer bracht ik dan dezelfde dag of de volgende dag weer naar [G] .
Ik kreeg een paar honderd euro per keer.
Ik kreeg van [G] door hoe laat ik bij de ondernemers moest zijn. Ik kwam
diverse keren terug bij dezelfde ondernemers. Ik weet niet meer om welke
bedrijven dat ging.
Het waren verschillende soorten ondernemers, in allerlei sectoren. De handel in
frezen was niet altijd de normale handel van de bedrijven. De afnemer(s) van de
ondernemingen ken ik niet. Nu je het zegt, één van de ondernemers zou best
[X] kunnen zijn en [Z] ook. Deze namen zeggen me wel iets. Was
het niet iets met [Z] Bakkerij en [X] iets met verlichting, maar dat
bedrijf zou best anders kunnen heten.
en na het tonen van D-347 en D-348, facturen van Handelsonderneming [O] aan [CC]
met datum 7 december 2009, verklaarde [P] :
“Ja die zal ik wel gebracht hebben. Dat is denk ik mijn handschrift. Het ziet er
naar mijn handschrift uit en de paraaf zou ik ook kunnen hebben gezet. Ik kreeg
toen € 20.000 van [X] . Ik gaf dat geld dan door aan [G] ,
nadat ik mijn verdiensten had afgehouden.(..)”
en na het tonen van D-335, een factuur aan P. [X] met datum 25 september
2009 waarop geschreven stond: “Voldaan per kas 28/09/2009 [Q] ” en de
vraag waarom [P] zich voordeed als [Q] , verklaarde hij:
“Ik ken [Q] niet. Ik heb mij nooit voorgedaan als [Q] , ik
ben [P] . Ik ben daar wel geweest als [P] . Verder beroep ik
mij op mijn zwijgrecht.”
2.6.17.
Op pagina 70
[K] verklaarde in zijn 9° verhoor onder meer omtrent het samen draaien van
de BTW-carrousels [FF 1] , [S] , [T] en [W] :
“De constructies waren iets anders, maar het waren wel allemaal BTW
carrousels (…)”
en
“Het geld in de kluis bij [P] was bedoeld om een buffer op te bouwen, want we
wilden voorkomen dat we weer geld moesten lenen zoals bij [T] is gebeurd.”
en op pagina 3:
“In de rondjes met [FF 1] , [S] , [T] heb ik altijd zelf gereden en dan kwam
ik [P] aan de andere kant tegen(..)
(..) [G] ( [O] ) is wel gebruikt bij alle rondjes, ook hier kreeg hij de hiervoor
besproken 4%.”
Tevens bevestigde [K] dat [P] gebruikt maakt van de aliassen:
[Q]
[EEE]
Op de opmerking dat [K] het hier over de carrousels heeft, verklaarde [P]
in zijn 9e verhoor:
“Dat zeg jij.”
2.6.18.
In het hoofdstuk 2.6.5 4e BTW-carrousel [T] – [H] B.V./ [H] B.V.
Op pagina 72
2.6.5.1 [T]
[K] is vanaf 18 mei 2010 benoemd tot zaakvoerder van [FFF] , [f-straat] 31, [postcode 4] [GGG] , België, nationaal BTW-nummer [BTW-nummer] . Datum ontslag 1 oktober 2010.
2.6.5.2 [H] B.V.
[N] B.V. is op 26 april 2007 van naam veranderd in [H]
B.V.
Directeur/enig aandeelhouder vanaf die datum is F.J.H. ( [G] ) [O] .
[G] verklaarde in zijn 1e verhoor onder meer:
“(..) Ik heb die [H] tegen betaling op naam gezet. Ik was toen
katvanger. Omdat ik geld nodig had.(..)”
en op pagina 4 verklaarde [G] :
“(..) Toen vroegen ze aan mij of ik een bedrijf had, en dat was [H] . Ze
vroegen mij om mijn prive bankpasje zodat ze daar mee aan de slag konden.
Dan kreeg ik elke week of 2 weken ongeveer 200 euro. “Ze” waren 2 heren. Ik
zeg niet wie, want die maken me dood. Daar ben ik bang voor.(..)”
en op pagina 5 verklaarde [G] :
“Mijn naam wordt in [EE 1] als katvanger genoemd. Ik stond indertijd bekend
als ‘makkelijk’. Ongeveer 2 jaar geleden ben ik voor het eerst met die 2 wiens
naam ik niet wil noemen in contact gekomen. Toen vroegen ze mij om een
bankrekeningnummer en een BV. Zij benaderden mij. In de kroeg. Ze werden
door iemand bij mij geintroduceerd. Ik had toen [H] nog. Toen moest ik
me opnieuw laten inschrijven bij de Kamer van Koophandel en de naam laten
veranderen in [NN] . en een bankrekening openen bij de SNS met 2
pasjes. Twee pasjes waarvan één voor mij en één voor die mannen. Toen is het
verhaal begonnen. Ik kreeg daar geld voor en deed daar verder niks mee.(..)”
2.6.19.
Op pagina 73
[G] verklaarde in zijn 2° verhoor, nadat hem een geluidsfragment uit OVC
13, nummer 774, vanaf 12:52:20 tot 13:02:46 uur is afgespeeld onder meer:
“Dat is duidelijk. Dat is het verhaal dat ik jullie al verteld heb vanmiddag. Dat zijn
[K] en [P] . [K] heet [K] dacht ik. Ik heb dat SNS gebeuren van [H]
gedaan. Toen kende ik [P] en [K] dus
[P] verklaarde over [G] onder meer dat hij:
- wel eens gereden heeft voor [G] van [H] ;
- niet de feitelijk leider is van [H] , maar dat je voor de feitelijk leider in de
kamer van koophandel moet kijken wie directeur is van [H] ;
- hij opdracht kreeg van [G] om de frezen bij de ondernemers af te geven. De
ondernemers betaalden hem met contant geld en dat moest hij afgeven aan [G] .
