Zie over deze datum hierna in 4.1.
HR, 17-03-2023, nr. 21/03353
ECLI:NL:HR:2023:409, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-03-2023
- Zaaknummer
21/03353
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:409, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑03‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:551, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:1341, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2022:551, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑06‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:409, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑12‑2021
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑08‑2021
- Vindplaatsen
Burgerlijk procesrecht.nl BPR-2023-0014
OR-Updates.nl 2023-0092
JIN 2023/82 met annotatie van Mr. P.H. Bossema-De Greef
JOR 2023/174 met annotatie van prof. mr. S.M. Bartman
Ondernemingsrecht 2023/61 met annotatie van K.A.M. van Vught
BPR-Updates.nl 2023-0014
Uitspraak 17‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht. Tegenstrijdig belang. Procesrecht. Klachten over schending van grenzen van rechtsstrijd en over motivering dat geen tegenstrijdig belang aanwezig is. Vervolg op HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0119.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/03353
Datum 17 maart 2023
ARREST
In de zaak van
1. [eiser 1],wonende te [woonplaats],
2. [eiser 2],wonende te [woonplaats], België,
EISERS tot cassatie, verweerders in het incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: [eisers],
advocaat: B.I. Kraaipoel,
tegen
1. M.E. BEHEER B.V.,gevestigd te Zwolle,
2. EMBO VASTGOED B.V.,gevestigd te Zwolle,
VERWEERSTERS in cassatie, eiseressen in het incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: M.E. Beheer c.s.,
advocaat: E.J.H. Zandbergen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
het arrest in de zaak 10/01072 (ECLI:NL:HR:2011:BR0119) van de Hoge Raad van 14 oktober 2011;
de arresten in de zaak 200.120.854/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 24 november 2015, 26 juli 2016, 24 oktober 2017, 15 oktober 2018, 21 mei 2019, 14 april 2020 en 4 mei 2021.
[eisers] hebben tegen de arresten van het hof van 24 november 2015, 14 april 2020 en 4 mei 2021 beroep in cassatie ingesteld.
M.E. Beheer c.s. hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor [eisers] mede door M.R. Schreurs
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt in het principale en incidentele cassatieberoep tot vernietiging en tot verwijzing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 10 mei 2005 is [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) overleden. Hij was enig bestuurder van M.E. Beheer. Tot 24 december 2002 was hij ook enig aandeelhouder van M.E. Beheer.1.Daarna was hij houder van alle certificaten van aandelen in M.E. Beheer, terwijl de aandelen zelf gehouden werden door een stichting-administratiekantoor (hierna: STAK), die [betrokkene 1] op die datum heeft opgericht.
(ii) M.E. Beheer had deelnemingen in verschillende binnen- en buitenlandse vennootschappen waarvan de activiteiten bestonden uit het verhandelen, ontwikkelen en exploiteren van onroerende zaken. Zo was zij enig aandeelhoudster van de Duitse rechtspersoon Robex Deutschland GmbH (hierna: Robex). Deze bezat grond en woningen in Duitsland te Beverungen, te Olsberg en te Potsdam.
(iii) Voorts was M.E. Beheer enig aandeelhoudster van Embo. M.E. Beheer bezat 5% en Embo 95% van de aandelen in de Belgische naamloze vennootschap IJsselinvest. Deze op haar beurt bezat 95% en Embo 5% van de aandelen in de Belgische naamloze vennootschappen Minnewaterpark, Zeeparking Het Zoute en Van Hollebeke.
(iv) Art. 13 lid 1 van de statuten van M.E. Beheer luidt:
“Ieder lid van de raad van bestuur vertegenwoordigt de vennootschap, ook in het geval dat de vennootschap een tegenstrijdig belang heeft met een lid van de raad van bestuur.”
(v) Art. 13 lid 1 van de statuten van Embo luidt:
“Iedere directeur vertegenwoordigt de vennootschap, ook in het geval dat de vennootschap een tegenstrijdig belang heeft met een directeur. ”
(vi) Tot aan het overlijden van [betrokkene 1] verrichtte [eiser 1] via Weva Consultants B.V. (hierna: Weva), van welke vennootschap hij bestuurder en indirect enig aandeelhouder is, werkzaamheden voor M.E. Beheer op basis van een overeenkomst van opdracht. [eiser 1] beschikte daarbij over een algemene notariële volmacht, die op 10 september 1998 door [betrokkene 1], zowel in privé als in zijn hoedanigheid van directeur van M.E. Beheer, aan [eiser 1] was verleend om [betrokkene 1] in alle opzichten te vertegenwoordigen. [betrokkene 1] dochter, [de dochter], beschikte over een soortgelijke volmacht.
(vii) De Belgische naamloze vennootschap Bo-Investex (hierna: Bo-Investex) is bestuurster van IJsselinvest. [eiser 2] is bestuurder, maar geen aandeelhouder van Bo-Investex. Via Bo-Investex verrichtte [eiser 2] werkzaamheden voor M.E. Beheer.
(viii) Na het overlijden van [betrokkene 1] zijn [de dochter] en [betrokkene 1] voormalig echtgenote [de voormalige echtgenote] als [betrokkene 1] erfgenamen (hierna: de erven) ieder houdster van 50% van de certificaten van aandelen in M.E. Beheer geworden.
(ix) Op 30 mei 2005 liet [eiser 1] zich met terugwerkende kracht tot 10 mei 2005 inschrijven als enig bestuurder van M.E. Beheer met gebruikmaking van een kopie van de notulen van een aandeelhoudersvergadering van 24 december 2002, onder meer inhoudende:
“Besproken wordt de vraag wie tijdelijk directeur van de B.V. moet worden indien [betrokkene 1] komt te overlijden of wegens ziekte niet meer kan functioneren en er geen andere voorziening is getroffen. Voorgesteld wordt dat [eiser 1] (...) in deze situatie dan als directeur zal fungeren. Na bespreking wordt het voorstel met algemene stemmen aangenomen.”
(x) Tijdens een bespreking op 15 juli 2005 heeft [eiser 1] aan onder meer de erven te kennen gegeven dat op zeer korte termijn voor M.E. Beheer een liquiditeitsprobleem zou ontstaan. De erven hebben daarop meegedeeld dat zij weinig vertrouwen hadden in [eiser 1] als bestuurslid van de STAK en als directeur van M.E. Beheer2., en dat zij een accountant zouden inschakelen om inzicht te krijgen in de stand van zaken bij M.E. Beheer en de omvang van een eventueel liquiditeitsprobleem.
(xi) Op 9 augustus 2005 zijn twee overeenkomsten gesloten (hierna gezamenlijk: de overeenkomsten van 9 augustus 2005). De eerste overeenkomst van 9 augustus 2005 werd gesloten tussen IJsselinvest (vertegenwoordigd door Bo-Investex, vertegenwoordigd door [eiser 2]), M.E. Beheer (vertegenwoordigd door [eiser 1]), een zekere Ehrlich en Robex (vertegenwoordigd door [eiser 1]). Bij deze overeenkomst verkocht Robex onroerende zaken gelegen in Duitsland te Olsberg en te Beverungen aan M.E. Beheer voor € 994.275,--, te verrekenen met een bestaande vordering van M.E. Beheer op Robex. Voorts verkocht M.E. Beheer aan IJsselinvest de aandelen in Robex voor een prijs van € 1,-- en haar na voormelde verrekening resterende vordering op Robex voor een prijs van € 800.000,--, waarbij IJsselinvest ook alle verplichtingen van M.E. Beheer en [betrokkene 1] en zijn vennootschappen aan Ehrlich overnam.
(xii) De tweede overeenkomst van 9 augustus 2005 werd gesloten tussen M.E. Beheer (vertegenwoordigd door [eiser 1]), Embo (eveneens vertegenwoordigd door [eiser 1]), IJsselinvest (vertegenwoordigd door Bo-Investex, vertegenwoordigd door [eiser 2]) en [eiser 2] persoonlijk. Bij deze overeenkomst verkochten M.E. Beheer en Embo hun aandelenparticipaties in IJsselinvest aan [eiser 2] voor een prijs van € 347.826,10, naar evenredigheid van de omvang van de verkochte participaties voor 5% aan M.E. Beheer en voor 95% aan Embo te voldoen. Voorts verkocht Embo haar aandelenparticipaties van steeds 5% in Minnewaterpark, Zeeparking Het Zoute en Van Hollebeke aan IJsselinvest, elk voor een prijs van € 17.391,30. De aandelen zouden na betaling dienen te worden overgedragen.
(xiii) Verder bepaalden partijen bij deze tweede overeenkomst de leenschuld van [eiser 2] aan M.E. Beheer op € 87.622,44 per 31 juli 2005, een door [eiser 2] van ene [betrokkene 3] overgenomen of over te nemen vordering (claim Spoolderweg) op M.E. Beheer op € 587.263,50 en de vordering van M.E. Beheer op IJsselinvest op € 3.328.688,54 per 31 juli 2005. Deze vorderingen zouden bij en met de betaling van de verkochte aandelen worden verrekend of voldaan waarna partijen elkaar finale kwijting verleenden.
(xiv) Op 28 augustus 2006 heeft een door de erven ingeschakelde registeraccountant zijn rapport uitgebracht.
(xv) Op 10 oktober 2006 heeft de voorzitter van de Rechtbank van Koophandel van het rechtsgebied Kortrijk in België op verzoek van M.E. Beheer en Embo over IJsselinvest, Minnewaterpark, Zeeparking Het Zoute en Van Hollebeke twee voorlopige bewindvoerders benoemd met een beperkte opdracht, onder meer inhoudende om voorafgaande en schriftelijke goedkeuring te geven aan elke bestuurs- of beheersdaad die een geldelijke waarde heeft of vertegenwoordigt van meer dan € 2.500,-- alsook aan elke bestuurs- of beheersdaad die een vervreemding inhoudt van actief ongeacht de geldelijke waarde van de transactie. IJsselinvest, Minnewaterpark, Zeeparking Het Zoute, Van Hollebeke en [eiser 2] hebben tegen die beschikking derdenverzet aangetekend, waarop de voorzitter bij beschikking van 19 februari 2007 de eerdere voorziening heeft bevestigd evenwel met wijziging van de benaming van het mandaat van “voorlopige bewindvoerders” en/of “bewindvoerders” in “experten-bewaarnemers”.
(xvi) M.E. Beheer c.s. hebben op 18 juni 2007 ten laste van [eisers] en met hen verbonden rechtspersonen diverse (derden-)beslagen gelegd.
2.2
M.E. Beheer c.s. vorderen in dit geding in conventie onder meer, kort gezegd, dat voor recht wordt verklaard dat zij niet gebonden zijn aan de overeenkomsten van 9 augustus 2005, dat deze overeenkomsten worden vernietigd of nietig worden verklaard, dat voor recht wordt verklaard dat M.E. Beheer c.s. rechthebbenden op de aandelen in IJsselinvest, Minnewaterpark, Zeeparking Het Zoute en Van Hollebeke zijn gebleven, alsmede dat [eiser 1] en [eiser 2] jegens M.E. Beheer c.s. onrechtmatig hebben gehandeld en tot schadevergoeding moeten worden veroordeeld. Hieraan hebben M.E. Beheer c.s., samengevat en voor zover in cassatie van belang, ten grondslag gelegd dat (a) [eiser 1] wegens tegenstrijdig belang (art. 2:256 (oud) BW) onbevoegd was de overeenkomsten van 9 augustus 2005 aan te gaan, althans dat hij zich met deze transacties schuldig heeft gemaakt aan onbehoorlijk bestuur in de zin van art. 2:9 BW, en (b) [eiser 2] onrechtmatig heeft gehandeld door zich, gebruikmakend van het vacuüm dat was ontstaan na het overlijden van [betrokkene 1], de aandelen te laten overdragen tegen een irreële prijs en zich daarbij ten koste van M.E. Beheer c.s. te verrijken. In reconventie hebben [eisers] onder meer opheffing van de gelegde beslagen gevorderd.
2.3
De rechtbank heeft de vorderingen van M.E. Beheer c.s. in conventie afgewezen en de vorderingen van [eisers] in reconventie gedeeltelijk toegewezen.
2.4
Het gerechtshof Arnhem3.heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw recht doende, in conventie onder meer voor recht verklaard dat M.E. Beheer c.s. niet gebonden zijn aan de verkoop van de aandelen in IJsselinvest, Minnewaterpark, Zeeparking Het Zoute en Van Hollebeke door M.E. Beheer en Embo aan [eiser 2] op 9 augustus 2005, en dat M.E. Beheer en Embo rechthebbende op de aandelen in die vennootschappen zijn gebleven. Ook heeft dit hof voor recht verklaard dat [eisers] jegens M.E. Beheer toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van hun verplichtingen uit de overeenkomst van opdracht en zich schuldig hebben gemaakt aan onbehoorlijk bestuur jegens M.E. Beheer en Embo door onbevoegdelijk namens deze de overeenkomsten van 9 augustus 2005 aan te gaan. Het hof heeft hiertoe overwogen dat [eiser 1] bij deze transacties een tegenstrijdig belang had, en daarom niet bevoegd was de vennootschappen te vertegenwoordigen zonder de aandeelhoudersvergadering te informeren, hetgeen hij niet heeft gedaan. (rov. 4.9) Ook is geoordeeld dat [eiser 2] onrechtmatig jegens M.E. Beheer c.s. heeft gehandeld door zich de aan deze toebehorende aandelen in IJsselinvest te doen overdragen en de feitelijke zeggenschap daarover aan M.E. Beheer c.s. te onttrekken. Het hof heeft [eiser 1] en [eiser 2] hoofdelijk veroordeeld tot vergoeding van de door deze onrechtmatige gedragingen ontstane schade. Het hof heeft de reconventionele vorderingen van [eisers] afgewezen.
2.5
De Hoge Raad4.heeft het tegen het hiervoor bedoelde arrest ingestelde cassatieberoep van [eisers] gegrond verklaard en het arrest van het gerechtshof Arnhem vernietigd. De Hoge Raad heeft daartoe overwogen dat het oordeel van het hof dat [eiser 1] wegens tegenstrijdig belang onbevoegd was om de overeenkomsten van 9 augustus 2005 aan te gaan, onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd is. Het hof is onvoldoende ingegaan op stellingen van [eisers] die relevant kunnen zijn voor de vraag of zijn persoonlijke belang tegenstrijdig was aan dat van M.E. Beheer. (rov. 3.5.4) Voorts heeft het hof miskend dat, indien de statuten van een vennootschap bepalen (zoals het geval is met die van M.E. Beheer en Embo) dat haar bestuurder ook bij tegenstrijdig belang bevoegd is de vennootschap te vertegenwoordigen, die bestuurder weliswaar gehouden zal zijn de algemene vergadering zo tijdig te informeren over de aanwezigheid van een tegenstrijdig belang dat deze in de gelegenheid is de haar in de tweede volzin van art. 2:256 (oud) BW toegekende bevoegdheid uit te oefenen, maar dat de bestuurder die nalaat de algemene vergadering aldus te informeren niet reeds daardoor wegens tegenstrijdig belang onbevoegd wordt de vennootschap te vertegenwoordigen. (rov. 3.6.2) De Hoge Raad heeft het geding verwezen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
2.6
In het geding na verwijzing heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch zes tussenarresten en een eindarrest gewezen. Het cassatieberoep richt zich tegen het eerste tussenarrest, het zesde tussenarrest en het eindarrest. Het hof heeft in het eerste tussenarrest5.onder meer het betoog van M.E. Beheer c.s. beoordeeld dat [eiser 1] een tegenstrijdig belang had bij de overeenkomsten van 9 augustus 2005. Het hof heeft weergegeven welke omstandigheden M.E. Beheer c.s. aan dit betoog ten grondslag hebben gelegd: (i) [eiser 1] en [eiser 2] kenden elkaar in 2005 (erg) goed omdat [eiser 2] en Bo-Investex al meer dan vijftien jaar de vaste en belangrijkste zakenpartner van [betrokkene 1] was, terwijl [eiser 1] in die tijd de rechterhand van [betrokkene 1] was; (ii) [eiser 2] en [eiser 1] zaten samen in het bestuur van IJsselinvest; (iii) de certificaathouders hadden op 15 juli 2005 het vertrouwen in [eiser 1] opgezegd, de echtheid van de handtekening van [betrokkene 1] onder de notulen van de vergadering van M.E. Beheer van 24 december 2002 was betwist en er werd een onderzoek naar de financiële administratie van M.E. Beheer aangekondigd, zodat [eiser 1] rekening ermee moest houden dat hij fors erop achteruit zou gaan omdat zijn positie op termijn onhoudbaar was en hij dus zijn enige of nagenoeg enige inkomstenbron zou verliezen; met de aandelentransactie zou hij zijn werkzaamheden, maar dan voor [eiser 2], kunnen voortzetten, een afspraak die al voor de aandelentransactie was gemaakt, en waarbij [eiser 1] in elk geval geen lager honorarium zou ontvangen dan hij van M.E. Beheer ontving; (iv) [eiser 1] heeft aan een commissaris van M.E. Beheer en een bestuurder van STAK meegedeeld dat hij bij de verkoop van de aandelen optrad als adviseur en directeur van de kopende partij én als zelfstandig bevoegd directeur van de verkopende partij M.E. Beheer, welke mededeling mede de grondslag vormde voor zijn schorsing als zelfstandig bevoegd directeur van M.E. Beheer door de raad van commissarissen van M.E. Beheer. Al met al had [eiser 1] een eigen belang bij de aandelentransactie doordat hij een positie kreeg in de vennootschappen waarvan hij de deelnemingen aan [eiser 2] had verkocht en hij zijn positie bij M.E. Beheer zou kwijtraken. (rov. 4.7.1) [eiser 1] heeft aangevoerd dat uit deze feiten niet kan worden geconcludeerd dat sprake is geweest van een tegenstrijdig belang en dat een en ander moet worden bezien in het licht van het feit dat, kort gezegd, (a) de verkoop van de aandelen IJsselinvest in verband met de liquiditeitsproblemen van M.E. Beheer de enige optie was en de vereiste liquiditeiten opleverde, (b) [eiser 2] de meest gerede koper was, (c) de koopprijs reëel was en onder zakelijke voorwaarden tot stand gekomen, (d) de Belgische vennootschappen alleen aan [eiser 2] konden worden verkocht voor een vaste prijs van € 400.000,--, (e) de Duitse vennootschappen voor een reëel bedrag zijn vervreemd en (f) de managementvergoeding van [eiser 1] na de transacties overeenkwam met de vergoeding die hij voordien ontving. (rov. 4.7.2) Vervolgens heeft het hof de aan te leggen maatstaf weergegeven. (rov. 4.7.3) Het hof is voorbijgegaan aan de hiervoor onder (i) weergegeven omstandigheid en heeft overwogen dat M.E. Beheer c.s. met de hiervoor onder (ii), (iii) en (iv) opgesomde feiten en omstandigheden op zichzelf beschouwd hun stelling dat sprake is geweest van tegenstijdig belang, voldoende hebben geconcretiseerd. Het hof gaat er voorshands vanuit dat die aangevoerde feiten en omstandigheden ook juist zijn, hetgeen met zich brengt dat de vraag moet worden beantwoord of deze zodanig van gewicht zijn dat niet tot de conclusie kan worden gekomen dat [eiser 1] te maken had met zodanig onverenigbare belangen dat in redelijkheid kan worden betwijfeld of hij zich bij zijn handelen uitsluitend heeft laten leiden door het belang van M.E. Beheer en de daaraan verbonden onderneming. (rov. 4.7.4-4.7.5)
2.7
In het zesde tussenarrest6.heeft het hof de belangrijkste bevindingen van de deskundigen en de reacties van partijen hierop weergegeven. Het hof heeft overwogen dat de standpunten van partijen dermate omvangrijk en genuanceerd zijn dat het zinvol is om een mondelinge behandeling te gelasten. (rov. 21.24)
2.8
In het eindarrest7.heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw recht doende, onder meer voor recht verklaard dat [eiser 1] zich schuldig heeft gemaakt aan onbehoorlijk bestuur jegens M.E. Beheer c.s. door namens deze de overeenkomsten van 9 augustus 2005 aan te gaan, en dat [eiser 2] onrechtmatig heeft gehandeld jegens M.E. Beheer c.s. door zich de aan hen toebehorende aandelen te laten overdragen en de feitelijke zeggenschap daarover aan hen te onttrekken en [eiser 1] en [eiser 2] hoofdelijk veroordeeld tot schadevergoeding. Het hof heeft daartoe als volgt overwogen.
Gelet op de verschillende deskundigenrapporten was in de zomer van 2005 (nog) geen sprake van een onoverkomelijk liquiditeitstekort bij M.E. Beheer, althans mocht [eiser 1] als bestuurder van M.E. Beheer niet zonder nader onderzoek en zonder nader overleg met de erven/certificaathouders uitgaan van een dergelijk liquiditeitstekort als grondslag voor de bestreden overeenkomsten van 9 augustus 2005. (rov. 25.16) [eiser 1] kan het vereiste persoonlijk ernstig verwijt worden gemaakt (art. 2:9 BW, art. 6:162 BW) in zijn hoedanigheid van bestuurder van M.E. Beheer omdat hij onvoldoende onderzoek heeft gedaan en onvoldoende overleg heeft gevoerd met alle betrokkenen, in het bijzonder de erven/certificaathouders. [eiser 1] heeft de erven/certificaathouders ook – na hen gedurende lange tijd “met raad en daad ten dienste” te zijn geweest – op het verkeerde been gezet doordat [eiser 1] eerst meermalen met hen dan wel hun vertegenwoordiger overleg heeft gevoerd, en vervolgens, zonder nader overleg en zonder informatie over de voorgenomen transacties voor te leggen, zeer snel (binnen ongeveer drie weken na 15 juli 2005) de transacties heeft uitgevoerd. De voor [eiser 1] kenbare belangen van de erven/certificaathouders en de relatie tussen deze partijen, gedurende lange tijd, zijn belangrijke elementen in de beoordeling, evenals de vertrouwensband die daaruit volgt. [eiser 1] heeft het concrete plan voor de transacties niet aan de erven/certificaathouders voorgelegd en hij heeft de erven/certificaathouders niet gewaarschuwd dat hij op zeer korte termijn een aanzienlijk deel van de onderneming ging verkopen/vereffenen om de lopende problemen op te lossen. Er was tijd voor het vereiste onderzoek, zoals de deskundige heeft geconcludeerd. Hij heeft de erven/certificaathouders, die de wens hadden geuit om een onderzoek uit te voeren, de kans daartoe ontnomen, evenals de kans om andere, betere oplossingen voor te stellen. Bij het voorgaande komt nog dat [eiser 1] een belang had in de nieuwe situatie (hij behield dezelfde functie bij de vennootschap). Dit belang weegt mee bij de beoordeling van het persoonlijk ernstig verwijt. (rov. 25.28)
Ook [eiser 2] heeft onrechtmatig jegens M.E. Beheer c.s. gehandeld. Het hof neemt hierbij de volgende omstandigheden in aanmerking. [eiser 2] was niet zomaar een derde; hij was de Belgische partner van de onderneming. [eiser 2] werkte al geruime tijd in het Belgische project samen met de onderneming. Hij werkte al vele jaren (vanaf eind jaren tachtig in elk geval) samen met [betrokkene 1]. Het hof maakt uit deze omstandigheden op dat tussen enerzijds [eiser 2] en anderzijds de familie ([betrokkene 1] en in het verlengde daarvan de erven/certificaathouders) een vertrouwensband bestond. [eiser 2] wist dat [betrokkene 1] in 2005 was overleden. [eiser 2] moest bij deze stand van zaken in verhoogde mate rekening houden met de gerechtvaardigde belangen van de familie. De transacties betroffen een aanzienlijk deel van de gehele onderneming van (indirect) de familie en zijn in een korte periode, na het overlijden van [betrokkene 1], opgekomen, uitgewerkt en uitgevoerd. Het lag daarom op de weg van [eiser 2] om onderzoek te doen en overleg te voeren. Hij moest zich ervan vergewissen dat de transacties op zorgvuldige wijze tot stand kwamen en dat de belangen van de familie (erven/certificaathouders) in voldoende mate werden behartigd. Hij heeft niets aangevoerd waaruit volgt dat hij het vereiste onderzoek heeft gedaan en het vereiste overleg heeft gevoerd. Hij heeft onrechtmatig gehandeld door onder die omstandigheden de transacties uit te voeren. (rov. 25.29) De vordering tot vergoeding van schade in natura, namelijk door teruglevering van de aandelen aan M.E. Beheer c.s. door [eiser 2], is gegrond en een passende reactie op het ongeoorloofde handelen van [eisers] (rov. 25.30) Voldoende aannemelijk is de mogelijkheid dat M.E. Beheer c.s., ook los van en na de teruglevering van de aandelen, schade hebben geleden door het gewraakte handelen van [eiser 1] en [eiser 2]. (rov. 25.31)
Het hof wijst de vorderingen tot vernietiging op de grondslag “tegenstrijdig belang” af op de grond dat geen sprake was van een tegenstrijdig belang bij [eiser 1]. De vaststaande feiten zijn onvoldoende om aan te nemen dat [eiser 1] als bestuurder van M.E. Beheer een persoonlijk belang had dat tegenstrijdig was aan dat van de vennootschap. Een aanmerkelijke, invloedrijke extra beloning als gevolg van de transacties, in welke vorm dan ook, is niet komen vast te staan. Uit de rapporten van deskundigen volgt dat het steeds gaat om het ontbreken van voldoende onderzoek en overleg. Niets is gesteld waaruit volgt dat [eiser 1] het vereiste onderzoek niet had kunnen uitvoeren en het vereiste overleg niet had kunnen voeren. De breuk in de vertrouwensrelatie tussen hem en de erven/certificaathouders was daarvoor niet voldoende. De mogelijkheid om via de transacties in functie te blijven is onvoldoende om een tegenstrijdig belang aan te nemen (rov. 25.35).
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1
Onderdeel 2 van het middel klaagt onder meer dat het hof (in rov. 25.29 van het eindarrest) het oordeel dat [eiser 2] jegens M.E. Beheer c.s. onrechtmatig heeft gehandeld, heeft gebaseerd op gronden die in de verwijzingsprocedure niet meer ter discussie stonden. Hiermee is het hof volgens het onderdeel buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.
3.2
De desbetreffende vordering van M.E. Beheer c.s. strekt onder meer ertoe voor recht te verklaren dat [eiser 2] jegens M.E. Beheer c.s. onrechtmatig heeft gehandeld. Het gerechtshof Arnhem heeft in zijn arrest geoordeeld dat [eiser 2] onrechtmatig heeft gehandeld doordat hij zich de bij de tweede overeenkomst van 9 augustus 2009 verkochte aandelen in IJsselinvest heeft laten overdragen en daarover de feitelijke zeggenschap is gaan uitoefenen, terwijl M.E. Beheer c.s. rechthebbenden daarop bleven, en de vordering jegens [eiser 2] uitsluitend in zoverre toegewezen. Met dit oordeel bouwde het gerechtshof Arnhem voort op zijn eerdere oordeel dat [eiser 1] wegens tegenstrijdig belang onbevoegd was om deze aandelen over te dragen. Tegen dit laatste oordeel zijn [eisers] met succes in cassatie opgekomen. Na cassatie en verwijzing lag daarom enkel nog ter beoordeling voor de vraag of [eiser 2] inbreuk maakte op het recht van M.E. Beheer c.s. op de aandelen in IJsselinvest, door zich die aandelen over te laten dragen en daarover de feitelijke zeggenschap uit te oefenen, en daarmee onrechtmatig handelde jegens M.E. Beheer c.s. Het stond het hof na cassatie en verwijzing dus niet vrij om de vordering tegen [eiser 2] toe te wijzen op de grond dat [eiser 2] onrechtmatig heeft gehandeld jegens M.E. Beheer c.s. door onvoldoende rekening te houden met de belangen van de familie en door onvoldoende onderzoek te doen en overleg te voeren (rov. 25.29). De hiervoor in 3.1 weergegeven klacht slaagt dus.
3.3
Het voorgaande betekent dat het oordeel dat [eiser 2] onrechtmatig jegens M.E. Beheer c.s. heeft gehandeld op de gronden die het hof daaraan ten grondslag heeft gelegd, niet in stand kan blijven. De overige klachten van onderdeel 2 behoeven geen behandeling.
3.4
De klachten van onderdeel 3 slagen voor zover zij voortbouwen op de hiervoor in 3.1 weergegeven klacht. Het betreft de klacht gericht tegen het oordeel in rov. 25.30 dat de vordering tot vergoeding van schade in natura gegrond is en de klacht gericht tegen het oordeel in rov. 25.31 dat de vordering tot vergoeding van schade, nader op te maken bij staat, ten opzichte van [eiser 2] kan worden toegewezen.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1
Onderdeel 1.3 van het middel klaagt onder meer dat het hof in rov. 4.1.a van het eerste tussenarrest ten onrechte heeft vastgesteld dat [betrokkene 1] tot 24 december 2004 enig aandeelhouder van M.E. Beheer was. De rechtbank had immers geoordeeld dat dit het geval was tot 24 december 2002 en tegen dat oordeel was geen grief gericht, aldus het onderdeel.
De klacht is op zichzelf terecht voorgesteld. Het betreft hier evenwel een kennelijke vergissing, nu uit de gedingstukken volgt dat [betrokkene 1] tot 24 december 2002 enig aandeelhouder van M.E. Beheer was en dat op die datum STAK aandeelhoudster is geworden. De rechtbank is ook van die laatste datum uitgegaan en tegen dat oordeel zijn in hoger beroep geen grieven gericht. De Hoge Raad is om die reden hiervoor in 2.1 onder (i) uitgegaan van deze verbeterde datum. Doordat het belang daarmee aan de klacht is komen te ontvallen en M.E. Beheer c.s. ook overigens geen belang hebben bij vernietiging van het eerste tussenarrest op deze grond, kan onderdeel 1.3 niet tot cassatie leiden.
4.2
Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 25.35 van het eindarrest, inhoudende dat niet is gebleken dat [eiser 1] als bestuurder van M.E. Beheer een persoonlijk belang had dat tegenstrijdig was aan dat van deze vennootschap.
Onderdeel 2.2 klaagt onder meer dat het hof niet alle omstandigheden van het geval voldoende kenbaar heeft betrokken in zijn oordeel over tegenstrijdig belang. Het onderdeel wijst daarbij erop dat het hof in rov. 4.7.5 van het eerste tussenarrest heeft geoordeeld dat de in rov. 4.7.1 onder (ii), (iii) en (iv) opgesomde feiten en omstandigheden (zie hiervoor in 2.6) op zichzelf beschouwd de stelling dat sprake is van tegenstrijdig belang voldoende hebben geconcretiseerd en het hof voorshands uitgaat van de juistheid van deze feiten en omstandigheden. Het oordeel van het hof is onbegrijpelijk omdat het hof in zijn oordeel over tegenstrijdig belang niet deze feiten en omstandigheden voldoende kenbaar meeweegt. Onderdeel 2.3 klaagt dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat de mogelijkheid om via de overeenkomsten van 9 augustus 2005 in functie te blijven (tegen ongeveer dezelfde beloning, later in enige mate verhoogd), ondanks de breuk in de vertrouwensrelatie tussen [eiser 1] en de erven/certificaathouders vanaf 15 juli 2005, niet voldoende is om het vereiste tegenstrijdig belang aan te nemen. Onderdeel 2.4 klaagt dat niet valt in te zien waarom volgens het hof de omstandigheid dat uit de deskundigenrapporten blijkt dat het steeds gaat om het ontbreken van voldoende onderzoek en overleg en dat niets is gesteld waaruit volgt dat dit onderzoek en overleg niet had kunnen plaatsvinden, relevant is voor de vraag of sprake is van tegenstrijdig belang. Gezien deze wijze van redeneren zou dit een argument moeten zijn ter motivering van het juist wel bestaan van een tegenstrijdig belang en niet ter motivering van afwezigheid van een tegenstrijdig belang. Het hof maakt niet duidelijk of dit argument nu als een argument vóór of tegen het bestaan van een tegenstrijdig belang is, althans maakt het hof niet duidelijk of hij dit argument überhaupt wel meeweegt.
4.3
De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Daarbij geldt als uitgangspunt hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn eerdere arrest in deze zaak8.en dat ertoe strekt dat voor de toepassing van art. 2:256 (oud) BW niet is vereist dat zeker is dat de betrokken rechtshandeling daadwerkelijk tot benadeling van de vennootschap zal leiden, doch voldoende is dat de bestuurder te maken heeft met zodanig onverenigbare belangen dat in redelijkheid kan worden betwijfeld of hij zich bij zijn handelen uitsluitend heeft laten leiden door het belang van de vennootschap en de daaraan verbonden onderneming. De vraag of een tegenstrijdig belang bestaat, kan slechts worden beantwoord met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het concrete geval. Het moet gaan om (voldoende geadstrueerde) omstandigheden die zodanig van invloed kunnen zijn geweest op de besluitvorming van de betrokken bestuurder dat hij zich op grond van deze bepaling niet in staat had mogen achten het belang van de vennootschap en de daaraan verbonden onderneming met de vereiste integriteit en objectiviteit te behartigen en zich van de desbetreffende rechtshandeling had moeten onthouden. Mede in aanmerking genomen de ingrijpende gevolgen die aan een geslaagd beroep op art. 2:256 (oud) BW zijn verbonden, is immers niet aanvaardbaar dat wordt volstaan met het aanvoeren van de enkele mogelijkheid van een tegenstrijdig belang, zonder dat dit beroep wordt geconcretiseerd op de wijze als hiervoor is omschreven.
4.4
Het hof heeft in rov. 4.7.5 van het eerste tussenarrest geoordeeld dat de vraag moet worden beantwoord of de door M.E. Beheer c.s. aangevoerde feiten en omstandigheden (zie hiervoor in 2.6 onder (ii), (iii) en (iv)) zodanig van gewicht zijn dat tot de conclusie kan worden gekomen dat [eiser 1] te maken had met een tegenstrijdig belang en dat in elk geval de door [eisers] aangevoerde feiten (zie hiervoor in 2.6 onder (a), (c) en (d)) voldoende zwaar van gewicht zijn om in de weg te staan aan de conclusie dat sprake was van een tegenstrijdig belang. Deze stand van zaken bracht volgens het hof mee dat de vraag moest worden beantwoord of de (door [eiser 1] gestelde) feiten voldoende vaststaan, waarna een deskundigenonderzoek naar, onder andere, de liquiditeitspositie van M.E. Beheer omstreeks mei-augustus 2005 is gelast.
4.5
In rov. 21.13 van het zesde tussenarrest heeft het hof de conclusie van deskundige Hoiting inzake Robex geciteerd; uit de analyse van de deskundige blijkt dat “de overeenkomst inzake Robex niet tegen een voor M.E. Beheer redelijke prijs is gesloten”. In rov. 21.9 citeert het hof de conclusie van Hoiting inhoudende dat “er op groepsniveau geen sprake is van een zodanige dreiging dat de maatregelen op 9 augustus 2005 gerechtvaardigd zijn en voorts dat er andere, meer voor de hand liggende maatregelen mogelijk zijn”.
Het hof heeft in het eindarrest, onder verwijzing naar de deskundigenrapporten, onder meer bewezen geacht dat “in de zomer van 2005 (nog) geen sprake was van een onoverkomelijk liquiditeitstekort, althans dat [eiser 1] als bestuurder van M.E. Beheer, zonder nader onderzoek en zonder nader overleg met de erven/certificaathouders, niet mocht uitgaan van een dergelijk onoverkomelijk tekort als grondslag voor de bestreden transacties van 9 augustus 2005”. Volgens deskundige Hoiting was er voldoende ruimte en een reële kans om in de zomer van 2005, door middel van onderzoek en overleg, aanzienlijk betere oplossingen te bereiken. Het hof heeft deze conclusies overgenomen en tot de zijne gemaakt.
4.6
Uit het oordeel van het hof blijkt dat de door [eiser 1] aangevoerde omstandigheid dat de verkoop van de aandelen IJsselinvest in verband met de liquiditeitsproblemen van M.E. Beheer de enige optie was en de vereiste liquiditeiten opleverde, niet voldoende is komen vast te staan. Aan het oordeel van het hof in rov. 4.7.5 van het eerste tussenarrest (zie hiervoor in 2.6), dat in elk geval de onder (a), (c) en (d) door [eiser 1] aangevoerde feiten in de weg te staan aan de conclusie dat sprake was van een tegenstrijdig belang, komt daardoor geen gewicht meer toe.
4.7
Aangezien niet voldoende is komen vast te staan dat de overeenkomsten van 9 augustus 2005 de enige mogelijkheid waren om de liquiditeitsproblemen van M.E. Beheer op te lossen, had het hof kenbaar moeten motiveren waarom de vaststaande feiten, met inbegrip van de adviezen van de deskundigen, onvoldoende zijn om aan te nemen dat sprake was van een tegenstrijdig belang bij [eiser 1]. Dit geldt in het bijzonder voor de omstandigheid dat de overeenkomsten van 9 augustus 2005 aan [eiser 1] de mogelijkheid boden in functie te blijven bij de vennootschappen waarbij hij betrokken was tegen ten minste dezelfde beloning, ondanks de breuk in de vertrouwensrelatie tussen [eiser 1] en de erven/certificaathouders vanaf 15 juli 2005. De overweging van het hof dat een aanmerkelijke, invloedrijke extra beloning als gevolg van de transacties, in welke vorm dan ook, niet is komen vast te staan, is in dit kader niet doorslaggevend, nu ook zonder extra beloning voldoende op het spel stond voor [eiser 1], die – zoals M.E. Beheer c.s. hebben aangevoerd – op het punt stond zijn (nagenoeg) enige inkomstenbron te verliezen toen zijn positie binnen M.E. Beheer onhoudbaar was geworden. Zonder nadere motivering is onbegrijpelijk waarom het oordeel van het hof dat uit de rapporten van de deskundigen volgt dat het steeds gaat om het ontbreken van voldoende onderzoek en overleg en dat niets is gesteld waaruit volgt dat dit onderzoek en overleg niet hadden kunnen plaatsvinden, kan bijdragen aan het oordeel dat geen tegenstrijdig belang aanwezig was.
4.8
Uit het voorgaande volgt dat de onderdelen 2.2-2.4 slagen. De overige klachten van onderdeel 2 behoeven geen behandeling.