[G] verklaarde hierover als volgt:
“Hij liegt dat is 100%. Je hoort toch dat hij mij belt. Jullie kunnen nagaan met wie
[H] zaken deed, die Belgische bv stond op [K] zijn naam. Zij hebben alles
geregeld.”
2.6.20.
Op pagina 74 en 75
“ [K] verklaarde in zijn 10e verhoor over de wijze waarop de BTW-carrousel
met [T] werkte als volgt:
“Ik heb [T] gekocht via internet. [T] zat op dat moment in [GGG] bij
[HHH] . Ik heb [T] betaald, later werd dit wel verrekend met degene die hier
aan meewerkten. Degene die aan [T] meewerkten waren [G] , [P]
en ikzelf. [T] is hetzelfde principe als de rest. Ik was zelf de
zaakvoerder van [T] . De reden dat ikzelf zaakvoerder ben geworden is dat het
goedkoper was om het zelf te doen dan iemand er tussen te zetten. Ik dacht
wanneer ik [T] zou verkopen er verder geen vragen zouden volgen. [P]
deed zich vertegenwoordiger van [NN] . Ik kwam daar namens [T] .
De transacties gebeurde grotendeels contant en kleine delen per bank. De rol
van [G] is dat hij [NN] beschikbaar heeft gesteld. De geldverdeling
was zo geregeld dat [G] , [P] en ik alledrie gelijkwaardig
deelden. We kregen ieders 4% en verder is het geld opgegaan aan kosten. Die
kosten zijn onder andere het aanzuiveren van de rekening van [JJJ] van
€ 15.000,-, [G] heeft ook een aantal BV’s aangeleverd die niet goed
waren, dit heeft ons ook zo rond de €12.000 gekost. Het geld was bijna op toen
we met [W] begonnen. Er was wel genoeg geld om met
[W] te starten. De reden dat we gestopt zijn met [T] is dat [KKK] van
[LLL] een controle in het vooruitzicht had plus dat de ronde al te lang voorduurde
hebben we besloten ermee te stoppen. De vrouw waar [KKK] van
[LLL] over verklaarde klopt niet. Waarschijnlijk is de vrouw aan de telefoon een
vrouw van een bedrijvencentrum geweest waar [T] telefoondiensten van afnam.
Voor zover ik me kan herinneren gebruikten [P] en ik geen aliassen.”
2.6.5.4.1 Getuige [MMM] , G-017
Getuige [MMM] verklaarde op de vraag door wie hij was benaderd om goederen te
gaan verkopen aan [T] :
“ [K] heeft telefonisch contact opgenomen met mij. Hij vroeg mij onder
meer of wij wel eens exporteerden naar België. Dit is inderdaad het geval. Hij zei
tegen mij dat ik contact op moest nemen met [H] . Dit telefoonnummer van
[H] heeft hij per e-mail verzonden.(..)”
en
“(..) [P] heeft toen uitgelegd hoe het precies ging met de levering.
Hij heeft mij op 14 juli 2010 een prijstlijst gemaild. (..)“
en
“(..) Zowel [P] namens [H] als [K] van [T]
design zijn langs geweest.(..)”
en
“Op 23 juli 2010 kwam [K] als eerste langs. Ze, zowel [K]
als [P] , hebben wel een kaartje laten zien maar deze waarschijnlijk
weer meegenomen. Even later komt meneer [P] met de frezen binnen. Hij
had een doosje frezen in zijn handen, deze zette hij op tafel. Beiden gingen ze
aan tafel zitten. Ik heb ze beiden het verhaal laten doen, dus het verhaal wat ze
eerder al verteld hadden over de levering via mij van frezen naar België. (..)“
en
“(..)Aan tafel verschoof het doosje van [P] naar [K] en
daar kwamen mijn pakbonnen bij. Het geld, € 5950,00, is van [K]
naar [P] gegaan. Ik heb uiteindelijk € 5950,00 contant en € 853,83 per bank aan [H] betaald, dus totaal € 6803,83 betaald, dus inclusief de
BTW.(..)”.
2.6.5.4.2 Getuige [KKK] , G-024
Getuige [KKK] verklaarde onder meer:
“(..) Ik toon u de e-mails die ik heb ontvangen en die stel ik u ter beschikking. De
e-mails zijn afkomstig van [K] , namens [T] ,
[f-straat] 37 te [postcode 5] [GGG] .
Na bestudering van de eerste e-mail, op 26 augustus 2010, had ik het idee dat
het wel erg makkelijk ging en dacht ik dat het niet klopte. Ik heb daarom de sites
bezocht van [T] en [H] en ik heb zelfs de Engelse fabrikant op internet
bezocht en ook dit klopte, dus ik dacht dat het wel goed zou zijn.
Op de website van [T] stond het BTW-nummer en ook de naam en dat klopte
met de e-mail die ik gekregen had. (..)“
en
“(..) Later, nadat ik het rapport van de controle van de Belastingdienst had
ontvangen, heb ik het adres, [f-straat] 31 te [postcode 4] [GGG] , in de
tweede helft van augustus 2011 bezocht en ik zag daar 6 jaar onkruid staan. Ik
heb de buurman aangesproken, zijn naam weet ik niet meer, en hij zei tegen mij
dat het al jaren bij de buren een rotzooitje was en dat de Federale Overheid zo
nu en dan de post op kwam halen. (..)“”
2.7.1.
De inspecteur heeft op basis van voornoemde FIOD-rapporten geconcludeerd dat belanghebbende heeft deelgenomen aan een aantal btw-carrousels, waarbij Nederlandse vennootschappen frezen hebben geleverd aan diverse Nederlandse tussenhandelaren (met berekening van 19% omzetbelasting), die deze frezen met een winstopslag van 4% door hebben geleverd, met toepassing van het omzetbelastingtarief van nihil aan buitenlandse bedrijven binnen de EU (zie 2.6.10), die geen intracommunautaire verwervingen hebben aangegeven. Daarbij is de aan de tussenhandelaren gefactureerde en door hen teruggevraagde omzetbelasting niet door eerdergenoemde Nederlandse vennootschappen afgedragen. De inspecteur heeft geconcludeerd dat van de 19% niet afgedragen omzetbelasting, een gedeelte groot 15/19 aan de deelnemers van de btw-carrousels toekwam met daarbij de volgende opbrengstverdeling: 4/19 voor de katvangers (onder andere: [O] ) en 5,5/19 voor zowel [K] als belanghebbende, een en ander volgens onderstaande tabel:
Jaaromzet Eerste levering | Verschuldigde omzetbelasting (19%) | aandeel belanghebbende | resultaat | |
2008 | € 930.411 | € 176.778 | 5,5/19e deel | € 51.173 |
2009 | € 2.901.813 | € 551.344 | 5,5/19e deel | € 159.600 |
2010 | € 2.239.459 | € 425.497 | 5,5/19e deel | € 123.170 |
2011 | € 1.550.198 | € 294.538 | 5,5/19e deel | € 85.261 |
2.7.2.
De leveringen door de tussenhandelaren aan de buitenlandse afnemers zijn vermeld (gelist) als intracommunautaire leveringen (artikel 37a Wet op de omzetbelasting 1968). De vermelde omzetten bedragen volgens het Vat Information Exchange System (hierna: VIES):
jaar | intracommunautaire leveringen |
2008 | € 967.627 |
2009 | € 3.019.894 |
2010 | € 2.329.036 |
2011 | € 1.612.206 |
2.8.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2010 geen aangifte gedaan. Aan belanghebbende is uitstel verleend tot het doen van aangifte voor het jaar 2011.
2.9.
De inspecteur heeft met dagtekening 2 augustus 2012 de bestreden (navorderings)aanslagen voor 2008 tot en met 2010 en eveneens met dagtekening 2 augustus 2012 voorlopige aanslagen voor 2011 opgelegd. De aanslagen zijn op die dag per deurwaardersexploten betekend en terstond invorderbaar verklaard. Bij de aanslagen is tevens de motivering voor het opleggen van de aanslagen uitgereikt.
2.10.
Belanghebbende heeft bij brieven van 9 augustus 2012, op die dag ontvangen bij de inspecteur, bezwaar aangetekend tegen voormelde (navorderings)aanslagen en verzocht om herziening van de voorlopige aanslagen. De inspecteur heeft met dagtekening 3 oktober 2012 afwijzend op laatstgenoemde verzoeken beschikt.
2.11.
De inspecteur heeft bij uitspraken van 3 oktober 2012 de (navorderings)aanslagen gehandhaafd.
2.12.
Belanghebbende heeft bij brief van 29 oktober 2012, ontvangen bij de inspecteur op 1 november 2012, bezwaar gemaakt tegen de afwijzende beschikkingen. Bij brief van 19 februari 2013, ontvangen bij de inspecteur op 20 februari 2013, heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
2.13.
De inspecteur heeft met dagtekening 7 maart 2012 [Hof: lees 7 maart 2013] uitspraken op bezwaar gedaan en belanghebbende bij beschikking van 12 maart 2013 een dwangsom toegekend van € 20 wegens het te laat doen van uitspraken op bezwaar.”
In aanvulling hierop, stelt het Hof de volgende feiten vast, waarbij het Hof de nummering van de Rechtbank zal vervolgen:
2.14.
Bij de huiszoeking in de woning van belanghebbende op 17 januari 2012 is een bedrag van circa € 90.000 aan contanten aangetroffen.
2.15.
In het door de Rechtbank als O PV3 aangeduide proces-verbaal van de FIOD is op pagina 31 de navolgende passage opgenomen:
“Na het luisteren van het telefoongesprek is aan [K] nogmaals D-591 (Hof: een Excel-overzicht) getoond. Hierop is te zien dat op 10 juni 2011, de datum van het hiervoor genoemde telefoongesprek, in de kolom “ [G] ” vijf bedragen zijn vermeld van elk 603,45. Opgeteld is dit 3.017,25, het bedrag dat [P] 10 juni 2011 telefonisch aan [G] heeft doorgegeven. [K] verklaarde hierover:
“Dit klopt, [P] en ik hielden samen de administratie bij van de handel. We deden beiden de administratie op ons kantoor in [DDD] . De administratie hield in dat we de inkomsten en uitgaven bijhielden van de bedrijven. (…) We gingen drie a vier keer in de week in [DDD] . Wij deden daar ook de acquisitie naar nieuwe bedrijven. (…) Op de momenten dat wij samen naar [DDD] gingen zaten we samen op kantoor en deden wij de administratie en acquisitie. (…)”
2.16.
Belanghebbende is niet door de Inspecteur gehoord voorafgaand aan het opleggen van de aanslagen en de beschikkingen.
2.17.
Belanghebbende is bij brief van 28 februari 2009 uitgenodigd tot het doen van aangifte in de IB/PVV voor het belastingjaar 2008. Op 21 december 2009 is aan belanghebbende een herinnering tot het doen van aangifte verzonden. Op 1 maart 2010 is een aanmaning verzonden. De uiterste indieningstermijn was 15 maart 2010. Op 4 mei 2011 heeft belanghebbende de desbetreffende aangifte ingediend.
2.18.
Belanghebbende is bij brief van 27 februari 2010 uitgenodigd tot het doen van aangifte in de IB/PVV voor het belastingjaar 2009. Op 30 maart 2010 heeft belanghebbende de desbetreffende aangifte ingediend.
2.19.
Belanghebbende is bij brief van 28 februari 2011 uitgenodigd tot het doen van aangifte in de IB/PVV voor het belastingjaar 2010. Op 18 oktober 2011 is aan belanghebbende een herinnering tot het doen van aangifte verzonden. Op 28 november 2011 is een aanmaning verzonden. De uiterste indieningstermijn was 12 december 2011. De desbetreffende aangifte is niet ingediend.