4.9
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4.10
Na verwijzing is nog het volgende van belang. Bij de aanwezigheid van een tegenstrijdig belang in de zin van art. 2:256 (oud) BW kan de vennootschap een beroep doen op de ongeldigheid van de rechtshandeling die namens de vennootschap is verricht. Dit is niet het geval indien de statuten van een vennootschap bepalen dat een bestuurder ook vertegenwoordigingsbevoegd is als hij een belang heeft dat tegenstrijdig is met dat van de vennootschap.9.In dit geding staat vast dat de statuten van M.E. Beheer en Embo een dergelijke afwijking van art. 2:256 (oud) BW bevatten (zie hiervoor in 2.1 onder (iv) en (v)) en dat de overeenkomsten van 9 augustus 2005 dus niet op die grond aantastbaar zijn.
Wel kan in een dergelijk geval de aanwezigheid van een tegenstrijdig belang ertoe leiden dat de bestuurder die de vennootschap heeft vertegenwoordigd zonder aan de mede op hem rustende plicht te voldoen om de algemene vergadering zo tijdig te informeren over de aanwezigheid van een tegenstrijdig belang, dat deze in de gelegenheid is haar bevoegdheid uit te oefenen om op grond van art. 2:256 (oud) BW een of meer andere personen aan te wijzen om de vennootschap te vertegenwoordigen, zijn taak onbehoorlijk vervult. Dat geldt ook indien hij niet heeft voldaan aan de plicht alle deelnemers die gerechtigd zijn tot deelname aan de aandeelhoudersvergadering, zoals in dit geval de houders van de door STAK uitgegeven certificaten, te informeren over het tegenstrijdig belang.10.Ook kan het zich voordoen dat in de omstandigheden van het gegeven geval degene die met de vennootschap handelde zich in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou gedragen door de vennootschap aan de met deze gesloten overeenkomst te houden, indien hij bekend was met het tegenstrijdig belang.11.
4.11
Na verwijzing kan aan de orde komen of in deze zaak zich zodanige omstandigheden hebben voorgedaan dat [eiser 2] zich in strijd met de redelijkheid en billijkheid heeft gedragen door M.E. Beheer c.s. aan de tweede overeenkomst van 9 augustus 2005 te houden en zich de aandelen in IJsselinvest te laten overdragen en daarover de feitelijke zeggenschap uit te oefenen. Deze grondslag valt onder de reikwijdte van de vordering die M.E. Beheer c.s. in deze procedure hebben ingesteld en die hiervoor in 2.2 is weergegeven. Indien na verwijzing het hof tot het oordeel komt dat [eiser 2] de vennootschappen niet aan deze tweede overeenkomst mocht houden, kan dit ertoe leiden dat opnieuw ter beoordeling voorligt of [eiser 2] onrechtmatig heeft gehandeld doordat hij inbreuk heeft gemaakt op het recht van M.E. Beheer c.s. op de aandelen in IJsselinvest, door zich die aandelen te laten overdragen en daarover de feitelijke zeggenschap uit te oefenen. Die grondslag van de vordering ligt niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd, zoals volgt uit 3.2. Ook kan dan opnieuw aan de orde komen of de vordering tot vergoeding van schade in natura gegrond is en de vordering tot vergoeding van schade, nader op te maken bij staat, ten opzichte van [eiser 2] kan worden toegewezen.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 mei 2021, voor zover hierin de vorderingen gericht tegen [eiser 2] zijn toegewezen;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt M.E. Beheer c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 469,21 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien M.E. Beheer c.s. deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan;
in het incidentele beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 mei 2021;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van M.E. Beheer c.s. begroot op € 845,-- aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eisers] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren A.E.B. ter Heide en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 17 maart 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑03‑2023
Zie rov. 4.7.1 en 4.7.2 van het eerste tussenarrest.
Gerechtshof Arnhem 10 november 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BL8328.
HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0119.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 november 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:4734.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 14 april 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1254.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 4 mei 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1341.
HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0119, rov. 3.5.2-3.5.3, onder verwijzing naar HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0033.
HR 21 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1849, rov. 3.4.
HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0119, rov. 3.6.3.
Vgl. HR 17 december 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4503, rov. 3.3.
Conclusie 10‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Vervolg op ECLI:NL:HR:2011:BR0119. Verkoop aanzienlijk deel van onderneming na overlijden enig bestuurder en enig aandeelhouder door nieuwe bestuurder. Bestuurdersaansprakelijkheid van nieuwe bestuurder wegens onvoldoende overleg en onderzoek? Persoonlijk ernstig verwijt (art. 2:9 BW)? Tegenstrijdig belang? Heeft koper onrechtmatig gehandeld door aan verkoop mee te werken? Grenzen van de rechtsstrijd na verwijzing.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/03353
Zitting 10 juni 2022
CONCLUSIE
T. Hartlief
In de zaak
1. [eiser 1] (hierna: ‘ [eiser 1] ’),
2. [eiser 2] (hierna: ‘ [eiser 2] ’),
eisers tot cassatie,
verweerders in het incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: ‘ [eisers] ’
tegen
1. M.E. Beheer B.V. (hierna: ‘M.E. Beheer’),
2. Embo Vastgoed B.V. (hierna: ‘Embo’),
verweersters in cassatie,
eiseressen in het incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: ‘M.E. Beheer c.s.’
Deze procedure kent een lange aanloop (de inleidende dagvaarding stamt uit 2006) en komt voor de tweede maal bij Uw Raad.1.Los van de lange looptijd, valt de hoeveelheid klachten op die partijen in deze tweede cassatieronde naar voren hebben gebracht (ik tel er precies honderd).
Het geschil tussen M.E. Beheer c.s. en [eisers] vindt zijn oorsprong in het overlijden van de enig bestuurder en enig aandeelhouder van M.E. Beheer in mei 2005. [eiser 1] verrichtte in die tijd al jarenlang werkzaamheden voor (de onderneming van) M.E. Beheer. Na het overlijden van de bestuurder heeft [eiser 1] zich in het handelsregister van de Kamer van Koophandel laten inschrijven als enig bestuurder van M.E. Beheer. Uit notulen van een in december 2002 gehouden aandeelhoudersvergadering zou immers blijken dat [eiser 1] als directeur van M.E. Beheer zou gaan fungeren in het geval de toenmalige bestuurder van M.E. Beheer zou komen te overlijden. De erven van de overleden bestuurder (tevens de certificaathouders) betwisten echter de echtheid van de notulen. Hun verhouding met [eiser 1] is sindsdien verslechterd. Op 9 augustus 2005, drie maanden na het overlijden van de oud-bestuurder van M.E. Beheer, heeft [eiser 1] namens M.E. Beheer een tweetal overeenkomsten gesloten, op grond waarvan een aanzienlijk deel van de onderneming van M.E. Beheer is verkocht aan [eiser 2] (een zakenrelatie). [eiser 1] is daarna zijn werkzaamheden blijven voortzetten, maar dan voor [eiser 2] .
Het verwijzingshof heeft, nadat Uw Raad het eerdere arrest van het hof Arnhem had vernietigd, onder meer geoordeeld dat [eiser 1] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt door – heel kort gezegd – voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomsten van 9 augustus 2005 onvoldoende onderzoek te doen en onvoldoende overleg te plegen met onder anderen de erven/certificaathouders. Ook heeft het verwijzingshof geoordeeld dat [eiser 2] onrechtmatig jegens M.E. Beheer heeft gehandeld door de transacties van 9 augustus 2005 uit te voeren. Volgens het hof bestond tussen [eiser 2] en de erven/certificaathouders een vertrouwensband en moest [eiser 2] in verhoogde mate rekening houden met de gerechtvaardigde belangen van de familie. In het principale cassatieberoep komen [eisers] tegen onder meer deze oordelen op.
Het hof heeft ten aanzien van (de echtheid van) de notulen van de in december 2002 gehouden aandeelhoudersvergadering geoordeeld dat M.E. Beheer c.s. hadden moeten bewijzen dat [eiser 1] niet tot directeur van M.E. Beheer was benoemd en dat M.E. Beheer c.s. in dit kader geen specifiek bewijsaanbod hebben gedaan. Ook heeft het hof geoordeeld dat niet kan worden aangenomen dat sprake was van een tegenstrijdig belang bij [eiser 1] bij de transacties van 9 augustus 2005. In het incidentele cassatieberoep komen M.E. Beheer c.s. op tegen deze en enkele andere oordelen van het hof.
1. Feiten
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.2.
1.2
[betrokkene 1] (hierna: ‘ [betrokkene 1] ’) was enig bestuurder en enig aandeelhouder van M.E. Beheer (verweerster in cassatie, onder 1.). Op enig moment heeft [betrokkene 1] Stichting Administratiekantoor M.E. Beheer opgericht (hierna: de ‘STAK’), die vanaf dat moment de aandelen in het kapitaal van M.E. Beheer hield, terwijl [betrokkene 1] de houder van alle certificaten van de aandelen werd.
1.3
M.E. Beheer bezat deelnemingen in verschillende binnen- en buitenlandse vennootschappen, waarvan de activiteiten bestonden uit het verhandelen, ontwikkelen en exploiteren van onroerend goed. M.E. Beheer was onder meer enig aandeelhouder van Embo (verweerster in cassatie, onder 2.).
1.4
M.E. Beheer was ook enig aandeelhouder van de Duitse rechtspersoon Robex Deutschland GmbH (hierna: ‘Robex’). Robex bezat grond en woningen in Beverungen en Olsberg (gelegen in de Duitse deelstaat Noordrijn-Westfalen) en in Potsdam (gelegen in de Duitse deelstaat Brandenburg).
1.5
Daarnaast bezat M.E. Beheer 5% van de aandelen in het kapitaal van de Belgische vennootschap IJsselinvest N.V. (hierna: ‘IJsselinvest’). Embo bezat de overige 95% van de aandelen in het kapitaal van IJsselinvest.
1.6
IJsselinvest bezat op haar beurt 95% van de aandelen in het kapitaal van de Belgische vennootschappen N.V. Minnewaterpark (hierna: ‘Minnewater’), NV Zeeparking Het Zoute (hierna: ‘Het Zoute’) en NV Hofbouwondernemingen Van Hollebeke (hierna: ‘Van Hollebeke’). Embo bezat de overige 5% van de aandelen in het kapitaal van de drie genoemde Belgische vennootschappen.
1.7
Het bestuur van IJsselinvest werd gevormd door M.E. Beheer, Bo-Investex N.V. (hierna: ‘BoInvestex’) en een derde. [eiser 2] (eiser tot cassatie, onder 2.) was op zijn beurt bestuurder van BoInvestex, via welke vennootschap hij werkzaamheden voor M.E. Beheer verrichtte: hij was de Belgische partner van M.E. Beheer voor de uitvoering van vastgoedprojecten in België, die in (de groep van) IJsselinvest waren ondergebracht. [eiser 2] kende [betrokkene 1] al vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw en werkte met hem samen, eerst als ambtenaar van de gemeente Zwolle en later als partner/projectontwikkelaar.
1.8
Schematisch (en vereenvoudigd) ziet het voorgaande er als volgt uit:
1.9
Op 10 mei 2005 is [betrokkene 1] overleden. De dochter van [betrokkene 1] ( [de dochter] , hierna: ‘ [de dochter] ’) en de voormalig echtgenote van [betrokkene 1] ( [de voormalig echtgenote] , hierna: ‘ [de voormalig echtgenote] ’) zijn als zijn erfgenamen elk houder geworden van 50% van de certificaten van aandelen in het kapitaal van M.E. Beheer.
1.10
[eiser 1] (eiser tot cassatie, onder 1.) verrichtte tot aan het overlijden van [betrokkene 1] werkzaamheden voor M.E. Beheer op basis van een overeenkomst van opdracht tussen M.E. Beheer en Weva Consultants B.V., een vennootschap waarvan [eiser 1] bestuurder en enig aandeelhouder is. [eiser 1] beschikte daarbij over een algemene notariële volmacht die op 10 september 1998 door [betrokkene 1] , zowel in privé als in zijn hoedanigheid van directeur van M.E. Beheer, aan [eiser 1] was verleend om [betrokkene 1] in alle opzichten te vertegenwoordigen. [de dochter] beschikte over een soortgelijke volmacht.
1.11
Op 30 mei 2005 heeft [eiser 1] zich met terugwerkende kracht tot 10 mei 2005 (de overlijdensdag van [betrokkene 1] ) laten inschrijven als enig bestuurder van M.E. Beheer, met gebruikmaking van een kopie van de notulen van een aandeelhoudersvergadering van 24 december 2002. In deze kopie staat onder meer:3.
“Voorziening directie
Besproken wordt de vraag wie tijdelijk directeur van de B.V. moet worden indien [betrokkene 1] komt te overlijden of wegens ziekte niet meer kan functioneren en er geen andere voorziening is getroffen. Voorgesteld wordt dat de heer [eiser 1] (...) in deze situaties dan als directeur zal fungeren.
Na bespreking wordt het voorstel met algemene stemmen aangenomen.”
1.12
Nog diezelfde dag, 30 mei 2005, hebben [de dochter] en [de voormalig echtgenote] hun twijfel uitgesproken over de echtheid van de notulen.
1.13
Op verzoek van [de dochter] en [de voormalig echtgenote] heeft een forensisch schriftexpert een onderzoek verricht naar de echtheid van de handtekening van [betrokkene 1] onder de kopie van de notulen van de aandeelhoudersvergadering van 24 december 2002. De schriftexpert is tot de conclusie gekomen dat de handtekening “waarschijnlijk niet” door [betrokkene 1] zelf is vervaardigd.4.
1.14
Tijdens een vergadering van certificaathouders op 15 juli 2005 heeft [eiser 1] aan onder meer [de dochter] en [de voormalig echtgenote] te kennen gegeven dat op zeer korte termijn voor M.E. Beheer een liquiditeitsprobleem zou ontstaan. [de dochter] en [de voormalig echtgenote] hebben daarop in elk geval tegen [eiser 1] gezegd dat zij:5.
(i) “weinig” vertrouwen in hem hadden als bestuurslid van de STAK en als directeur van M.E. Beheer;
(ii) de handtekening van [betrokkene 1] onder (beweerdelijke) notulen van de aandeelhoudersvergadering op 24 december 2002 betwisten; en
(iii) een door een accountant uit te voeren onderzoek wensen naar de financiële administratie van M.E. Beheer.
1.15
Op 9 augustus 2005, drie weken na de vergadering van de certificaathouders, is een tweetal overeenkomsten gesloten:
- de eerste overeenkomst (hierna ook: ‘de Robex-transactie’) is gesloten tussen onder meer IJsselinvest (vertegenwoordigd door BoInvestex, op haar beurt vertegenwoordigd door [eiser 2] ), M.E. Beheer (vertegenwoordigd door [eiser 1] ) en Robex (eveneens vertegenwoordigd door [eiser 1] ). Bij deze overeenkomst heeft Robex onroerende zaken te Olsberg en Beverungen aan M.E. Beheer verkocht voor € 994.275, te verrekenen met een bestaande vordering van M.E. Beheer op Robex.6.Ook heeft M.E. Beheer aan IJsselinvest de aandelen in het kapitaal van Robex verkocht voor € 1 en haar (na voormelde verrekening resterende) vordering op Robex voor een prijs van € 800.000; en
- de tweede overeenkomst (hierna ook: ‘de IJsselinvest-transactie’) werd gesloten tussen M.E. Beheer (vertegenwoordigd door [eiser 1] ), Embo (eveneens vertegenwoordigd door [eiser 1] ), IJsselinvest (vertegenwoordigd door Bo-Investex, op haar beurt vertegenwoordigd door [eiser 2] ) en [eiser 2] persoonlijk. Bij deze overeenkomst hebben M.E. Beheer en Embo hun aandelen in het kapitaal van IJsselinvest aan [eiser 2] verkocht voor een totaalprijs van € 347.826,10.7.Ook heeft Embo haar aandelenparticipaties van steeds 5% in Minnewater, Het Zoute en Hollebeke aan IJsselinvest verkocht, elk voor een prijs van € 17.391,30. De totale koopprijs van de Belgische vennootschappen was dus € 400.000. Verder hebben partijen de omvang van enkele vorderingen vastgesteld en bepaald dat deze vorderingen bij en met de betaling van de verkochte aandelen worden verrekend of voldaan, waarna partijen elkaar finale kwijting hebben verleend.
1.16
Schematisch (en vereenvoudigd) ziet de stand van zaken na uitvoering van de twee overeenkomsten van 9 augustus 2005 er als volgt uit:
2. Procesverloop
2.1
Deze cassatieprocedure kent, zoals gezegd, een lange aanloop: de inleidende dagvaarding stamt uit november 2006. Sindsdien is er veel gebeurd, ook in procedureel opzicht. Met het oog op de leesbaarheid en omvang van deze conclusie, zal ik het procesverloop sterk verkort weergeven en slechts voor zover relevant voor deze tweede cassatieprocedure.
Het geding in feitelijke instanties en in het eerste cassatieberoep
2.2
Op 6 november 2006 hebben onder andere M.E. Beheer c.s. onder andere [eisers] gedagvaard voor de rechtbank Zutphen (nu: de rechtbank Gelderland). Voor zover in cassatie nog relevant, hebben M.E. Beheer c.s. gevorderd dat de rechtbank:
(i) voor recht zal verklaren dat M.E. Beheer c.s. niet zijn gebonden aan de verkoop van de aandelen in het kapitaal van IJsselinvest, Minnewater, Het Zoute en Hollebeke, door M.E. Beheer c.s. aan [eiser 2] op 9 augustus 2005;
(ii) de onder (i) genoemde transactie zal vernietigen, althans nietig zal verklaren en voor recht zal verklaren dat M.E. Beheer c.s. eigenaren van de aandelen in de onder (i) genoemde vennootschappen zijn gebleven;
(iii) voor recht zal verklaren dat [eiser 2] door zijn in de dagvaarding omschreven handelen onrechtmatig jegens M.E. Beheer c.s. heeft gehandeld;
(iv) voor recht zal verklaren dat [eiser 1] jegens M.E. Beheer toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de overeenkomst van opdracht en zich schuldig heeft gemaakt aan onbehoorlijk bestuur jegens M.E. Beheer c.s.;
(v) voor het geval dat M.E. Beheer c.s. geen eigenaren meer zijn van de onder (i) genoemde aandelen, [eisers] zal veroordelen deze aandelen zelf, of door de door hen beheerste rechtspersonen, aan Embo te leveren bij wijze van schadevergoeding in natura; en
(vi) [eisers] in alle gevallen zal veroordelen aan M.E. Beheer c.s. al hun schade te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
2.3
Bij vonnis van 21 mei 2008 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vorderingen onder (i) en (ii) en de overige vorderingen afgewezen.8.In hoger beroep heeft het hof Arnhem (nu: het hof Arnhem-Leeuwarden) bij arrest van 10 november 2009 het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van M.E. Beheer c.s. alsnog grotendeels toegewezen.9.Het hof heeft daarbij onder meer doorslaggevend geacht dat [eiser 1] M.E. Beheer onbevoegd heeft vertegenwoordigd, omdat [eiser 1] een tegenstrijdig belang had met M.E. Beheer.
2.4
Na het arrest van 10 november 2009 zijn de aandelen in het kapitaal van IJsselinvest, Minnewater, Het Zoute en Hollebeke aan M.E. Beheer c.s. teruggeleverd.10.Na de teruglevering zijn de vennootschappen geliquideerd/gefailleerd.11.
2.5
In cassatie heeft Uw Raad bij arrest van 14 oktober 2011 het arrest van het hof Arnhem vernietigd en het geding naar het hof ’s-Hertogenbosch verwezen ter verdere behandeling en beslissing.12.Uw Raad heeft onder meer geoordeeld dat het hof Arnhem de vraag had moeten beantwoorden of [eiser 1] , door de aanwezigheid van een persoonlijk belang, niet in staat moest worden geacht het belang van de vennootschap en de daaraan verbonden onderneming te bewaken op een wijze die van een integer en onbevooroordeeld bestuurder mag worden verwacht en dat het hof daartoe had moeten onderzoeken of [eiser 1] te maken had met zodanig onverenigbare belangen dat in redelijkheid kon worden betwijfeld of hij zich bij zijn handelen uitsluitend heeft laten leiden door het belang van de vennootschap en de daaraan verbonden onderneming (rov. 3.5.4, eerste deel). Het hof had daarbij in moeten gaan op door [eisers] aangevoerde stellingen die relevant kunnen zijn voor de beantwoording van de vraag of het persoonlijk belang van [eiser 1] tegenstrijdig is met het belang van de vennootschap. Dit geldt in het bijzonder voor, onder meer, de stellingen dat de verkoop van de aandelen in het kapitaal van IJsselinvest in verband met de liquiditeitsproblemen van M.E. Beheer de enige optie was en de vereiste liquiditeiten opleverde, dat [eiser 2] de meest gerede koper was en dat de koopprijs reëel was en onder zakelijke voorwaarden tot stand is gekomen (rov. 3.5.4, tweede deel).
2.6
Uw Raad heeft daarnaast geoordeeld dat, indien de statuten van een vennootschap bepalen dat haar bestuurder ook in geval van tegenstrijdig belang bevoegd is de vennootschap te vertegenwoordigen (zoals het geval is bij M.E. Beheer en Embo), die bestuurder gehouden is om de algemene vergadering zo tijdig te informeren over de aanwezigheid van een tegenstrijdig belang dat deze in de gelegenheid is de haar in de tweede volzin van art. 2:256 (oud) BW toegekende bevoegdheid uit te oefenen.13.De bestuurder die nalaat de algemene vergadering aldus te informeren wordt echter, anders dan het hof heeft aangenomen, niet reeds daardoor wegens tegenstrijdig belang onbevoegd om de vennootschap te vertegenwoordigen (rov. 3.6.2).
Het geding na verwijzing
2.7
Het hof ‘s-Hertogenbosch is na verwijzing aan de hand van zeven arresten tot zijn eindoordeel gekomen. Het hof heeft in de arresten de rechtsoverwegingen ‘doorgenummerd’, wat maakt dat ik ten behoeve van de leesbaarheid van deze conclusie niet steeds vermeld in welk arrest een bepaald oordeel is gegeven; ik volsta met het noemen van de betreffende rechtsoverweging. Een groot deel van de oordelen van het hof wordt in cassatie bestreden, ofwel door [eisers] , dan wel door M.E. Beheer c.s. De bestreden oordelen, en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, komen terug bij de beoordeling van de klachten in het principale en incidentele cassatieberoep. Om onnodige herhaling te voorkomen, volsta ik hier met een verkorte weergave.
2.8
In het eerste tussenarrest14.heeft het hof onder meer het volgende geoordeeld:
- de beweerdelijke notulen van de aandeelhoudersvergadering van 24 december 2002: M.E. Beheer c.s. moeten bewijzen dat [eiser 1] niet door [betrokkene 1] bij zijn overlijden is benoemd tot directeur van M.E. Beheer. M.E. Beheer c.s. hebben in dit kader geen concreet bewijsaanbod gedaan, waardoor hun grief faalt (rov. 4.6.1 en 4.6.2);
- tegenstrijdig belang [eiser 1]: een deskundige moet onderzoek doen naar de liquiditeitspositie van M.E. Beheer omstreeks mei-augustus 2005. Indien de liquiditeitspositie slecht was, zoals [eisers] betogen, vormt dit in beginsel voldoende grond voor het sluiten van de overeenkomsten van 9 augustus 2005, mits tenminste geen andere oplossingen voldoende duidelijk meer voor de hand zouden hebben gelegen en de prijs te billijken is (rov. 4.7.1 tot en met 4.7.5);
- onbehoorlijk bestuur [eiser 1] – verkoop aandelen IJsselinvest voor te lage prijs: M.E. Beheer c.s. moeten bewijzen dat [betrokkene 1] niet op 14 april 2005 een aanbiedingsplicht is overeengekomen, inhoudende een verplichting om de aandelen in het kapitaal van IJsselinvest voor een vaste prijs van € 400.000 aan [eiser 2] aan te bieden. M.E. Beheer c.s. hebben in dit kader echter geen voldoende concreet bewijsaanbod gedaan, zodat hun grief faalt. Daarmee is nog niet gezegd dat de overeenkomsten van 9 augustus 2005 mochten worden gesloten; die vraag zal worden voorgelegd aan de deskundige (rov. 4.9);
- onbehoorlijk bestuur [eiser 1] – verkoop onroerend goed aan M.E. Beheer in Robex-transactie voor te hoge prijs: er zal een taxateur worden benoemd die de vraag zal moeten beantwoorden welke waarde de onroerende zaken hadden die Robex op 9 augustus 2005 aan M.E. Beheer heeft verkocht (rov. 4.10); en
- onbehoorlijk bestuur [eiser 1] – erkenning vordering [eiser 2] van € 555.881 op M.E. Beheer in de IJsselinvest-transactie: [eiser 1] kan in dit verband geen persoonlijk ernstig verwijt worden gemaakt (rov. 4.11.1 tot en met 4.11.6).
2.9
In het tweede tussenarrest15.heeft het hof de deskundigen P.A. van Steensel (hierna: ‘Van Steensel’), P. Hoiting (hierna: ‘Hoiting’) en A.C.M.M. van Heesbeen (hierna: ‘Van Heesbeen’) benoemd om antwoord te geven op diverse vragen in het kader van de liquiditeitspositie van M.E. Beheer in de maanden mei-augustus 2005 en de waarde van het onroerend goed dat in het kader van de Robex-transactie aan M.E. Beheer is verkocht.
2.10
In het derde tussenarrest16.heeft het hof bepaald dat voor de kosten van deskundige Van Steensel een aanvullend voorschot moet worden voldaan. In het vierde tussenarrest17.heeft het hof bepaald dat voor de kosten van deskundige Hoiting een aanvullend voorschot moet worden voldaan. In het vijfde tussenarrest18.heeft het hof bepaald dat voor de kosten van deskundige Hoiting wederom een aanvullend voorschot moet worden voldaan.
2.11
In het zesde tussenarrest19.heeft het hof de bevindingen van de deskundigen en de reacties van partijen daarop samengevat weergegeven (rov. 21.8. tot en met 21.23.). Het hof heeft vastgesteld dat het geschil zich in dit stadium toespitst op vragen rondom het thema tegenstrijdig belang (art. 2:256 (oud) BW) en het thema ernstig verwijt (art. 2:9 BW). Het hof heeft een comparitie van partijen zinvol geacht voor nadere inlichtingen over de standpunten van partijen ten aanzien van, kort gezegd, de deskundigenonderzoeken. De mondelinge behandeling heeft op 12 januari 2021 bij het hof plaatsgevonden.
2.12
In het eindarrest20.heeft het hof onder meer het volgende geoordeeld:
- deskundigenrapporten: het hof heeft de rapporten van de deskundigen besproken en de daarin opgenomen conclusies overgenomen en tot de zijne gemaakt (rov. 25.9.);
- onbehoorlijk bestuur [eiser 1]: [eiser 1] kan het vereiste persoonlijk ernstig verwijt worden gemaakt (art. 2:9 BW, art. 6:162 BW) in zijn hoedanigheid van bestuurder van M.E. Beheer, omdat hij – kort gezegd – zonder voldoende onderzoek en overleg de overeenkomsten van 9 augustus 2005 heeft gesloten. [eiser 1] is aansprakelijk voor de schade die daardoor is ontstaan (rov. 25.28.);
- onrechtmatig handelen [eiser 2]: [eiser 2] heeft jegens M.E. Beheer c.s. onrechtmatig gehandeld door de transacties van 9 augustus 2005 uit te voeren (rov. 25.29.);
- schadevergoeding: teruglevering van de aandelen is, als schadevergoeding in natura, een passende reactie op het ongeoorloofd handelen van [eisers] (rov. 25.30.); en
- tegenstrijdig belang [eiser 1]: de vaststaande feiten zijn onvoldoende om aan te kunnen nemen dat [eiser 1] als bestuurder van M.E. Beheer een persoonlijk belang had dat tegenstrijdig was met het belang van M.E. Beheer (rov. 25.35.).
2.13
Dit alles heeft ertoe geleid dat het hof in het dictum, voor zover in cassatie nog van belang:
- voor recht heeft verklaard dat M.E. Beheer c.s., na de teruglevering van de aandelen, niet gebonden zijn aan de verkoop van de aandelen in IJsselinvest, Minnewater, Het Zoute en Hollebeke door M.E. Beheer en Embo aan [eiser 2] op 9 augustus 2005 (rov. 26.3.);
- voor recht heeft verklaard dat M.E. Beheer en Embo eigenaren van de aandelen in die vennootschappen zijn vanaf de teruglevering daarvan en dat de levering van de aandelen aan M.E. Beheer en Embo al heeft plaatsgevonden (rov. 26.4.);
- voor recht heeft verklaard dat [eiser 1] zich schuldig heeft gemaakt aan onbehoorlijk bestuur jegens M.E. Beheer en Embo door namens deze de overeenkomsten van 9 augustus 2005 aan te gaan (rov. 26.5.);
- voor recht heeft verklaard dat [eiser 2] onrechtmatig jegens M.E. Beheer en Embo heeft gehandeld door zich aan deze toebehorende aandelen in IJsselinvest te doen overdragen en de feitelijke zeggenschap daarover aan M.E. Beheer en Embo te onttrekken (rov. 26.6.); en
- [eiser 1] en [eiser 2] hoofdelijk heeft veroordeeld aan M.E. Beheer en Embo te vergoeden de door hun hiervoor bedoelde tekortkoming onderscheidenlijk onrechtmatig handelen veroorzaakte schade, nader op te maken bij staat (rov. 26.7.).
Het onderhavige cassatieberoep
2.14
Bij procesinleiding van 4 augustus 2021 hebben [eisers] – tijdig – M.E. Beheer c.s. in cassatie betrokken. [eisers] hebben het cassatieberoep ingesteld tegen het eerste tussenarrest (van 24 november 2015), het zesde tussenarrest (van 14 april 2020) en tegen het eindarrest (van 4 mei 2021) (hierna tezamen: ‘de bestreden arresten’).
2.15
M.E. Beheer c.s. hebben verweer gevoerd en incidenteel cassatieberoep ingesteld, eveneens tegen de drie bestreden arresten. Daartegen hebben [eisers] op hun beurt verweer gevoerd. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht en hebben vervolgens gerepliceerd respectievelijk gedupliceerd.
2.16
Voordat ik overga tot bespreking van de cassatiemiddelen, sta ik even stil bij het aantal klachten in deze procedure. Ik tel er precies honderd, waarvan het merendeel motiveringsklachten. Het lijken schoten hagel, die de indruk geven dat partijen uit zijn op een hernieuwde feitelijke beoordeling. Of deze manier van procederen in cassatie bijdraagt aan een effectieve en efficiënte rechtsgang is de vraag.
3. Beoordeling van het middel in het principale cassatieberoep
3.1
Het middel in het principale cassatieberoep bestaat uit drie onderdelen, die meerdere thema’s aan de orde stellen en een groot aantal (voornamelijk motiverings)klachten bevatten. De onderdelen zien op de volgende oordelen van het hof:
- onderdeel 1 bestrijdt het oordeel dat [eiser 1] als bestuurder van M.E. Beheer persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt;
- onderdeel 2 komt op tegen het oordeel dat [eiser 2] onrechtmatig jegens M.E. Beheer c.s. heeft gehandeld door de transacties van 9 augustus 2005 uit te voeren; en
- onderdeel 3 ziet op het oordeel dat [eisers] verplicht zijn tot vergoeding van de door M.E. Beheer c.s. geleden schade, nader op te maken bij staat.
3.2
Bij de beoordeling van de onderdelen zal ik eerst het in cassatie bestreden oordeel van het hof (samengevat) weergeven. Pas daarna zal ik de op dat oordeel betrekking hebbende klachten beoordelen.
Onderdeel 1: persoonlijk ernstig verwijt [eiser 1]
Het oordeel van het hof
3.3
In rov. 25.28. heeft het hof geoordeeld dat [eiser 1] het vereiste persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt (art. 2:9 BW en art. 6:162 BW) in zijn hoedanigheid van bestuurder van M.E. Beheer, dat hij jegens M.E. Beheer c.s. aansprakelijk is, dat hij de schade moet vergoeden die door zijn verwijtbaar handelen is veroorzaakt en dat grieven VIII, IX en XI slagen. Met die grieven hebben M.E. Beheer c.s. in hoger beroep betoogd21.dat [eiser 1] persoonlijk een ernstig verwijt treft ten aanzien van, samengevat, de twee overeenkomsten van 9 augustus 2005, waarbij onder meer de aandelen in het kapitaal van de Robex aan IJsselinvest zijn verkocht en vervolgens de aandelen in het kapitaal van IJsselinvest aan [eiser 2] (randnummer 1.15 hiervoor).
3.4
Ter motivering van zijn oordeel heeft het hof verwezen naar “al het voorgaande en in het bijzonder naar de feitelijke beschouwingen vanaf 25.3 hiervoor en de bevindingen van de deskundige Hoiting onder 25.9 hiervoor” (rov. 25.28., tweede alinea). Deze motivering laat zich als volgt, zo beknopt mogelijk, samenvatten:
het eerste tussenarrest (24 november 2015)
(i) het is het hof geraden voorgekomen om een deskundige onderzoek te laten doen naar de liquiditeitspositie van M.E. Beheer omstreeks mei-augustus 2005, een en ander mede gelet op hetgeen M.E. Beheer heeft aangevoerd ter onderbouwing van de grieven VIII en IX (rov. 4.7.5);22.
(ii) het is het hof daarnaast geraden voorgekomen om een taxateur te benoemen teneinde de vraag te beantwoorden welke waarde het Duitse onroerend goed had dat Robex in het kader van de Robex-transactie aan M.E. Beheer heeft verkocht, te weten de woning te Olsberg en de percelen grond te Beverungen (rov. 4.10);
het tweede tussenarrest (26 juli 2016)
(iii) het hof heeft deskundige Van Steensel benoemd ter beantwoording van de vragen, kort gezegd, welke onbetwiste en betwiste schulden M.E. Beheer had en hoe de liquiditeitspositie van M.E. Beheer was (rov. 7.1);
(iv) het hof heeft deskundige Hoiting benoemd ter beantwoording van de vragen, kort gezegd, welke maatregelen mogelijk waren en het meest voor de hand lagen om de liquiditeitspositie van M.E. Beheer te verbeteren, of de overeenkomsten van 9 augustus 2005 de liquiditeitspositie van M.E. Beheer hebben verbeterd en of de overeenkomsten van 9 augustus 2005 tegen een voor M.E. Beheer redelijke prijs zijn gesloten (rov. 7.1);
(v) het hof heeft deskundige Van Heesbeen benoemd ter beantwoording van de vragen over de waarde van het Duitse onroerend goed (rov. 7.2);
het zesde tussenarrest (14 april 2020)
(vi) Van Steensel heeft de onbetwiste schulden en voorzienbare toekomstige verplichtingen van M.E. Beheer beraamd op € 2.215.000 (+PM), de betwiste schulden en voorzienbare toekomstige verplichtingen op € 1.091.000 (+PM) en het liquiditeitstekort op € 2.516.000 en na aftrek van betwiste schulden op € 806.000 (rov. 21.8.);
(vii) Hoiting heeft een aantal correcties noodzakelijk geacht op de cijfers van Van Steensel en geraamd dat de liquiditeitspositie van M.E. Beheer per saldo € 1.781.000 was, en na aftrek van betwiste verplichtingen € 904.000. Volgens Hoitink was er op groepsniveau geen sprake van een zodanige dreiging dat de overeenkomsten van 9 augustus 2005 gerechtvaardigd waren en waren andere, meer voor de hand liggende maatregelen mogelijk (rov. 21.9. en 21.10.) Verder heeft Hoitink gemeend dat het effect van de overeenkomsten van 9 augustus 2005 op de liquiditeitspositie van M.E. Beheer niet duidelijk is door het ontbreken van een deugdelijke liquiditeitsplanning (rov. 21.15.);
(viii) Van Heesbeen heeft de waarde van de door Robex aan M.E. Beheer verkochte woning te Olsberg bepaald op € 80.000 en is van mening dat de door M.E. Beheer betaalde prijs van € 175.000 niet aansluit bij de markt op de peildatum. Van Heesbeen heeft de waarde van de door Robex aan M.E. Beheer verkochte percelen grond in Beverungen bepaald op € 270.000 en is van mening dat de door M.E. Beheer betaalde prijs van € 819.275 te hoog is (rov. 21.19.);
het eindarrest (4 mei 2021)
(ix) naar het oordeel van het hof zijn de belangrijkste feiten in de cruciale periode vóór en ná 15 juli 2005 (de dag dat een vergadering van certificaathouders plaatsvond, randnummer 1.14 hiervoor):
(a) de relatie [eiser 1] - [eiser 2] ; bestuur IJsselinvest, vergadering 15 juli 2005;
(b) het overleg [eiser 1] -erven/certificaathouders in de aanloop naar 15 juli 2005;
(c) de waardering van € 16 miljoen, zoals besproken in 2005; en
(d) de stand van zaken na de overeenkomsten van 9 augustus 2005 (rov. 25.3.).