2.20.
Ten tijde van het onderzoek ter zitting in hoger beroep in de onderhavige zaken had het hoger beroep in de strafzaak van belanghebbende nog niet plaatsgevonden.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de navolgende vragen:
1. Moeten de aanslagen en de beschikkingen worden vernietigd wegens schending van het recht op eerbiediging van de rechten van de verdediging?
2. Zijn de aanslagen en de beschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd?
3. Dient de Inspecteur aan belanghebbende een dwangsom toe te kennen wegens het te laat doen van uitspraak op bezwaar?
Belanghebbende is van mening dat de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend moet worden beantwoord. De derde vraag moet volgens belanghebbende, naar het Hof begrijpt, bevestigend worden beantwoord. De Inspecteur is met betrekking tot al deze vragen de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vernietiging van de aanslagen en de beschikkingen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van de procesorde
4.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep zijn eerder ingenomen standpunt herhaald, inhoudende dat hij bestrijdt inkomsten te hebben genoten zoals door de Inspecteur gesteld, waarbij belanghebbende de eerder door hem ingediende stukken als herhaald en ingelast beschouwt.
4.2.
Bij aanvang van het onderzoek ter zitting heeft belanghebbende mondeling verzocht om uitstel van de zitting. Een eerder schriftelijk verzoek om uitstel is afgewezen, nadat een nog eerder verzoek was gehonoreerd. Het Hof heeft in hetgeen belanghebbende daartoe in die verzoeken en ter zitting heeft aangevoerd, zijnde de omstandigheid dat hij zich vanwege zijn slechte financiële situatie geen professionele gemachtigde kan veroorloven, geen reden gevonden de zitting uit te stellen. Niet aannemelijk is dat er een reëel zicht is op een behandeling van de zaken binnen een enigszins redelijke termijn, omdat gesteld noch gebleken is dat belanghebbendes financiële omstandigheden binnen enigszins redelijke termijn naar verwachting verbetering zullen ondergaan. Gelet op de onzekerheid over de duur van de moeilijke financiële situatie van belanghebbende bestaat er een zeer reëel risico op een zeer lange vertraging, zonder reëel zicht op behandeling van de zaak ter zitting. Gelet op deze overwegingen en indachtig het eerder wél gehonoreerde, op dezelfde grond gestoelde, verzoek om uitstel heeft het Hof belanghebbendes verzoek ter zitting afgewezen met het oog op het zwaarder wegende belang van een doelmatige procesgang.
4.3.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof bezwaar gemaakt tegen het overleggen, door de Inspecteur, van de bijlage bij diens pleitnota. Die bijlage betreft een set met kopieën van het vonnis in de strafzaken tegen belanghebbende en enkele van diens medeverdachten. Het Hof heeft het verzoek van de Inspecteur om die bijlage tot de gedingstukken te rekenen afgewezen. Het Hof heeft daartoe beslist op grond van de overweging dat belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting niet werd bijgestaan door een gemachtigde en derhalve niet kon worden uitgesloten dat belanghebbende de reikwijdte van de gevolgen van het overleggen van die stukken niet kan overzien, dan wel dat hij daarop ter zitting niet adequaat kon reageren. De Inspecteur heeft zich met de weigering verenigd en heeft van het overleggen van de bedoelde bijlage afgezien.
4.4.
Het Hof heeft voorts het ter zitting door belanghebbende ingenomen standpunt, inhoudende dat in de onderhavige beroepsprocedure het onderzoek niet kan worden gesloten zolang er geen onherroepelijke uitspraak is gedaan in de hem betreffende strafrechtelijke procedure, verworpen. De belastingrechter dient met inachtneming van het in fiscale zaken toepasselijke proces- en bewijsrecht zelfstandig te beoordelen welke feiten als vaststaand kunnen worden aangenomen. Hij is daarom niet gebonden aan een oordeel van de strafrechter over hetzelfde feitencomplex, zelfs niet indien hem dezelfde bewijsmiddelen ter beschikking staan als de strafrechter (vgl. HR 20 maart 2015, nr. 13/03959, ECLI:NL:HR:2015:643, BNB 2015/173 en HR 10 maart 1999, nr. 33840, ECLI:NL:HR:1999:AA2713, BNB 1999/209).
4.5.
Het ter zitting door de Inspecteur ingenomen standpunt dat belanghebbende geen belang heeft bij zijn beroep tegen de voorlopige aanslagen over het jaar 2011, wordt eveneens verworpen. Uit de voorlopige aanslagen vloeit voor eiser een betalingsverplichting voort, die door de Ontvanger zo nodig met wettelijke dwangmiddelen kan worden afgedwongen. Dat wordt niet anders indien naderhand een definitieve aanslag wordt opgelegd waarmee de voorlopige aanslag wordt verrekend, ook niet indien die definitieve aanslag onherroepelijk komt vast te staan. Aldus bestaat er voor belanghebbende een belang bij een oordeel van de rechter over de vraag of de voorlopige aanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd (vgl. HR 19 februari 2010, nr. 08/03784, ECLI:NL:HR:2010:BK1034, BNB 2010/210).
Ten aanzien van het geschil
Met betrekking tot vraag 1
4.6.
Belanghebbende heeft gesteld dat de aanslagen ten onrechte zijn opgelegd omdat hij niet heeft kunnen reageren op de aankondiging tot het opleggen van de aanslagen, doordat die aankondiging tegelijkertijd met de aanslagbiljetten werd overhandigd. Volgens belanghebbende is dat in strijd met, in het bijzonder, het Unierecht op eerbiediging van de rechten van de verdediging (hierna: het verdedigingsbeginsel), hetgeen er in de visie van belanghebbende toe zou moeten leiden dat alle aanslagen en beschikkingen worden vernietigd. Belanghebbende heeft voorts betoogd dat het niet-behandelen door de Inspecteur van deze grief in de uitspraken op bezwaar een motiveringsgebrek behelst, op grond waarvan die uitspraken niet in stand kunnen blijven. Belanghebbende heeft in dat verband uitdrukkelijk afgezien van de mogelijkheid tot terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur om opnieuw uitspraken op bezwaar te doen.
4.7.
De Inspecteur heeft gesteld dat de carrousels geheel in Nederland hebben plaatsgevonden, dat het inkomen geheel in Nederland is verdiend, dat er geen leiding is gegeven vanuit Duitsland, dat het gaat om de heffing van IB/PVV en van de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw en niet om de heffing van omzetbelasting en dat, gelet op dit een en ander, het verdedigingsbeginsel niet inroepbaar is.
4.8.
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (vgl. Hof van Justitie, 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C‑617/10, ECLI:EU:C:2013:105, BNB 2014/15 en 3 juli 2014, gevoegde zaken Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellman Logistics B.V., C‑129/13 en C‑130/13, ECLI:EU:C:2014:2041, BNB 2014/231 (hierna: het arrest Kamino) volgt dat de verplichting om de rechten van de verdediging te eerbiedigen een beginsel van het Unierecht is, dat geldt indien (bezwarende) besluiten worden genomen die binnen het toepassingsgebied van het recht van de Europese Unie vallen (HR 10 juli 2015, nr. 14/04046, ECLI:NL:HR:2015:1809, BNB 2015/187).
4.9.
Het Hof acht op grond van de gedingstukken en de toelichting die belanghebbende desgevraagd ter zitting van het Hof heeft gegeven aannemelijk dat belanghebbende in 2011 beschikte over een kantoorruimte in [DDD] , Duitsland, van waaruit in 2011 een deel van de activiteiten werd verricht, meer in het bijzonder leidinggevende activiteiten. De (beweerdelijke) inkomsten uit die activiteiten zijn vervat in de aanslagen betreffende het jaar 2011. Het Hof grondt dit bewijsoordeel op de onder de feiten geciteerde verklaringen van belanghebbende en [K] (zie onderdelen 2.6.16 en 2.15 hiervóór) en de daarmee overeenstemmende verklaring van belanghebbende ter zitting van het Hof. Het gebruik van deze kantoorruimte in de jaren 2008 tot en met 2010 is niet aannemelijk gemaakt. Voor zover belanghebbende beoogt te stellen dat in de jaren 2008 tot en met 2010 transacties hebben plaatsgevonden met in het buitenland gevestigde vennootschappen, oordeelt het Hof als volgt. Op grond van de stukken van het geding acht het Hof niet aannemelijk gemaakt dat in die jaren sprake is geweest van grensoverschrijdende transacties met in het buitenland gevestigde vennootschappen. Het Hof verwijst daarvoor naar hetgeen de Rechtbank in r.o. 4.5 heeft geoordeeld. Evenals de Rechtbank acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende slechts op grote schaal op papier frezen, die in werkelijkheid gewoon in Nederland bleven, verkocht aan buitenlandse afnemers. Van werkelijke verkopen en/of leveringen van frezen aan buitenlandse afnemers is niet gebleken.
4.10.
Gelet op de omstandigheid dat vanuit de bedoelde kantoorruimte in [DDD] in het jaar 2011, althans gedeeltelijk, leiding werd gegeven aan de door belanghebbende verrichte activiteiten waarmee (beweerdelijk) inkomsten zijn vergaard die in de aanslagen betreffende het jaar 2011 zijn begrepen, is in dat jaar sprake van een situatie die zich binnen de materiële werkingssfeer van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, meer in het bijzonder de bepalingen betreffende de vrijheid van vestiging, begeeft. Dat brengt naar ’s Hofs oordeel mee dat de door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde rechten, waaronder het verdedigingsbeginsel, moeten worden geëerbiedigd, ongeacht het antwoord op de vraag of de in het onderhavige geding toepasselijke nationale wettelijke bepalingen de regels betreffende het recht op vrij verkeer schenden (vgl. onder meer het genoemde arrest Åkerberg Fransson, BNB 2014/15, ov. 21 en het arrest Hof van Justitie 25 maart 2004, C-71/02, Karner, ECLI:EU: C:2004:181, ov. 43, 47 en 49). De situatie van belanghebbende is in zoverre anders dan die in het arrest van de Hoge Raad van 13 november 2015, nr. 14/05684, ECLI:NL:HR:2015:3270, BNB 2016/42.
4.11.
Uit (onder meer) het arrest-Kamino volgt dat het bestuursorgaan, in gevallen waarin het besluiten neemt die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, de rechten van de verdediging dient te eerbiedigen, ook indien de toepasselijke nationale regeling daarin niet uitdrukkelijk voorziet. Het verdedigingsbeginsel brengt in het bijzonder mee dat eenieder het recht heeft om te worden gehoord alvorens een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden. Belanghebbenden kunnen zich voor de nationale rechter op eerbiediging van de rechten van de verdediging beroepen. Dit is niet anders indien naderhand rechtens komt vast te staan dat een belanghebbende frauduleus heeft gehandeld. Het is buiten redelijke twijfel dat het ontzeggen van dit recht aan een van fraude verdachte belanghebbende de wezenlijke inhoud van dit recht niet zou eerbiedigen (vgl. HR 10 juli 2015, nr. 14/04046, ECLI:NL:HR:2015:1809, BNB 2015/187).
4.12.