De vergadering van 15 juli 2005 heeft volgens het hof veel gewicht bij de beoordeling, omdat de bestreden transacties ongeveer drie weken later (op 9 augustus 2005) zonder nader overleg met de erven/certificaathouders zijn uitgevoerd (rov. 25.4.);
(x) [eiser 1] heeft gedurende vele jaren voor [betrokkene 1] en de onderneming gewerkt en hij heeft in de maanden voorafgaand aan 15 juli 2005 meermalen overleg gevoerd met de erven/certificaathouders en hun adviseur (rov. 25.5.);
(xi) de erven/certificaathouders hebben in de periode na het overlijden van [betrokkene 1] successierecht betaald op basis van een waardering van (de onderneming van) M.E. Beheer in de orde van grootte van € 16 miljoen en deze waardering is besproken met [eiser 1] (rov. 25.6.);
(xii) na de transacties van 9 augustus 2005 is een aanzienlijk deel (80%) van de ondernemingsactiviteiten van M.E. Beheer verkocht, te gelde gemaakt en afgewikkeld en heeft M.E. Beheer ongeveer € 3,2 miljoen en vastgoed in Duitsland ontvangen. Partijen twisten over de vraag of het bedrag van € 3,2 miljoen in verband staat met de transacties en over de waarde van het vastgoed in Duitsland (rov. 25.7.);
(xiii) naar het oordeel van het hof schreeuwen deze feiten om een duidelijke, ondubbelzinnige verklaring. Bijvoorbeeld in de vorm van een gedegen onderzoek en een deugdelijke analyse, waaruit serieuze nieuwe ontwikkelingen blijken, waardoor de onderneming het grootste deel van haar waarde in een korte periode heeft verloren en waaruit blijkt dat sprake was van een noodtoestand die de ingrijpende maatregelen die [eiser 1] heeft genomen noodzakelijk maakte. [eiser 1] heeft echter geen adequate toelichting aangereikt over een dergelijk onderzoek of een dergelijke analyse (rov. 25.8.);
(xiv) het hof heeft de rapporten van de deskundigen naar behoren gemotiveerd, betrouwbaar en overtuigend geacht, waarna het hof de conclusies van de deskundigen heeft overgenomen en tot de zijne heeft gemaakt (rov. 25.9.);
(xv) het hof heeft bewezen geacht dat in de zomer van 2005 (nog) geen sprake was van een onoverkomelijk liquiditeitstekort, althans het hof is van oordeel dat [eiser 1] als bestuurder van M.E. Beheer, zonder nader onderzoek en zonder nader overleg met onder andere de erven/certificaathouders, niet mocht uitgaan van een dergelijk onoverkomelijk tekort als grondslag voor de transacties van 9 augustus 2005 (rov. 25.16., onder (a));
(xvi) ten aanzien van de (mogelijke) vorderingen en schulden geldt dat het verwijt aan het bestuur van M.E. Beheer alles te maken heeft met de haast en de timing rond de transacties van 9 augustus 2005, het vereiste onderzoek dat niet heeft plaatsgevonden en het vereiste overleg dat niet is gevoerd met alle betrokkenen. De optelsom van alle verplichtingen en kosten levert inderdaad een complexe situatie op, maar er was voldoende ruimte om betere oplossingen te bereiken (rov. 25.16., onder (b), (c) en (f));
(xvii) de prijzen die M.E. Beheer heeft betaald voor het Duitse onroerend goed dat Robex met de eerste overeenkomst van 9 augustus 2005 aan M.E. Beheer heeft verkocht (de woning te Olsberg en percelen grond te Beverungen) waren niet marktconform en niet redelijk (rov. 25.22. en 25.23.); en
(xviii) het hof is tot de slotsom gekomen dat [eiser 1] het vereiste persoonlijk ernstig verwijt (art. 2:9 BW, art. 6:162 BW) kan worden gemaakt in zijn hoedanigheid als bestuurder van M.E. Beheer (rov. 25.28.).
3.5
In het eindarrest heeft het hof de belangrijkste aspecten van zijn oordeel, dat [eiser 1] een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt, als volgt herhaald:
“25.28 (…)
[eiser 1] (als bestuurder van M.E. Beheer) heeft onvoldoende onderzoek gedaan en hij heeft onvoldoende overleg gevoerd met alle betrokkenen, in het bijzonder de erven/certificaathouders. Hij heeft de erven/certificaathouders ook – na hen gedurende lange tijd “met raad en daad ten dienste” te zijn geweest – op het verkeerde been gezet doordat [eiser 1] eerst meermalen met hen dan wel hun vertegenwoordiger Venema overleg heeft gevoerd, en vervolgens, zonder nader overleg en zonder informatie over de voorgenomen transacties voor te leggen, zeer snel (binnen ongeveer drie weken na 15 juli 2005) de transacties heeft uitgevoerd. De voor [eiser 1] kenbare belangen van de erven/certificaathouders en de relatie tussen deze partijen, gedurende lange tijd, zijn belangrijke elementen in de beoordeling, evenals de vertrouwensband die daaruit volgt. [eiser 1] heeft het concrete plan voor de transacties niet aan de erven/certificaathouders
voorgelegd en hij heeft de erven/certificaathouders niet gewaarschuwd dat hij op zeer korte termijn een aanzienlijk deel van de onderneming ging verkopen/vereffenen om de lopende problemen op te lossen. Er was tijd voor het vereiste onderzoek, zoals de deskundige Hoiting heeft geconcludeerd. Hij heeft de erven/certificaathouders, die de wens hadden geuit om een onderzoek uit te voeren, de kans daartoe ontnomen, evenals de kans om andere, betere oplossingen voor te stellen.
Dit geldt ook indien hij in het overleg in de zomer van 2005 de volgens hem bestaande noodzaak met bekwame spoed actie te nemen heeft benadrukt en daarbij het verkopen van dochtervennootschappen als een serieuze optie heeft genoemd (zoals [eisers] aanvoert en ME Beheer c.s. betwist). Het overleg langs deze lijnen moet worden geplaatst in een verkennende fase, waarin allerlei mogelijkheden aan de orde kunnen komen, maar nog geen harde plannen voor definitieve actie op zeer korte termijn bestaan. Dergelijk overleg is daarom niet voldoende voor het in deze zaak vereiste concrete overleg over de voorgenomen transacties (inclusief de timing, namelijk binnen enkele weken).
Bij al het voorgaande komt nog dat [eiser 1] een belang had in de nieuwe situatie (hij behield dezelfde functie bij de vennootschap). Dit belang is onvoldoende om vernietiging op grond van tegenstrijdig belang aan te nemen (zie hierna), maar het weegt wel mee bij de beoordeling van het persoonlijk ernstig verwijt.
(…)
De conclusie is dat [eiser 1] een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het gaat hier om een onmiskenbare tekortkoming waarover geen redelijk oordelend en verstandig ondernemer twijfelt. (…).”
Beoordeling van de klachten in onderdeel 1
3.6
De klachten van [eisers] tegen het persoonlijk ernstig verwijt-oordeel van het hof hebben betrekking op vier thema’s, naar de vier pijlers waarop in de ogen van [eisers] het oordeel van het hof is gestoeld:23.
(i) thema 1.1: [eiser 1] heeft geen duidelijke, ondubbelzinnige verklaring gegeven voor het verschil tussen de waarde van het verkochte deel van de onderneming en de opbrengst van de transacties;
(ii) thema 1.2: er was nog geen onoverkomelijk liquiditeitstekort en het was nog mogelijk om onderzoek te doen naar en overleg te voeren over mogelijke oplossingen met de betrokken partijen;
(iii) thema 1.3: [eiser 1] had een belang bij de transacties; en
(iv) thema 1.4: onder deze omstandigheden kan [eiser 1] persoonlijk een ernstig verwijt worden gemaakt.
3.7
Elk van de thema’s wordt behandeld aan de hand van diverse klachten. In totaal hebben [eisers] 25 pagina’s aan (voornamelijk motiverings)klachten geformuleerd tegen het persoonlijk ernstig verwijt-oordeel van het hof.24.Om deze conclusie enigszins behapbaar te houden, zal ik de klachten steeds beknopt weergeven en deels gezamenlijk beoordelen.
Thema 1.1: verklaring verschil waarde onderneming en opbrengst transacties
3.8
Dit thema ziet op de overwegingen van het hof, zoals weergegeven in randnummer 3.4, onder (xi), (xii) en (xiii), hiervoor. Kort gezegd houden die overwegingen in dat (a) in 2005 de onderneming – met het oog op de betaling van successierecht – op € 16 miljoen werd gewaardeerd, (b) als gevolg van de transacties van 9 augustus 2005 een aanzienlijk deel (80%) van de ondernemingsactiviteiten van M.E. Beheer is verkocht en (c) dit schreeuwt om een duidelijke, ondubbelzinnige verklaring, waaruit blijkt dat sprake was van een noodtoestand die de ingrijpende maatregelen die [eiser 1] heeft genomen noodzakelijk maakte.
3.9
Onder A, B en C klagen [eisers] dat het onbegrijpelijk, onvoldoende gemotiveerd en een verrassingsbeslissing is dat het hof heeft overwogen dat 80% van de onderneming is verkocht en dat de onderneming ten tijde van de transacties circa € 16 miljoen waard was.
3.10
De klachten leiden niet tot cassatie. Anders dan [eisers] in de kern met deze klachten betogen, heeft het hof niet op basis van de genoemde 80% en € 16 miljoen berekend dat het verkochte deel van de onderneming € 12,8 miljoen waard is (80% van € 16 miljoen) en op basis daarvan geconcludeerd dat de transactie benadelend is.25.Het hof heeft slechts overwogen dat de feiten (waaronder de genoemde 80% en € 16 miljoen) “schreeuwen om een duidelijke, ondubbelzinnige verklaring” (rov. 25.8.). Deze overweging van het hof is alleen al niet onbegrijpelijk als wordt bedacht dat de ingrijpende transacties binnen drie maanden na het overlijden van [betrokkene 1] zijn uitgevoerd, zonder overleg met de erven van [betrokkene 1] (tevens de certificaathouders), terwijl [eiser 1] op dat moment al wist dat de erven/certificaathouders zijn positie als directeur van M.E. Beheer betwistten en een onderzoek wensten naar de liquiditeitspositie van M.E. Beheer (rov. 4.1, onder j. en rov. 25.4., onder (c)).
3.11
Ten aanzien van de door het hof genoemde 80% geldt bovendien dat het hof dat percentage slechts ondersteunend, tussen haken en schattend “(in de orde van grootte van 80%)” in rov. 25.7. heeft genoemd, ter concretisering van de vaststelling dat “een aanzienlijk deel” van de onderneming is verkocht. Die laatste vaststelling volgt uit het rapport van Hoiting en wordt door [eisers] in cassatie niet bestreden.26.De overweging van het hof in rov. 25.16., onder (b), dat “het grootste deel van de onderneming” is verkocht, wordt wel door [eisers] bestreden, maar tevergeefs, want Hoitink heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat IJsselinvest het grootste project van de onderneming van M.E. Beheer was en Robex ook een aanzienlijk deel betrof.27.Het is niet onbegrijpelijk dat het hof daaruit heeft afgeleid dat het grootste deel van de onderneming is verkocht. Ten aanzien van de waardering van € 16 miljoen geldt dat de advocaat van M.E. Beheer c.s. tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat de erven na het overlijden van [betrokkene 1] successierechten moesten betalen en dat [eiser 1] daarop heeft gezegd dat het ondernemingsvermogen eind 2003 volgens de balans € 16.153.149 was en dat dit vergelijkbaar was met het vermogen in 2005.28.Gelet hierop is het niet onbegrijpelijk of een verrassingsbeslissing dat het hof in rov. 25.7. heeft overwogen dat de onderneming “in elk geval op papier met het oog op de betaling van successierecht, werd gewaardeerd op een bedrag in de orde van grootte van € 16 miljoen.”
3.12
Onder D en E betogen [eisers] dat het onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is dat het hof heeft overwogen dat het verschil in de opbrengst en de waarde van het verkochte deel van de onderneming schreeuwt om een verklaring die [eiser 1] niet heeft gegeven, zónder daarbij vast te stellen welk bedrag in het kader van de transacties is ontvangen en of dit als onderdeel van de transactie is verkregen. Volgens [eisers] is het ook onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd dat het hof niet in zijn oordeel heeft betrokken dat zij hebben onderbouwd dat de betaalde prijzen voor de aandelen in het kapitaal van IJsselinvest en Robex redelijk waren.
3.13
De klachten falen. Ook zonder vast te stellen wat exact als onderdeel van de transacties van 9 augustus 2005 is ontvangen en verkregen, is het niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd dat het hof op basis van het feitencomplex heeft overwogen dat [eiser 1] een duidelijke, ondubbelzinnige verklaring moet (kunnen) geven voor de ingrijpende transacties die binnen drie maanden na het overlijden van [betrokkene 1] zijn uitgevoerd, waarbij [eiser 1] heeft gebruikgemaakt van notulen van een aandeelhoudersvergadering die vanaf het eerste moment door de erven/certificaathouders worden betwist en waarbij [eiser 1] niet het onderzoek heeft afgewacht dat de erven/certificaathouders naar de liquiditeitspositie van M.E. Beheer wilden laten uitvoeren. Dat [eisers] hebben gesteld dat de betaalde prijzen redelijk waren, doet hieraan niet af. Ook bij redelijke prijzen moet immers een duidelijke, ondubbelzinnige verklaring voor de ingrijpende transacties (kunnen) worden gegeven.
3.14
Onder F voeren [eisers] aan dat het onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is dat het hof niet kenbaar is ingegaan op twee onderbouwde verweren van [eisers] ten aanzien van het rapport van Van Heesbeen.
3.15
De klachten falen. Uit rov. 25.22. blijkt dat Van Heesbeen, in reactie op de stellingen van [eisers] , te kennen heeft gegeven zich wel degelijk rekenschap te hebben gegeven van de regels en gewoontes ter plaatse, waaronder de “Bodenrichtwerte”, en dat het niet nodig was een “Gutachter” in te schakelen. Uit rov. 21.19. blijkt voorts dat Van Heesbeen heeft toegelicht waarom, anders dan [eisers] betogen, de verwachtingswaarde van de percelen niet moet worden afgeleid van het potentiële gebruik als bouwkavel. Het hof heeft vervolgens in rov. 25.18. en 25.23. de conclusies van Van Heesbeen overgenomen en het standpunt van [eisers] verworpen. Anders dan [eisers] betogen, is het hof dus niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd aan de stellingen van [eisers] voorbijgegaan.
3.16
Onder G betogen [eisers] dat het onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is dat het hof in rov. 25.24., onder (b), enerzijds heeft overwogen dat de waardering van het (Duitse) vastgoed niet uitmaakt, maar anderzijds de foutieve waardering door [eisers] meeweegt bij zijn persoonlijk ernstig verwijt-oordeel.
3.17
Deze klacht gaat uit van een onjuiste lezing van het bestreden eindarrest en mist dus feitelijke grondslag. Het hof heeft niet overwogen dat de waardering van het (Duitse) vastgoed niet uitmaakt. Het hof heeft overwogen dat de waardering van de grond, bezien vanuit de invalshoek van [eisers] , “wellicht niet veel toevoegt aan de verwijten”, maar deze wel “onderstreept”. Die overweging is niet onbegrijpelijk, omdat een onjuiste waardering inderdaad bevestigt dat onvoldoende zorgvuldig is gehandeld en/of onvoldoende onderzoek is gepleegd, óók als onder de streep – de gehele transacties overziend – de precieze waardering geen rol van betekenis speelt.
Thema 1.2: liquiditeitstekort, overleg en onderzoek
3.18
Dit thema ziet op het oordeel van het hof dat [eiser 1] als bestuurder van M.E. Beheer onvoldoende onderzoek heeft gedaan en onvoldoende overleg heeft gevoerd met alle betrokkenen. Bij de behandeling van het thema gaat het om een drietal aspecten:
(a) onvoldoende overleg met de erven/certificaathouders (klachten onder A tot en met E);
(b) onvoldoende overleg met de overige betrokkenen (klachten onder F tot en met H); en
(c) meer overleg (en onderzoek) had mogelijk het liquiditeitstekort kunnen oplossen (klachten onder I tot en met L).
Aspect (a): overleg met de erven/certificaathouders
3.19
Onder A klagen [eisers] dat het hof buiten de rechtsstrijd is getreden of dat sprake is van een verrassingsbeslissing, omdat M.E. Beheer c.s. niet hebben betoogd dat er onvoldoende overleg met de erven/certificaathouders is gepleegd, een vertrouwensband is geschonden en de erven/certificaathouders de kans is ontnomen om met betere oplossingen te komen. Onder B betogen [eisers] dat het hof onvoldoende gemotiveerd heeft overwogen dat sprake was van een vertrouwensband.
3.20
De klachten falen. M.E. Beheer c.s. hebben in hoger beroep wel degelijk betoogd dat onvoldoende overleg met de erven/certificaathouders is gepleegd en dat de erven/certificaathouders de kans is ontnomen om met betere oplossingen te komen.29.Ten aanzien van de door het hof aangenomen vertrouwensband geldt dat, zelfs als M.E. Beheer c.s. dit woord niet zelf in de mond hebben genomen, het bestaan van een vertrouwensband logischerwijs volgt uit de – in cassatie onbetwiste – feiten dat [eiser 1] jarenlang werkzaamheden voor M.E. Beheer heeft verricht en in dat kader zelfs over eenzelfde algemene volmacht beschikte als de dochter van [betrokkene 1] , op grond waarvan zij beiden [betrokkene 1] in alle opzichten konden vertegenwoordigen, zowel in privé als in zijn hoedanigheid van directeur van M.E. Beheer (rov. 4.1, onder e.). Het is dan ook niet onjuist of onbegrijpelijk dat het hof het bestaan van een vertrouwensband heeft aangenomen. De stelling van [eisers] dat de relatie tussen [eiser 1] en de erven/certificaathouders puur zakelijk was, doet hieraan niet af. Ook in een zakelijke relatie kan immers zeer wel een vertrouwensband bestaan.
3.21
Onder C voeren [eisers] aan dat het hof onvoldoende gemotiveerd is ingegaan op hun stellingen dat er meer dan voldoende overleg is gepleegd. Onder D klagen [eisers] dat het onjuist of onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat [eiser 1] méér overleg had moeten plegen. Het hof heeft hiermee niet alleen de verhouding tussen [eiser 1] als bestuurder van M.E. Beheer en de erven als certificaathouders miskend, maar ook de hoge drempel voor het aannemen van bestuurdersaansprakelijkheid op grond van art. 2:9 BW.
3.22
De klachten falen. [eisers] hebben betoogd dat er tussen medio mei en juni 2005 vele contactmomententussen [eiser 1] en de erven/certificaathouders zijn geweest, maar dat [eiser 1] tussen het moment van de vergadering van certificaathouders op 15 juli 2005 en eind augustus 2005 niets meer van de erven heeft vernomen en dat er in die periode dus geen contact meer is geweest.30.Dit is precies wat het hof [eiser 1] heeft verweten: dat hij als bestuurder van M.E. Beheer op 9 augustus 2005 twee overeenkomsten heeft gesloten op grond waarvan een aanzienlijk deel van de onderneming is verkocht, zónder deze transacties – of eventuele alternatieven – met de erven/certificaathouders te bespreken, terwijl hij wist dat de erven/certificaathouders zijn positie als directeur van M.E. Beheer betwistten en een onderzoek naar de liquidatiepositie van M.E. Beheer wensten (randnummer 1.14 hiervoor). Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.
3.23
Uit niets blijkt dat het hof de verhouding tussen [eiser 1] als bestuurder van M.E. Beheer en de erven als certificaathouders of de hoge drempel voor bestuurdersaansprakelijkheid heeft miskend. Het hof heeft geoordeeld dat [eiser 1] een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt, omdat sprake is van een onmiskenbare tekortkoming waarover geen redelijk oordelend en verstandig ondernemer twijfelt (rov. 25.28., zevende alinea). Dit betreft de juiste maatstaf.31.Ook in de ogen van [eisers] bestaat onder zulke omstandigheden een ‘overlegverplichting’ met certificaathouders.32.Daarbij springt in het oog dat [eiser 1] het vóór de bewuste vergadering van certificaathouders op 15 juli 2005 kennelijk wél aangewezen vond om veelvuldig contact te onderhouden met de erven/certificaathouders (randnummer 3.22 hiervoor). Naar de reden waarom [eiser 1] het ná de bewuste vergadering plots niet meer nodig vond om met de erven/certificaathouders te overleggen, zelfs niet over op handen zijnde ingrijpende transacties, valt alleen maar te raden.
3.24
Onder E betogen [eisers] dat het onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is dat het hof heeft overwogen dat de erven wellicht een substantieel bedrag konden inbrengen ter aflossing van een rekeningcourantschuld.
3.25
De klacht faalt. Ook volgens [eisers] blijkt uit het rapport van Hoiting dat de erven “enige honderd duizenden euro’s” beschikbaar hadden kunnen stellen.33.[eisers] hebben gesteld dat dit bedrag nooit voldoende was om de dringende liquiditeitsproblemen op te lossen, maar van die situatie is het hof ook niet uitgegaan. Het hof heeft geoordeeld – in lijn met het rapport van deskundige Hoiting – dat er in de zomer van 2005 voldoende tijd was om de situatie te “managen” en in overleg te treden met partners en schuldeisers, om zo te bezien of het mogelijk was om bepaalde vorderingen (alsnog) te innen of bepaalde schulden later (gefaseerd) af te lossen. Daarbij heeft het hof gewezen op de rol die de erven “wellicht” in dit kader konden spelen, en niet alleen zij maar ook de fiscus, de partners in België en Duitsland en wellicht ook de banken (rov. 25.16., onder (a) en (b)). Onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is dit niet.
Aspect (b): overleg met overige betrokkenen
3.26
Onder F klagen [eisers] dat sprake is van een verrassingsbeslissing doordat het hof zich volledig bij de conclusies van Hoitink heeft aangesloten en de conclusies van Van Steensel links heeft laten liggen. Onder G betogen [eisers] dat het oordeel van het hof onvoldoende is gemotiveerd doordat het is voorbijgegaan aan de specifieke bezwaren van [eisers] tegen het rapport van Hoitink. Onder H voeren [eisers] aan dat het oordeel en de overwegingen van het hof ten aanzien van de fiscus, de partners in België en Duitsland en de banken (rov. 25.16., onder (b)) onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd zijn. Volgens [eisers] heeft het hof de rapporten van Hoiting en Van Steensel verkeerd geïnterpreteerd of zonder nadere motivering de conclusies uit die rapporten overgenomen, ondanks gemotiveerde bezwaren van [eisers]
3.27
De klacht onder F gaat uit van een onjuiste lezing van het bestreden eindarrest. Het hof heeft de conclusies van Van Steensel niet links laten liggen. Het hof heeft, onder meer onder verwijzing naar de standpunten van Van Steensel (rov. 25.10.), bewezen geacht dat – gelet op de rapporten en de toelichting van de deskundigen Hoiting én Van Steensel – in de zomer van 2005 (nog) geen sprake was van een onoverkomelijk liquiditeitstekort, althans geoordeeld dat [eiser 1] niet van een dergelijk onoverkomelijk tekort mocht uitgaan (rov. 25.16., onder (a)). Ook heeft het hof in rov. 25.15. overwogen dat [eisers] “zeer uitvoerig” op de rapporten van Hoiting en Van Steensel is ingegaan. Ook dit wijst erop dat het hof de conclusies van Van Steensel niet links heeft laten liggen.
3.28
De klachten onder G en H falen. Het hof heeft in rov. 21.22. overwogen dat [eisers] op de deskundigenberichten van Van Steensel, Hoiting en Van Heesbeen hebben gereageerd door middel van een memorie na deskundigenbericht van 50 pagina’s met 35 producties. Het is vanzelfsprekend onmogelijk voor het hof om alle standpunten van [eisers] gemotiveerd te weerleggen en dat hoeft het hof ook niet. Het hof heeft de standpunten van [eisers] samengevat weergegeven in rov. 21.23. (een drie pagina’s tellende opsomming), waarna het hof deze standpunten in rov. 25.16. gegroepeerd heeft beoordeeld. Deze beoordeling, waarbij het hof zich in het bijzonder bij het rapport van deskundige Hoiting heeft aangesloten, is niet onbegrijpelijk. Anders dan [eisers] betogen, heeft het hof niet uitgebreider hoeven ingaan op, onder andere, de stellingen van [eisers] ten aanzien van de fiscus, de partners in België en Duitsland en de banken (rov. 25.16., onder (b)). Zoals het hof daar heeft geoordeeld, gaat het erom dat [eiser 1] onvoldoende onderzoek heeft gedaan “naar de mogelijkheden om (geparafraseerd) alle ballen of de meeste ballen of meer ballen tegelijk in de lucht te houden.” De stellingen van [eisers] , die in de kern inhouden dat die mogelijkheden (achteraf bezien) niet bestonden, gaan eraan voorbij dat [eisers] die mogelijkheden wél had moeten onderzoeken en dat [eiser 1] zonder dat onderzoek simpelweg de ingrijpende overeenkomsten van 9 augustus 2005 niet had mogen sluiten. Het hof heeft aan het slot van rov. 25.16., onder (b), benadrukt dat “in dit stadium onzeker is of (aanzienlijk betere) alternatieve oplossingen zouden zijn bereikt, indien het bestuur onderzoek zou hebben gedaan. Dat is echter een thema voor de na te melden schadestaatprocedure.” Het hof heeft in dit stadium dus nog niet hoeven ingaan op de standpunten van [eisers] die zien op het causale verband tussen het onderzoek dat niet is gepleegd en de ontstane schade.
Aspect (c): liquiditeitstekort was mogelijk overkomelijk met meer overleg en onderzoek
3.29
Onder I klagen [eisers] dat het onbegrijpelijk of een verrassingsbeslissing is dat het hof heeft geconcludeerd dat, met onderzoek en overleg, naar verwachting aanzienlijk betere oplossingen zouden zijn bereikt (rov. 25.16., onder (a)). Het hof heeft namelijk eerder geoordeeld dat voor het sluiten van de overeenkomsten op 9 augustus 2005 in beginsel voldoende grond aanwezig was, mits geen andere oplossingen voldoende duidelijk meer voor de hand zouden hebben gelegen en de prijs te billijken is (rov. 4.7.5).
3.30
De klachten gaan uit van een onjuiste lezing van de bestreden arresten. Het hof heeft zijn oordeel in rov. 4.7.5 gegeven in een ander kader, namelijk in het kader van de vraag of [eiser 1] te maken had met een tegenstrijdig belang bij het sluiten van de overeenkomsten van 9 augustus 2005. Het hof heeft verderop verduidelijkt (rov. 4.9) – onder verwijzing naar rov. 4.7.5 – dat daarmee niet is gezegd dat de overeenkomsten van 9 augustus 2005 mochten worden gesloten. Aan de te benoemen deskundige (Hoiting) zou immers nog de vraag worden voorgelegd “of de beslissing om deze overeenkomst te sluiten, een juiste beslissing was om te voorzien in de door [eiser 1] gestelde behoefte aan liquiditeiten bij M.E. Beheer.” Volgens Hoitink bestond in de zomer van 2005, naar verwachting, voldoende ruimte om, middels onderzoek en overleg, aanzienlijk betere oplossingen te bereiken. Het is niet onbegrijpelijk of een verrassingsbeslissing dat het hof deze bevinding vervolgens heeft overgenomen (rov. 25.16., onder (a)).
3.31
Onder J betogen [eisers] dat het onbegrijpelijk is, voor zover het hof heeft overwogen dat het versneld innen van vorderingen en het uitstellen van het betalen van schulden tot een aanzienlijk betere oplossing zouden hebben geleid. Ook is het volgens [eisers] onbegrijpelijk dat het hof niet gemotiveerd is ingegaan op hun stellingen dat er geen mogelijkheden lagen voor versnelling of uitstel. Verder stellen [eisers] onder K dat het onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is dat het hof, in lijn met het rapport van Hoiting, heeft geoordeeld dat het liquiditeitstekort mogelijk overkomelijk was, ondanks de bezwaren van [eisers] in dit kader. Onder L klagen [eisers] dat het onbegrijpelijk is, voor zover het hof de door Hoitink in zijn rapport voorgedragen ‘definitieve oplossingen’ in zijn oordeel heeft meegenomen.
3.32
De eerste klacht onder J en de klacht onder L missen feitelijke grondslag. Het hof heeft niets definitiefs overwogen ten aanzien van mogelijke alternatieven. Het hof heeft overwogen dat “naar verwachting” aanzienlijk betere oplossingen te bereiken waren, maar dat in dit stadium “onzeker” is of (aanzienlijk betere) alternatieve oplossingen zouden zijn bereikt.
3.33
De overige klachten falen. Het is niet onbegrijpelijk dat het hof is voorbijgegaan aan de stellingen van [eisers] , die in de kern erop zien dat er geen alternatief voorhanden was voor de overeenkomsten van 9 augustus 2005. De stellingen van [eisers] raken immers niet de essentie van het oordeel van het hof, te weten dat [eiser 1] meer onderzoek naar alternatieve oplossingen had moeten doen voordat hij, binnen drie maanden na het overlijden van [betrokkene 1] en zonder overleg met de erven/certificaathouders, de ingrijpende overeenkomsten van 9 augustus 2005 sloot. De vraag of met meer onderzoek en overleg daadwerkelijk (aanzienlijk betere) oplossingen waren bereikt – op welke vraag de stellingen van [eisers] zien – is naar het oordeel van het hof een thema voor de schadestaatprocedure (rov. 25.1., onder (b)).
Thema 1.3: belang [eiser 1] in de nieuwe situatie
3.34
De klachten in het kader van dit thema zien op de overweging van het hof in de vijfde alinea van rov. 25.28., inhoudende dat [eiser 1] een belang had in de nieuwe situatie, omdat hij (na de transacties van 9 augustus 2005) dezelfde functie behield. Volgens het hof is dit belang onvoldoende om vernietiging op grond van tegenstrijdig belang aan te nemen, maar weegt het wél mee bij de beoordeling van het persoonlijk ernstig verwijt.
3.35
Onder A klagen [eisers] dat het onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk is dat het hof heeft overwogen dat [eiser 1] een belang had in de nieuwe situatie. [eiser 1] was immers, ondanks het belang, in staat om deugdelijk over de transacties te beslissen. Ook is het volgens [eisers] niet duidelijk op welke manier en in welke mate het hof het belang van [eiser 1] in zijn ernstig verwijt-oordeel heeft laten meewegen.
3.36
De klachten falen. Dat [eiser 1] (volgens [eisers] ) nog steeds in staat was om deugdelijk over de transacties te beslissen, maakt nog niet dat [eiser 1] geen belang had in de nieuwe situatie. Dat belang had hij duidelijk wel, want de erven/certificaathouders hadden aangegeven geen vertrouwen in hem te hebben als directeur van M.E. Beheer (randnummer 1.14 hiervoor), waardoor zijn toekomst daar ongewis was, terwijl [eiser 1] de mogelijkheid had om na de transacties van 9 augustus 2005 zijn werkzaamheden voort te zetten, maar dan voor [eiser 2] (rov. 25.35.). Uit rov. 25.28., vijfde alinea, blijkt dat het hof het belang van [eiser 1] bij de transacties van 9 augustus 2005 als één van de relevante omstandigheden bij zijn persoonlijk ernstig verwijt-oordeel heeft laten meewegen. Het hof heeft dat mogen doen; van onbegrijpelijkheid is geen sprake.
3.37
Onder B betogen [eisers] dat het onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 25.3. heeft overwogen dat de “relatie [eiser 1] - [eiser 2] , bestuur IJsselinvest, vergadering 15 juli 2005” één van de belangrijkste feiten in de cruciale periode vóór en ná 15 juli 2005 is geweest. Volgens [eisers] is het niet duidelijk waarom het hof dit feit zo belangrijk vindt en hoe het hof dit in zijn persoonlijk ernstig verwijt-oordeel heeft laten meewegen.
3.38
De klacht faalt. Uit rov. 25.4., onder (b), blijkt dat het hof van belang heeft geacht dat [eiser 1] (als bestuurder van M.E. Beheer) en [eiser 2] (als bestuurder van Bo-Investex) met een derde het bestuur van IJsselinvest vormden (randnummer 1.8 hiervoor). Dat is niet onbegrijpelijk, want IJsselinvest speelde een centrale rol in de transacties van 9 augustus 2005, met name in de IJsselinvest-transactie, waarin M.E. Beheer c.s. (dus: [eiser 1] ) als verkopers optraden en Bo-Investex (dus: [eiser 2] ) en [eiser 2] in privé als kopers, terwijl zij dus al met elkaar waren verbonden binnen het bestuur van IJsselinvest (randnummer 1.15 hiervoor). Uit rov. 25.4., laatste alinea, blijkt voorts waarom het hof de vergadering van 15 juli 2005 belangrijk heeft geacht: deze vergadering heeft veel gewicht bij de beoordeling, omdat de bestreden transacties ongeveer drie weken later (op 9 augustus 2005) zijn uitgevoerd, zonder nader overleg met de erven/certificaathouders. Ook dat is niet onbegrijpelijk.
Thema 1.4: geen persoonlijk ernstig verwijt [eiser 1]
3.39
De klachten in het kader van dit thema zien op het (eind)oordeel van het hof dat [eiser 1] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
3.40
Onder A klagen [eisers] dat het ernstig verwijt-oordeel van het hof onjuist is of onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, omdat het hof niet heeft onderzocht of [eiser 1] ten tijde van de transacties op 9 augustus 2005 had behoren te voorzien dat de transacties tot benadeling van M.E. Beheer zouden leiden en dat betere oplossingen denkbaar waren. Onder B betogen [eisers] dat het oordeel van het hof onjuist of onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, omdat het hof de hoge drempel voor bestuurdersaansprakelijkheid heeft miskend of onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd waarom deze drempel in dit geval zou zijn gehaald.
3.41
De klachten falen. Uit niets blijkt dat het hof de hoge drempel voor bestuurdersaansprakelijkheid heeft miskend. Het hof heeft geoordeeld dat [eiser 1] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, omdat sprake is van een onmiskenbare tekortkoming waarover geen redelijk oordelend en verstandig ondernemer twijfelt (rov. 25.28., zevende alinea). Dit betreft de juiste maatstaf.34.Verder heeft het hof niet geoordeeld dat achteraf gezien wellicht betere oplossingen mogelijk waren. Het hof heeft [eiser 1] verweten drie maanden na het overlijden van [betrokkene 1] twee ingrijpende overeenkomsten te hebben gesloten, zonder eerst voldoende onderzoek te doen naar mogelijke alternatieven en zonder voldoende overleg te plegen met de erven/certificaathouders en overige betrokkenen. Het spreekt voor zich dat een dergelijke handelwijze tot benadeling van M.E. Beheer zou kunnen leiden; dat heeft ook [eiser 1] in de zomer van 2005 kunnen en moeten voorzien.
3.42
Onder C voeren [eisers] een voortbouwklacht aan, inhoudende dat als één van de klachten aan de orde gesteld in het kader van de thema’s 1.1 tot en met 1.3 slaagt, het persoonlijk ernstig verwijt-oordeel van het hof geen stand kan houden. Deze klacht faalt, omdat geen van de klachten in verband met de thema’s 1.1 tot en met 1.3 tot cassatie leidt.
Slotsom van de beoordeling van de klachten in onderdeel 1
3.43
Geen van de klachten in onderdeel 1 leidt tot cassatie. Dit betekent dat het oordeel van het hof, inhoudende dat [eiser 1] in het kader van het sluiten van de overeenkomsten van 9 augustus 2005 een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt, in stand kan blijven.
Onderdeel 2: onrechtmatig handelen [eiser 2]
Het oordeel van het hof
3.44
Het hof heeft geoordeeld dat [eiser 2] onrechtmatig jegens M.E. Beheer c.s. heeft gehandeld door de overeenkomsten van 9 augustus 2005 uit te voeren:
“25.29. “25.29. Het hof is verder van oordeel dat ook [eiser 2] jegens M.E. Beheer c.s. onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof neemt hierbij de volgende omstandigheden in aanmerking:
“25.29. - [eiser 2] was niet zomaar een derde; hij was de Belgische partner van de onderneming,
“25.29. - [eiser 2] werkte al geruime tijd in het Belgische project samen met de onderneming,
“25.29. - [eiser 2] werkte al vele jaren (vanaf eind jaren ’80 in elk geval) samen met [betrokkene 1] .
“25.29. Het hof maakt uit deze omstandigheden op dat er tussen enerzijds [eiser 2] en anderzijds de familie ( [betrokkene 1] en in het verlengde daarvan de erven/certificaathouders) een vertrouwensband bestond. [eiser 2] wist dat [betrokkene 1] in 2005 was overleden. [eiser 2] moest bij deze stand van zaken in verhoogde mate rekening houden met de gerechtvaardigde belangen van de familie. De transacties betroffen een aanzienlijk deel van de gehele onderneming van (indirect) de familie en zijn in een korte periode, na het overlijden van [betrokkene 1] , opgekomen, uitgewerkt en uitgevoerd. Het lag daarom op de weg van [eiser 2] om onderzoek te doen en overleg te voeren. Hij moest zich vergewissen dat de transacties op zorgvuldige wijze tot stand kwamen en dat de belangen van de familie (erven/certificaathouders) in voldoende mate werden behartigd. Hij heeft niets aangevoerd waaruit volgt dat hij het vereiste onderzoek heeft gedaan en het vereiste overleg heeft gevoerd. Hij heeft onrechtmatig gehandeld door onder die omstandigheden de transacties uit te voeren.
“25.29. Grief XI slaagt.”
Beoordeling van de klachten in onderdeel 2
3.45
De klachten van [eisers] betreffen twee thema’s:
(i) thema 2.1: het hof is met zijn oordeel buiten de rechtsstrijd getreden; en
(ii) thema 2.2: het oordeel van het hof is onjuist of onvoldoende gemotiveerd.
Thema 2.1: de grenzen van de rechtsstrijd
3.46
Onder A betogen [eisers] dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden of een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven, omdat in de verwijzingsprocedure slechts nog ter discussie stond of [eiser 2] onrechtmatig heeft gehandeld (inbreuk heeft gemaakt op het eigendomsrecht van M.E. Beheer c.s.) door de feitelijke zeggenschap over de aandelen in het kapitaal van IJsselinvest uit te oefenen, terwijl M.E. Beheer c.s. daar eigenaren van waren gebleven. Volgens [eisers] is het dus onjuist en onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat [eiser 2] onrechtmatig jegens M.E. Beheer c.s. heeft gehandeld door uitvoering te geven aan de transacties zonder zich ervan te vergewissen dat de transacties op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en de belangen van de familie (erven/certificaathouders) in voldoende mate werden behartigd.
3.47
De rechtsklacht slaagt; mijns inziens is het hof inderdaad buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.