Vaststaat dat belanghebbende niet is gehoord voorafgaand aan het opleggen van de beide voorlopige aanslagen over het jaar 2011 (zie onderdeel 2.16 hiervóór). Die omstandigheid levert in beginsel een schending van het verdedigingsbeginsel op. Gezien de omstandigheid dat grondrechten, waaronder het verdedigingsbeginsel, geen absolute gelding hebben, moet bij een prima facie schending van het verdedigingsbeginsel worden beoordeeld of de inbreuk op dat beginsel gerechtvaardigd wordt uit hoofde van doelstellingen van algemeen belang. Daartoe dient de Inspecteur, op wie te dier zake de bewijslast rust, de omstandigheden aan te voeren die kunnen rechtvaardigen dat belanghebbende niet eerder is gehoord dan in het kader van zijn bezwaar tegen deze voorlopige aanslagen. Zo hij daarin slaagt, dient de Inspecteur aannemelijk te maken dat met het horen van belanghebbende in het kader van zijn bezwaar tegen de voorlopige aanslagen is voldaan aan de voorwaarden om de eerbiediging van het recht om te worden gehoord te verzekeren. In het bijzonder dient daarvoor komen vast te staan dat de schending geen nadelige gevolgen heeft gehad voor het maken van effectief bezwaar tegen de voorlopige aanslagen én dat eventuele aan die aanslagen verbonden gevolgen buiten toepassing zijn gesteld, dan wel dat na afloop van de bezwaarprocedure de nadelige gevolgen van de voorlopige aanslagen ongedaan zijn gemaakt of alsnog ongedaan konden worden gemaakt. Indien de rechten van de verdediging zijn geschonden, moet worden beoordeeld of het besluitvormingsproces van de ontvanger zonder de schending een andere afloop zou kunnen hebben gehad. Daarvoor volstaat te bewijzen dat belanghebbende een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de beschikking van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden (vgl. HR 14 augustus 2015, nr. 13/01940, ECLI:NL:HR:2015:2161, BNB 2015/207; hierna: het arrest BNB 2015/207).
4.13.
De Inspecteur heeft aangevoerd dat sprake is van een omvangrijke belastingfraude en dat vrees bestaat voor verduistering van mogelijke verhaalsobjecten. Volgens de Inspecteur is onder die omstandigheden de toegepaste handelwijze gerechtvaardigd en is belanghebbende niet in zijn belangen geschaad. Naar het oordeel van het Hof kan de onderhavige schending van het verdedigingsbeginsel niet op deze niet nader geconcretiseerde grond gerechtvaardigd worden geacht. Het niet vooraf horen van een belastingplichtige wordt immers niet gerechtvaardigd door het in het algemene bestaande belang van de ontvanger bij invordering van een belastingschuld (zie het arrest BNB 2015/207). Een zodanige rechtvaardiging moet kunnen worden gegrond op de omstandigheden die in het individuele geval daartoe noopten. Dergelijke concrete omstandigheden zijn in het onderhavige geval echter gesteld noch gebleken.
4.14.
Vervolgens moet worden beoordeeld of het besluitvormingsproces van de Inspecteur met betrekking tot de voorlopige aanslagen zonder voornoemde schending een andere afloop zou kunnen hebben gehad. Daarvoor is beslissend of belanghebbende, ingeval de schending niet had plaatsgevonden, een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de onderwerpelijke voorlopige aanslagen van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had geleid dan wel had kunnen leiden. Dit dient te worden beoordeeld aan de hand van de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval (vgl. het arrest BNB 2015/207, ov. 2.7.3).
4.15.
Naar het oordeel van het Hof kan in het onderhavige geval niet worden uitgesloten dat, ingeval de schending van het verdedigingsbeginsel niet had plaatsgevonden, de inbreng van belanghebbende indien hij voorafgaand aan het opleggen van de bedoelde aanslagen zou zijn gehoord, tot een besluitvormingsproces van de Inspecteur met een andere afloop had kunnen leiden. Weliswaar heeft de Inspecteur geen beleidsvrijheid op het onderhavige terrein en is er gehandeld conform interne richtlijnen, maar gebleken is dat partijen van mening verschillen over de vaststelling en de waardering van de, voor de bepaling van de grondslag van de voorlopige aanslagen relevante, feiten. Het Hof wijst in dit verband als voorbeeld op de details omtrent de leidinggevende activiteiten vanuit het voornoemde kantoor in [DDD] . Reeds om die reden kan niet worden uitgesloten dat belanghebbendes inbreng, die hij niet heeft kunnen geven, de Inspecteur tot een ander besluit had kunnen brengen.
4.16.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat sprake is van een ongeoorloofde schending van het Europeesrechtelijke verdedigingsbeginsel, met als gevolg dat de voorlopige aanslagen, betreffende het jaar 2011, moeten worden vernietigd. Het hoger beroep is gegrond voor zover het betrekking heeft op die voorlopige aanslagen.
Met betrekking tot vraag 2
4.17.
Met betrekking tot de vraag of de (navorderings)aanslagen 2008 tot en met 2010 tot het juiste bedrag zijn opgelegd heeft de Rechtbank geoordeeld:
“4.5. De rechtbank stelt voorop dat op de inspecteur de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat belanghebbende inkomsten heeft verzwegen. Hiertoe heeft de inspecteur verwezen naar door hem overgelegde FIOD-rapporten die zijn opgemaakt naar aanleiding van strafrechtelijke onderzoeken tegen onder andere belanghebbende. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur hiermee aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in de genoemde periode betrokken is geweest bij meerdere carrouselfraudes en daarmee inkomsten heeft genoten die hij niet heeft aangegeven. De rechtbank leidt dit af uit de verklaringen die afgelegd zijn door [K] , [O] en anderen en uit de overige bevindingen van FIOD-ambtenaren. De rechtbank ziet geen reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de in de FIOD-rapporten opgenomen verklaringen die op ambtseed zijn opgemaakt. Uit die verklaringen en bevindingen, in onderlinge samenhang bezien, komt naar voren dat mede door belanghebbende op grote schaal op papier frezen, die in werkelijkheid gewoon in Nederland bleven, werden verkocht aan buitenlandse afnemers, waarbij belanghebbende een deel van de winst, bestaande uit niet-afgedragen BTW, ontving. De rechtbank acht aannemelijk dat sprake was van een opzet om fraude op het gebied van omzetbelasting te plegen. Belanghebbende heeft daarmee een voordeel behaald dat hij ook heeft beoogd en dat hij had moeten aangeven als inkomen. Hij heeft de met de omzetbelastingfraude behaalde voordelen niet in zijn aangiften inkomstenbelasting vermeld. De rechtbank acht aannemelijk dat de opzet van belanghebbende niet alleen was gericht op de fraude op het gebied van de omzetbelasting maar tevens op het niet voor de inkomstenbelastingheffing aangeven van de daarmee behaalde voordelen.