3.48
M.E. Beheer c.s. hebben in eerste aanleg, onder III, gevorderd dat de rechtbank onder meer voor recht zal verklaren dat [eiser 2] door zijn in de dagvaarding omschreven handelen onrechtmatig jegens M.E. Beheer c.s. heeft gehandeld (randnummer 2.2 hiervoor). De rechtbank heeft deze vordering afgewezen (randnummer 2.3 hiervoor). Tegen dit oordeel hebben M.E. Beheer c.s. in hoger beroep grief XI gericht, waarin zij onder meer hebben betoogd dat [eiser 2] onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door met [eiser 1] samen te spannen in het kader van de transacties van 9 augustus 2005.35.Het hof Arnhem heeft naar aanleiding van deze grief de vordering van M.E. Beheer c.s. onder III alsnog gedeeltelijk toegewezen, maar niet omdat [eiser 2] volgens het hof inderdaad met [eiser 1] heeft samengespannen. Naar het oordeel van het hof Arnhem heeft [eiser 2] onrechtmatig jegens M.E. Beheer c.s. gehandeld, omdat (i) [eiser 1] – door het bestaan van een tegenstrijdig belang – M.E. Beheer c.s. niet rechtsgeldig heeft vertegenwoordigd bij het sluiten van de overeenkomsten van 9 augustus 2005, (ii) M.E. Beheer c.s. dus (ondanks de IJsselinvest-transactie) eigenaren zijn gebleven van de aandelen in het kapitaal van IJsselinvest en (iii) [eiser 2] inbreuk heeft gemaakt op dit eigendomsrecht – en dus onrechtmatig jegens M.E. Beheer c.s. heeft gehandeld – door zich de aan hen toebehorende aandelen in het kapitaal van IJsselinvest te doen overdragen en de feitelijke zeggenschap daarover aan M.E. Beheer c.s. te onttrekken. Het hof heeft het als volgt geformuleerd:36.
“9.2 Het hof is (…) naar aanleiding van grief VI tot het oordeel gekomen dat M.E. Beheer en Embo bij de totstandkoming van de overeenkomsten van 9 augustus 2005 door [eiser 1] wegens het bestaan van een tegenstrijdig belang niet rechtsgeldig vertegenwoordigd waren en zij door deze overeenkomsten niet gebonden zijn. (…) in elk geval zijn [eisers] door dit onbevoegde optreden in de vervulling van hun taak tekortgeschoten. [eisers] en [eiser 2] c.s. hebben wel aangevoerd dat er voor de vertegenwoordigde vennootschappen een dringende noodzaak bestond om de overeenkomsten aan te gaan en dat deze niet zonder nadeel konden worden uitgesteld, maar zij hebben niet duidelijk gemaakt wat [eiser 1] belette om daarover tegenover STAK als enig aandeelhouder open kaart te spelen en haar voldoende te informeren om haar in staat te stellen desgewenst haar bevoegdheid tot aanwijzing van een andere vertegenwoordiger uit te oefenen. (…) Hieruit volgt dat de vordering, zoals weergegeven onder IV (…) toewijsbaar is.
9.3
9.3 Dat geldt echter slechts zeer ten dele voor de onder III weergegeven vordering, te weten tot verklaring voor recht dat (…) [eiser 2] c.s. (…) onrechtmatig jegens M.E. Beheer c.s. hebben gehandeld. De afwijzing van deze vordering in eerste aanleg wordt bestreden door grief XI. (…) Ten aanzien van [eiser 2] c.s. valt niet in te zien waarom het onrechtmatig zou zijn zaken te doen met een onbevoegd vertegenwoordigde wederpartij. Tegen ongewilde gebondenheid aan de gesloten overeenkomst is die wederpartij immers van rechtswege beschermd en de bevoegdheid om desgeraden van een beroep daarop af te zien schaadt haar niet. Ook het sluiten van overeenkomsten die voor de wederpartij ongunstig zijn, is op zichzelf niet onrechtmatig te achten. Echter heeft [eiser 2] zich wel de bij de tweede overeenkomst van 9 augustus 2005 verkochte aandelen in IJsselinvest doen overdragen en is hij er de feitelijke zeggenschap over gaan uitoefenen hoewel M.E. Beheer en Embo er eigenaar van bleven. Aldus heeft [eiser 2] op hun eigendomsrechten inbreuk gemaakt en onrechtmatig gehandeld. In zoverre is de vordering onder III toewijsbaar.
(…)
13. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
(…)
13.6
verklaart voor recht dat [eiser 2] onrechtmatig jegens M.E. Beheer en Embo heeft gehandeld door zich de aan deze toebehorende aandelen in IJsselinvest te doen overdragen en de feitelijke zeggenschap daarover aan M.E. Beheer en Embo te onttrekken;
(…)
13.8
13.8 wijst het meer of anders gevorderde af;
(…).”
3.49
[eisers] zijn van het arrest van het hof Arnhem in cassatie gekomen en hebben in onderdeel 5 betoogd dat het oordeel van het hof in rov. 9.3 onjuist is, onder meer omdat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de overeenkomsten van 9 augustus 2005 nietig zijn.37.M.E. Beheer c.s. hebben geen (incidenteel) cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof Arnhem.
3.50
Bij arrest van 14 oktober 2011 heeft Uw Raad – in het kader van de beoordeling van de klachten in de onderdelen 1.1 en 1.2 – geoordeeld dat, kort gezegd, niet reeds het bestaan van een tegenstrijdig belang, en het nalaten de algemene vergadering daarover te informeren, de bestuurder van een vennootschap onbevoegd maakt om de vennootschap te vertegenwoordigen (rov. 3.6.2, randnummer 2.6 hiervoor). Uw Raad heeft geoordeeld dat de overige onderdelen, waaronder onderdeel 5, geen behandeling behoeven en na verwijzing aan de orde kunnen komen (rov. 3.7).
3.51
Het verwijzingshof heeft vervolgens in het eerste tussenarrest in rov. 4.5.2 – met juistheid – overwogen dat het hof Arnhem de ten aanzien van [eiser 2] gevorderde verklaring voor recht slechts gedeeltelijk heeft toegewezen en dat het verwijzingshof, voor zover het hof Arnhem de vordering heeft afgewezen, van die afwijzing moet uitgaan:38.
“4.5.2 Het hof Arnhem heeft ter zake vordering III van M.E. Beheer c.s. onder afwijzing van het meer of anders gevorderde slechts voor recht verklaar[d] dat [eiser 2] onrechtmatig jegens M.E. Beheer en Embo heeft gehandeld door zich de aan deze toebehorende aandelen in IJsselinvest te doen overdragen en de feitelijke zeggenschap daarover aan M.E. Beheer en Embo te onttrekken (zie ook r.o. 9.3 van het arrest). Voor zover die vordering III door het hof is afgewezen, is die afwijzing in cassatie niet bestreden, zodat het hof van die afwijzing dient uit te gaan.”
3.52
Bij deze stand van zaken – waarbij na cassatie en verwijzing wat dit betreft slechts nog de vraag voorlag of [eiser 2] onrechtmatig jegens M.E. Beheer c.s. heeft gehandeld door inbreuk te maken op het eigendomsrecht van M.E. Beheer c.s. (randnummer 3.48 hiervoor) – is het onjuist dat het hof in rov. 25.29. heeft geoordeeld dat [eiser 2] onrechtmatig jegens M.E. Beheer c.s. heeft gehandeld door, zonder het vereiste onderzoek te doen en het vereiste overleg te voeren, de transacties van 9 augustus 2005 uit te voeren.
3.53
Onder B klagen [eisers] dat het hof ook buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door zijn oordeel te baseren op rechtsgronden die M.E. Beheer c.s. niet aan hun vordering ten grondslag hebben gelegd. Deze klacht behoeft, gelet op het slagen van de rechtsklacht onder A, geen behandeling.
Thema 2.2: het oordeel van het hof is onjuist of onvoldoende gemotiveerd
3.54
Onder A klagen [eisers] dat het hof een onjuist of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd oordeel heeft gegeven, omdat de gedragingen van [eiser 2] niet nadelig waren voor M.E. Beheer c.s. en in elk geval niet als onrechtmatig kwalificeren. Onder B betogen [eisers] dat het oordeel van het hof ook onjuist of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is, omdat de vereiste relativiteit (art. 6:163 BW) daarin niet terugkomt. In de randnummers 3.3, 3.4 en 3.5 van de procesinleiding voegen [eisers] daaraan toe dat ook het vereiste causale verband ontbreekt en niet aan het schadevereiste is voldaan, waardoor volgens [eisers] ook rov. 25.30. en 25.31. niet in stand kunnen blijven.
3.55
Ook deze klachten behoeven geen behandeling, gelet op het slagen van de rechtsklacht van thema 2.1, onder A.
Onderdeel 3: [eisers] zijn niet tot schadevergoeding verplicht
Het oordeel van het hof
3.56
Het hof heeft geoordeeld dat de vordering van M.E. Beheer c.s. tot vergoeding van schade in natura gegrond is:
“25.30. De vordering tot vergoeding van schade in natura (namelijk: teruglevering van de aandelen, door [eiser 2] ) is naar het oordeel van het hof gegrond.
M.E. Beheer en Embo waren vanaf 9 augustus 2005 geen rechthebbende van de aandelen: de rechtshandelingen (transacties) zijn en kunnen niet worden vernietigd (…). Deze vordering moet daarom worden behandeld.
Het hof is van oordeel dat de teruglevering van de aandelen, als schadevergoeding in natura, een passende reactie is op het ongeoorloofd handelen van [eisers] Daarbij komt dat M.E. Beheer en Embo (en de erven/certificaathouders) belang hebben bij schadevergoeding in deze vorm. Zij wilden de onderneming terug hebben. Zij mogen daarvoor kiezen, in aanvulling op of in plaats van schadevergoeding in geld. Grief XIII slaagt.”
Beoordeling van de klachten in onderdeel 3
3.57
De klachten van [eisers] stellen drie thema’s aan de orde:
(i) thema 1: schadevergoeding in natura;
(ii) thema 2: overige schadevergoeding; en
(iii) thema 3: schade voortvloeiende uit de Robex-transactie.
Thema 3.1: schadevergoeding in natura
3.58
Onder A voeren [eisers] een voortbouwklacht aan, inhoudende dat uit het voorgaande volgt dat de bestreden arresten moeten worden vernietigd, waardoor de vordering tot vergoeding van de schade in natura van M.E. Beheer c.s. moet worden afgewezen.
3.59
Uit de beoordeling van de klacht van thema 2.1, onder A, volgt dat het oordeel van het hof – inhoudende dat [eiser 2] onrechtmatig jegens M.E. Beheer c.s. heeft gehandeld – niet in stand kan blijven (randnummers 3.46 e.v. hiervoor). Dit maakt dat evenmin in stand kan blijven het (mede) op dit oordeel voortbouwende oordeel van het hof, inhoudende dat de vordering tot vergoeding van schade in natura (teruglevering van de aandelen door [eiser 2] ) kan worden toegewezen. Deze voortbouwklacht van [eisers] slaagt derhalve.
3.60
Onder B klagen [eisers] dat het onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is dat het hof heeft geoordeeld dat teruglevering van de aandelen door [eiser 2] aan M.E. Beheer c.s. een passende oplossing is. [eiser 2] heeft namelijk ongeveer € 4,5 miljoen aan M.E. Beheer c.s. betaald en zou anders dubbel worden gestraft. Daarbij komt dat [eiser 2] niet aansprakelijk is voor de Robex-transactie en de aandelen in het kapitaal van Robex wél mee overgaan als [eiser 2] de aandelen in het kapitaal van IJsselinvest aan M.E. Beheer c.s. teruglevert.
3.61
Deze klacht behoeft geen behandeling, gelet op het slagen van de voortbouwklacht onder A.
Thema 3.2: overige schadevergoeding
3.62
Onder A voeren [eisers] een voortbouwklacht aan, inhoudende dat uit het voorgaande volgt dat de bestreden arresten moeten worden vernietigd, waardoor ook de vordering tot (overige) schadevergoeding moet worden afgewezen.
3.63
Ook deze voortbouwklacht slaagt, maar alleen voor zover zij betrekking heeft op [eiser 2] . Het oordeel van het hof dat [eiser 2] onrechtmatig jegens M.E. Beheer c.s. heeft gehandeld, houdt in cassatie immers geen stand (randnummers 3.46 e.v. hiervoor). Dit maakt dat de toegewezen vordering tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat, evenmin in stand kan blijven, voor zover zij betrekking heeft op [eiser 2] . De toegewezen vordering tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat, kan wel in stand blijven voor zover zij betrekking heeft op [eiser 1] . Het oordeel van het hof dat [eiser 1] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, blijft in cassatie immers overeind (randnummer 3.43 hiervoor).
Thema 3.3: schade voortvloeiende uit de Robex-transactie
3.64
Onder A klagen [eisers] dat het onbegrijpelijk is dat het hof hen in het dictum (rov. 26.7.), kort gezegd, hoofdelijk heeft veroordeeld tot vergoeding aan M.E. Beheer c.s. van de schade die zij hebben geleden. [eiser 2] is immers, indien aansprakelijk, slechts aansprakelijk voor de schade die is ontstaan doordat hij heeft meegewerkt aan uitvoering van de IJsselinvest-transactie en niet (ook) voor de schade die door de Robex-transactie is ontstaan.
3.65
Deze klacht behoeft geen beoordeling, gelet op het slagen van de rechtsklacht in het kader van thema 1.2, onder A (randnummers 3.46 e.v. hiervoor), en de voortbouwklacht in het kader van thema 3.2, onder A (randnummer 3.63 hiervoor).
Slotsom van de beoordeling van het middel in het principale cassatieberoep
3.66
De slotsom van de beoordeling van het middel in het principale cassatieberoep luidt dat de volgende klachten slagen:
- de rechtsklacht in het kader van thema 2.1, onder A, gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 25.29. dat [eiser 2] onrechtmatig jegens M.E. Beheer c.s. heeft gehandeld door, zonder het vereiste onderzoek te doen en zonder het vereiste overleg te voeren, de transacties van 9 augustus 2005 uit te voeren (randnummers 3.46 e.v. hiervoor);
- de voortbouwklacht in het kader van thema 3.1, onder A, gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 25.30. dat de vordering tot vergoeding van schade in natura gegrond is (randnummer 3.59 hiervoor); en
- de voortbouwklacht in het kader van thema 3.2, onder A, voor zover gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 25.31. dat de vordering tot vergoeding van schade, nader op te maken bij staat, ten opzichte van [eiser 2] kan worden toegewezen (randnummer 3.63 hiervoor).
4. Beoordeling van het middel in het incidentele cassatieberoep
4.1
Het middel in het incidentele cassatieberoep bestaat uit vijf onderdelen, die – net als het middel in het principale cassatieberoep – een groot aantal (voornamelijk motiverings)klachten bevatten. De onderdelen zien op de volgende oordelen van het hof:
- onderdeel 1 bestrijdt het oordeel dat onvoldoende vaststaat dat [betrokkene 1] op 24 december 2002 géén aandeelhoudersbesluit heeft genomen waarbij [eiser 1] als bestuurder van M.E. Beheer is benoemd in geval van overlijden van [betrokkene 1] ;
- onderdeel 2 komt op tegen het oordeel dat niet kan worden aangenomen dat sprake was van een tegenstrijdig belang bij [eiser 1] bij de transacties van 9 augustus 2005;
- onderdeel 3 ziet op het oordeel dat niet tot de conclusie kan worden gekomen dat op 14 april 2005 géén aanbiedingsplicht is overeengekomen ten aanzien van de aandelen in het kapitaal van IJsselinvest (verkoop voor een vaste prijs van € 400.000);
- onderdeel 4 bestrijdt het oordeel dat [eiser 1] geen persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt door in het kader van de IJsselinvest-transactie te erkennen dat [eiser 2] , wegens de verkoop van een woonboulevard in Zwolle, een vordering op M.E. Beheer had van € 555.881 (zijnde 5% van de projectwinst); en
- onderdeel 5 bevat een aantal klachten tegen diverse oordelen van het hof.
4.2
Bij de beoordeling van de onderdelen zal ik wederom eerst, per onderdeel, het in cassatie bestreden oordeel van het hof (samengevat) weergeven. Daarna zal ik steeds de op dat oordeel betrekking hebbende klachten beoordelen.
Onderdeel 1: het aandeelhoudersbesluit van 24 december 2002
Het oordeel van het hof
4.3
Ten aanzien van het al dan niet genomen aandeelhoudersbesluit van 24 december 2002 heeft het hof geoordeeld dat (i) op M.E. Beheer c.s. de bewijslast rust van de stelling dat er op 24 december 2002 geen aandeelhoudersbesluit is genomen, inhoudende dat [eiser 1] M.E. Beheer mocht vertegenwoordigen na overlijden van [betrokkene 1] , (ii) geen van de partijen voldoende doorslaggevende argumenten van feitelijke aard heeft aangevoerd om de vraag te kunnen beantwoorden of [betrokkene 1] dit besluit al dan niet heeft genomen, (iii) in elk geval aan de hand van het door M.E. Beheer c.s. aangevoerde (nog) niet tot het oordeel kan worden gekomen dat feitelijk voldoende vaststaat dat [betrokkene 1] op 24 december 2002 géén besluit heeft genomen waarbij [eiser 1] in geval van overlijden van [betrokkene 1] is benoemd, (iv) dit betekent dat M.E. Beheer c.s. moeten bewijzen dat [eiser 1] niet door [betrokkene 1] bij zijn overlijden tot directeur van M.E. Beheer is benoemd en (v) M.E. Beheer c.s. een dergelijk concreet bewijsaanbod niet hebben gedaan:
“4.6.1 (…) M.E. Beheer en Embo [voeren] aan dat er op 24 december 2002 geen aandeelhoudersbesluit is genomen inhoudende dat [eiser 1] M.E. Beheer alleen mocht vertegenwoordigen na overlijden van [betrokkene 1] (…). Deze feitelijke stelling is (mede) ten grondslag gelegd aan het door M.E. Beheer en Embo gevorderde en het zijn M.E. Beheer en Embo die zich beroepen op rechtsgevolgen van de feitelijke stelling dat niet een dergelijk aandeelhoudersbesluit is genomen. Aldus rust op de voet van de hoofdregel van art. 150 Rv de bewijslast van deze stelling op M.E. Beheer en Embo. De stelling van M.E. Beheer en Embo dat de stelling van [eiser 1] dat hij bevoegd was om te vervreemden een door hem te bewijzen rechtvaardigingsgrond oplevert (…), miskent dat de vordering van M.E. Beheer en Embo (mede) berust op de feitelijke stelling dat [eiser 1] niet tot bestuurder is benoemd op 24 december 2002, welke feitelijke stelling door [eiser 1] voldoende gemotiveerd is betwist. [eiser 1] heeft wat dit betreft aangevoerd dat [betrokkene 1] op 24 december 2002 heeft besloten dat bij zijn overlijden [eiser 1] bestuurder wordt van M.E. Beheer, dat dit besluit schriftelijk is vastgelegd en dat van die schriftelijke vastlegging drie exemplaren zijn ondertekend, waarna een exemplaar aan [de notaris] is gegeven, een exemplaar aan [betrokkene 1] zelf en een exemplaar aan [eiser 1] (…).
4.6.2
Partijen hebben uitgebreide en vooral op veronderstelde logica en/of beweerdelijke ongerijmdheden in stellingen van de andere partij gebaseerde argumenten aangevoerd waarom [betrokkene 1] juist wel of juist niet [eiser 1] tot directeur zou hebben benoemd indien hij zou komen te overlijden. Het hof is van oordeel dat geen van de partijen hierbij voldoende doorslaggevende argumenten van feitelijke aard heeft aangevoerd om de vraag te kunnen beantwoorden of [betrokkene 1] dit besluit al dan niet heeft genomen. Het hof kan in elk geval aan de hand van het door M.E. Beheer en Embo aangevoerde (nog) niet tot het oordeel komen dat feitelijk voldoende vaststaat dat [betrokkene 1] op 24 december 2002 geen besluit heeft genomen waarbij [eiser 1] is benoemd in geval van overlijden van [betrokkene 1] . Het hof oordeelt wat dit betreft nog wel dat de uitkomsten en conclusies van het onder andere door de [schriftdeskundige] gedane onderzoek omtrent de handtekening op de notulen van 24 december 2002 ten opzichte van de andersluidende schriftelijke verklaringen van [de notaris] (…) niet zodanig zijn dat voldoende aannemelijk is dat [betrokkene 1] op 24 december 2002 niet heeft besloten dat bij zijn overlijden [eiser 1] directeur van M.E. Beheer moet worden. Hierbij zij opgemerkt dat anders dan M.E. Beheer en Embo (…) lijken aan te voeren in elk geval de door hen geraadpleegde [schriftdeskundige] niet heeft geconcludeerd dat de handtekening op de notulen “hoogstwaarschijnlijk niet” van [betrokkene 1] afkomstig is. Haar conclusie is dat de betwiste handtekening linksonder de notulen “waarschijnlijk niet” is vervaardigd door [betrokkene 1] zelf (…), waarbij zij blijkens haar rapport drie gradaties van waardebepaling hanteert, en wel “met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid”, hoogstwaarschijnlijk” en “waarschijnlijk”.
Een en ander betekent dat M.E. Beheer en Embo dienen te bewijzen dat [eiser 1] niet door [betrokkene 1] bij zijn overlijden is benoemd tot directeur van M.E. Beheer. Een dergelijk concreet bewijsaanbod vergezeld gaande van het noemen van de namen van eventueel te horen getuigen hebben zij echter niet gedaan. Zij hebben het gelaten bij een betwisting van de stelling dat er op 24 december 2002 een aandeelhoudersbesluit is genomen waarbij [eiser 1] is benoemd, daarbij aanvoerend dat [eiser 1] zijn bevoegdheid dient aan te tonen. Daarmee miskennen zij echter dat de stelling dat [eiser 1] , kort gezegd, niet bevoegd was, een feitelijke grondslag vormt van hun eigen vordering, waarmee zij dit dienen te bewijzen op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv. Gelet op al het onderzoek dat al is gedaan naar de echtheid van de handtekening van [betrokkene 1] onder de notulen, acht het hof verder onderzoek niet geïndiceerd, mede nu geen der partijen heeft aangevoerd dat er ter zake nog een deskundige is wiens autoriteit door geen der partijen wordt betwist.
Dit betekent dat de vierde grief faalt.”
Beoordeling van de klachten in onderdeel 1
4.4
In randnummer 1.1 betogen M.E. Beheer c.s. dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de bewijslast op hen rust. Volgens M.E. Beheer c.s. is het uitgangspunt dat een persoon niet bevoegd is een ander te vertegenwoordigen, waardoor op de vertegenwoordiger (in dit geval [eiser 1] ) de bewijslast rust dat hij wél bevoegd was om M.E. Beheer te vertegenwoordigen.
4.5
De klacht faalt. Het hof heeft met juistheid overwogen dat M.E. Beheer c.s. de feitelijke stelling aan hun vorderingen ten grondslag hebben gelegd dat op 24 december 2002 geen aandeelhoudersbesluit is genomen, op grond waarvan [eiser 1] M.E. Beheer mocht vertegenwoordigen na het overlijden van [betrokkene 1] . Het is dan ook juist dat het hof heeft geoordeeld dat de bewijslast met betrekking tot die stelling op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv op M.E. Beheer c.s. rust.
4.6
In randnummer 1.2 klagen M.E. Beheer c.s. dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd dat geen van de partijen voldoende doorslaggevende argumenten van feitelijke aard heeft aangevoerd om de vraag te kunnen beantwoorden of [betrokkene 1] het aandeelhoudersbesluit al dan niet heeft genomen. Het hof heeft immers nagelaten om (kenbaar) een zevental essentiële stellingen van M.E. Beheer c.s., weergegeven onder (i) tot en met (vii), mee te wegen.
4.7
De klacht faalt. Het hof heeft in de eerste zin van rov. 4.6.2 overwogen dat partijen ten aanzien van de al dan niet vertegenwoordigingsbevoegdheid van [eiser 1] uitgebreide argumenten hebben aangevoerd. Het hof was niet gehouden om op al die argumenten afzonderlijk in te gaan. Ten aanzien van de stellingen onder (i) tot en met (iv) – over de gang van zaken bij de notaris – geldt dat het niet onbegrijpelijk is dat het hof die niet doorslaggevend heeft geacht, gelet op de door [eisers] overgelegde andersluidende schriftelijke verklaringen van de notaris. Ten aanzien van de stellingen onder (v) en (vi) – over verricht onderzoek naar de echtheid van de handtekening van [betrokkene 1] – geldt dat het hof die stellingen heeft onderkend, maar niet doorslaggevend heeft geacht, wederom in het licht van de andersluidende schriftelijke verklaringen van de notaris. Dat blijkt uit rov. 4.6.2, waarin het hof de uitkomsten en conclusies van het “onder andere” door de [schriftdeskundige] gedane onderzoek heeft genoemd. Ook dit is niet onbegrijpelijk. Ook de stelling onder (vii) – over artikel 22 van de statuten van M.E. Beheer – heeft het hof niet kenbaar in zijn behoordeling hoeven betrekken (zie de beoordeling van de klacht in randnummer 1.3 hierna).
4.8
In randnummer 1.3 voeren M.E. Beheer c.s. aan dat het onjuist of onbegrijpelijk is dat het hof heeft overwogen dat niet voldoende vaststaat dat [betrokkene 1] op 24 december 2002 géén besluit heeft genomen, waarbij [eiser 1] in geval van overlijden van [betrokkene 1] is benoemd. M.E. Beheer c.s. hebben immers betoogd dat, kort gezegd, het beweerdelijke aandeelhoudersbesluit van 24 december 2002 is genomen nádat certificering van de aandelen in het kapitaal van M.E. Beheer plaatsvond (randnummer 1.2 hiervoor) en besluiten buiten vergadering op grond van artikel 22 van de statuten van M.E. Beheer niet zijn toegestaan in het geval er certificaathouders zijn. Hierdoor is het besluit volgens M.E. Beheer c.s. nietig.
4.9
De klachten falen. M.E. Beheer c.s. verwijzen naar de randnummers 50. tot en met 53. van hun memorie van grieven, maar daar valt een dergelijk betoog onvoldoende duidelijk te lezen. M.E. Beheer c.s. wijzen wel in zijn algemeenheid op artikel 22 van de statuten van M.E. Beheer c.s. en concluderen dat aan “deze vereisten” niet is voldaan, maar de connectie met de eerdere certificering van de aandelen in het kapitaal van M.E. Beheer wordt niet gelegd. Het is dan ook niet onjuist of onbegrijpelijk dat het hof hierop niet kenbaar is ingegaan.
4.10
Terzijde merk ik op dat [betrokkene 1] destijds de enige certificaathouder was en hij, als het aandeelhoudersbesluit op 24 december 2002 is genomen en door hem is ondertekend, daar logischerwijs zelf bij aanwezig was. Ik acht het argument van M.E. Beheer c.s., dat artikel 22 van de statuten ten koste van de certificaathouder (destijds [betrokkene 1] zelf) is geschonden, dan ook niet overtuigend. Ook gelet hierop heeft het hof op deze stelling van M.E. Beheer c.s. niet afzonderlijk hoeven ingaan, naast de eerste, algemene zin van rov. 4.6.2 over de uitgebreide argumenten van partijen, die vooral zijn gebaseerd op veronderstelde logica en/of beweerdelijke ongerijmdheden in stellingen van de andere partij.
4.11
M.E. Beheer c.s. herhalen in randnummer 1.3 voorts de klacht uit randnummer 1.1 over de bewijslastverdeling. Deze klacht faalt (randnummer 4.5 hiervoor).
4.12
In randnummer 1.4 voeren M.E. Beheer c.s. aan dat het hof onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat zij slechts hebben betwist dat het aandeelhoudersbesluit is genomen en dat zij geen concreet bewijsaanbod (met namen van getuigen) hebben gedaan. M.E. Beheer c.s. hebben wel een dergelijk bewijsaanbod gedaan in de inleidende dagvaarding (randnummer 98.) en de memorie van grieven (randnummers 213. en 68.).
4.13
De klacht faalt. In de dagvaarding hebben M.E. Beheer c.s. slechts een algemeen bewijsaanbod gedaan: “eisers [bieden] aan hun stellingen te bewijzen door alle middelen rechtens, meer in het bijzonder door middel van getuigen (…).” In randnummer 68. van de memorie van grieven hebben M.E. Beheer c.s. (slechts) aangeboden dat [betrokkene 2] onder ede verklaart wat hij weet over de al dan niet door [betrokkene 1] ondertekende notulen van de vergadering op 24 december 2002. M.E. Beheer c.s. hadden echter reeds een door [betrokkene 2] opgestelde en ondertekende verklaring overgelegd (productie 7 bij de memorie van grieven) en zij hebben nagelaten uiteen te zetten wat [betrokkene 2] in aanvulling op zijn schriftelijke verklaring kan verklaren. Het hof heeft derhalve aan dit bewijsaanbod mogen voorbijgaan. In randnummer 213. van de memorie van grieven hebben M.E. Beheer c.s. nog een algemeen bewijsaanbod gedaan, in aanvulling op hun specifieke bewijsaanbod in onder meer randnummer 68. van de memorie van grieven. Bij deze stand van zaken heeft het hof niet onvoldoende gemotiveerd geoordeeld dat M.E. Beheer c.s. geen concreet bewijsaanbod hebben gedaan ten aanzien van hun stelling dat [eiser 1] niet door [betrokkene 1] bij zijn overlijden tot directeur van M.E. Beheer is benoemd.
4.14
Randnummer 1.5 bevat een voortbouwklacht, inhoudende dat het slagen van één of meer van de klachten in dit onderdeel, ook het oordeel van het hof in rov. 4.6.2 (laatste zin), rov. 25.35. en 26.4. raakt. Deze voortbouwklacht faalt, omdat geen van de klachten in dit onderdeel tot cassatie leidt.
Onderdeel 2: tegenstrijdig belang
Het oordeel van het hof
4.15
Het hof heeft in rov. 25.35. van het eindarrest geoordeeld dat niet kan worden aangenomen dat [eiser 1] een tegenstrijdig belang had bij de transacties van 9 augustus 2005. Dit oordeel is aan de hand van diverse tussenarresten tot stand gekomen en kan als volgt samengevat worden weergegeven.
4.16
Het hof heeft de te beantwoorden vraag (in cassatie onbestreden) als volgt geformuleerd: moest [eiser 1] in augustus 2005 door de aanwezigheid van een persoonlijk belang niet in staat worden geacht het belang van de vennootschap (M.E. Beheer) en de daaraan verbonden onderneming te bewaken op een wijze die van een integer en onbevooroordeeld bestuurder mag worden verwacht (rov. 4.7.3)?
4.17
Volgens M.E. Beheer c.s. blijkt het tegenstrijdig belang van [eiser 1] kort gezegd uit de volgende feiten en omstandigheden (rov. 4.7.1):
(i) [eiser 1] en [eiser 2] kenden elkaar in 2005 (erg) goed;
(ii) [eiser 2] en [eiser 1] zaten samen in het bestuur van IJsselinvest;
(iii) [eiser 1] moest er in de zomer van 2005 ernstig rekening mee houden dat zijn positie op termijn onhoudbaar was en met de transacties van 9 augustus 2005 kon hij zijn werkzaamheden voorzetten, maar dan voor [eiser 2] ; en
(iv) [eiser 1] heeft gezegd dat hij bij de verkoop van de aandelen optrad als adviseur en directeur van de kopende partij ( [eiser 2] ) én als zelfstandig bevoegd directeur van de verkopende partij M.E. Beheer.
4.18
[eiser 1] is van mening dat uit deze feiten niet kan worden geconcludeerd dat sprake is geweest van een tegenstrijdig belang en dat een en ander moet worden bezien in het licht van het feit dat, kort gezegd, (a) de verkoop van de aandelen IJsselinvest in verband met de liquiditeitsproblemen van M.E. Beheer de enige optie was en de vereiste liquiditeiten opleverde, (b) [eiser 2] de meest gerede koper was, (c) de koopprijs reëel was en onder zakelijke voorwaarden tot stand gekomen, (d) de Belgische vennootschappen alleen aan [eiser 2] konden worden verkocht voor een vaste prijs van € 400.000, (e) de Duitse vennootschappen voor een reëel bedrag zijn vervreemd en (f) de managementvergoeding van [eiser 1] na de transacties overeenkwam met de vergoeding die hij voordien ontving (rov. 4.7.2, zie ook rov. 3.5.4 van het eerdere arrest van Uw Raad).
4.19
Het hof is – na de standpunten van partijen aldus te hebben weergegeven – voorbijgegaan aan het onder (i) door M.E. Beheer c.s. naar voren gebrachte feit (rov. 4.7.4, in cassatie niet bestreden).
4.20
Ten aanzien van de onder (ii), (iii) en (iv) door M.E. Beheer c.s. naar voren gebrachte feiten en omstandigheden heeft het hof onder meer geoordeeld dat in elk geval de door [eiser 1] aangevoerde feiten “voldoende zwaar van gewicht” zijn “om in de weg te staan aan de conclusie dat sprake was van een tegenstrijdig belang”, waarbij het hof erop heeft gewezen dat, kort gezegd, (a) de liquiditeitspositie van M.E. Beheer slecht was, (c) de koopprijs reëel was en (d) de Belgische vennootschappen alleen aan [eiser 2] konden worden verkocht voor een vaste prijs van € 400.000. Volgens het hof brengt dit mee dat “de vraag moet worden beantwoord of die feiten voldoende vast staan.” Naar het oordeel van het hof vormen de door [eisers] naar voren gebrachte gegevens over de liquiditeitspositie van M.E. Beheer, indien ze juist zijn, in beginsel voldoende grond voor het sluiten van de overeenkomsten van 9 augustus 2005, mits tenminste geen andere oplossingen voldoende duidelijk meer voor de hand zouden hebben gelegen en de prijs te billijken is. Het hof heeft daarom een onderzoek naar de liquiditeitspositie van M.E. Beheer geraden geacht. Dit alles heeft het hof als volgt geformuleerd:
“4.7.5 “4.7.5 Met de overige in r.o. 4.7.1 onder ii., iii, en iv. opgesomde feiten en omstandigheden hebben M.E. Beheer en Embo op zich zelf beschouwd hun stelling dat sprake is geweest van tegenst[r]ijdig belang voldoende geconcretiseerd. Het hof gaat er voorshands vanuit dat die aangevoerde feiten en omstandigheden ook juist zijn, hetgeen met zich brengt dat de vraag moet worden beantwoord of deze zodanig van gewicht zijn dat niet tot de conclusie kan worden gekomen dat [eiser 1] te maken had met zodanig onverenigbare belangen dat in redelijkheid kan worden betwijfeld of hij zich bij zijn handelen uitsluitend heeft laten leiden door het belang van M.E. Beheer en de daaraan verbonden onderneming. Het hof acht wat dat betreft in elk geval de door [eiser 1] aangevoerde feiten dat, kort gezegd, de liquiditeitspositie van M.E. Beheer slecht was, dat de koopprijs reëel was en dat de Belgische vennootschappen contractueel alleen aan [eiser 2] konden worden verkocht tegen een vaste prijs van € 400.000,- voldoende zwaar van gewicht om in de weg te staan aan de conclusie dat sprake was van tegenstrijdig belang. Dit brengt met zich dat de vraag moet worden beantwoord of die feiten voldoende vast staan. (…)
“4.7.5 [eiser 1] heeft (…) een overzicht gegeven van de financiële stand van zaken in de [betrokkene 1] Groep (kort) voor het overlijden van [betrokkene 1] op 10 mei 2005 en hij heeft (…) overgelegd een analyse van de financiële situatie van de [betrokkene 1] Groep per april 2005. Indien deze gegevens juist zijn, vormen zij in beginsel voldoende grond voor het sluiten van de overeenkomsten op 9 augustus 2005 mits tenminste geen andere oplossingen voldoende duidelijk meer voor de hand zouden hebben gelegen en de prijs te billijken is.
“4.7.5 M.E. Beheer en Embo betwisten een en ander. (…) Het komt het hof wat dat betreft geraden voor om een deskundige onderzoek te laten doen naar de liquiditeitspositie van M.E. Beheer omstreeks mei – augustus 2005 (…).”
4.21
Het hof heeft deze oordelen herhaald in rov. 21.5. en 21.6. van het zesde tussenarrest. Na raadpleging van de adviezen van de deskundigen heeft het hof vervolgens in het eindarrest geoordeeld dat de vaststaande feiten onvoldoende zijn om aan te kunnen nemen dat sprake was van een tegenstrijdig belang bij [eiser 1] :
“25.35. (…) Het hof is van oordeel dat de vorderingen met betrekking tot vernietiging op de grondslag “tegenstrijdig belang” moeten worden afgewezen. De vaststaande feiten, met inbegrip van de adviezen van de deskundigen, zijn onvoldoende om aan te kunnen nemen dat [eiser 1] , in de zomer van 2005, als bestuurder van M.E. Beheer, een persoonlijk belang (…) had dat tegenstrijdig was met het belang van de vennootschap en de daaraan verbonden onderneming en dat zodanig van invloed kan zijn geweest op zijn besluitvorming dat hij zich niet in staat had mogen achten het belang van de vennootschap en de daaraan verbonden onderneming met de vereiste integriteit en objectiviteit te behartigen en zich van de transacties had moeten onthouden. Een aanmerkelijke, invloedrijke extra beloning als gevolg van de transacties, in welke vorm dan ook (salaris, fee, equity-deelneming in de projecten) is niet komen vast te staan en kan, bij gebreke van voldoende gemotiveerde stellingen, niet nader worden onderzocht. Uit de rapporten van de deskundigen volgt dat het steeds gaat om het ontbreken van voldoende onderzoek en overleg. Niets is gesteld waaruit volgt dat [eiser 1] het vereiste onderzoek niet had kunnen uitvoeren en het vereiste overleg niet had kunnen voeren. De breuk in de vertrouwensrelatie tussen hem en de erven/certificaathouders vanaf 15 juli 2005 is, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet voldoende voor een andere conclusie. De mogelijkheid om via de transacties in functie te blijven (tegen ongeveer dezelfde beloning, later in enige mate verhoogd), ondanks deze breuk, is niet voldoende om het vereiste tegenstrijdig belang aan te nemen. (…).”
Beoordeling van de klachten in onderdeel 2
4.22
In randnummer 2.1 klagen M.E. Beheer c.s. dat het oordeel van het hof onjuist, onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is, omdat het hof in rov. 4.7.5 heeft geoordeeld dat sprake is van een tegenstrijdig belang, tenzij de door [eiser 1] gestelde feiten voldoende vast komen te staan. Uit de deskundigenrapporten, waarbij het hof zich heeft aangesloten (rov. 25.9.), blijkt dat de stellingen van [eiser 1] over de slechte liquiditeitspositie van M.E. Beheer niet voldoende zijn vast komen te staan. Het hof had daarom moeten oordelen dat sprake was van een tegenstrijdig belang.
4.23
Deze klachten gaan uit van een onjuiste lezing van de bestreden arresten en missen dus feitelijke grondslag. Het hof heeft niet geoordeeld dat sprake is van een tegenstrijdig belang, tenzij de door [eiser 1] gestelde feiten voldoende vast komen te staan. Het hof heeft geoordeeld dat M.E. Beheer c.s. hun stelling dat sprake is geweest van een tegenstrijdig belang weliswaar voldoende hebben geconcretiseerd, maar dat nog de vraag moet worden beantwoord of de door M.E. Beheer c.s. aangevoerde feiten en omstandigheden “zodanig van gewicht zijn” dat tot de conclusie kan worden gekomen dat sprake was van een tegenstrijdig belang en dat in elk geval enkele door [eiser 1] aangevoerde feiten aan die conclusie in de weg staan (rov. 4.7.5, randnummer 4.20 hiervoor). Los van de door [eiser 1] aangevoerde feiten, diende het hof dus (ook) nog te beoordelen of de door M.E. Beheer c.s. gestelde feiten de conclusie van een tegenstrijdig belang konden dragen.
4.24
In randnummer 2.2 betogen M.E. Beheer c.s. dat het oordeel van het hof ook onjuist, onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is, omdat het hof enkele feiten niet (voldoende kenbaar) in zijn oordeel in rov. 25.35. heeft meegewogen. In randnummer 2.3 voeren M.E. Beheer c.s. aan dat het onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is dat het hof heeft geoordeeld dat het niet voldoende is om een tegenstrijdig belang aan te nemen dat [eiser 1] via de transacties in functie kon blijven tegen ongeveer dezelfde vergoeding. In randnummer 2.4 klagen M.E. Beheer c.s. dat het onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat het ging om het ontbreken van voldoende onderzoek en overleg en dat niets is gesteld waaruit volgt dat [eiser 1] het vereiste onderzoek en overleg niet had kunnen (uit)voeren. Volgens M.E. Beheer c.s. zorgt een tegenstrijdig belang er júist voor dat onderzoek en overleg niet (voldoende) worden gepleegd, waardoor het ontbreken van voldoende onderzoek en overleg juist een aanwijzing is dat [eiser 1] wél te maken had met een tegenstrijdig belang.
4.25
De motiveringsklachten slagen.
4.26
Het hof heeft in rov. 4.7.5 geoordeeld dat de vraag moet worden beantwoord of de door M.E. Beheer c.s. aangevoerde feiten en omstandigheden (randnummer 4.17, onder (ii), (iii) en (iv)) zodanig van gewicht zijn dat tot de conclusie kan worden gekomen dat [eiser 1] te maken had met een tegenstrijdig belang en dat in elk geval de door [eisers] aangevoerde feiten (randnummer 4.18, onder (a), (c) en (d)) voldoende zwaar van gewicht zijn om in de weg te staan aan de conclusie dat sprake was van een tegenstrijdig belang. Deze stand van zaken bracht volgens het hof met zich dat de vraag moest worden beantwoord of de (door [eiser 1] gestelde) feiten voldoende vast staan, waarna een deskundigenonderzoek naar, onder andere, de liquiditeitspositie van M.E. Beheer omstreeks mei-augustus 2005 is gelast (randnummer 4.20 hiervoor).
4.27
De uitkomst van dat deskundigenonderzoek was, onder meer, dat in de zomer van 2005 (nog) geen sprake was van een onoverkomelijk liquiditeitstekort, althans dat [eiser 1] als bestuurder van M.E. Beheer niet zonder nader onderzoek en overleg met de erven/certificaathouders van een dergelijk onoverkomelijk tekort mocht uitgaan als grondslag voor de transacties van 9 augustus 2005 (rov. 25.16., onder (a)). Volgens deskundige Hoiting was er voldoende ruimte en een reële kans om in de zomer van 2005, door middel van onderzoek en overleg, aanzienlijk betere oplossingen te bereiken (rov. 25.16., onder (a) en (c)). Het hof heeft deze conclusies overgenomen en tot de zijne gemaakt (rov. 25.9., rov. 25.16., onder (a) en rov. 25.16., onder (c)).
4.28
Dit betekent dat de door [eiser 1] onder (a) aangevoerde omstandigheid – dat de verkoop van de aandelen IJsselinvest in verband met de liquiditeitsproblemen van M.E. Beheer de enige optie was en de vereiste liquiditeiten opleverde (randnummer 4.18 hiervoor) – niet voldoende is vast komen te staan. Het oordeel van het hof in rov. 4.7.5, dat in elk geval de onder (a), (c) en (d) door [eiser 1] aangevoerde ‘feiten’ voldoende zwaar van gewicht zijn om in de weg te staan aan de conclusie dat sprake was van een tegenstrijdig belang, is hiermee op losse schroeven komen te staan.
4.29
Bij deze stand van zaken had het hof in rov. 25.35. moeten motiveren waarom – óndanks dat omstandigheid (a) niet voldoende was komen vast te staan en de transacties van 9 augustus 2005 dus niet de enige mogelijkheid waren om de liquiditeitsproblemen van M.E. Beheer op te lossen – de vaststaande feiten, met inbegrip van de adviezen van de deskundigen, onvoldoende zijn om aan te nemen dat sprake was van een tegenstrijdig belang bij [eiser 1] . De overweging van het hof dat uit de rapporten van de deskundigen volgt dat het steeds gaat om het ontbreken van voldoende onderzoek en overleg en M.E. Beheer c.s. niets hebben gesteld waaruit volgt dat [eiser 1] het vereiste onderzoek niet had kunnen uitvoeren en het vereiste overleg niet had kunnen voeren, is in dit kader onvoldoende. Zoals M.E. Beheer c.s. terecht aanvoeren, is het feit dat [eiser 1] het onderzoek had kunnen (laten) uitvoeren en het overleg had kunnen voeren, maar dat desondanks niet heeft gedaan, althans niet heeft willen doen – ook al vroegen de erven/certificaathouders daar wel om – eerder een aanwijzing dat mogelijk een persoonlijk belang van invloed is geweest op de besluitvorming van [eiser 1] dan dat het wijst op het afwezig zijn van een tegenstrijdig belang. Ook de overwegingen van het hof dat de breuk in de vertrouwensrelatie tussen [eiser 1] en de erven/certificaathouders en de mogelijkheid voor [eiser 1] om via de transacties in functie te blijven tegen ongeveer dezelfde beloning onvoldoende zijn om het vereiste tegenstrijdig belang aan te nemen, zijn onvoldoende (want niet) gemotiveerd. Het hof had moeten motiveren wáárom de breuk in de vertrouwensrelatie met de erven/certificaathouders en de snel daarop volgende ‘doorstart’ van [eiser 1] met [eiser 2] – zonder voorafgaand aan die ‘doorstart’ voldoende onderzoek en overleg te plegen – van onvoldoende gewicht zijn om de conclusie te rechtvaardigen dat sprake was van een tegenstrijdig belang bij [eiser 1] . De overweging van het hof dat een aanmerkelijke, invloedrijke extra beloning als gevolg van de transacties, in welke vorm dan ook, niet is komen vast te staan, is in dit kader niet doorslaggevend. Ook zonder extra beloning stond er voldoende op het spel voor [eiser 1] , die – zoals de M.E. Beheer c.s. hebben aangevoerd – op het punt stond zijn (nagenoeg) enige inkomstenbron te verliezen toen zijn positie binnen M.E. Beheer onhoudbaar was geworden (rov. 4.7.1, onder iii).
4.30
Gelet op het voorgaande meen ik dat het oordeel van het hof, dat de vorderingen met betrekking tot vernietiging op de grondslag ‘tegenstrijdig belang’ moeten worden afgewezen, niet in stand kan blijven. De overige klachten van onderdeel 2 behoeven hierdoor geen behandeling.
Onderdeel 3: de aanbiedingsplicht (vaste verkoopprijs van € 400.000)
Het oordeel van het hof
4.31
Het hof heeft – in het kader van de vraag of [eiser 1] de norm van art. 2:9 lid 1 BW heeft geschonden – geoordeeld dat M.E. Beheer c.s. geen doorslaggevende argumenten hebben aangevoerd op grond waarvan tot de conclusie kan worden genomen dat géén aanbiedingsplicht is overeengekomen, inhoudende dat de Belgische vennootschappen voor een vaste prijs van € 400.000 aan [eiser 2] moesten worden aangeboden, voordat ze aan een derde konden worden verkocht. Volgens het hof is het aan M.E. Beheer c.s. om te bewijzen dat géén aanbiedingsplicht is overeengekomen en hebben zij geen voldoende concreet bewijsaanbod op dit punt gedaan. Het hof heeft derhalve geoordeeld dat de grieven van M.E. Beheer c.s., inhoudende dat de verkoopprijs van € 400.000 voor de Belgische vennootschappen te laag was, falen:
“4.9 De grieven VII en IX lenen zich voor gezamenlijke beoordeling en zijn (mede) aangevoerd in het kader van de stelling dat [eiser 1] en/of Weva [Consultants B.V.39., A-G] art. 2:9 lid 1 BW hebben overtreden. M.E. Beheer en Embo voeren daarin aan dat op 14 april 2005 niet is overeengekomen dat indien een deelnemer aan de drie projecten zijn aandeel aan derden wil vervreemden, dit alleen kan nadat bedoeld aandeel aan de andere deelnemers is aangeboden tegen een vaste prijs van € 400.000,- (…). De overeenkomst is achteraf valselijk opgesteld, aldus ME Beheer en EMBO (…). Nu een dergelijke aanbiedingsplicht niet is overeengekomen, bestond er geen verplichting om de aandelen IJsselinvest op 9 augustus 2005 te verkopen voor € 400.000,-. Dit was, aldus M.E. Beheer en Embo, een veel te lage prijs.
[eiser 2] en [eiser 1] stellen dat op 14 april 2005, toen [betrokkene 1] nog leefde en alleen bestuurder was van M.E. Beheer, onder meer de genoemde aanbiedingsplicht is overeengekomen en wel met goedkeuring van [betrokkene 1] .
Het is aan M.E. Beheer en Embo die aan hun stelling dat sprake is van onbehoorlijk bestuur mede ten grondslag leggen het feit dat [betrokkene 1] op 14 april 2005 als bestuurder niet de genoemde aanbiedingsplicht is overeengekomen, om dit door [eiser 2] en [eiser 1] betwiste feit te onderbouwen en bij voldoende gemotiveerde betwisting te bewijzen. Een dergelijk bewijsaanbod hebben M.E. Beheer en Embo niet gedaan. Zij hebben het ook hier gelaten bij op logica gebaseerde stellingen waarbij een belangrijke rol is weggelegd voor de stelling dat in geen enkel stuk naar deze toch zeer belangrijke overeenkomst van 14 april 2005 wordt verwezen en dat [betrokkene 1] zijn dochter [de dochter] niet op de hoogte heeft gesteld van deze overeenkomst (…). Deze op zich niet onlogische argumenten zijn min of meer met gelijke munt door [eiser 1] en [eiser 2] weerlegd. Zo voeren zij aan dat als zij vervalsers en samenspanners zouden zijn, zij niet zouden hebben geschroomd om in de overeenkomst van 9 augustus 2005 juist wel een verwijzing op te nemen naar de aanbiedingsplicht en dat op 25 april 2005 een bedrag van € 60.000,- is betaald, zoals in de overeenkomst van 14 april 2005 is vermeld.40.Indien in de archieven van M.E. Beheer geen origineel exemplaar van de overeenkomst van 14 april 2005 is terug te vinden, aldus [eiser 1] , ligt dit aan de wijze waarop [betrokkene 1] tot zijn dood stukken archiveerde. Al met al voeren M.E. Beheer en Embo ook hier geen doorslaggevende argumenten aan op grond waarvan tot de conclusie kan worden gekomen dat geen aanbiedingsplicht is overeengekomen. Het is dus aan hen om dat te bewijzen. Zij hebben echter niet een voldoende concreet bewijsaanbod op dit punt gedaan. Dit betekent dat grief VII faalt en daarmee ook grief IX voor zover inhoudende dat een verkoopprijs van € 400.000,- voor de Belgische vennootschappen een te lage prijs was. Voor alle duidelijkheid merkt het hof op dat daarmee niet is gezegd dat deze overeenkomst op 9 augustus 2005 mocht worden gesloten. In r.o. 4.7.5 heeft het hof immers geoordeeld dat de te benoemen deskundige onder meer de vraag zal worden voorgelegd of de beslissing om deze overeenkomst te sluiten, een juiste beslissing was om te voorzien in de door [eiser 1] gestelde behoefte aan liquiditeiten bij M.E. Beheer. (…).”
Beoordeling van de klachten in onderdeel 3
4.32
4.33
De klachten falen. Het hof heeft met juistheid overwogen dat M.E. Beheer c.s. aan hun betoog, dat sprake is van onbehoorlijk bestuur van [eiser 1] , mede ten grondslag hebben gelegd dat de overeenkomst van 14 april 2005, waarin een verplichting is opgenomen om de aandelen in de Belgische projecten voor een vaste prijs van € 400.000 aan [eiser 2] aan te bieden voordat ze aan een derde kunnen worden verkocht,41.valselijk is opgesteld.42.Het is niet onjuist of onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat het, na de gemotiveerde betwisting door [eisers] , aan M.E. Beheer c.s. is om te bewijzen dat géén aanbiedingsplicht bestaat.
4.34
In randnummer 3.2 betogen M.E. Beheer c.s. dat het onjuist, onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is dat het hof heeft geoordeeld dat [eisers] de argumenten van M.E. Beheer c.s. “min of meer met gelijke munt” hebben weerlegd, waarbij het hof heeft verwezen naar stellingen van [eisers] inhoudende, kort gezegd, dat zij niet hebben vervalst en samengespannen en dat [betrokkene 1] kennelijk niet goed archiveerde.
4.35
Deze klachten missen feitelijke grondslag, omdat ze uitgaan van een onvolledige en dus onjuiste lezing van het eerste tussenarrest. Naast de twee door M.E. Beheer c.s. in dit onderdeel genoemde argumenten van [eisers] , heeft het hof er in rov. 4.9 immers ook op gewezen dat op 25 april 2005, derhalve tien dagen ná het sluiten van de beweerdelijke overeenkomst van 14 april 2005, een bedrag van € 60.000 is betaald, zoals vermeld in de betreffende overeenkomst (betaling diende binnen twee weken plaats te vinden).
4.36
M.E. Beheer c.s. klagen verder dat het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd is, omdat het hof een tweetal stellingen van M.E. Beheer c.s. niet (kenbaar) heeft meegewogen.
4.37
Deze klachten falen. Het hof heeft niet op de twee stellingen van M.E. Beheer c.s. hoeven ingaan, omdat het volgens het hof “geen doorslaggevende argumenten” zijn “op grond waarvan tot de conclusie kan worden gekomen dat geen aanbiedingsplicht is overeengekomen.” Dit oordeel is niet onbegrijpelijk, omdat de twee stellingen van M.E. Beheer c.s. inderdaad “op logica gebaseerde stellingen” zijn, die geen uitsluitsel geven over de vraag of op 14 april 2005 een aanbiedingsplicht is overeengekomen of niet.
4.38
M.E. Beheer c.s. klagen verder, net als in randnummer 3.1, dat het hof (de verdeling van) de stelplicht en bewijslast heeft miskend. Deze klacht faalt (randnummer 4.33 hiervoor).
4.39
In randnummer 3.3 voeren M.E. Beheer c.s. aan dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is, omdat zij hebben aangevoerd dat – ook als wél een aanbiedingsplicht voor de vaste prijs van € 400.000 is overeengekomen – de prijs te laag was en het hof niet op deze stelling is ingegaan.
4.40
Deze klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft aan het slot van rov. 4.9 geoordeeld dat de grief van M.E. Beheer c.s. faalt, “voor zover inhoudende dat een verkoopprijs van € 400.000,- voor de Belgische vennootschappen een te lage prijs was.” Hieruit blijkt dat het hof het betoog van M.E. Beheer c.s., dat met € 400.000 een te laag bedrag was overeengekomen, heeft verworpen. Anders dan M.E. Beheer c.s. betogen, heeft het hof niet uitgebreider op het betoog van M.E. Beheer c.s. in dit kader hoeven ingaan. M.E. Beheer c.s. hebben kort gezegd betoogd dat de prijs te laag, willekeurig en dus onzorgvuldig was,43.maar die stellingen zijn onvoldoende om een overeengekomen aanbiedingsplicht voor € 400.000 terzijde te schuiven. M.E. Beheer c.s. hadden op zijn minst moeten toelichten waarom de overeengekomen prijs van € 400.000 dusdanig laag was dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was om M.E. Beheer c.s. aan die aanbiedingsplicht te houden. M.E. Beheer c.s. hebben dat niet gedaan. Het hof heeft dan ook aan het betoog van M.E. Beheer c.s. voorbij mogen gaan.
4.41
Randnummer 3.4 bevat een voortbouwklacht, inhoudende dat het slagen van één of meer van de klachten in dit onderdeel meebrengt dat ook het oordeel van het hof in rov. 25.39. geen stand kan houden. Deze voortbouwklacht faalt, omdat geen van de klachten in dit onderdeel tot cassatie leidt.
Onderdeel 4: de winstfee inzake de woonboulevard
Het oordeel van het hof
4.42
Het hof heeft geoordeeld dat grief X van M.E. Beheer c.s. faalt. Die grief hield in dat [eiser 1] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt door in het kader van de IJsselinvest-transactie te erkennen dat [eiser 2] een vordering op M.E. Beheer had van € 555.881 (zijnde 5% van de projectwinst). De betreffende vordering zou voortvloeien uit een op 28 februari 1989 gesloten overeenkomst, op grond waarvan een woonboulevard in Zwolle zou worden voorbereid en ontwikkeld.44.
4.43
Het hof is bij de beoordeling van deze grief uitgegaan van de volgende feiten:
“4.11.1 (…)
Bij overeenkomst van 28 februari 1989 (…) komen M.E. Beheer (…) enerzijds en Robex (…) vertegenwoordigd door haar directeur [eiser 2] anderzijds overeen dat Robex, kort gezegd, zal voorbereiden en ontwikkelen een meubelboulevardprojekt Spoolderwerk, fase II tegen een honorarium van fl. 120.000,- en een fee van 5% van de winst. De winstfee zal worden betaald op het moment van realisering van de winst, c.q. verkoop van het project. Onder winst, aldus die overeenkomst, wordt verstaan het positieve verschil tussen de stichtingskosten, welke bestaan uit de bouwkundige kosten, de infrastructurele kosten, de kosten verband houdende met de technische installaties, de grondkosten, de leges, de rente, de honoraria en promotionele kosten enerzijds en de verkoopprijs anderzijds.
In 1990 is onder meer dit meubelboulevardprojekt verkocht aan Westinvest Fortress en is het plan gerealiseerd waarna het door M.E. Beheer in 1993 is teruggekocht voor fl. 21.740.000,- (…). In het najaar 2003 is de meubelboulevard door M.E. Beheer verkocht, waarbij winst is gemaakt. 5% Van de bij de verkoop in 2003 gemaakt[e] winst berekend conform het bepaalde in de overeenkomst van 28 februari 1989 levert op een bedrag van € 555.881,-. (…).”
4.44
Naar het oordeel van het hof is, anders dan M.E. Beheer c.s. betogen, de betreffende vordering niet verjaard:
“4.11.1 (…)
M.E. Beheer is van mening dat al is afgerekend naar aanleiding van de verkoop in 1990 aan Westinvest Fortress, dat de vordering is verjaard en dat voor zover in de tussen partijen op 13 juli 2001 gesloten overeenkomst finale kwijting is verleend, deze ook betrekking heeft op de verplichtingen ter zake de meubelboulevard.
(…)
M.E. Beheer heeft (…) overgelegd een “afrekening [eiser 2] ”, opgesteld door [eiser 1] (…) waaruit blijkt dat bij de verkoop van het meubelboulevardprojekt in 1990 een winst is gemaakt van fl. 689.903,- en dat aan [eiser 2] dus verschuldigd is fl. 34.500,-. M.E. Beheer stelt dat dit bedrag ook is betaald. Voor zover M.E. Beheer heeft willen stellen dat dit bedrag met geld is betaald, gaat het hof daaraan voorbij omdat uit niets van een dergelijke betaling blijkt. Voor zover M.E. Beheer heeft willen stellen dat dit bedrag is betaald door middel van verrekening (…) blijkt daaruit onvoldoende dat [eiser 2] deze verrekeningen als betaling heeft geaccepteerd. De (…) overeenkomst houdt wat dit betreft in dat zal worden verrekenend [lees: verrekend, A-G] maar daarin worden geen bedragen genoemd. Productie 27 bevat enkel stellingen door of namens M.E. Beheer, waarvan niet blijkt dat [eiser 2] die als juist heeft gekwalificeerd. Het hof is het verder met de rechtbank eens dat de verkoop in 1990 niet kan worden beschouwd als een verkoop zoals bedoeld in de overeenkomst van 28 februari 1989. In 1990 is namelijk slechts verkocht het meubelboulevardprojekt, terwijl het hof uit de wijze waarop de winst is gedefinieerd in de overeenkomst van 28 februari 1989 afleidt dat de winstfee berekend moet (…) worden aan de hand van de verkoopprijs van een gerealiseerde meubelboulevard.
Gesteld noch gebleken is dat aan de overeenkomst een einde kwam bij de verkoop in 1990 van het meubelboulevardproject, zodat de overeenkomst nog steeds bestond toen M.E. Beheer in 1993 de, toen kennelijk (voor een groot deel) voltooid zijnde meubelboulevard (terug)kocht. Nu deze vervolgens pas in 2003 door M.E. Beheer is verkocht, was pas op dat moment sprake van een opeisbare vordering, waarvoor een verjaringstermijn geldt van vijf jaar (art. 3: 307 BW), zodat deze niet kan zijn verjaard.”
4.45
De betreffende vordering valt naar het oordeel van het hof ook niet binnen het bereik van een op 13 juli 2001 gesloten overeenkomst, op grond waarvan [betrokkene 1] en [eiser 2] elkaar finale kwijting hebben verleend:
“4.11.2 De overeenkomst van 13 juli 2001 (…), gesloten tussen [betrokkene 1] in privé en als directeur van zijn vennootschappen en [eiser 2] in privé en als directeur van zijn vennootschappen houdt in, voor zover relevant:
“(…) dat:
3. [betrokkene 1] en [eiser 2] verschillen van inzicht hebben inzake de financiële afwikkeling van hun samenwerking in het verleden;
(…)
5. [betrokkene 1] en [eiser 2] de onder 3. (...) genoemde zaken thans definitief wensen te regelen,
(…)
6. [betrokkene 1] betaalt thans aan [eiser 2] een bedrag van NLG 15.000;
7. [betrokkene 1] zal aan [eiser 2] een bedrag van NLG 15.000 betalen op het moment dat [eiser 2] een bij partijen bekende verklaring inzake Robex Freizeit GmbH heeft ondertekend;
(…)
9. [betrokkene 1] zal aan [eiser 2] een bedrag van NLG 20.000 betalen op het moment dat via bemiddeling van [eiser 2] het bij partijen bekende binnencentrum (...) is verkocht voor een prijs van minimaal DM 400.000;
10. [betrokkene 1] zal aan [eiser 2] een fee betalen van 15% van het bedrag dat de onder 9. bedoelde koopsom het bedrag van DM 400.000 te boven gaat (...);
(…)
12. [betrokkene 1] en [eiser 2] verklaren, met uitzondering van hetgeen is vastgelegd in deze overeenkomst, niets meer van elkaar te vorderen te hebben;
(…).”
In deze overeenkomst wordt geen melding gemaakt van de overeenkomst van 28 februari 1989 en worden geen andere door [betrokkene 1] te verrichten betalingen genoemd dan die hiervoor onder de nrs. 6, 7, 9 en 10 zijn vermeld. Verder is niet gebleken dat [eiser 2] op enig moment van M.E. Beheer betaling heeft verlangd op grond van de overeenkomst van 28 februari 1989. De brief van [eiser 2] van 8 augustus 1999 (…) moet, gelet op haar emotionele inhoud, slecht[s] worden beschouwd als een algemene noodkreet. Deze brief kan daarmee niet dienen ter onderbouwing van de stelling dat hetgeen daarin is vermeld over het meubelboulevardproject zodanig voldoende duidelijk betrekking heeft op een volgens [eiser 2] bestaande opeisbare vordering dat ook deze valt onder de bewoordingen van de overeenkomst van 31 juli 2001. Voor zover [eiser 2] omstreeks 1999 om een voorschot op zijn winstfee van 5% heeft gevraagd, is dat onvoldoende om tot de conclusie te leiden dat daarmee deze toen niet opeisbare vordering binnen het bereik van de overeenkomst van 13 juli zou zijn gevallen. Dit alleen al omdat niet met voldoende zekerheid kon worden voorspeld wanneer deze opeisbaar zou worden. Het hof verwerpt dan ook de stelling van M.E. Beheer dat de vordering betrekking hebbende op de meubelboulevard valt binnen het bereik van de overeenkomst van 13 juli 2001.
(…).”
4.46
Ook een op 20 april 2001 gesloten overeenkomst neemt volgens het hof niet weg dat een betalingsverplichting op M.E. Beheer rustte uit hoofde van de op 28 februari 1989 gesloten overeenkomst:
“4.11.3 De afspraken tussen M.E. Beheer ( [betrokkene 1] ) en Robex ( [eiser 2] ) zijn schriftelijk neergelegd in die overeenkomst van 28 februari 1989 en die overeenkomst is verder niet gewijzigd. Het is daarmee niet relevant of [eiser 2] en [betrokkene 1] al dan niet op 20 april 2001 zijn overeengekomen dat alle afspraken die zullen worden gemaakt, schriftelijk zullen worden vastgelegd (…). Uit het vorenstaande blijkt dat het hof van oordeel is dat aan die overeenkomst van 28 februari 1989 geen einde was gekomen door de verkoop van het meubelboulevardproject in 1990, dat het er niet voor kan worden gehouden dat M.E. Beheer aan haar betalingsverplichting uit deze overeenkomst heeft voldaan en evenmin was die betalingsverplichting in 2005 verjaard. Daarmee kan voorbij worden gegaan aan de vraag of [betrokkene 1] nog voor zijn dood betaling heeft toegezegd en of die toezegging binnen het bereik van de overeenkomst van 20 april 2001 viel. Ook zonder die toezegging bestond immers de onderhavige betalingsverplichting.”
4.47
De vraag of de vordering al dan niet mocht worden gecedeerd, kan naar het oordeel van het hof in het midden blijven:
“4.11.4 Het antwoord op de vraag of partijen bij de overeenkomst van 28 februari 1989 zijn overeengekomen dat de verbintenis tot betaling van de fee niet mocht worden gecedeerd, kan in het midden blijven, alleen al vanwege de retrocessie. M.E. Beheer heeft hierbij niet, in elk geval niet voldoende onderbouwd, gesteld dat een niet toegelaten cessie een einde zou maken aan een bestaande betalingsverplichting. Het hof is overigens van oordeel dat uit de overeenkomst niet kan worden afgeleid dat de verbintenis tot betaling van de fee niet mocht worden gecedeerd. Voor zover de overeenkomst van 28 februari 1989 een cessieverbod inhield, heeft dit verbod betrekking op inspanningsverbintenissen. Het betreffende verbod is immers opgenomen onder het hoofd “7) Inspanning”, terwijl een verplichting tot betaling van een geldsom geen inspanningsverbintenis is.”
Beoordeling van de klachten in onderdeel 4
4.48
In randnummer 4.1 betogen M.E. Beheer c.s. dat het onjuist, onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is dat het hof in rov. 4.11.1 heeft geoordeeld dat onvoldoende is gebleken dat [eiser 2] de verrekening door M.E. Beheer heeft geaccepteerd. Voor verrekening is namelijk geen acceptatie nodig, maar slechts een verrekeningsverklaring. Die verklaring is aan de raadsman van [eiser 2] verzonden en [eiser 2] heeft met deze wijze van verrekenen ingestemd.
4.49
M.E. Beheer c.s. hebben geen belang bij beoordeling van deze klachten. Het hof heeft in rov. 4.11.1 geoordeeld dat de verkoop in 1990 – op grond waarvan M.E. Beheer c.s. menen dat fl. 34.500 aan [eiser 2] is verschuldigd – niet kan worden beschouwd als een verkoop zoals bedoeld in de overeenkomst van 28 februari 1989. Volgens het hof kan de verkoop in 2003 wél als zodanig worden gekwalificeerd, waardoor pas op dat moment sprake was van een opeisbare vordering, die nog niet is verjaard. Tegen dit oordeel komen M.E. Beheer c.s. in cassatie niet op, waardoor van de juistheid van dit oordeel moet worden uitgegaan. De overwegingen en oordelen die het hof voorafgaand aan dit oordeel heeft gegeven ten aanzien van de (in de ogen van het hof voor de verschuldigdheid van de winstfee niet bepalende) verkoop in 1990 – en de al dan niet betaling of verrekening van het bedrag van fl. 34.500 in dat verband – zijn niet dragend voor het uiteindelijke verjaringsoordeel van het hof, waardoor aan deze klachten voorbij kan worden gegaan.
4.50
In randnummer 4.2 klagen M.E. Beheer c.s. dat het onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is dat het hof heeft geoordeeld dat de verkoop in 1990 niet kan worden beschouwd als een verkoop in de zin van de overeenkomst van 28 februari 1989, omdat in 1990 slechts het project is verkocht en niet de gerealiseerde meubelboulevard. De winstfee is immers verschuldigd bij realisering van de winst of bij verkoop van het project en niet bij realisatie van het project, zoals het hof ook in rov. 4.11.1 heeft overwogen. In randnummer 4.3 voegen M.E. Beheer c.s. hieraan toe dat het onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is dat het hof heeft geoordeeld dat, kort gezegd, bij de verkoop in 1990 geen einde is gekomen aan de overeenkomst van 28 februari 1989 en dat de betalingsverplichting van M.E. Beheer nog bestaat en niet is verjaard. Volgens M.E. Beheer c.s. is het project, en daarmee het recht op de winstfee, immers wel met de verkoop in 1990 geëindigd.
4.51
De klachten falen. Voorop staat dat de uitleg van overeenkomsten aan de feitenrechter is voorbehouden en in cassatie beperkt toetsbaar is.45.Niet kan worden gezegd dat de motivering van het hof onbegrijpelijk is. Het hof heeft in rov. 4.11.1 overwogen dat in de overeenkomst van 28 februari 1989 is bepaald dat Robex (vertegenwoordigd door [eiser 2] ) een meubelboulevard zal voorbereiden en ontwikkelen tegen een honorarium van fl. 120.000 en een winstfee van 5%. Het hof heeft deze afspraak aldus uitgelegd dat de winstfee moet worden berekend over de uiteindelijke verkoopprijs van de gerealiseerde woonboulevard, die Robex immers heeft voorbereid en ontwikkeld, en niet over de – veel lagere – verkoopprijs van het project toen de woonboulevard nog niet was gerealiseerd. Deze uitleg is niet onbegrijpelijk: de (hoogte van de) winstfee zal immers in 1989 zijn overeengekomen met het oog op de uiteindelijk met het project (naar verwachting) te behalen winst en niet met het oog op een tussentijdse verkoop.
4.52
Daarnaast betogen M.E. Beheer c.s. in randnummer 4.3 dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, dan wel een onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd oordeel heeft gegeven, voor zover het hof heeft geoordeeld dat de winstfee twee keer moest worden afgerekend.
4.53
Deze klacht mist feitelijke grondslag, want het hof heeft niet geoordeeld dat de winstfee twee keer (in 1990 en in 2003) moet worden afgerekend. Het hof heeft juist (in rov. 4.11.1) geoordeeld dat de regeling omtrent de winstfee niet van toepassing is op de verkoop in 1990.
4.54
Ook voeren M.E. Beheer c.s. in randnummer 4.3 aan dat het onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd is dat het hof heeft geoordeeld dat M.E. Beheer in 1993 de meubelboulevard heeft teruggekocht. M.E. Beheer c.s. hebben immers onbetwist gesteld dat Jamaica Onroerend Goed B.V. de boulevard in 1993 heeft gekocht, zodat niet valt in te zien waarom de winstfee ziet op de winst die Jamaica Onroerend Goed B.V. in het kader van de meubelboulevard heeft gemaakt.
4.55
Deze klacht faalt. M.E. Beheer c.s. hebben immers zelf gesteld dat M.E. Beheer het project in 1993 heeft teruggekocht,46.zodat niet onbegrijpelijk is dat het hof daarvan is uitgegaan.
4.56
In randnummer 4.4 klagen M.E. Beheer c.s. dat het onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is dat het hof in rov. 4.11.2 heeft geoordeeld dat de vordering niet binnen het bereik van de (vaststellings)overeenkomst van 13 juli 2001 valt.47.Die overeenkomst ziet immers, gelet op artikel 3, op alles en hoeft dus niet specifiek de overeenkomst van 28 februari 1989 te benoemen.
4.57
De klacht faalt. Het hof heeft terecht overwogen dat de overeenkomst van 28 februari 1989 niet in de (vaststellings)overeenkomst van 13 juli 2001 wordt genoemd, terwijl andere projecten daarin wel worden genoemd. Daarbij komt dat, zoals het hof ook heeft overwogen, in 2001 nog niet met voldoende zekerheid kon worden voorspeld wanneer de winstfee opeisbaar zou worden. Met andere woorden: het was bij het sluiten van de (vaststellings)overeenkomst in 2011 nog niet duidelijk wanneer de meubelboulevard zou worden verkocht – en voor welk bedrag – waardoor ook de omvang van de verschuldigde winstfee nog onbekend was. Ook om deze reden is het niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat de winstfee niet binnen het bereik van de (vaststellings)overeenkomst van 13 juli 2001 valt.
4.58
Verder klagen M.E. Beheer c.s. in randnummer 4.4 dat het onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is dat het hof heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat [eiser 2] op enig moment betaling van M.E. Beheer heeft verlangd. Hij heeft dat immers reeds in 1999 gedaan. Om dezelfde reden is het ook onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd dat het hof heeft geoordeeld dat er in 1999 nog geen sprake was van een opeisbare vordering. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat alleen opeisbare vorderingen onderwerp kunnen zijn van een vaststellingsovereenkomst, is dat oordeel volgens M.E. Beheer c.s. onjuist. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat de (vaststellings)overeenkomst van 13 juli 2001 alleen op opeisbare vorderingen ziet, is dat oordeel, gelet op de tekst van de overeenkomst, onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
4.59
De eerste klacht faalt. Het heeft in rov. 4.11.2 de brief van 8 augustus 1999 van [eiser 2] onderkend.48.Naar het oordeel van het hof moet deze brief echter slechts worden gezien als een algemene noodkreet, waaruit onvoldoende duidelijk blijkt dat [eiser 2] destijds meende recht te hebben op de winstfee uit hoofde van de verkoop in 1990. Dit (feitelijke) oordeel is niet onbegrijpelijk, gelet op de emotionele inhoud van de brief en gelet op het feit dat de winstfee (of de overeenkomst van 28 februari 1989) vervolgens niet in de (vaststellings)overeenkomst van 13 juli 2001 wordt genoemd. De overige klachten gaan uit van een onjuiste lezing van het bestreden eerste tussenarrest. Het hof heeft niet geoordeeld dat alleen opeisbare vorderingen onderwerp kunnen zijn van een vaststellingsovereenkomst en evenmin dat de (vaststellings)overeenkomst van 13 juli 2001 alleen op opeisbare vorderingen ziet.
4.60
In randnummer 4.5 betogen M.E. Beheer c.s. dat het onjuist en onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is dat het hof in rov. 4.11.4 heeft geoordeeld dat in het midden kan blijven of het recht op de winstfee mocht worden gecedeerd. Van een cessie was immers geen sprake. In randnummer 4.6 voeren M.E. Beheer c.s. aan dat het onjuist, onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is dat het hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van een cessieverbod. Het hof had hoofdstuk 7 (“Inspanning”) aan de hand van het Haviltex-criterium moeten uitleggen en niet taalkundig.
4.61
De klachten in randnummer 4.6 falen. Het hof heeft geoordeeld dat uit de overeenkomst van 28 februari 1989 niet kan worden afgeleid dat de verbintenis tot betaling van de winstfee niet mocht worden gecedeerd. Dat oordeel is niet onjuist of onbegrijpelijk; ik lees een dergelijk cessieverbod ook niet in de overeenkomst. Het hof heeft verder terecht overwogen dat artikel 7 van de overeenkomst weliswaar een (gedeeltelijk) cessieverbod inhoudt, maar dat dit verbod slechts ziet op de bijzondere inspanningsverplichting van Robex om de werkzaamheden nog in 1989 te laten starten en (dus) niet op de verbintenis tot betaling van de winstfee. Anders dan M.E. Beheer c.s. betogen, wordt wel degelijk tot deze uitleg gekomen als de Haviltex-maatstaf wordt gehanteerd. Nu de klachten in randnummer 4.6 falen – en dus vast staat dat de overeenkomst géén cessieverbod ten aanzien van de winstfee bevat – behoeven de klachten in randnummer 4.5 geen beoordeling.
4.62
In randnummer 4.7 klagen M.E. Beheer c.s. dat het hof in het kader van de beoordeling van grief X niet is ingegaan op essentiële stellingen van M.E. Beheer c.s., kort gezegd inhoudende dat [eiser 1] met de overeenkomsten van 9 augustus 2005 een betwiste vordering heeft erkend en verrekend, waardoor hem persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
4.63
Deze klacht vormt een herhaling van de klachten die M.E. Beheer c.s. reeds in de randnummers 4.1 en 4.3 hebben geformuleerd en faalt om dezelfde redenen (randnummers 4.49, 4.51 en 4.55 hiervoor).
4.64
Randnummer 4.8 bevat een voortbouwklacht, inhoudende dat het slagen van één of meer klachten in dit onderdeel meebrengt dat ook de oordelen van het hof in rov. 4.11.3 tot en met 4.11.6, rov. 25.39. en rov. 26.12. geen stand kunnen houden. Geen van de klachten in dit onderdeel leidt tot cassatie, wat maakt dat deze voortbouwklacht faalt.