4.6.
Gelet op de hoogte van de omzetten die behaald zijn met de gesimuleerde verkoop van de frezen en de daarmee samenhangende hoogte van de niet afgedragen omzetbelasting, is naar het oordeel van de rechtbank een aanzienlijk inkomen verzwegen en is zowel absoluut als relatief gezien een aanzienlijk deel van de verschuldigde belasting niet aangegeven en is aldus de vereiste aangifte niet gedaan. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat voor de jaren 2008 en 2010 geen aangifte is gedaan (de “aangifte” over het jaar 2008 kan niet als zodanig gelden nu deze is gedaan nadat de aanslag is opgelegd) en over het jaar 2009 aangifte is gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.921 terwijl uit het FIOD-onderzoek aannemelijk is geworden dat de inkomsten van belanghebbende een veelvoud daarvan waren.
4.7.
Ingevolge artikel 25e, derde lid en 27e, eerste lid van de AWR is, bij het niet doen van de vereiste aangifte, een bezwaar respectievelijk beroep ongegrond tenzij is gebleken dat en in hoeverre de aanslag of uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Belanghebbende heeft daarvoor geen bewijs geleverd.
4.8.
De rechtbank dient dan nog te beoordelen of sprake is van een redelijke schatting van de inspecteur. Gelet op de informatie die de inspecteur uit het VIES heeft opgevraagd (2.7.2) en die betrouwbaar mag worden geacht, de onweersproken stelling van de inspecteur dat deze informatie mogelijk niet volledig is en de toerekening van 5,5% van de berekende omzet aan belanghebbende die de rechtbank zeker niet te hoog acht gezien de betrokkenheid van belanghebbende bij de fraude, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van redelijke schattingen. De aanslagen zijn terecht en niet te hoog vastgesteld.
4.9.
Nu belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank opzettelijk inkomsten heeft verzwegen is hij te kwade trouw geweest. Om die reden is voor het opleggen van navorderingsaanslagen ook geen nieuw feit nodig. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur gerechtigd was tot het opleggen van de navorderingsaanslagen.
4.10.
De inspecteur heeft aangevoerd dat hij per abuis een normale aanslag zvw 2008 heeft opgelegd in plaats van een navorderingsaanslag en verzoekt de rechtbank deze aanslag te converteren in een navorderingsaanslag. De rechtbank zal, conform dit verzoek, de primitieve aanslag zvw 2008 als navorderingsaanslag aanmerken. Aan de voorwaarden voor het opleggen van een navorderingsaanslag is immers voldaan.”
4.18.
De stukken van het geding en de vaststellingen van de Rechtbank, die het Hof juist acht, laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende voor de belastingjaren 2008 en 2010, door de Inspecteur daartoe uitgenodigd bij brieven van 28 februari 2009 (voor het belastingjaar 2008) en 28 februari 2011 (voor het belastingjaar 2010), ook na daaraan te zijn herinnerd en daartoe te zijn aangemaand, niet de vereiste aangifte heeft gedaan voor de IB/PVV en de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw. Reeds deze omstandigheid leidt op grond van artikel 27e, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen tot omkering en verzwaring van de bewijslast (vgl. HR 9 oktober 2015, nr. 14/03968, ECLI:NL:HR:2015:2988, BNB 2016/5). Met betrekking tot het belastingjaar 2009 is het Hof met de Rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, omdat sprake is van een zowel in absolute als relatieve zin aanzienlijk verschil tussen het aangegeven inkomen en het werkelijke inkomen. Het Hof acht voorts, evenals de Rechtbank, aannemelijk dat belanghebbende die niet-aangegeven inkomsten opzettelijk niet heeft aangegeven; gezien de aard van de onderwerpelijke inkomsten is aannemelijk dat belanghebbende die willens en wetens buiten het zicht van de fiscus heeft willen houden. Voor de jaren 2008 tot en met 2010 is de bewijslast derhalve omgekeerd en verzwaard. De schattingen van de Inspecteur zijn ook naar ’s Hofs oordeel redelijk, waartoe het Hof verwijst naar overweging 4.8 van de uitspraak van Rechtbank, welke overweging het Hof tot de zijne maakt. De blote stelling van belanghebbende dat er geen sprake is van inkomen dat niet is aangegeven, doet daaraan geen afbreuk. Het Hof is evenals de Rechtbank van oordeel dat sprake is van opzet, nu belanghebbende zich heeft ingelaten met een organisatie die een systeem van een omvangrijke belastingfraude heeft gecreëerd en belanghebbende redelijkerwijs moest begrijpen dat hij, door de genoten inkomsten niet aan te geven, handelde in strijd met wet- en regelgeving.
Met betrekking tot vraag 3, alsmede de beschikkingen inzake heffingsrente en de boetebeschikkingen
4.19.
Met betrekking tot de beschikkingen inzake heffingsrente, de boetebeschikkingen en de dwangsom heeft de Rechtbank geoordeeld:
“De heffingsrente
4.13.
Belanghebbende heeft de hoogte van de in rekening gebrachte heffingsrente bestreden. De inspecteur heeft de hoogte daarvan niet toegelicht, aldus belanghebbende. Daarom is niet vast te stellen of deze juist is berekend.
4.14.
Heffingsrente is verschuldigd op grond van de wettelijke bepalingen en behoeft naar het oordeel van de rechtbank geen afzonderlijke toelichting. Omdat belanghebbende geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd en de rechtbank geen reden ziet om aan de juistheid van de in rekening gebrachte bedragen aan heffingsrente te twijfelen faalt ook deze beroepsgrond.
De verzuimboetes over 2008 en 2010
4.15.
Een bezwaar en beroep met betrekking tot de aanslag worden geacht tevens te zijn gericht tegen de boete (artikel 24a, tweede lid en artikel 26b, tweede lid van de AWR). Belanghebbende heeft geen zelfstandige grieven aangevoerd tegen de boetes en de rechtbank is ook overigens niet gebleken dat de boetes ten onrechte zijn opgelegd. De rechtbank acht de boetes passend en geboden.
Dwangsom
4.16.
Belanghebbende heeft tot slot gesteld dat de inspecteur een dwangsom heeft verbeurd wegens het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar. De inspecteur heeft bij beschikking van 12 maart 2013 een dwangsom aan belanghebbende toegekend. Belanghebbende heeft de hoogte daarvan niet bestreden. De rechtbank acht de beschikking juist.”
4.20.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank met betrekking tot de beschikkingen inzake heffingsrente, de boetebeschikkingen en de dwangsom juiste oordelen gegeven. Het Hof neemt de overwegingen van de Rechtbank dienaangaande over en maakt deze tot de zijne. Dit neemt niet weg dat de beschikkingen inzake heffingsrente met betrekking tot het jaar 2011, gelet op hetgeen onder 4.16 is geoordeeld, dienen te worden vernietigd. Van het door de Inspecteur te laat doen van andere uitspraken op bezwaar dan de onder 1.1.4 bedoelde uitspraken, is het Hof niet gebleken.
4.21.
Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat de Inspecteur door het onbehandeld laten van de stelling omtrent het verdedigingsbeginsel bij het doen van de uitspraken op bezwaar het motiveringsbeginsel heeft geschonden. De Rechtbank heeft dienaangaande overwogen:
“4.4. Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat de inspecteur voormelde grief van schending van het verdedigingsbeginsel in de uitspraken op bezwaar niet heeft behandeld en dat daarom sprake is van schending van het motiveringsbeginsel, dat tot vernietiging van de aanslagen moet leiden. Ook deze beroepsgrond faalt. Indien een uitspraak onjuist of onvolledig is gemotiveerd, leidt dat niet tot de conclusie dat de aanslagen onjuist zijn vastgesteld.”
Anders dan de Rechtbank, verstaat het Hof het standpunt van belanghebbende aldus dat belanghebbende aan de schending van de motiveringsplicht de conclusie verbindt dat reeds om deze reden het (hoger) beroep gegrond is en belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding en vergoeding van het griffierecht. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
4.22.
Het Hof behandelt de onderhavige grief, gezien hetgeen hiervóór omtrent het jaar 2011 is overwogen, uitsluitend voor zover het geschil de overige jaren betreft. De Inspecteur is bij het doen van uitspraak op bezwaar niet ingegaan op de gestelde schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het verdedigingsbeginsel. In belastingzaken zorgt de rechter in een dergelijk geval dat dit verzuim wordt hersteld door in de uitspraak in te gaan op die niet-behandelde stelling. Het verzuim van de inspecteur kan wel aanleiding zijn, om een vergoeding van griffierecht en proceskosten uit te spreken.
Slotsom
4.23.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraken van de Inspecteur betreffende de voorlopige aanslagen 2011 vernietigen, de voorlopige aanslagen en de gelijktijdig vastgestelde beschikkingen inzake heffingsrente betreffende het belastingjaar 2011 vernietigen en de beroepen voor het overige ongegrond verklaren.
Ten aanzien van het griffierecht
4.24.
Aangezien de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd alsmede gelet op hetgeen in r.o. 4.22 is overwogen, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van eenmaal € 42 en eenmaal € 44 respectievelijk € 122, derhalve in totaal € 208, te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.25.
Aangezien het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Bij de vaststelling van de hoogte van deze tegemoetkoming wordt – mede gelet op hetgeen is overwogen in r.o. 4.22 – uitgegaan van acht samenhangende zaken waarin belanghebbende alsnog gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld.
4.26.
Met betrekking tot de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase stelt het Hof de vergoeding vast op € 369 (= € 246 (waarde punt) * 1 punt (proceshandelingen) * 1 (wegingsfactor) * 1,5 (factor samenhangende zaken).
4.27.
Met betrekking tot de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand gedurende de behandeling van het beroep stelt het Hof de vergoeding vast op € 1.488 (= € 496 (waarde punt) * 2 punten (proceshandelingen) * 1 (wegingsfactor) * 1,5 (factor samenhangende zaken)).
4.28.
De te vergoeden reis- en verblijfkosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting van het Hof worden bepaald op € 23.
4.29.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt. Het totaalbedrag van de door de Inspecteur te vergoeden (proces)kosten bedraagt derhalve € 1.880.
5. Beslissing
Het Hof:
- -
verklaart het hoger beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken van de Rechtbank;
- -
verklaart de tegen de uitspraken van de Inspecteur betreffende het jaar 2011 ingestelde beroepen gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken van de Inspecteur betreffende het jaar 2011;
- -
vernietigt de voor het jaar 2011 opgelegde voorlopige aanslagen in de IB/PVV en de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw, alsmede de desbetreffende beschikkingen inzake heffingsrente;
- -
verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- -
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 208 vergoedt; en,
- -
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het bezwaar, alsmede in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op, in totaal, € 1.880.
Aldus gedaan op 18 maart 2016 door P.C. van der Vegt, voorzitter, T.A. Gladpootjes en J.A. Meijer, leden, en M.M. Dondorp-Loopstra, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.