Onderdeel 5: varia
Randnummer 5.1
4.65
Het hof heeft in het slot van rov. 25.28. – in het kader van de aansprakelijkheid van [eiser 1] – geoordeeld dat de op wanprestatie gebaseerde vordering van M.E. Beheer c.s. wordt afgewezen:
“25.28. (…)
Ook het gevorderde op de grondslag van een tekortkoming van [eiser 1] (…) in de nakoming van de overeenkomst van opdracht zal worden afgewezen. De handelwijze van [eiser 1] , waar het M.E. Beheer c.s. om gaat, betreft de periode na het overlijden van [betrokkene 1] . In die periode, voor zover relevant, heeft [eiser 1] als bestuurder (dan wel mede als gemachtigde) van M.E. Beheer gehandeld, niet op basis van de overeenkomst van opdracht. De overeenkomst van opdracht doet bij deze stand van zaken, en bij gebreke van een nadere toelichting, niet ter zake.”
4.66
M.E. Beheer c.s. klagen dat dit oordeel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is, omdat [eiser 1] reeds vóór het overlijden van [betrokkene 1] namens M.E. Beheer de overeenkomst van 14 april 2005 heeft gesloten. Daarin heeft hij [eiser 2] het recht gegeven om, bij aanbieding van de Belgische projecten, deze voor een vaste prijs van € 400.000 te kopen, terwijl dit een te lage prijs was.
4.67
De klacht faalt. Het hof heeft in rov. 4.9 geoordeeld dat de grief van M.E. Beheer c.s. faalt, voor zover inhoudende dat een verkoopprijs van € 400.000 voor de Belgische vennootschappen een te lage prijs was. Dit oordeel houdt in cassatie stand (randnummer 4.40 hiervoor). Dit maakt dat ook de onderhavige klacht, die er eveneens ten onrechte van uitgaat dat de verkoopprijs van € 400.000 te laag was, niet tot cassatie leidt.
Randnummer 5.2
4.68
Het hof heeft in rov. 25.34. geoordeeld dat het praktische belang bij de beoordeling van grief VI gering is:
“25.34. Grief VI (tegenstrijdig belang) moet echter nog worden beoordeeld. In deze grief is de vraag aan de orde of de rechtshandelingen (de transacties van 9 augustus 2005) zijn of kunnen worden vernietigd op de genoemde grondslag. Het praktische belang hierbij is gering omdat de aandelen na dat arrest van 10 november 2009 al terug zijn geleverd.”
4.69
Volgens M.E. Beheer c.s. is dit oordeel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, omdat [eiser 2] in de periode dat hij aandeelhouder van IJsselinvest was voor meer dan drie miljoen euro aan betalingen heeft gedaan en deze betalingen niet mogelijk waren geweest in geval van vernietiging van de transacties van 9 augustus 2005.
4.70
M.E. Beheer c.s. hebben geen belang bij beoordeling van deze klacht, omdat de klacht niet is gericht tegen een dragende overweging van het hof. Het hof heeft in rov. 25.34. weliswaar overwogen dat het praktische belang bij beoordeling van de grief over het tegenstrijdig belang gering is, maar dat neemt niet weg dat het hof in rov. 25.35. de grief inhoudelijk heeft beoordeeld.
Randnummer 5.3
4.71
Het hof heeft in rov. 25.13. geoordeeld dat het niet zo is dat de deskundigen zich hadden moeten beperken tot de liquidatiepositie van M.E. Beheer, zonder rekening te houden met gelieerde vennootschappen:
“25.13. Het hof verwerpt het standpunt van M.E. Beheer c.s. dat de deskundigen zich hadden moeten beperken tot de liquiditeitspositie van M.E. Beheer, zonder rekening te houden met gelieerde vennootschappen. Het hof wenste immers inlichtingen te ontvangen over de economische realiteit in de vennootschap en over de ondernemingsactiviteiten van deze vennootschap. Het gaat om een holding, die zich toelegt op projectontwikkeling, in het bijzonder het financieren van projecten, al dan niet met partners, en al dan niet ondergebracht in dochtervennootschappen. Daarom behoren de projecten en de relaties met gelieerde vennootschappen en partners tot de economische realiteit waarmee M.E. Beheer rekening moest houden. Het bestuur van M.E. Beheer moest bij zijn oordeelsvorming in de zomer van 2005 in deze context opereren. De deskundigen hebben dan ook op goede gronden rekening willen houden met de gelieerde vennootschappen.”
4.72
M.E. Beheer c.s. klagen dat dit oordeel onbegrijpelijk is, omdat het hof in een brief van 13 juli 201749.heeft gemeld dat als uitgangspunt geldt dat het onderzoek louter de vennootschap M.E. Beheer betreft, tenzij de deskundige onderbouwt en motiveert waarom ook de dochters dienen mee te tellen. Het hof heeft niet vastgesteld dat de deskundigen dit hebben gemotiveerd.
4.73
De klacht gaat uit van een onvolledig en dus onjuiste lezing van de brief van 13 juli 2017 van het hof en mist derhalve feitelijke grondslag. Het hof heeft in de brief niet slechts geschreven dat de insteek van het onderzoek van deskundige Van Steensel is dat de schuld- en liquiditeitspositie van M.E. Beheer als uitgangspunt heeft te dienen, maar ook dat de deskundige daaraan heeft toegevoegd dat de schuld- en liquiditeitspositie van M.E. Beheer niet los kan worden gezien van de deelnemingen van M.E. Beheer N.V. Deskundige Van Steensel heeft uiteindelijk in zijn rapport zowel de liquiditeitspositie van M.E. Beheer als die van M.E. Beheer Groep in kaart gebracht.50.Het is dus niet juist, zoals M.E. Beheer c.s. betogen, dat de deskundige niet heeft onderbouwd en gemotiveerd waarom ook de dochters dienen mee te tellen. Daarbij komt dat het hof ook nog – terecht – heeft geoordeeld dat M.E. Beheer een holding is en de projecten en relaties met gelieerde vennootschappen en partners tot de economische realiteit behoren waarmee M.E. Beheer in de zomer van 2005 rekening moest houden en dat de deskundigen dus op goede gronden rekening hebben gehouden met de gelieerde vennootschappen. Van onbegrijpelijkheid is geen sprake.
Slotsom
4.74
De slotsom van de beoordeling van het middel in het incidentele cassatieberoep luidt dat de volgende klachten slagen:
- de motiveringsklachten in de randnummers 2.2, 2.3 en 2.4, gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 25.35. dat de vorderingen van M.E. Beheer c.s. met betrekking tot vernietiging op de grondslag ‘tegenstrijdig belang’ moeten worden afgewezen (randnummers 4.24 e.v. hiervoor).
4.75
Na vernietiging zal het verwijzingshof opnieuw moeten oordelen over de vorderingen van M.E. Beheer c.s. met betrekking tot vernietiging op de grondslag ‘tegenstrijdig belang’.
4.76
Vervolgens zal het verwijzingshof – gelet op de beoordeling in het principale cassatieberoep (randnummer 3.66 hiervoor) – moeten beoordelen of (i) [eiser 2] onrechtmatig jegens M.E. Beheer c.s. heeft gehandeld, omdat hij inbreuk heeft gemaakt op het eigendomsrecht van M.E. Beheer c.s. door de feitelijke zeggenschap over de aandelen in het kapitaal van IJsselinvest te gaan uitoefenen, terwijl M.E. Beheer en Embo daarvan de eigenaren bleven, (ii) de vordering tot vergoeding van schade in natura gegrond is en (iii) de vordering tot vergoeding van schade, nader op te maken bij staat, ten opzichte van [eiser 2] kan worden toegewezen.
5. Conclusie
De conclusie strekt in het principale en incidentele cassatieberoep tot vernietiging en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑06‑2022
HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0119, NJ 2012/110 m.nt. P. van Schilfgaarde, JOR 2011/363 m.nt. A.F.J.A. Leijten en Ondernemingsrecht 2012/39 m.nt. M.A. Verburgh en B.F. Assink.
Ontleend aan rov. 4.1, onder a. tot en met q., van het tussenarrest van 24 november 2015 van het hof ’sHertogenbosch, ECLI:NL:GHSHE:2015:4734, JIN 2016/11 m.nt. N.R.M. Huijben en rov. 25.4., onder (a) tot en met (c), van het eindarrest van 4 mei 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1341, voor zover in cassatie nog van belang en niet bestreden.
Productie 8 bij de akte houdende overlegging producties van 13 december 2006.
Productie 12 bij de akte houdende overlegging producties van 13 december 2006. Ik merk op dat volgens de schriftexpert de volgende zes uitspraken – een “trapvormige reeks van waarschijnlijkheidsuitspraken” – gebruikelijk zijn bij een handschriftenanalyse: met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet, hoogstwaarschijnlijk niet, waarschijnlijk niet (de conclusie van de schriftexpert ten aanzien van de onderhavige handtekening), waarschijnlijk wel, hoogstwaarschijnlijk wel en met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid wel. Zie pagina 3 en 4 van het rapport van de schriftexpert.
Zie de notulen van de vergadering van certificaathouders van de STAK van 15 juli 2005 (productie 10 bij de akte houdende overlegging producties van 13 december 2006).
[eiser 1] heeft over deze verkoop aan M.E. Beheer het volgende verklaard: “Omdat [eiser 2] niet alle projecten van Robex wilde hebben, zijn die voorafgaand aan die aandelenoverdracht overgedragen.” Zie p. 12 van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 12 januari 2021.
[eiser 2] diende deze prijs (naar evenredigheid van de omvang van de aandelenparticipaties) voor 5% aan M.E. Beheer en voor 95% aan Embo te voldoen.
Rb. Zutphen 21 mei 2008, ECLI:NL:RBZUT:2008:570 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Hof Arnhem 10 november 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BL8328, JOR 2010/122 m.nt. A.F.J.A. Leijten, rov. 4.1 tot en met 4.11.
Hof ‘s-Hertogenbosch 4 mei 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1341 (het eindarrest in de procedure na verwijzing in cassatie), rov. 25.34.
Schriftelijke toelichting M.E. Beheer c.s., randnummer 3.1.4 en procesinleiding [eisers] , randnummer 4.1, onder B.
HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0119, NJ 2012/110 m.nt. P. van Schilfgaarde, JOR 2011/363 m.nt. A.F.J.A. Leijten en Ondernemingsrecht 2012/39 m.nt. M.A. Verburgh en B.F. Assink.
Art. 2:256 BW, dat gold tot 1 januari 2013, luidde als volgt: “Tenzij bij de statuten anders is bepaald, wordt de vennootschap in alle gevallen waarin zij een tegenstrijdig belang heeft met een of meer bestuurders, vertegenwoordigd door commissarissen. De algemene vergadering is steeds bevoegd een of meer andere personen daartoe aan te wijzen.”
Hof ’s Hertogenbosch 24 november 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:4734, JIN 2016/11 m.nt. N.R.M. Huijben.
Hof ‘s-Hertogenbosch 26 juli 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:3230.
Hof ‘s-Hertogenbosch 24 oktober 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:4603.
Hof ‘s-Hertogenbosch 15 mei 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2082.
Hof ‘s-Hertogenbosch 21 mei 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1895.
Hof ‘s-Hertogenbosch 14 april 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1254.
Hof ‘s-Hertogenbosch 4 mei 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1341.
Zie de grieven VIII en IX en grief XI in de memorie van grieven.
Het hof heeft verwezen naar randnummer 120. van de memorie van grieven, welk randnummer onderdeel uitmaakt van de toelichting die M.E. Beheer c.s. hebben gegeven op de grieven VIII en IX, en randnummer 113. van de memorie van antwoord tevens houdende een incidentele grief, welk randnummer onderdeel uitmaakt van het verweer van [eisers] tegen de grieven VIII en IX.
Procesinleiding, randnummer 1.9.
Procesinleiding, pagina’s 6 tot en met 30.
Schriftelijke toelichting [eisers] , randnummers 2.1.4. en 2.1.7.
Procesinleiding, randnummer 2.6, onder A.
Proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 12 januari 2021, p. 2 en 3.
Proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 12 januari 2021, p. 6, 10 en 15.
Zo hebben M.E. Beheer c.s. onder meer bewijs aangeboden van hun stelling dat er “alle gelegenheid was om” in “de maanden juli, augustus en september 2005 overleg te voeren” over de liquiditeitspositie van M.E. Beheer. Zie de memorie van grieven, randnummer 120. (p. 53). Ook hebben M.E. Beheer c.s. gesteld dat een liquiditeitstekort “ook heel wel op andere wijze had kunnen worden opgelost.” Zie de memorie van grieven, randnummer 124.
Schriftelijke toelichting [eisers] , randnummer 2.1.15.
Zie in dit kader bijvoorbeeld GS Rechtspersonen, art. 2:9 BW (actueel tot en met 14 oktober 2021), aant. 8.2.1 (J.B. Huizink), die schrijft: “Een toepassing van de manier waarop art. 9 door de Hoge Raad is uitgelegd vindt men (…) bij Rb. Arnhem 19 november 2003, JOR 2004/38 (Ardoz), waar de rechtbank toevoegde dat van die ernstige verwijtbaarheid sprake is in geval van handelingen die geen redelijk handelend bestuurder onder gelijke omstandigheden zou hebben verricht.”
Schriftelijke toelichting [eisers] , randnummer 2.1.19.
Schriftelijke toelichting [eisers] , randnummers 2.1.17. en 2.1.20.
Memorie van grieven, randnummer 197.
Hof Arnhem 10 november 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BL8328, JOR 2010/122 m.nt. A.F.J.A. Leijten.
Cassatiedagvaarding van 10 februari 2010, randnummer 5.1.
Hof ’s Hertogenbosch 24 november 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:4734, JIN 2016/11 m.nt. N.R.M. Huijben (het eerste tussenarrest).
Weva Consultants B.V. is een vennootschap waarvan [eiser 1] bestuurder en enig aandeelhouder is (randnummer 1.10 hiervoor).
Artikel 1 van de overeenkomst bepaalt als volgt: “ME Beheer BV zal binnen een termijn van 2 weken een bedrag van € 60.000 aan [eiser 2] verstrekken. (…).”
Productie 16 bij de akte houdende overlegging producties van 13 december 2006.
Randnummer 106. van de memorie van grieven.
Memorie van grieven, randnummers 100., 142.-145., 149.-153., 156. en 157.
Productie 22 bij de akte houdende overlegging producties van 13 december 2006.
Zie bijvoorbeeld N.T. Dempsey, J.F. de Groot, A. Knigge, A.E.H. van der Voort Maarschalk en B.T.M. van der Wiel (red.), Cassatie, Deventer: Wolters Kluwer 2019, nr. 65 (A.E.H. van der Voort Maarschalk).
Memorie van grieven, randnummer 190. (p. 85).
Productie 25 bij de akte houdende overlegging producties van 13 december 2006.
Memorie van grieven, productie 26.
Productie 7 bij het deskundigenrapport van Van Steensel van 15 februari 2018.
Deskundigenrapport Van Steensel, p. 13 en producties 20 en 21 daarbij.
Beroepschrift 31‑12‑2021
Hoge Raad der Nederlanden
Datum: 31 december 20210
VERWEERSCHRIFT TEVENS HOUDENDE INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
- 1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid M.E. Beheer B.V., gevestigd te Zwolle
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Embo Vastgoed B.V., gevestigd te Zwolle
verweersters in het principaal cassatieberoep, eiseressen in het incidenteel cassatieberoep
advocaat bij de Hoge Raad: mr. E.J.H. Zandbergen
tegen:
- 1.
de heer [eiser 1], wonende te [woonplaats]
- 2.
de heer [eiser 2], wonende te [woonplaats], België
eisers in het principaal cassatieberoep, verweerders in het incidenteel cassatieberoep
advocaat bij de Hoge Raad: mr. B.I. Kraaipoel
VOOR ANTWOORD IN HET PRINCIPAAL CASSATIEBEROEP
M.E. Beheer B.V. en Embo Vastgoed B.V. concluderen tot verwerping van het principaal cassatieberoep; kosten rechtens.
IN HET INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
M.E. Beheer B.V. (M.E. Beheer) en Embo Vastgoed B.V. (Embo) stellen hierbij incidenteel cassatieberoep in tegen het eindarrest van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch (hof) van 4 mei 2021 met zaaknummer 200.120.854/01 met onder meer M.E. Beheer en Embo als appellanten en onder meer de heren [eiser 1] ([eiser 1]) en [eiser 2] ([eiser 2]) als geïntimeerden (Eindarrest) alsmede de tussenarresten van 24 november 2015 (Eerste Tussenarrest) en van 14 april 2020 (Zesde Tussenarrest).1.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het hof heeft overwogen en beslist zoals in zijn bestreden arresten is weergegeven, zulks op de volgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, gronden.
Onderdeel 1 — Aandeelhoudersbesluit
1.1
Ten onrechte heeft het hof in rov. 4.6.1 en 4.6.2 geoordeeld dat (i) op M.E. Beheer en Embo op grond van art. 150 Rv de bewijslast rust van de stelling dat op 24 december 2002 niet een aandeelhoudersbesluit is genomen inhoudende dat [eiser 1] M.E. Beheer alleen mocht vertegenwoordigen na overlijden van [betrokkene 1] en (ii) de stelling van M.E. Beheer en Embo dat [eiser 1] zich beroept op een rechtvaardigingsgrond miskent dat de vordering van M.E. Beheer en Embo (mede) berust op de feitelijke stelling dat [eiser 1] niet tot bestuurder is benoemd en [eiser 1] deze feitelijke stelling betwist. De vorderingen van M.E. Beheer c.s. zijn gebaseerd op de stelling dat [eiser 1] niet bevoegd was M.E. Beheer c.s. te vertegenwoordigen. Wettelijk uitgangspunt is dat een persoon niet bevoegd is een ander persoon te vertegenwoordigen of namens een ander persoon te handelen (zoals in casu het door [eiser 1] verrichten van transacties namens M.E. Beheer en Embo), nu in beginsel iedereen enkel voor zichzelf optreedt en de uitzonderingen op dit uitgangspunt specifiek wettelijk zijn vastgelegd (zoals benoeming als statutair bestuurder, benoeming als gevolmachtigde, zaakwaarneming en vertegenwoordiging van minderjarigen en van onbekwamen). Voor een vordering op grond van onbevoegde vertegenwoordiging is het niet namens een ander kunnen optreden (en het niet kunnen vervreemden van goederen van een ander) aldus het uitgangspunt en hoeft dit derhalve niet te worden gesteld en bewezen (althans is in casu voldoende dat is gesteld dat [eiser 1] niet is benoemd als bestuurder en is verdere bewijslevering (nota bene van een negatief feit) niet vereist). Derhalve rust op de persoon die als onbevoegd vertegenwoordiger wordt aangeduid (in casu [eiser 1]) de stelplicht en bewijslast dat er (ondanks voormeld uitgangspunt) wel sprake is van een bevoegde vertegenwoordiging, dan wel dient voorshands te worden aangenomen dat er sprake is van onbevoegde vertegenwoordiging.
1.2
Voor zover het hof niet onjuist heeft geoordeeld inzake de bewijslastverdeling omtrent het niet (rechtsgeldig) bestaan van dit aandeelhoudersbesluit van 24 december 2002, is onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof in rov. 4.6.2 dat partijen vooral op veronderstelde logica en/of beweerdelijke ongerijmdheden in stellingen van de andere partij gebaseerde argumenten hebben aangevoerd, dat geen van de partijen hierbij voldoende doorslaggevende argumenten van feitelijke aard hebben aangevoerd en dat het hof in elk geval aan de hand van het door M.E. Beheer en Embo aangevoerde (nog) niet tot het oordeel kan komen dat feitelijk voldoende vaststaat dat [betrokkene 1] op 24 december 2002 dit aandeelhoudersbesluit niet heeft genomen. Het hof heeft hierbij niet, althans niet kenbaar, de essentiële stellingen van M.E. Beheer en Embo meegewogen dat:2.
- (i)
de notaris naar aanleiding van en pas ná bespreking van 24 december 2002 (namelijk op 5 februari 2003) aan [betrokkene 1] een brief met conceptnotulen toezond voor het geval [betrokkene 1] onverhoopt zou komen te overlijden (waarbij M.E. Beheer en Embo hebben verwezen naar een door [eiser 1] overgelegde productie waaruit dit blijkt)3. en deze brief en conceptnotulen na het overlijden van [betrokkene 1] ongedateerd en ongetekend bij hem thuis zijn aangetroffen4. en de notaris niet kan verklaren waarom hij ruim een maand na de beweerdelijke ondertekening alsnog op 5 februari 2003 de brief met conceptversies aan [betrokkene 1] heeft gestuurd;5.6.
- (ii)
de notaris heeft verklaard dat hijzelf de notulen van de vergadering van 24 december 2002 heeft gemaakt naar aanleiding van het gesprek diezelfde dag zodat [betrokkene 1] en [eiser 1] dit ter plekke konden ondertekenen, hetgeen [eiser 1] ook stelt, terwijl in die door de notaris gemaakte notulen juist plaats en datum zijn opengelaten (anders dan bij de door de notaris gemaakte STAK-notulen van 24 december 20027.) en voorts terwijl de notaris zelf verklaart dat op 23 december 2002 (dus een dag eerder) de conceptnotulen voor het laatst zijn geprint;8.9.
- (iii)
[eiser 1] op 19 juli 2005 aan de notaris heeft gevraagd of de notaris beschikt over een ‘origineel afschrift’ van het betreffende aandeelhoudersbesluit (waarbij M.E. Beheer c.s. verwijzen naar dit schriftelijk verzoek), terwijl [eiser 1] stelt dat hij zijn originele exemplaar nog steeds in bezit heeft en op 30 mei 2005 een kopie daarvan heeft overhandigd aan [de notaris];10.11.
- (iv)
[eiser 1] op 30 mei en 15 juli 2005 sprak over het exemplaar van de notulen dat bij de notaris lag,12. terwijl daarna is gesproken over meerdere getekende exemplaren (terwijl de notaris normaliter alles in enkelvoud opstelde),13.14. en voorts [eiser 1] erkent dat hij zonder succes op 30 mei 2005 heeft gepoogd om zich als bestuurder van M.E. Beheer bij de Kamer van Koophandel in te schrijven15. en in feitelijke instanties niet is betwist de stelling van M.E. Beheer c.s. dat deze poging tot inschrijving bij de Kamer van Koophandel niet lukte omdat [eiser 1] niet beschikte over een origineel exemplaar van het aandeelhoudersbesluit;16.
- (v)
TNO de oudheid van de inkt op het origineel van het aandeelhoudersbesluit heeft vastgesteld op ‘mei tot en met juli 2005’ (en dus niet drie jaar eerder);17.
- (vi)
naast schriftexpert [schriftexpert 1] (waarover het hof in rov. 4.6.2 oordeelt dat diens conclusie van onvoldoende gewicht is gezien diens lage gradatie van ‘waarschijnlijkheid’) nog een tweede Nederlandse schriftexpert ([schriftexpert 2]) is ingeschakeld, die het origineel van het aandeelhoudersbesluit heeft onderzocht.18. [schriftexpert 2] concludeert inzake dit origineel dat deze ‘met de hoogste mate van waarschijnlijkheid’ geen echte handtekening van [betrokkene 1] bevat;19.
- (vii)
aan het besluit geen rechtskracht toekomt nu [eiser 1] en [eiser 2] zich beroepen op een aandeelhoudersbesluit buiten vergadering dat is genomen nadat de aandelen waren gecertificeerd en art. 22 van de statuten van M.E. Beheer besluiten buiten vergadering in een dergelijke situatie niet toestaan (zoals hierna nader uitgewerkt in incidentele klacht 1.3).
1.3
In rov. 4.1.a is geoordeeld dat [betrokkene 1] tot 24 december 2004 enig aandeelhouder was van M.E. Beheer. In rov. 2.1 van het vonnis van rechtbank Zutphen van 21 mei 2008 in deze zaak20. is echter geoordeeld dat [betrokkene 1] enig aandeelhouder was tot de oprichting van STAK op 24 december 2002 (dus twee jaar eerder dan 24 december 2004), tegen welk oordeel geen grieven zijn gericht. Het hof heeft aldus ofwel miskend dat hij dient uit te gaan van een vaststaand oordeel van de rechtbank ofwel het oordeel van het hof is (althans zonder nadere toelichting, welke ontbreekt) onbegrijpelijk, nu dit afwijkt van het vaststaande oordeel van de rechtbank. Voorts heeft het hof in rov. 4.6.1 en 4.6.2 geoordeeld dat (i) [eiser 1] voldoende gemotiveerd de stellingen van M.E. Beheer en Embo (inhoudende dat [eiser 1] niet op 24 december 2002 tot bestuurder is benoemd) heeft betwist door aan te voeren dat op 24 december 2002 voormeld aandeelhoudersbesluit is genomen en schriftelijk (in drievoud) is vastgelegd en (ii) het hof in elk geval niet tot het oordeel is kunnen komen dat dit besluit toen niet is genomen. Deze oordelen zijn onjuist (nu de bewijslast ter zake bij [eiser 1] ligt, zie incidentele klacht 1.1, alsmede op grond van art. 2:14 BW zoals hierna wordt toegelicht) althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van:
- (i)
de stellingen van M.E. Beheer en Embo dat, nu er geen sprake was van een oproepingstermijn, er sprake was van een aandeelhoudersbesluit buiten vergadering, welke op grond van art. 22 lid 1 van de statuten van M.E. Beheer echter niet kunnen worden gehouden indien er certificaathouders zijn en op grond van art. 22 lid 2 van deze statuten vereisen dat alle aandeelhouders zich schriftelijk voor het voorstel hebben uitgesproken en dat, nu aan deze eisen niet is voldaan, aan dit besluit aldus geen rechtskracht toekomt,21. alsmede
- (ii)
de (door M.E. Beheer c.s. aangehaalde22.) eigen stellingen van [eisers] c.s. dat op 24 december 2002 de aandelen in M.E. Beheer zijn gecertificeerd en ondergebracht in de op die dag opgerichte STAK en dat ‘daarna’ is gesproken over opvolgend bestuurderschap in geval van overlijden en dat de notaris ‘daarop’ de notulen voor het aandeelhoudersbesluit inzake voorwaardelijke benoeming van [eiser 1] als bestuurder heeft opgesteld en dat de notaris datum en plaats had opengelaten omdat hij [betrokkene 1] vroeg of laatstgenoemde er misschien nog over wilde nadenken23. en voorts
- (iii)
de eigen stellingen van [eiser 2] c.s. dat de notaris heeft verklaard dat hij op 24 december 2002 enkele akten heeft gepasseerd met betrekking tot de certificering van de aandelen in M.E. Beheer, vervolgens ‘na het passeren van de akten’ met [betrokkene 1] en [eiser 1] heeft gesproken over voorziening in de directie in geval van overlijden van [betrokkene 1], ‘na bespreking’ [betrokkene 1] [eiser 1] als voorwaardelijk bestuurder wenste te benoemen en ‘op grond daarvan’ de notaris ‘toen’ de notulen hiertoe heeft gemaakt.24.
Uit dit alles volgt dat er sprake is van een aandeelhoudersbesluit buiten vergadering (hetgeen [eisers] c.s. en [eiser 2] c.s. in feitelijke instanties ook niet hebben betwist), dat dit aandeelhoudersbesluit is genomen nádat de certificering plaatsvond (hetgeen [eisers] c.s. en [eiser 2] c.s. ook niet hebben betwist) en dat aan de vereisten van art. 22 van de statuten van M.E. Beheer niet is voldaan (hetgeen [eisers] c.s. en [eiser 2] c.s. ook niet hebben betwist). Aldus is het aandeelhoudersbesluit nietig op grond van art. 2:14 lid 1 BW wegens strijd met art. 22 lid 1 en/of 2 van de statuten van M.E. Beheer. Het hof heeft art. 2:14 BW en/of art. 149 Rv miskend door niet uit te gaan van onbetwiste stellingen en/of van de daaruit blijkende nietigheid van het aandeelhoudersbesluit. Voor zover het hof dit niet heeft miskend, zijn deze oordelen onvoldoende gemotiveerd, zulks mede in het licht van de in dit randnummer vermelde stellingen van zowel M.E. Beheer c.s. als ook [eisers] c.s. en [eiser 2] c.s.
1.4
Voorts is onvoldoende gemotiveerd het oordeel in rov. 4.6.2 dat M.E. Beheer en Embo enkel hebben betwist dat het aandeelhoudersbesluit is genomen en dat zij geen concreet bewijsaanbod met namen van getuigen hebben gedaan. Het hof gaat hierbij voorbij aan het bewijsaanbod (met onder meer concrete namen) van M.E. Beheer c.s.25.
1.5
Gegrondbevinding van een of meer klachten in dit onderdeel vitieert ook het oordeel van het hof in rov. 4.6.2 (laatste zin), 25.35(laatste zin), 25.39, 26.4.
Onderdeel 2- Tegenstrijdig belang
2.1
In rov. 25.35 oordeelt het hof dat er geen sprake is van tegenstrijdig belang, nu het persoonlijk belang van [eiser 1] niet tegenstrijdig was in de aldaar bedoelde zin. Het hof baseert dit oordeel aldaar (althans blijkbaar) op (i) het niet komen vaststaan van een aanmerkelijke, invloedrijke extra beloning als gevolg van de transacties (waarbij de mogelijkheid om via de transacties in functie te blijven tegen ongeveer dezelfde (later enigszins verhoogde) beloning onvoldoende meeweegt) en (ii) een oordeel inzake het ontbreken van voldoende onderzoek en overleg (nu niet gebleken is dat het vereiste onderzoek en overleg niet had kunnen plaatsvinden en de breuk in de vertrouwensrelatie deze laatste conclusie niet anders maakt). Deze oordelen zijn onjuist, althans onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd, nu het hof in rov. 4.7.5 en 21.5 heeft geoordeeld dat M.E. Beheer en Embo met de in rov. 4.7.1 onder ii, iii en iv opgesomde feiten en omstandigheden op zich zelf beschouwd hun stelling dat er sprake is van tegenstrijdig belang voldoende hebben geconcretiseerd (waarbij het hof voorshands uitgaat van de juistheid van die feiten en omstandigheden).26. Het hof heeft in rov. 4.7.5 en 21.6 voorts geoordeeld dat de drie door [eiser 1] aangevoerde feiten (mits deze voldoende komen vast te staan) van voldoende zwaar gewicht zijn om in de weg te staan aan de conclusie dat er sprake is van een tegenstrijdig belang. Dit betrof de stellingen van [eiser 1], kort gezegd, dat de liquiditeitspositie van M.E. Beheer slecht was, de koopprijs reëel was en de Belgische vennootschappen contractueel alleen aan [eiser 2] konden worden verkocht tegen een vaste prijs van EUR 400.000. In rov. 4.7.5 en 21.6 is voorts geoordeeld dat een financieel slechte situatie voldoende grond vormt voor de overeenkomsten van 9 augustus 2005 mits tenminste geen andere oplossingen voldoende duidelijk meer voor de hand zouden hebben gelegen en de prijs te billijken is. Aldus heeft het hof geoordeeld dat er sprake is van een tegenstrijdig belang tenzij alle voormelde door [eiser 1] gestelde feiten voldoende komen vast te staan. In rov. 25.9–25.11 neemt het hof de conclusies van de deskundigen over en maakt deze tot de zijne (en verwerpt de standpunten van [eiser 1] en [eiser 2] in rov. 25.12–25.17), waarbij het hof verwijst naar de weergave hiervan in rov. 21.8 en 21.10 en in het bijzonder naar de toelichting van Hoiting zoals weergegeven in rov. 21.9–21.15. In rov. 21.9 oordeelt Hoiting (welke conclusie het hof aldus overneemt) dat er op groepsniveau geen sprake is van een zodanige dreiging dat de maatregelen van 9 augustus 2005 gerechtvaardigd zijn en voorts dat er andere, meer voor de hand liggende maatregelen mogelijk zijn. Aldus volgt uit het oordeel van het hof dat de stelling van [eiser 1] dat de liquiditeitspositie van M.E. Beheer slecht was niet voldoende is komen vast te staan en/of dat niet is komen vast te staan dat geen andere oplossingen voldoende duidelijk meer voor de hand zouden hebben gelegen. Dit houdt in dat de (althans niet alle) door [eiser 1] aangevoerde feiten niet zijn komen vast te staan en aldus niet in de weg kunnen staan aan het oordeel dat er sprake is van een tegenstrijdig belang. Door in afwijking van rov. 4.7.5, 21.5–21.6, 21.9 en 25.9–25.17 te oordelen in rov. 25.35 dat er geen sprake is van een tegenstrijdig belang, is het hof ten onrechte teruggekomen van een bindende eindbeslissing in rov. 4.7.5 en 21.5 (kort gezegd dat er sprake is van een tegenstrijdig belang tenzij de stellingen van [eiser 1] voldoende komen vast te staan), zonder dat hij partijen in de gelegenheid heeft gesteld zich dienaangaande uit te laten,27. althans is dit oordeel in rov. 25.35 onbegrijpelijk nu aldaar voorbij wordt gegaan aan en afgeweken van hetgeen het hof in rov. 4.7.5, 21.5–21.6, 21.9 en 25.9–25.17 heeft geoordeeld en in rov. 4.7.5 en 21.5–21.6 als maatstaf heeft aangegeven, zulks zonder enige motivering voor het afwijken daarvan.
2.2
Naast voormelde klacht tegen het niet door het hof toepassen van diens eigen maatstaf zoals in rov. 4.7.5 en 21.5–21.6 weergegeven, heeft het hof voorts enkele (nota bene door hemzelf vastgestelde) feiten niet (althans onvoldoende kenbaar) meegewogen in zijn oordeel in rov .25.35 over tegenstrijdig belang. De vraag of een tegenstrijdig belang bestaat, kan slechts worden beantwoord met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het concrete geval.28. Te meer nu het hof zelf in rov. 4.7.5 heeft geoordeeld dat de in rov. 4.7.1. onder ii, iii en iv opgesomde feiten en omstandigheden op zich zelf beschouwd de stelling dat er sprake is van tegenstrijdig belang voldoende hebben geconcretiseerd en het hof voorshands uitgaat van de juistheid van deze feiten en omstandigheden, is het oordeel in rov. 25.35 onjuist voor zover het hof heeft bedoeld dat deze feiten en omstandigheden niet dienen mee te wegen. Voor zover niet onjuist, is dit oordeel onbegrijpelijk nu het hof in zijn oordeel omtrent tegenstrijdig belang in rov. 25.35 niet deze feiten en omstandigheden (voldoende kenbaar) meeweegt, zulks te meer nu het hof in rov. 4.7.1 en 4.7.5 deze drie feiten vaststelt als voldoende geconcretiseerd en voorshands vaststaand. Voor zover niet onjuist of onbegrijpelijk is het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd nu het hof deze drie door M.E. Beheer en Embo gestelde feiten en omstandigheden heeft gepasseerd in zijn oordeel omtrent tegenstrijdig belang (het feit dat het hof deze feiten en omstandigheden in rov. 4.7.1 wel noemt, maakt dit niet anders nu het hof deze feiten en omstandigheden vervolgens niet (althans niet voldoende kenbaar) meeweegt in zijn oordeel in rov. 25.35 over tegenstrijdig belang).
2.3
Voorts is onbegrijpelijk het oordeel in rov. 25.35 dat voor een oordeel dat er sprake is van tegenstrijdig belang onvoldoende is dat [eiser 1] via de transacties in functie kan blijven tegen ongeveer dezelfde vergoeding. In het eerste cassatieberoep zijn immers onbestreden29. de oordelen van hof Arnhem-Leeuwarden in rov. 4.8 van het tussenarrest van 10 november 200930. dat de positie van [eiser 1] binnen de organisatie van M.E. Beheer en de door haar gedreven onderneming zeer wankel was geworden en hij redelijke grond had te vrezen dat zijn rol binnen afzienbare tijd zou zijn uitgespeeld, dat er daarom voor [eiser 1] een belangrijk persoonlijk belang mee was gemoeid dat een deel van de activiteiten buiten de organisatie en buiten de invloedssfeer van de erven kon worden gebracht zodat hij daarin zijn werkzaamheden kon voortzetten en dat er voor [eiser 1] een groot persoonlijk belang mee was gemoeid dat de verkoop zou slagen en het voor hem een extra aantrekkelijkheid was als dat een verkoop zou zijn aan [eiser 2], met wie hij al jaren zakelijk omging, nu [eiser 1] kon verwachten dat zijn positie daarin na die verkoop aanmerkelijk sterker zou worden, hetgeen ook is uitgekomen (voorzetting werkzaamheden alsmede verhoging van zijn honorarium). Gezien deze vaststaande oordelen is het oordeel in rov. 25.35 onbegrijpelijk, nu vaststaat dat er niet louter sprake is van het in functie kunnen blijven tegen ongeveer dezelfde vergoeding (en voor zover het hof heeft bedoeld dat deze vaststaande oordelen niet dienen mee te wegen bij een oordeel omtrent tegenstrijdig belang, is dit onjuist, nu alle relevante omstandigheden dienen mee te wegen31.). Dit oordeel in rov. 25.35 is tevens onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd, nu het hof niet kenbaar heeft meegewogen de in rov. 4.7.1 (iii) vermelde omstandigheid dat [eiser 1] zonder de transacties zijn enige inkomstenbron zou verliezen.
2.4
Tevens is onbegrijpelijk het oordeel in rov. 25.35 dat uit de deskundigenrapporten blijkt dat het steeds gaat om het ontbreken van voldoende onderzoek en overleg, dat niet is gesteld dat dit onderzoek en overleg niet had kunnen plaatsvinden en dat de breuk in de vertrouwensrelatie zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet voldoende is voor een andere conclusie. Niet valt in te zien waarom dit oordeel relevant is voor de vraag of er sprake is van tegenstrijdig belang, nu onder meer het bestaan van een tegenstrijdig belang juist leidt tot verplichtingen zoals voldoende onderzoek en overleg32. en deze verplichting dus een gevolg is van (onder meer) een tegenstrijdig belang en niet een argument voor het bestaan daarvan. Voorts houdt dit oordeel (voor zover de klacht in de vorige volzinnen niet slaagt) in dat het (verplichte) voldoende onderzoek en overleg heeft ontbroken, dat daar geen rechtvaardigingsgrond voor bestaat en dat de breuk in de vertrouwensrelatie die conclusie niet anders maakt. Gezien deze wijze van redenering zou dit een argument moeten zijn ter motivering van het juist wel bestaan van een tegenstrijdig belang en niet ter motivering van afwezigheid van een tegenstrijdig belang. Het hof maakt niet duidelijk of dit argument nu als een argument vóór of tegen het bestaan van een tegenstrijdig belang is, althans het hof maakt niet duidelijk of hij dit argument überhaupt wel meeweegt (mede nu het hof na dit argument weer terugkomt op diens eerder vermelde argument van ongeveer dezelfde beloning en vervolgens oordeelt dat grief VI faalt).
2.5
In rov. 4.7.5 oordeelt het hof dat drie door [eiser 1] aangevoerde feiten (inhoudende ‘dat, kort gezegd de liquiditeitspositie van M.E. Beheer slecht was, dat de koopprijs reëel was en dat de Belgische vennootschappen contractueel alleen aan [eiser 2] konden worden verkocht tegen een vaste prijs van € 400.000’) (onderstreping advocaat) van voldoende zwaar gewicht zijn om in de weg te staan aan de conclusie dat sprake is van tegenstrijdig belang, zodat moet worden beoordeeld of die feiten vaststaan. Dit oordeel is onjuist of onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd. Niet valt in te zien waarom een slechte liquiditeitspositie, een reële koopprijs en een contractuele verplichting om aan [eiser 2] te verkopen voor EUR 400.000 ertoe leiden dat er geen sprake is van een tegenstrijdig belang. Het hof licht ook niet toe waarom dat het geval zou zijn. Voor zover het hof heeft bedoeld dat de stellingen van [eiser 1] inhouden er sprake is van een noodzaak en dat verkoop voor EUR 400.000 aan [eiser 2] de enige oplossing daartoe was, maakt dit niet dat er (alsnog) geen sprake is van een tegenstrijdig belang. Van een tegenstrijdig belang is sprake indien de bestuurder door de aanwezigheid van een persoonlijk belang of door zijn betrokkenheid bij een ander met dat van de rechtspersoon niet parallel lopend belang niet in staat moet worden geacht het belang van de vennootschap en de daaraan verbonden onderneming te bewaken op een wijze die van een integer en onbevooroordeeld bestuurder mag worden verwacht.33. Een eventuele noodsituatie met een enkele oplossing kan een eventueel niet parallel lopend belang immers niet doen verdwijnen en maakt dus niet dat er geen sprake is van een tegenstrijdig belang,34. maar kan hooguit een (mitigerende) rol spelen bij het ernstig verwijt inzake de bestuurdersaansprakelijkheid. Het hof lijkt het element van noodzaak (waar voormelde drie feiten op neer komen) dus ten onrechte te hebben toegepast op zijn oordeel inzake tegenstrijdig belang. Althans, zonder nadere motivering van het hof, welke ontbreekt, kan het hof niet worden gevolgd in zijn gedachtegang waarom deze drie door [eiser 1] aangevoerde feiten in de weg (kunnen) staan aan het oordeel dat er sprake is van een tegenstrijdig belang. Voorts is dit oordeel onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd nu uit rov. 4.1.l en 4.1.m blijkt dat de tweede overeenkomst meer behelste dan enkel de verkoop van de Belgische vennootschappen, aangezien in de tweede overeenkomst tevens de omvang is vastgesteld van de vorderingen van M.E. Beheer op [eiser 2] en op het door [eiser 2] overgenomen IJsselinvest alsmede de omvang van de door [eiser 2] overgenomen vordering op M.E. Beheer en tevens de koopsom voor de Belgische vennootschappen is verrekend (welke rechtshandelingen dus niet tot betaling hebben geleid35. en dus niet een oplossing bieden voor de door [eiser 1] gestelde slechte liquiditeitspositie en dus niet aan het oordeel inzake tegenstrijdig belang in de weg kunnen staan). Zelfs al zouden deze drie door [eiser 1] gestelde feiten bewezen worden, dan nog volgt uit de oordelen in rov. 4.1.m immers dat er sprake is van het vaststellen van de omvang van deze vorderingen en het verrekenen van koopsommen in plaats van betaling daarvan (terwijl liquiditeitsproblemen beweerdelijk de noodzaak tot deze transacties waren). Hieraan kunnen dus niet in de weg staan de drie door [eiser 1] aangevoerde verweren (zelfs als deze komen vast te staan) nu deze drie verweren niet op voormelde in rov. 4.1.m vermelde additionele feiten zien.
2.6
Het oordeel in rov. 4.7.5 dat relevant is de derde voorwaarde dat de Belgische vennootschappen contractueel alleen aan [eiser 2] konden worden verkocht voor EUR 400.000, is onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd, nu in rov. 4.1.l (onbestreden) is geoordeeld dat zowel de aandelen in IJsselinvest als in de drie Belgische vennootschappen Minnewater, Het Zoute en Hollebeke zijn verkocht voor tezamen EUR 400.000, terwijl in rov. 4.9 (onbestreden) is geoordeeld dat de beweerdelijke contractuele verplichting tot verkoop aan [eiser 2] voor EUR 400.000 enkel ziet op drie projecten (en dus niet tevens op IJsselinvest, te meer nu geen van de partijen heeft gesteld dat IJsselinvest een project is36.). In rov. 4.9 verwijst het hof ook expliciet naar art. 7 van productie 16 van M.E. Beheer c.s. Die productie 16 ziet echter enkel op Minnewater, Het Zoute en Hollebeke, maar niet IJsselinvest.37. M.E. Beheer c.s. heeft gesteld dat de EUR 400.000 enkel ziet op de drie Belgische projecten,38. zulks onder verwijzing naar de identieke stelling van [eiser 2] C.S.39.
2.7
Onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd is het oordeel in rov. 4.7.5 en 21.6 dat indien de door [eiser 1] gestelde financiële gegevens juist zijn, deze in beginsel voldoende grond vormen voor het sluiten van de overeenkomsten op 9 augustus 2005 mits tenminste geen andere oplossingen voldoende duidelijk meer voor de hand zouden hebben gelegen en de prijs te billijken is. Voor zover het hof met ‘voldoende grond’ erop doelt dat indien aan deze voorwaarden is voldaan er geen sprake is van een tegenstrijd belang (‘voldoende grond’ impliceert immers dat [eiser 1] de transacties had mogen uitvoeren indien aan deze voorwaarden is voldaan), is dit immers een andere maatstaf dan welke het hof eerder in rov. 4.7.5 (en deels idem in rov. 21.6) heeft gehanteerd (namelijk geen sprake van tegenstrijdig belang indien de drie stellingen van [eiser 1] komen vast te staan (slechte liquiditeitspositie, reële koopprijs en dat de Belgische vennootschappen vanwege een contractuele verplichting enkel aan [eiser 2] konden worden verkocht voor EUR 400.000)). Het hof motiveert niet waarom hij ineens een andere maatstaf hanteert dan hij eerder in dezelfde rov. 4.7.5 (en idem rov. 21.6) heeft vastgesteld. Daarnaast motiveert het hof in rov. 4.7.5 en 21.6 niet waarom slechte financiële cijfers in beginsel voldoende grond voor de transacties bieden (mits betere alternatieven niet voldoende blijken en de prijs billijk is). Louter het bestaan van slechte financiële cijfers maken immers niet dat een bestuurder geen tegenstrijdig belang heeft of geen tegenstrijdig belang meer heeft (in beide gevallen ook niet bij gebrek aan betere alternatieven en bij een billijke prijs), zodat dit oordeel onjuist althans onbegrijpelijk is. Voor zover het hof heeft bedoeld dat slechte financiële cijfers een noodzaak impliceren, blijkt dat nergens uit (en hoeft dit ook geenszins het geval te zijn). Bovendien doet een noodzaak een tegenstrijdig belang ook niet verdwijnen, zie hiervoor incidentele klacht 2.5.
2.8
In rov. 21.6 oordeelt het hof dat het verweer van [eiser 1] inzake de slechte liquiditeitspositie en de reële koopprijs, indien deze feiten komen vast te staan, voldoende worden geacht om in de weg te staan aan de conclusie dat sprake is van een tegenstrijdig belang. Dit oordeel is onbegrijpelijk, nu het hof in rov. 4.7.5 heeft geoordeeld dat niet louter deze twee verweren voldoende kunnen zijn, maar dat drie verweren tezamen (gezien het woord ‘en’40.) voldoende kunnen zijn, waarbij het hof in rov. 21.6 niet dit in rov. 4.7.5 vermelde derde verweer benoemt, zijnde het verweer dat de Belgische vennootschappen contractueel alleen aan [eiser 2] konden worden verkocht tegen een vaste prijs van EUR 400.000.
2.9
Gegrondbevinding van een of meer klachten in dit onderdeel vitieert ook het oordeel van het hof in rov. 25.35 (eennalaatste zin) en 25.39 alsmede (nu het tegenstrijdig belang mede de omvang van het onbehoorlijk bestuur bepaalt) rov. 25.34 en 26.4.
Onderdeel 3 — Overeenkomst van 14 april 2005
3.1
In rov. 4.9 oordeelt het hof dat M.E. Beheer en Embo aan hun stelling inzake onbehoorlijk bestuur mede ten grondslag leggen het feit dat ([betrokkene 1] op 14 april 2005 als bestuurder) niet de in de overeenkomst van die datum opgenomen aanbiedingsplicht is overeengekomen en dat M.E. Beheer en Embo dit gezien de betwisting door [eiser 1] en [eiser 2] dienen te onderbouwen en bij voldoende gemotiveerde betwisting te bewijzen, waarbij M.E. Beheer en Embo een dergelijk bewijsaanbod niet hebben gedaan en derhalve grief VII faalt alsook grief IX voor zover inhoudende dat de verkoopprijs te laag was. Deze oordelen miskennen art. 149 en 150 Rv, althans deze oordelen zijn onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd in het licht van de stellingen van M.E. Beheer en Embo. Zij hebben hun vordering inzake onbehoorlijk bestuur immers gebaseerd op de gemotiveerde stelling dat de drie projecten te goedkoop en zonder taxatie zijn verkocht.41. [eisers] c.s. hebben een rechtvaardigingsgrond aangedragen, namelijk de stelling dat M.E. Beheer c.s. op grond van de (nota bene door [eiser 1] ondertekende) overeenkomst met datum 14 april 2005 gebonden waren aan de prijs van EUR 400.000.42. Met deze stellingen betwisten zij niet dat er sprake is van verkoop tegen een te lage prijs, maar rechtvaardigen zij enkel waarom deze lage prijs is gebruikt.43. [eiser 1] en [eiser 2] beroepen zich ter verweer aldus op een door hen aangedragen nieuwe stelling waarbij zij de hoogte van de prijs rechtvaardigen door te verwijzen naar de (volgens hen bestaande) overeenkomst van 14 april 2005. Daarmee is sprake van een bevrijdend verweer en rust op hen de stelplicht en bewijslast.
3.2
Voor zover op M.E. Beheer en Embo al de bewijslast rust dat de overeenkomst van 14 april 2005 niet is aangegaan, is onjuist, althans onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof in rov. 4.9 dat de door M.E. Beheer en Embo aangevoerde op zich niet onlogische argumenten met min of meer gelijke munt door [eiser 1] en [eiser 2] zijn weerlegd (en M.E. Beheer en Embo geen doorslaggevende argumenten aanvoeren), waarbij het hof verwijst naar twee stellingen van [eiser 1] en [eiser 2], kort gezegd inhoudende dat (i) als [eiser 1] en [eiser 2] vervalsers en samenspanners zouden zijn, zij niet zouden hebben geschroomd om in de overeenkomst van 9 augustus 2005 juist wel te verwijzen naar de overeenkomst van 14 april 2005 en naar de (in laatstgenoemde overeenkomst bedoelde) betaling van EUR 60.000 alsmede (ii) dat indien in de archieven van M.E. Beheer geen origineel exemplaar van de overeenkomst van 14 april 2005 is terug te vinden, dit volgens [eiser 1] ligt aan de wijze waarop [betrokkene 1] tot zijn dood stukken archiveerde. Deze klacht wordt als volgt toegelicht.
- (i)
Stelling (i) van [eiser 1] en [eiser 2] houdt aldus in dat er van vervalsing geen sprake kan zijn, omdat zij in geval van vervalsing wel beter zouden hebben vervalst. Het hof oordeelt daarmee dat het beroep op het niet perfect zijn van een vervalsing een voldoende verweer is tegen de stelling dat sprake is van valsheid. Dit is onjuist althans onbegrijpelijk. Immers, het feit dat een vervalsing niet perfect is kan bezwaarlijk impliceren dat er dus geen sprake is van vervalsing (omdat dit verweer als voldoende wordt geacht),want een perfecte vervalsing zou dan wel vals zijn maar een niet-perfecte vervalsing zou dan niet vals zijn. En een aanwijzing van vervalsing zou in deze redenering er op neer komen dat er juist geen sprake is van een vervalsing (want enkel een perfecte vervalsing zou in deze redenering wijzen op een vals document), zodat iemand die een niet-perfecte vervalsing maakt wordt beloond met het oordeel dat zijn niet-perfecte vervalsing als echt wordt beschouwd. Dit betreft dus een ontoelaatbare redenering, waarbij (de beginselen van) art. 149 en/of 150 Rv (alsook, door het aldus sauveren van niet-perfecte vervalsingen, de openbare orde) worden miskend, dan wel onbegrijpelijk is althans onvoldoende gemotiveerd waarom een dergelijke redenering een geldig verweer zou vormen. Deze stelling (i) van [eiser 1] en [eiser 2] kan bovendien naar zijn aard geen verweer inhouden tegen de overige stellingen van M.E. Beheer en Embo (onder meer de in rov. 4.9 vermelde stellingen van M.E. Beheer en Embo dat in geen enkel stuk is verwezen naar deze toch zeer belangrijke overeenkomst van 14 april 2005 en dat [betrokkene 1] zijn dochter niet op de hoogte heeft gebracht van deze overeenkomst), nu het argument van [eiser 1] en [eiser 2] dat zij in geval van vervalsing wel beter zouden hebben vervalst deze twee stellingen van M.E. Beheer en Embo niet bestrijdt en het hof ook niet heeft gemotiveerd waarom dit wel het geval zou zijn;
- (ii)
Stelling (ii) van [eiser 1] en [eiser 2] houdt in dat gebrek aan het bestaan van een origineel exemplaar in de archieven van M.E. Beheer aan [betrokkene 1] zelf is te wijten. Die stelling kan enkel gelden als verweer tegen de stelling van M.E. Beheer en Embo dat deze overeenkomst niet (in de archieven) is aangetroffen, maar kan naar zijn aard geen verweer inhouden tegen de overige stellingen van M.E. Beheer en Embo (onder meer de in rov. 4.9 vermelde stellingen van M.E. Beheer en Embo dat in geen enkel stuk is verwezen naar deze toch zeer belangrijke overeenkomst van 14 april 2005 en dat [betrokkene 1] zijn dochter niet op de hoogte heeft gebracht van deze overeenkomst), nu het argument van [eiser 1] en [eiser 2] dat [betrokkene 1] mogelijk niet goed heeft gearchiveerd deze twee stellingen van M.E. Beheer en Embo niet bestrijdt en het hof ook niet heeft gemotiveerd waarom dit wel het geval zou zijn.
Gezien het voorgaande heeft het hof art. 149 en/of 150 Rv miskend, althans is onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd zijn oordeel dat de twee stellingen van [eiser 1] en [eiser 2] een voldoende verweer inhouden (weerlegging met ‘min of meer gelijke munt’). Het oordeel in rov. 4.9 dat vanwege deze betwisting op M.E. Beheer en Embo de bewijslast rust, is aldus eveneens onjuist, althans onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd, nu de twee stellingen van [eiser 1] en [eiser 2] gezien het voorgaande niet tot voldoende verweer kunnen leiden, althans niet is gemotiveerd waarom dat zonder weerlegging van de stellingen van M.E. Beheer en Embo wel het geval zou zijn, en aldus niet aan de bewijslast van art. 150 Rv kan worden toegekomen. En voorts is het voorgaande oordeel onvoldoende gemotiveerd omdat het hof diverse stellingen van M.E. Beheer c.s. niet (kenbaar) heeft meegewogen44. (welke stellingen ook niet met voormelde stellingen (i) en (ii) van [eiser 1] en [eiser 2] worden bestreden), zijnde de stellingen van M.E. Beheer c.s. dat (i) de e-mail van [eiser 2] van een dag na de beweerdelijke overeenkomst van 14 april 2005 strijdig is met die beweerdelijke overeenkomst45. en (ii) de in die overeenkomst vermelde betaling van EUR 60.000 aan [eiser 2] niet heeft plaatsgevonden, maar er enkel in rekening-courant eenzelfde bedrag is betaald aan IJsselinvest.46.
3.3
Onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd is het oordeel in rov. 4.9 dat, nu M.E. Beheer c.s. niet heeft bewezen dat op 14 april 2005 de genoemde aanbiedingsplicht niet is overeengekomen, grief IX faalt voor zover inhoudende dat een verkoopprijs van EUR 400.000 voor de Belgische vennootschappen een te lage prijs was. Immers, indien M.E. Beheer c.s. niet heeft voldaan aan een op haar rustende bewijslast en aldus komt vast te staan dat de overeenkomst van 14 april 2005 destijds door [eiser 1] namens M.E. Beheer is aangegaan, houdt dit niet dat de verkoopprijs dus niet te laag was, maar enkel dat die prijs als onderdeel van het voorkeursrecht is overeengekomen. M.E. Beheer c.s. hebben zich erop beroepen dat die overeenkomst van 14 april 2005, indien inderdaad overeengekomen, een prijsbepaling bevat die de toets der kritiek niet kan doorstaan en [eiser 1] aldus met EUR 400.000 een te laag bedrag is overeengekomen.47. Het is immers [eiser 1] zelf die deze overeenkomst (namens M.E. Beheer) is aangegaan. Het hof heeft aldus onbegrijpelijk geoordeeld dan wel deze stellingen gepasseerd.
3.4
Gegrondbevinding van een of meer klachten in dit onderdeel vitieert ook het oordeel van het hof in rov. 25.39.
Onderdeel 4 — Woonboulevard
4.1
In rov. 4.11.1 oordeelt het hof48. dat voor zover M.E. Beheer heeft willen stellen dat de winstfee van NLG 34.500 is betaald door middel van verrekening en daarbij heeft verwezen naar MvG producties 25 en 27, daaruit onvoldoende blijkt dat [eiser 2] deze verrekeningen als betaling heeft geaccepteerd. Dit oordeel is onjuist, nu voor verrekening op grond van art. 6:127 BW geen acceptatie nodig is maar enkel een verrekeningsverklaring. En [eiser 1] en [eiser 2] hebben in feitelijke instanties niet de stelling betwist dat de ‘Afrekening [eiser 2]’ aan [eiser 2] is verstrekt en een verrekeningsverklaring bevat49. en dat op 11 november 1999 aan de raadsman van [eiser 2] een brief is verzonden met een verrekeningsverklaring.50. Aldus had het hof op grond van art. 149 Rv dienen vast te stellen dat er sprake is van een verrekeningsverklaring en in het verlengde daarvan van verrekening, althans is het oordeel inzake het onvoldoende blijken van verrekening onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd in het licht van de in de vorige volzin vermelde stellingen van M.E. Beheer en Embo. Voor zover het hof heeft bedoeld dat wel de instemming van [eiser 2] vereist was, omdat de winstfee met Robex Management B.V. is aangegaan51. en de ‘Afrekening [eiser 2]’ op [eiser 2] (en dus niet Robex Management B.V.) ziet, is dit oordeel onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd nu M.E. Beheer en Embo gemotiveerd hebben gesteld dat [eiser 2] heeft ingestemd met deze wijze van verrekenen (gezien de verwijzing door M.E. Beheer c.s. naar de overeenkomst van 1 maart 1989 en de brief van [eiser 2] van 8 augustus 199952.) en [eiser 1] en [eiser 2] dit niet hebben betwist. Aldus is de betalingsverplichting wel voldaan, zodat het andersluidende oordeel in rov. 4.11.3 om voormelde redenen eveneens onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is.
4.2
In rov. 4.11.1 oordeelt het hof voorts onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd dat de verkoop in 1990 niet kan worden beschouwd als een verkoop zoals bedoeld in de overeenkomst van 28 februari 1989, omdat in 1990 namelijk slechts het meubelboulevardproject is verkocht, terwijl het hof uit de wijze waarop winst is gedefinieerd in de overeenkomst van 28 februari 1989 afleidt dat de winstfee berekend moet worden aan de hand van de verkoopprijs van een gerealiseerde meubelboulevard. In dezelfde rov. 4.11.1 oordeelt het hof echter: ‘De winstfee zal worden betaald op het moment van realisering van de winst, c.q. verkoop van het project.’ Aldus is de winstfee verschuldigd op het moment van verkoop van het project en dus niet realisatie van het project dan wel is de winstfee verschuldigd op moment van realisering van de winst, maar niet is bepaald dat die winst enkel mag worden gerealiseerd door het project te realiseren. Immers, ook bij tussentijdse verkoop van het project kan winst worden gerealiseerd, nu in dat geval een koper het project overneemt en daarvoor betaalt (en bij voldoende koopprijs wordt er alsdan winst gerealiseerd). Het is bovendien een feit van algemene bekendheid dat (zoals ook door Van Dale gedefinieerd) een project betreft ‘vooraf omschreven, gezamenlijk te verrichten werkzaamheden, leidend tot een eindproduct’. Een project ontstaat dus reeds zodra dit plan of voornemen ontstaat en eindigt zodra dit eindproduct gereed is, hetgeen onder meer inhoudt dat ‘verkoop van het project’ ziet op het verkopen van dit project zelf en niet op verkoop van het eindproduct, omdat dit eindproduct dan immers nog niet bestaat althans gereed is. Voorts is in rov. 4.11.1 de winst gedefinieerd als het positieve verschil tussen de stichtingskosten, welke bestaan uit de bouwkundige kosten, de infrastructurele kosten, de kosten verband houdende met de technische installaties, de grondkosten, de leges, de rente, de honoraria en promotionele kosten enerzijds en de verkoopprijs anderzijds. Hieruit blijkt niet dat het meubelboulevardproject (volledig) moet zijn gerealiseerd, maar enkel dat de winst wordt berekend als verkoopprijs minus relevante kosten. Die definitie is aldus eveneens van toepassing (en heeft dan eveneens een zinvolle betekenis) indien het project wordt verkocht in plaats van gerealiseerd, omdat dan immers de winstfee wordt berekend als 5% van het verschil tussen de verkoopprijs van het project minus de (tot dan toe gemaakte) kosten voor dit project. Het oordeel van het hof zoals in de eerste volzin van dit randnummer weergegeven is om ieder van deze redenen aldus onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
4.3
In rov. 4.11.1 oordeelt het hof dat gesteld noch gebleken is dat aan de winstfee-overeenkomst een einde kwam bij de verkoop in 1990 van het project, zodat deze nog bestond toen M.E. Beheer in 1993 de toen kennelijk (voor een groot deel) voltooid zijnde meubelboulevard (terug)kocht en er vanwege de verkoop daarvan in 2003 nog geen sprake is van verjaring. In rov. 4.11.3 oordeelt het hof tevens dat aan de overeenkomst van 28 februari 1989 geen einde is gekomen door de verkoop in 1990, dat M.E. Beheer niet heeft betaald, dat die betalingsverplichting niet is verjaard en dat die betalingsverplichting bestaat. Al deze oordelen zijn onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd. In dezelfde rov. 4.11.1 oordeelt het hof immers: ‘De winstfee zal worden betaald op het moment van realisering van de winst, c.q. verkoop van het project.’ In de voorgaande subklacht (zie 4.2) is reeds toegelicht dat de winstfee verschuldigd is op het moment van verkoop van het project c.q. realisatie van de winst. In rov. 4.11.1 Vonnis is, in hoger beroep onbestreden, geoordeeld dat het project in 1990 is verkocht. Nu de winstfee blijkens voorgaande subklacht op dat moment wordt afgerekend, eindigt daarmee het winstrecht (immers de winstfee wordt betaald op moment van realisering van de winst c.q. verkoop van het project en naar zijn aard eindigt het winstrecht dan omdat de verkoper immers het project dan niet meer heeft). Bovendien zijn gepasseerd de stellingen van M.E. Beheer en Embo dat:
- (i)
[eiser 1] zelf namens M.E. Beheer heeft meegedeeld dat de winstfee bij de verkoop van 1990 eindigde en is afgerekend;53.
- (ii)
(nota bene) [eiser 2] heeft gesteld dat de winstfee zou worden afgerekend indien [eiser 2] (via Robex Management) zijn taken had volbracht.54. Nu niet is gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat [eiser 2] tussen 1990 en 1993 het project heeft voorbereid en gerealiseerd,55. is aldus het project gerealiseerd in 1993 en kan van een winstfee over latere jaren geen sprake zijn;
- (iii)
ook [eiser 1] destijds van mening was dat de latere terugkoop door Jamaica Onroerend Goed B.V. niets met de afrekening van doen heeft56. en dat de terugkoop een belegging betrof en niet een project57. (en de winstfee ziet volgens rov. 4.11.1 enkel op een project en dus niet op een belegging).
[eiser 1] en [eiser 2] hebben overigens in feitelijke instanties niet gesteld dat na een dergelijke afrekening in 1990 de winstfee in 1993 voor een tweede maal van toepassing wordt, maar zij hebben enkel gesteld dat de winstfee in 1990 niet diende te worden afgerekend en dat het winstrecht dus doorliep. Voor zover het hof wel heeft bedoeld dat de winstfee twee maal dient te worden afgerekend, treedt hij daarmee buiten de rechtsstrijd (nu [eiser 1] en [eiser 2] zich niet beroepen op het twee maal afrekenen van de winstfee) althans is dat oordeel onbegrijpelijk (nu een afrekening van een winstrecht op grond van een verkoop naar zijn aard inhoudt dat het winstrecht daarmee eindigt omdat men daarna immers geen eigenaar meer is) dan wel onvoldoende gemotiveerd in het licht van voormelde stellingen. Los van het voorgaande heeft het hof miskend dat in hoger beroep onbestreden is het oordeel van de rechtbank dat [eiser 2] tussen 1990 en 1993 het project heeft voorbereid en gerealiseerd,58. zodat het project in 1993 is gerealiseerd (en dus niet in 2003) en bovendien de vordering aldus is verjaard,59. althans is onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd (in het licht van voormelde oordelen en stellingen in dit randnummer, inclusief de voetnoot in deze volzin) dat de vordering pas bij verkoop in 2003 opeisbaar werd en bovendien niet is verjaard. Voorts is dit oordeel in rov. 4.11.1 (dat deze overeenkomst nog bestond toen M.E. Beheer in 1993 de meubelboulevard (terug)kocht en er vanwege de verkoop daarvan in 2003 nog geen sprake is van verjaring) onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd, nu de rechtbank (in hoger beroep onbestreden) heeft geoordeeld dat deze overeenkomst is aangegaan door M.E. Beheer/Robex B.V.,60. terwijl M.E. Beheer en Embo onbetwist hebben gesteld dat de meubelboulevard in 1993 is gekocht door Jamaica Onroerend Goed B.V.61. (en dus niet door M.E. Beheer of Robex B.V., zodat niet valt in te zien waarom het winstrecht ziet op de door Jamaica Onroerend Goed B.V. behaalde winst inzake de meubelboulevard).
4.4
In rov. 4.11.2 oordeelt het hof dat de (vaststelling)overeenkomst van 13 juli 2001 geen melding maakt van de overeenkomst van 28 februari 1989 en dat terzake van die overeenkomst geen betalingen worden vermeld in deze (vaststellings)overeenkomst. Verder oordeelt het hof dat niet gebleken is dat [eiser 2] op enig moment betaling van de winstfee heeft verlangd en dat zijn brief van 8 augustus 1999, gelet op haar emotionele inhoud, slechts een algemene noodkreet is maar niet kan dienen ter onderbouwing van de stelling dat hetgeen daarin is vermeld over het meubelboulevardproject zodanig voldoende duidelijk betrekking heeft op een volgens [eiser 2] opeisbare vordering dat ook deze valt onder de (vaststellings)overeenkomst van 13 juli 2001. Op deze twee gronden (alsmede het oordeel dat een eventueel voorschot niet relevant is) verwerpt het hof de stelling van M.E. Beheer dat de vorderingen inzake de winstfee binnen het bereik van de (vaststellings)overeenkomst van 13 juli 2001 vallen. Deze oordelen zijn onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd. In rov. 4.11.2 geeft het hof immers de bepalingen uit deze vaststellingsovereenkomst weer, waarbij in artikel 3 is bepaald dat partijen ‘verschillen van inzicht hebben inzake de financiële afwikkeling van hun samenwerking in het verleden’ en in artikel 5 dat zij al deze punten (‘de onder 3. (…) genoemde zaken’ definitief wensen te regelen. De vaststellingsovereenkomst hoeft dus niet specifiek alle elementen van de samenwerking in het verleden concreet te vermelden (zoals de overeenkomst van 28 februari 1989), nu de vaststellingsovereenkomst gezien artikel 3 op alles ziet. En het feit dat er niet is overeengekomen dat er nog moet worden betaald inzake de winstfee bevestigt daarmee juist dat die winstfee reeds is voldaan, althans dat partijen overeenkomen dat er niet of niet meer inzake de winstfee hoeft te worden voldaan. Dit bevestigt dus juist het standpunt van M.E. Beheer en Embo dat de winstfee al is voldaan.62. In de brief van [eiser 2] van 8 augustus 1999 beroept hij zich op voldoening van de winstfee,63. waarna geruime tijd later voormelde vaststellingsovereenkomst van 13 juli 2001 wordt aangegaan. Onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is aldus het oordeel in rov. 4.11.2 dat niet gebleken is dat [eiser 2] op enig moment van M.E. Beheer betaling heeft verlangd inzake de winstfee alsmede dat uit die brief niet blijkt van een beroep op een volgens [eiser 2] bestaande opeisbare vordering en dat niet blijkt dat deze ook onder de bewoording van de vaststellingsovereenkomst valt, zulks mede gezien de stelling van M.E. Beheer en Embo dat [eiser 2] reeds in 1999 zich op de winstfee heeft beroepen.64. Gezien het voorgaande is tevens onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel in rov. 4.11.2 dat er in 1999 sprake was van een nog niet opeisbare vordering. Voor zover het hof voorts in rov. 4.11.2 heeft bedoeld dat enkel opeisbare vorderingen onderwerp kunnen zijn van een vaststellingsovereenkomst, is dit oordeel onjuist. Voor zover het hof heeft bedoeld dat partijen in de vaststellingsovereenkomst van 13 juli 2001 zijn overeengekomen dat enkel opeisbare vorderingen worden geschikt en daar (behoudens de daarin overeengekomen nog te verrichten betalingen) afstand van wordt gedaan, is dit oordeel onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd, gezien de in rov. 4.11.2 vermelde tekst van artikel 3 en gebrek aan andersluidende tekst in de aldaar aangehaalde vaststellingsovereenkomst alsmede het in rov. 4.11.2 vermelde artikel 12 dat partijen niets meer van elkaar te vorderen hebben (met dit laatste valt immers niet te rijmen dat enkel opeisbare vorderingen worden geschikt, maar niet-opeisbare vorderingen niet).
4.5
In rov. 4.11.4 oordeelt het hof dat het antwoord op de vraag of het recht op de winstfee mocht worden gecedeerd in het midden kan blijven, alleen al vanwege de retrocessie. Dit oordeel is onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd. [eiser 2] c.s. hebben immers gesteld dat Robex Management B.V. de overeenkomst van 28 februari 1989 is aangegaan,65. zodat aldus Robex Management B.V. en niet [eiser 2] gerechtigde was tot de winstfee. De rechtbank heeft dan ook geoordeeld dat deze overeenkomst is aangegaan door Robex Management B.V.66. [eiser 2] c.s. stellen voorts dat [eiser 2] (en dus niet Robex Management B.V.) de rechten inzake de winstfee heeft gecedeerd aan zijn partner mw [betrokkene 2]/Bo-Investex N.V.67. De rechtbank heeft geoordeeld dat [eiser 2] heeft meegedeeld dat hij zijn vordering ter zake heeft overgedragen aan zijn partner [betrokkene 2].68. Daarmee staat vast dat niet de rechthebbende (Robex Management B.V.) heeft gecedeerd, maar dat [eiser 2] een beweerdelijk recht beweerdelijk heeft gecedeerd. Aldus is ervan een cessie geen sprake en kan er van een retrocessie geen sprake zijn. Het oordeel in rov. 4.11.4 miskent daarmee art. 3:84 lid 1 BW, althans dit oordeel is om voormelde reden onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
4.6
Voorts is onjuist althans onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd het oordeel in rov. 4.11.4 dat er geen sprake is van een cessieverbod omdat dit verbod betrekking heeft op inspanningsverbintenissen, nu dit verbod is opgenomen onder hoofdstuk ‘7) Inspanning’, terwijl een verplichting tot betaling van een geldsom geen inspanning is. Het hof heeft verzuimd op grond van het Haviltex-criterium deze bepaling uit te leggen, maar heeft in plaats daarvan louter op grond van de plaatsing van de bepaling inzake het cessieverbod (het hof noemt dit op zich correct wel een ‘verbod’) onder het kopie ‘7) Inspanning’ (alwaar als eerste wel een inspanningsverplichting is vermeld over het uitvoeren van werkzaamheden) geoordeeld dat dit ‘verbod’ louter een inspanningsplicht betreft. Het hof had echter op grond van het Haviltex-criterium moeten beoordelen de taalkundige betekenis van de tekst als ook de betekenis die partijen over en weer redelijkerwijs aan die tekst mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten en het hof had daarbij alle omstandigheden dienen mee te wegen, waaronder de tekst van de bepaling (de tekst inzake het cessieverbod bevat (vanzelfsprekend69.) geen inspanningsverplichting) alsook het feit dat niet gebleken is dat partijen bij die overeenkomst juridische bijstand hadden. De bepaling luidt: ‘Het is Robex Management B.V. toegestaan deze opdracht te cederen aan een andere soortgelijke onderneming, mits bij de andere onderneming de directie wordt bekleed door de heer [eiser 2].’70. Uit deze bepaling blijkt voorts dat het oordeel onbegrijpelijk is, nu deze bepaling geen enkele inspanningsverplichting bevat en niet valt in te zien waarom het kopje dit anders zou maken. Het oordeel is tevens onvoldoende gemotiveerd in het licht van de stellingen van M.E. Beheer en Embo dat deze bepaling niet anders is te verstaan dan een cessieverbod en dat [eisers] c.s. en [eiser 2] c.s. dit cessieverbod niet hebben betwist.71. Uit het procesdossier blijkt ook niet dat [eisers] c.s. of [eiser 2] c.s. dit nadien hebben betwist.
4.7
In rov. 4.11.1–4.11.6 en 25.28 is het hof ter zake van de behandeling van grief X (ernstig verwijt van [eiser 1] vanwege de erkenning door [eiser 1] dat [eiser 2] recht heeft op een winstfee van EUR 555.881) niet ingegaan op de essentiële stellingen van M.E. Beheer en Embo dat [eiser 1] namens M.E. Beheer heeft meegedeeld dat de winstfee bij de verkoop van 1990 eindigde en is afgerekend en dat Jamaica Onroerend Goed B.V. later de woonboulevard terugkocht, maar dat dit niets met de winstfee te maken heeft.72. Aldus heeft [eiser 1] met de overeenkomsten van 9 augustus 2005 namens M.E. Beheer een betwiste vordering erkend en verrekend, waarvoor hem een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt.
4.8
Gegrondbevinding van een of meer klachten in dit onderdeel vitieert ook het oordeel van het hof in rov. 4.11.3–4.11.6. 25.39 en 26.12.
Onderdeel 5 — Varia
5.1
In rov. 25.28 oordeelt het hof dat het gevorderde jegens [eiser 1] op de grondslag van tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst van opdracht wordt afgewezen, nu de handelwijze van [eiser 1], waar het M.E. Beheer c.s. om gaat, betreft de periode na het overlijden van [betrokkene 1], zodat de overeenkomst van opdracht niet ter zake doet. Dit oordeel is onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd, omdat [eiser 1] (voor zover de overeenkomst van 14 april 2005 komt vast te staan) op 14 april 2005 (dus vóór datum van overlijden van [betrokkene 1] en vóór datum van de (in onderdeel 1 bestreden) benoeming van [eiser 1] als statutair bestuurder en dus op grond van de overeenkomst van opdracht) de overeenkomst is aangegaan waarbij hij namens M.E. Beheer aan [eiser 2] het recht heeft verstrekt in geval van aanbieding van de projecten deze te kopen voor een vaste prijs van EUR 400.000. Het verstrekken van een dergelijk recht voor een vaste prijs, dus ongeacht het bedrag dat M.E. Beheer of een groepsvennootschap per datum van die toekomstige verkoop (waar deze overeenkomst op ziet) reeds in die projecten heeft geïnvesteerd en ongeacht de marktwaarde daarvan, is op zich al een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst van opdracht. Van een tekortkoming is tevens sprake nu M.E. Beheer en Embo hebben gesteld dat dit bedrag van EUR 400.000 (aanzienlijk) minder is dan de werkelijke waarde,73. welke stellingen ter zake zijn gepasseerd. Om dezelfde reden is onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd het oordeel in rov. 25.28 dat de handelwijze van [eiser 1], waar het M.E. Beheer c.s. om gaat, de periode betreft ná het overlijden van [betrokkene 1] (nu de overeenkomst van 14 april 2005 door [eiser 1] is aangegaan kort voor het overlijden van [betrokkene 1]).
5.2
In rov. 25.34 is geoordeeld dat de vraag of de transacties van 9 augustus 2005 zijn of kunnen worden vernietigd een gering praktisch belang hebben omdat de aandelen al zijn teruggeleverd. Dit oordeel is onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd, nu [eiser 2] in de periode dat hij aandeelhouder was voor miljoenen aan betalingen heeft gedaan, welke in geval van vernietigde transacties niet mogelijk waren. M.E. Beheer c.s. hebben gesteld dat er meer dan EUR 2 mln uit de vennootschap IJsselinvest is gesluisd ondanks (en dus tijdens) de aanwezigheid van de Belgische bewindvoerders74. en voorts dat [eiser 2] en [eiser 1] de tantièmes over 2005 en 2006 (totaal EUR 1.150.000) hebben ontvangen.75.
5.3
In rov. 25.13 wordt geoordeeld dat het onderzoek naar de liquiditeitspositie op de hele groep diende te zien, nu het hof inlichtingen wenste te ontvangen over de economische realiteit in de vennootschap en over de ondernemingsactiviteiten van de vennootschap, zijnde projectontwikkeling en het financieren van projecten al dan niet via dochtervennootschappen. Dit is onbegrijpelijk in het licht van het oordeel van het hof bij diens brief van 13 juli 2017 waarin is geoordeeld dat als uitgangspunt geldt dat het louter de vennootschap M.E. Beheer betreft, tenzij de deskundige onderbouwt en motiveert waarom ook dochters dienen mee te tellen. Het hof heeft vervolgens echter niet geoordeeld dat de deskundige aldus heeft gemotiveerd.
Eis tot cassatie
M.E. Beheer en Embo vorderen dat de Hoge Raad het principaal beroep verwerpt en de bestreden arresten vernietigt op grond van het incidenteel beroep, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten en met veroordeling van [eiser 1] en [eiser 2] in de kosten, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het ten deze te wijzen arrest.
Amsterdam, 31 december 2021
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 31‑12‑2021
Tegen de tussenarresten van 26 juli 2016 (Tweede Tussenarrest), 24 oktober 2017 (Derde Tussenarrest), 15 mei 2018 (Vierde Tussenarrest) en 21 mei 2019 (Vijfde Tussenarrest) worden geen klachten gericht.
Deze stellingen zijn bovendien (veelal onbetwiste) feitelijke stellingen, zodat niet valt in te zien dat dit stellingen zijn op basis van veronderstelde logica en/of beweerdelijke ongerijmdheden in stellingen van de wederpartij.
Pleitaantekeningen M.E. Beheer c.s. 26 maart 2008, 33.C.
CvR in conventie tevens houdende CvA in reconventie M.E. Beheer c.s. 3.16-3.10; Pleitaantekeningen M.E. Beheer c.s. 26 maart 2008, 33.D.
Pleitaantekeningen M.E. Beheer c.s. 26 maart 2008, 33.M; MvG M.E. Beheer c.s. 61.m-o.
Deze stellingen sub (i) zijn door [eiser 1] c.s. en [eiser 2] c.s. in feitelijke instanties niet betwist, maar zij stellen wel dat de notaris heeft verklaard dat op 24 december 2002 de notaris direct na de bespreking het conceptbesluit heeft opgesteld en heeft laten ondertekenen.
MvG M.E. Beheer c.s. 61.p.
MvG M.E. Beheer c.s. 49–50 en 61.l.
Deze feiten zijn door [eisers] c.s. en [eiser 2] c.s. in feitelijke instanties niet betwist, anders dan een interpretatie door [eiser 2] c.s. van het ‘opmaken’ van (concept)notulen.
MvG M.E. Beheer c.s. 51.
Deze stellingen zijn door [eisers] c.s. en [eiser 2] c.s. in feitelijke instanties niet betwist.
CvA [eiser 1] 5.5.2 (onder ‘Zelfde datum’).
Pleitaantekeningen M.E. Beheer c.s. 26 maart 2008, 33.K. L en N.
Deze stellingen zijn door [eisers] c.s. en [eiser 2] c.s. in feitelijke instanties niet betwist.
Conclusie van dupliek in conventie tevens conclusie van repliek in reconventie [eiser 1] 3.4; MvA [eiser 1] 3.4.
CvR in conventie tevens houdende CvA in reconventie M.E. Beheer c.s. 3.6; MvG M.E. Beheer 51.
CvR in conventie tevens houdende CvA in reconventie M.E. Beheer c.s. 3.16 en 3.20; Pleitaantekeningen M.E. Beheer c.s. 26 maart 2008, 33.P en Q.
Dit betreft een origineel document dat de notaris heeft verstrekt (een van de drie exemplaren zou de notaris zelf vanaf 24 december 2004 hebben bewaard), zie CvD in conventie tevens CvR in reconventie [eiser 1], 3.6, 3.9, 3.10, 3.17.
CvR in conventie tevens houdende CvA in reconventie M.E. Beheer c.s. 3.16 en 3.21; Pleitaantekeningen M.E. Beheer c.s. 26 maart 2008, 33.R.
Rb Zutphen 21 mei 2008, zaaknr/rolnr 82567 / HA ZA 06-1497 tussen onder meer partijen (Vonnis).
MvG M.E. Beheer c.s. 52–53.
MvG M.E. Beheer c.s. 50.
CvA in conventie tevens CvE in reconventie [eisers] c.s. 3.4.1–3.4.2.
CvA in conventie tevens eis in reconventie [eiser 2] c.s. 4.1.4 (eerste vier streepjes).
Inleidende dagvaarding M.E. Beheer c.s. 98; MvG M.E. Beheer c.s. 213 jo 68.
Het hof lijkt abusievelijk in rov. 4.7.5 het woord ‘niet’ te hebben toegevoegd (p. 15 bovenste regel Eerste Tussenarrest), omdat anders de betreffende volzin (mede in het licht van de betreffende alinea) onbegrijpelijk is.
HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800, NJ 2008/553 m.nt. H.J. Snijders.
HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0033, rov. 3.4 ([naam 1]).
Zie cassatiedagvaarding [eisers] c.s. en [eiser 2] c.s. van 10 februari 2010 (met name onderdeel 2) en het arrest van de Hoge Raad van 14 oktober 2011 met zaaknr 10/01072, ECLI:NL:HR:2011: BR 0119 (met name rov. 3.5.4). De cassatieklachten ter zake (onderdeel 2) zagen erop dat deze door hof Arnhem-Leeuwarden vastgestelde feiten (kort gezegd, de wankele (en eindigende) positie van [eiser 1], zijn belangrijke persoonlijk belang (het buiten de invloedssfeer van de erven plaatsen) en zijn grote persoonlijk belang (verkoop aan [eiser 2] om daarmee zijn positie aanmerkelijk sterker te maken)) nog niet impliceren dat er sprake is van een tegenstrijdig belang, maar over deze door hof Arnhem-Leeuwarden vastgestelde feiten zelf is niet geklaagd.
Hof Arnhem-Leeuwarden 10 november 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BL8328, rov. 4.8.
HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0033, rov. 3.4 (naam 1.).
Zie ook Hof Amsterdam (Ondernemingskamer) 26-05-1983, ECLI:NL:GHAMS:1983:AC8007, m.nt. J.M.M. Maeijer (Linders/Hofstee), alwaar is geoordeeld dat in geval van tegenstrijdig belang de belangen op zorgvuldige wijze gescheiden dienen te worden gehouden, een zo groot mogelijke openheid dient te worden betracht en mogelijk een deskundige wordt ingeschakeld.
HR 29 juni 2007, NJ 2007/420 (naam 1.); GS Rechtspersonen, art. 2:239 BW, aant. 17.2.
Dit kan mogelijk anders zijn ingeval van urgente noodzaak, maar het hof heeft in rov. 25.16.a, b en c, 25.28 en 25.35 geoordeeld dat er nog voldoende tijd was voor onderzoek en overleg.
Integendeel, [eiser 2] heeft nog EUR99.641,06 toegekregen, zie CvR in conventie tevens houdende CvA in reconventie M.E. Beheer 4.17 en 5.10; Memorie na cassatie en verwijzing M.E. Beheer 7.17 en Akte na deskundigenbericht M.E. Beheer 1.11.B.
M.E. Beheer c.s. spreken ook separaat over IJsselinvest en de drie projecten, zie MvG M.E. Beheer c.s. 105.
Inleidende dagvaarding M.E. Beheer c.s., productie 16, overweging 1 en 2 en art. 7.
MvG M.E. Beheer c.s. 142, 145.
Conclusie van dupliek in conventie tevens houdende conclusie van repliek in reconventie [eiser 2] c.s. 4.29 (en het kopje ‘2. Aandelen Belgische ondernemingen’ (boven 4.26), waaronder deze 4.29 valt).
Rov. 4.7.5 derde volzin.
MvG M.E. Beheer c.s. 100, 142, 143, 145, 150, 152, 153, 157, 165–168, 173, 176–177.
CvA in conventie tevens eis in reconventie [eiser 2] c.s. 2.5.1–2.5.2; CvA in conventie tevens CvE in reconventie [eisers] c.s. 3.7.1 en 5.8.3; Conclusie van dupliek in conventie tevens houdende conclusie van repliek in reconventie [eiser 2] c.s. 4.29; MvG M.E. Beheer c.s. 100; MvA [eisers] c.s. 91.
Dit staat los van inhoudelijke (betwistende) verweren van [eisers] c.s. en [eiser 2] c.s. dat EUR 400.000 geen onredelijke prijs is, maar rov. 4.9 ziet daar niet op nu in rov. 4.9 enkel wordt ingegaan op grief VII (inzake het oordeel van de rechtbank in rov. 10.35 Vonnis dat niet hoeft te worden ingegaan op stellingen inzake de overeenkomst van 14 april 2005) en op een deel van grief IX (inzake de hoogte van de koopprijs).
In rov. 4.9 verwijst het hof naar ‘op logica gebaseerde stellingen’, maar de stellingen van M.E. Beheer c.s. inzake de e-mail van [eiser 2] van 15 april 2005 en het uitblijven van de betaling van EUR 60.000 zijn aantoonbare feitelijke stellingen en vallen hier dus niet (althans niet zonder nadere motivering, welke ontbreekt) onder.
CvR in conventie tevens houdende CvA in reconventie M.E. Beheer c.s. 4.22–4.23; pleitaantekeningen M.E. Beheer c.s. 26 maart 2008 85–86; MvG M.E. Beheer c.s. 101–103.
CvR in conventie tevens houdende CvA in reconventie M.E. Beheer c.s. 4.29–4.30; MvG M.E. Beheer c.s. 104.
CvR in conventie tevens houdende CvA in reconventie M.E. Beheer c.s. 4.21; pleitaantekeningen M.E. Beheer c.s. 26 maart 2008 69a-72,74; MvG M.E. Beheer c.s. 100, 142–145, 149–153, 156–157.
In de eerste volzin van rov. 4.11.1 is abusievelijk [naam 2] geschreven in plaats van [eiser 2].
MvG M.E. Beheer c.s. 190, p. 86.
MvG M.E. Beheer c.s. 190, p. 88.
Het hof definieert in rov. 4.11.1 Robex Management B.V. als Robex, terwijl hij in rov. 4.1.b Robex Deutschland GmbH reeds als Robex had gedefinieerd.
MvG M.E. Beheer c.s. 190, p. 87 en 88.
MvG M.E. Beheer c.s. 187–188 (inzake brief 11 november 1999) en 190, p. 87.
MvG M.E. Beheer c.s. 190 (p. 86 en 88); CvD [eiser 2] 5.26.
Rov. 10.46 en 10.48 Vonnis.
CvR in conventie tevens houdende CvA in reconventie M.E. Beheer 5.24.
CvR in conventie tevens houdende CvA in reconventie M.E. Beheer 5.25; pleitaantekeningen M.E. Beheer 26 maart 2008, 90.
Rov. 10.46 en 10.48 Vonnis.
In rov. 4.11.2 oordeelt het hof dat betaling door Westinvest Fortress/Westinvest niet inhoudt dat aan het project een eind is gekomen. Dit kan inderdaad niet louter uit deze stelling worden afgeleid, maar wel (mede) uit de overige stellingen van M.E. Beheer c.s. (zoals in dit randnummer vermeld). Mede nu [eiser 2] is betaald door Westinvest in de periode dat laatstgenoemde eigenaresse was van het project (van 1990 tot 1993), is er geen verschil tussen een afrekening per 1990 en een afrekening per 1993 (in de tussentijd heeft M.E. Beheer (of enige groepsvennootschap) hier immers toch geen winst mee gemaakt, nu zij in die periode geen eigenaresse was).
Rov. 10.43 Vonnis.
CvR in conventie tevens houdende CvA in reconventie M.E. Beheer 5.24; MvG M.E. Beheer c.s. 187.
Inleidende dagvaarding M.E. Beheer c.s. 42; MvG M.E. Beheer c.s. 190, p. 87 en 88.
MvG M.E. Beheer c.s. 190, p. 88.
MvG M.E. Beheer c.s. 187–188.
CvA in conventie tevens eis in reconventie [eiser 2] c.s. 2.2.1.
Rov. 10.43 Vonnis.
CvA in conventie tevens eis in reconventie [eiser 2] c.s. 2.4.4.
Rov. 10.49 Vonnis.
Een inspanningsplicht om niet te cederen is niet goed denkbaar, nu dit een actieve handeling van de cedent betreft.
MvG M.E. Beheer 191.
MvG M.E. Beheer c.s. 191–192.
CvR in conventie tevens houdende CvA in reconventie M.E. Beheer 5.24; MvG M.E. Beheer c.s. 187–188 (inzake brief 11 november 1999) en 190, p. 87.
CvR in conventie tevens houdende CvA in reconventie M.E. Beheer c.s. 4.21; pleitaantekeningen M.E. Beheer c.s. 26 maart 2008 69a-72,74; MvG M.E. Beheer c.s. 100, 142–145, 149–153, 156–157.
Pleitaantekeningen M.E. Beheer c.s. 26 maart 2008, 4 en 68; MvG M.E. Beheer 159, 161. De Belgische bewindvoerders zijn op verzoek van M.E. Beheer benoemd, zie rov. 4.1.0.
MvG M.E. Beheer 170 (sub 7, 8 en 9).
Beroepschrift 04‑08‑2021
[via webportaal]
De edelhoogachtbare heer
griffier van de Hoge Raad der Nederlanden
Korte Voorhout 8
2511 EK Den Haag
DATUM | 4 augustus 2021 |
BETREFT | Procesinleiding cassatie [eisers] c.s. / M.E. Beheer c.s. (zaaknummer hof 200.120.854/01) |
Procesinleiding
Eisers
Eisers tot cassatie (gezamenlijk: [eisers] c.s.) zijn [eiser 1], wonende te [woonplaats] ([eiser 1]), en [eiser 2], wonende te [woonplaats], België ([eiser 2]), voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te (1071 DJ) Amsterdam, aan het Museumplein 11, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, mr. B.I. Kraaipoel (RESOR N.V.), die door eisers is aangewezen om hen in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en door hen als advocaat wordt gesteld.
Verweersters
Verweerders in cassatie (gezamenlijk: M.E. Beheer c.s.) zijn de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid M.E. Beheer B.V., gevestigd te Zwolle (M.E. Beheer), en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Embo Vastgoed B.V., gevestigd te Zwolle (Embo), die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats hebben gekozen te (1075 HJ) Amsterdam aan de De Lairessestraat 137–143, ten kantore van de CORP. advocaten. Advocaat van de partijen in hoger beroep was mr. M.J. Elkhuizen.
Bestreden uitspraken; oproeping
[eisers] c.s. stellen beroep in cassatie in tegen de arresten van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder zaaknummer 200.120.854/01 tussen M.E. Beheer c.s. als appellanten en [eisers] c.s. als geïntimeerden. Het eindarrest is van 4 mei 2021, de bestreden tussenarresten zijn gewezen op 24 november 2015 en 14 april 2020.
Verweersters in cassatie kunnen in deze procedure ten laatste verschijnen op 1 oktober 2021, niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan gehouden zal worden in het gebouw van de Hoge Raad van het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden (Stcrt. 2017/5928) om 10.00 uur.
[eisers] c.s. richten zich tegen voormelde arresten met het navolgende.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in de arresten is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
Inleiding
1.1
Deze zaak draait om een transactie die is uitgevoerd door [eiser 1], als bestuurder van M.E. Beheer, waarbij een deel van de onderneming van M.E. Beheer aan [eiser 2] is overgedragen. Het kernverwijt van M.E. Beheer c.s. jegens [eiser 1] is steeds geweest dat [eiser 1] een tegenstrijdig belang had tijdens het uitvoeren van de transactie en dat de transactie daarom nietig zou zijn. Omdat zodoende de titel ontviel, had [eiser 2] de macht uitgeoefend over aandelen die achteraf bezien van een ander waren. Enkel dat punt werd onrechtmatig geacht. De Hoge Raad heeft, in de eerste cassatieprocedure, geoordeeld dat de aanwezigheid van een tegenstrijdig belang onvoldoende gemotiveerd was en dat, gelet op een regeling in de statuten van M.E. Beheer, een tegenstrijdig belang hoe dan ook niet aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [eiser 1] in de weg zou staan. Aldus bleef de titel voor de transactie in stand.
1.2
In het vervolg, na cassatie en verwijzing, gaat het nog om de vraag of een door [eiser 1], als bestuurder van M.E. Beheer, uitgevoerde transactie door de beugel van art. 2:9 BW kan en of [eiser 2] als wederpartij bij die transactie onrechtmatig heeft gehandeld.
1.3
Na verwijzing leek de zaak in eerste instantie overzichtelijk. Het hof heeft in zijn tussenarrest van 24 november 2015 een hoop resterende vorderingen van M.E. Beheer c.s. afgedaan, geoordeeld dat de klachten over de vermeend te lage prijs voor de Belgische transactie geen stand hielden (r.o. 4.9) en aangegeven (als een soort ‘spoorboekje’) dat onder de door [eiser 1] geschetste problematische financiële situatie (er was een dringend liquiditeitstekort) voor het sluiten van de overeenkomsten in beginsel voldoende grond aanwezig was, mits tenminste geen andere oplossingen voldoende duidelijk meer voor de hand zouden hebben gelegen en de prijs te billijken was. Het hof heeft daarvoor een aantal vragen aan twee deskundigen, Van Steensel en Hoiting, gesteld.1.
1.4
De deskundige die zich over de financiële situatie van M.E. Beheer moet uitspreken, Van Steensel, concludeert dat sprake was van een dringend liquiditeitstekort. De deskundige die de mogelijke alternatieve oplossingen voor het terugdringen van het tekort moest onderzoeken, Hoiting, brengt correcties aan op het rapport van Van Steensel en concludeert dat er een mogelijk (tijdelijk) te overkomen liquiditeitstekort is. Vervolgens geeft Hoiting slechts ten aanzien van één onderdeel van de transactie een (meer definitieve) oplossing waarmee een beter resultaat had kunnen worden bereikt, die echter volstrekt onrealistisch is. Voor het andere deel van de transactie wordt geen alternatief geboden. Ook M.E. Beheer c.s. (en zelfs een door hen ingeschakelde deskundige, [deskundige]) hebben geen alternatieve oplossingen, zoals verkoop van een ander deel van de onderneming, aangedragen.
1.5
Het hof komt in zijn eindarrest vervolgens tot de conclusie dat [eiser 1] geen tegenstrijdig belang had, maar aan [eiser 1] (toch) een ernstig verwijt kan worden gemaakt, met name omdat hij onvoldoende onderzoek naar alternatieve oplossingen zou hebben gepleegd en (langer) had moeten proberen ‘de ballen in de lucht te houden’. Onduidelijk blijft echter tot welke duurzame oplossingen dat dan had moeten leiden, gezien de zeer complexe situatie van M.E. Beheer. Het hof heeft verder nagelaten vast te stellen hoeveel het verkochte deel van de onderneming waard was en hoeveel geld er als onderdeel van de transactie is binnengekomen. Zonder duidelijkheid daarover is het niet mogelijk om vast te stellen of geen redelijk denkend bestuurder aldus zou hebben gehandeld. Toch is dat de conclusie van het hof.
1.6
Tot slot concludeert het hof dat [eiser 2] onrechtmatig zou hebben gehandeld, doordat hij deze transactie met [eiser 1] had gesloten. Hoewel na verwijzing enkel nog op tafel lag of [eiser 2] onrechtmatig heeft gehandeld door feitelijke zeggenschap over de aandelen in IJsselinvest uit te oefenen terwijl (als) M.E. Beheer c.s. daarvan eigenaar waren gebleven, stelt het hof in zijn eindarrest ineens dat sprake is van schending van een vertrouwensband en dat [eiser 2] meer onderzoek had moeten doen naar de situatie van de erven.
1.7
Een (te) grote rol (in de beoordeling van de zaak door het hof) lijkt weggelegd voor de mondelinge behandeling die op 12 januari 2021 heeft plaatsgevonden. Het proces-verbaal van deze mondeling behandeling werd (pas) ontvangen, na meerdere verzoeken daartoe, op 28 juli jongstleden. Uit het proces-verbaal blijkt dat het hof zich niet heeft gehouden aan de door het hof zelf bepaalde opzet van de mondelinge behandeling zoals het die voor partijen had geschetst in het tussenarrest van 14 april 2020. Ook heeft het hof ten onrechte stellingen van de wederpartij, die ter zitting naar voren zijn gebracht, als onvoldoende weersproken aannemelijk geacht. Tot slot lijkt het hof te zijn meegegaan in stellingen van ME Beheer c.s. (‘de onderneming was 16 miljoen waard’; ‘80% van de onderneming is voor een appel en een ei overgedragen’) die niet te herleiden zijn tot vaststellingen gedaan door een van de deskundigen (waarbij het hof eveneens de wel aanwezige informatie en onderbouwde stellingen in het procesdossier uit het oog is verloren). Een deel van de klachten ziet op deze gang van zaken.
1.8
Voor het (lange) procesverloop van de zaak verwijzen [eisers] c.s. naar wat zij in hun memorie na verwijzing, hoofdstuk 2, hebben geschreven en het eerste tussenarrest van het hof (van 24 november 2015), r.o. 4.1 t/m 4.5.6.
1.9
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen die zijn onderverdeeld aan de hand van thema's. Per thema zijn er deelklachten.
- I.
Onderdeel 1: [eiser 1] kan geen ernstig verwijt gemaakt worden (nr. 2.1 – 2.16)
- i.
Thema 1: Prijs voor verkochte deel onderneming was redelijk
- ii.
Thema 2: Wel onoverkomelijk liquiditeitstekort; voldoende overleg over en onderzoek naar oplossingen gepleegd
- iii.
Thema 3: Eigen belang [eiser 1]
- iv.
Thema 4: Alle omstandigheden samengenomen kan [eiser 1] geen ernstig verwijt worden gemaakt
- II.
Onderdeel 2: [eiser 2] heeft niet onrechtmatig gehandeld jegens M.E. Beheer c.s. (nr. 3.1 – 3.5)
- i.
Thema 1: Het hof treedt buiten de rechtsstrijd
- ii.
Thema 2: Oordeel van het hof geeft blijkt van onjuiste rechtsopvatting dan wel is onvoldoende gemotiveerd
- III.
Onderdeel 3: [eisers] c.s. zijn niet verplicht tot vergoeding van schade (nr. 4.1 – 4.3)
- i.
Thema 1: vordering tot vergoeding van schade in natura
- ii.
Thema 2: vordering tot vergoeding van overige schade
- iii.
Thema 3: [eiser 2] kan alleen aansprakelijk zijn voor schade volgende op de Belgische transactie
Onderdeel 1: ernstig verwijt [eiser 1]
2.1
Dit onderdeel is gericht tegen het oordeel van het hof dat ‘[eiser 1] het vereiste persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt (artikel 2:9 BW, artikel 6:162 BW) in zijn hoedanigheid als bestuurder van M.E. Beheer. … Grieven VIII, IX en XI slagen.’ (r.o. 25.28 eindarrest, en zie ook r.o. 25.30 en 25.31). Ter onderbouwing verwijst het hof naar ‘al het voorgaande en in het bijzonder naar de feitelijke beschouwingen vanaf 25.3 en de bevindingen van de deskundige Hoiting onder 25.9’. In r.o. 25.28 herhaalt het hof de in zijn ogen belangrijkste aspecten van de overwegingen waarnaar wordt verwezen. De overwegingen van het hof ten aanzien van het ernstig verwijt-punt zijn ook deels in de eerdere tussenarresten terug te vinden. Dit onderdeel richt zich ook tegen de overwegingen die niet direct volgen op het citaat uit r.o. 25.28 van het eindarrest, maar wel terugkomen op andere plekken (waar hieronder steeds naar wordt verwezen).
2.2
De argumentatie van het hof is door de verwijzingen die het hof maakt en de gehanteerde structuur niet altijd goed te volgen. [eisers] c.s. begrijpen dat het verwijt dat [eiser 1] als bestuurder wordt gemaakt, is gestoeld op de volgende vier punten:
- (1)
[eiser 1] heeft een onvoldoende adequate toelichting gegeven op het verschil tussen de opbrengst van de transactie en de waarde van het verkochte deel van de onderneming;
- (2)
er was nog geen sprake van een onoverkomelijk liquiditeitstekort; onderzoek naar en overleg met de betrokken partijen, en dan met name met de erven/ certificaathouders, over mogelijke oplossingen was nog mogelijk;
- (3)
[eiser 1] had een eigen belang bij de transactie; en
- (4)
in onderlinge samenhang beschouwd maken deze omstandigheden dat [eiser 1] een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Deze vier thema's, waaronder verschillende klachten zijn geschaard, behandelen [eisers] c.s. hieronder.
Onderdeel 1 — Thema 1: Prijs voor verkochte deel onderneming was redelijk
2.3
Het hof oordeelt dat als gevolg van de transactie ‘een aanzienlijk deel (volgens M.E. Beheer c.s. tijdens de mondelinge behandeling van 12 januari 2021 onvoldoende weersproken: 80%) van de ondernemingsactiviteiten van M.E. Beheer was verkocht, te gelde [is] gemaakt en afgewikkeld en dat … M.E. Beheer een bedrag in de orde van grootte van EUR 3,2 miljoen en vastgoed in Duitsland heeft ontvangen.’2.
2.4
Volgens het hof zouden [eisers] c.s. ervan uitgaan dat de EUR 3,2 miljoen als onderdeel van de transactie is ontvangen ([eisers] c.s. betwisten dit uitdrukkelijk, waarover hieronder meer), terwijl M.E. Beheer c.s. zouden hebben gesteld dat dit bedrag ook zonder de transactie zou zijn verkregen. Ten aanzien van het vastgoed sluit het hof zich aan bij het oordeel van deskundige Van Heesbeen, dat de waarde daarvan neerkomt op EUR 350.000,-, en niet EUR 994.275,- ([eisers] c.s.).3.
2.5
Het hof stelt vervolgens dat deze feiten (het verschil tussen de opbrengsten en de waarde van het verkochte deel van de onderneming) ‘schreeuwen om een duidelijke, ondubbelzinnige verklaring, zelfs in het best case scenario’, en [eiser 1] heeft die niet gegeven.4. Het hof neemt dat [eiser 1] kwalijk in het kader van art. 2:9 BW, al ziet het hof het niet als het belangrijkste aspect: het komt niet terug in de volgens het hof belangrijkste aspecten van zijn oordeel.5.
2.6
De bovenstaande overwegingen van het hof zijn op verschillende punten onjuist of onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
- A.
Onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, is het oordeel dat 80% van de onderneming is verkocht.6. Het getal van 80% komt uit de lucht vallen. Het hof baseert dit alleen op een niet onderbouwde toelichting van M.E. Beheer c.s. tijdens de mondelinge behandeling,7. terwijl uit de overlegde stukken8. en het eerste tussenarrest van het hof9. eenvoudig een andere (en terechte) conclusie kan worden afgeleid. Het hof leidt uit het rapport van Hoiting wel af dat ‘het grootste deel van de onderneming’ werd verkocht, maar uit het rapport van Hoiting zelf noch uit hetgeen hij op de comparitie (d.d. 12 januari 2021, hierna: de ‘comparitie’) heeft verklaard volgt dat (of dat het om 80% zou gaan).10. Het hof had zich moeten beperken tot het vaststellen van de waarde van de overgedragen aandelen in Robex en IJsselinvest. [eisers] c.s. hebben ook onderbouwd waarom de betaalde prijzen voor de aandelen in Robex11. en IJsselinvest12. conform hun waardes (redelijk) waren. Het hof heeft deze gemotiveerde stellingen niet in zijn oordeel betrokken. Het oordeel is daarmee zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
- B.
Ten tweede is de stelling dat de (hele) onderneming ten tijde van de transactie een waarde van circa EUR 16 miljoen had onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. [eisers] c.s. hebben herhaaldelijk aangegeven dat het gaat om een balanswaardering per eind 2003;13. dat was de laatste bekende balans waarop [eiser 1] zich kon baseren.14. De transactie vond echter in augustus 2005 plaats en dat daar dus een geruime tijd tussen zit, waarin zich allerlei wijzigingen kunnen voordoen, bijvoorbeeld t.a.v. de waarde van de deelnemingen (die verreweg de meeste waarde op de balans vertegenwoordigden).15. Verder blijkt uit de door M.E. Beheer over het jaar 2004 opgestelde jaarrekening en het rapport van hun accountant ([deskundige]) dat in 2004 een dividenduitkering heeft plaatsgevonden van circa EUR 16,5 miljoen, waardoor het groepsvermogen van M.E. Beheer c.s. daalde van EUR 20.413.867,- (begin 2004) daalde naar EUR 4.041.375,- (eind 2004). Alleen al op basis van dit feit lag het vermogen van M.E. Beheer B.V. rond de transacties in augustus 2005 ver onder het vermogen per 31 december 2003.16. Ook uit de deskundigenrapporten volgt geen waardering van de hele onderneming ten tijde van de transacties die in de buurt komt van EUR 16 miljoen. Dat de erven belasting zouden hebben betaald op basis van de waardering van EUR 16 miljoen, volgt niet uit de processtukken.17. Het oordeel van het hof op deze punten is derhalve onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
- C.
Het oordeel van het hof dat 80% van de onderneming is verkocht en dat de totale onderneming EUR 16 miljoen waard was,18. kwalificeert als een verrassingsbeslissing. Dit heeft het hof enkel afgeleid uit een klaarblijkelijk onbesproken blote mededeling van M.E. Beheer c.s. op de comparitie. Het doel van die comparitie was echter enkel om de in r.o. 21.21 en 21.23 van het laatste tussenarrest ingenomen standpunten te bespreken,19. en te bespreken hoe de berichten van de deskundigen moeten worden geïnterpreteerd.20. De punten ‘80%’ en ‘EUR 16 miljoen’ komen in dat lijstje standpunten niet terug. Ook betreffen het geen antwoorden van de deskundigen die verband houden met hoe hun berichten zouden moeten worden geïnterpreteerd. Het hof kan [eisers] c.s. niet aan dergelijke terloopse, in feite niet ter zake doende opmerkingen ‘ophangen’, zonder hen ten minste in de gelegenheid gesteld te hebben om zich over dit, in de ogen van het hof belangrijke punt, uit te laten.
- D.
Het oordeel van het hof dat, samengevat, het verschil in de ontvangen opbrengst en de waarde van het verkochte deel van de onderneming schreeuwt om een verklaring die [eiser 1] niet zou hebben gegeven, is onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd. Om over de deugdelijkheid van de transactie te kunnen oordelen, had het hof ten minste moeten vaststellen welk bedrag was ontvangen en of dit als onderdeel van de transactie21. is verkregen. Het hof heeft dit nagelaten,22. terwijl [eisers] c.s. dit zowel ten aanzien van de Robextransactie23. als de IJsselinvest-transactie24. voldoende gemotiveerd uiteen hebben gezet, ook in reactie op Hoiting. [eisers] c.s. benadrukken bovendien dat zij nooit verdedigd hebben dat er EUR 3,2 miljoen als onderdeel van de transactie zou zijn ontvangen; [eisers] c.s. hebben voldoende gemotiveerd onderbouwd dat het om een bedrag van EUR 4.528.688,54 miljoen gaat.25. Het oordeel van het hof is op dit punt onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
- E.
Het voorgaande oordeel is eveneens onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd doordat het hof daarbij niet gemotiveerd is ingegaan op de gemotiveerde stellingen van [eisers] c.s. ten aanzien van de redelijkheid van de transacties van Robex26. en IJsselinvest,27. een en ander in reactie op het rapport van Hoiting.28. Ook hebben [eisers] c.s. aangevoerd waarom deze transacties de enige reële opties waren.29. Het hof had zich bij zijn oordeel over de deugdelijkheid van de transactie niet mogen beperken tot de veel te eenvoudige rekensom die het heeft toegepast met voorbij gaan aan de gemotiveerde stellingen ter zake. Het heeft de transactie onvoldoende doorgrond. Uit de stellingen van [eisers] c.s. had het eenvoudig kunnen afleiden dat de opbrengst en verhouding tot de waarde van het verkochte redelijk was:
Opbrengsten:
Omschrijving
Totaal
Embo Vastgoed BV
ME Beheer BV
Koopsom aandelen Belgische deelnemingen
400.000,00
382.608,70
17.391,30
Vordering Belgische deelnemingen + 6% rente
3.328.688,54
3.328.688,54
Koopsom aandelen Robex Deutschland GmbH
1,00
1,00
Vordering Robex Deutschland GmbH
799.999,00
799.999,00
Totaalbedrag transacties voor ME Beheer
4.528.688,54
382.608,70
4.146.079,84
Schuld aan [eiser 2] Woonboulevard
-587.263,50
-587.263,50
Vordering op [eiser 2]
87.622,44
87.622,44
Totaalbedrag transactie na verrekening
4.029.047,48
3.646.438,78
Omzetting in hypothecaire vordering
-250.000,00
-250.000,00
Overgemaakt in sept-okt 2005
3.779.047,48
382.608,70
3.396.438,78
Nabetaald in mei 2006
250.000,00
250.000,00
Overzicht transactie:
Partij
Partij
M.E. Beheer & Embo Vastgoed B.V.
[eiser 2]
Ontvangt
Ontvangt
EUR 4,5 miljoen voor aandelen in en dubieuze vorderingen op (klein)dochters
Aandelen in en vorderingen op IJsselinvest (zijn drie Belgische projecten)
Vastgoed uit Robex twv EUR 994.375,-
Aandelen in en vordering op Robex (twee Duitse projecten)
Verval van financieringsverplichtingen projecten BE en Dld
Financieringsverplichtingen jegens partners in Robex
Vrijvallen geblokkeerde gelden en zekerheden
Betaling voor zijn vordering Woningboulevard
Verrekening schuld aan [eiser 2] en betaling vordering op [eiser 2]
- F.
Op twee onderbouwde verweren van [eisers] c.s. ten aanzien van het rapport van Van Heesbeen (dat op de waarde van het vastgoed zag) gaat het hof niet of niet gemotiveerd in, waardoor zijn oordeel over de waarde van het vastgoed onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is.
- i.
Het hof gaat niet in op het gemotiveerde verweer van [eisers] c.s. dat de Nederlandse makelaar het fungerende B-plan (bestemmingsplan) niet heeft gezien en beoordeeld, terwijl dit een aanzienlijk verschil maakt voor de waarde van de grondstukken. Uit dit plan volgde dat 53.680 m2 van de in totaal 70.234 m2 grond geen weide- en bosgebied betreft maar bouwgrond, terwijl bouwgrond (logischerwijs, en ook ter plaatse in het licht van de toepasselijke Bodenrichtwirte)30. een hogere waarde heeft dan weide- en bosgebied. Nadat Van Heesbeen hiervan op de hoogte was gesteld, oordeelde hij dat dit voor de waardering niet uitmaakte.31. Daarnaast zijn [eisers] c.s. wel degelijk ingegaan op de omstandigheden anno 2005, zoals het hof ten onrechte anders overweegt in r.o. 25.23 eindarrest.32.
- ii.
[eiser 1] heeft verder aangevoerd dat Van Heesbeen een Duitse Gutachter had moeten inschakelen in plaats van een Nederlandse makelaar, omdat het soort taxatie waar het in casu om gaat in Duitsland door een speciaal daarvoor opgeleide en volgens bepaalde richtlijnen handelende Gutachter wordt uitgevoerd.33. Het hof stelt in zijn arrest daarover enkel dat ‘het voor de bepaling van de marktwaarde in 2005 niet nodig was een Gutachter in te schakelen’, maar onderbouwt niet waarom dat niet het geval is.34. In zoverre schiet de motivering van dit oordeel tekort.
- G.
Tot slot is onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof dat enerzijds de waardering van het (Duitse) vastgoed voor de transactie (gezien de constructie ervan) niet uitmaakt,35. maar anderzijds de foutieve waardering door [eiser 1] volgens het hof desalniettemin meeweegt bij het ernstig verwijtoordeel, omdat het de verwijten, die zien op ‘het algehele effect van de transacties en om het ontbreken van voldoende onderzoek en voldoende overleg met alle betrokkenen’, ‘onderstreept’.36. Het punt is nu juist dat de waardering géén effect heeft op de algehele transactie. Bovendien hebben [eisers] c.s. voldoende gemotiveerd aangevoerd dat [eiser 1] wél voldoende onderzoek heeft gedaan.37. Het is daarbij onduidelijk waarom [eiser 1] in het kader van de waardering van de grondstukken overleg zou moeten hebben gevoerd met betrokkenen.
Onderdeel 1 — Thema 2: Wel onoverkomelijk liquiditeitstekort; voldoende overleg over en onderzoek naar oplossingen gepleegd
2.7
Uit het oordeel van het hof volgt dat ‘[eiser 1] (als bestuurder van M.E. Beheer) … onvoldoende onderzoek gedaan [heeft] en hij … onvoldoende overleg gevoerd [heeft] met alle betrokkenen, in het bijzonder de erven/certificaathouders’ (r.o. 25.28). Eerder in het arrest merkt het hof op dat het bewezen acht dat ‘gelet op de rapporten en de toelichting van de deskundigen Hoiting en Van Steensel … in de zomer van 2005 (nog) geen sprake was van een onoverkomelijk liquiditeitstekort, althans het hof is … van oordeel dat [eiser 1] …, zonder nader onderzoek en zonder nader overleg met de erven/certificaathouders, niet mocht uitgaan van een dergelijk onoverkomelijk tekort als grondslag voor de bestreden transacties’ (r.o. 25.16 onder (a). Er zouden, naar verwachting, aanzienlijke betere oplossingen te bereiken zijn.38. Kortom, [eisers] c.s. begrijpen dat het hof [eiser 1] in het kader van art. 2:9 BW onder meer verwijt dat hij niet eerst (meer) onderzoek heeft gedaan en overleg (in elk geval:
‘specifiek over de voorgenomen transacties en de mogelijke alternatieve oplossingen’
39.) heeft gepleegd met de betrokkenen, in het bijzonder de erven/certificaathouders, omdat daarmee mogelijk het liquiditeitsprobleem opgelost had kunnen worden.
2.8
Dit thema valt verder uiteen in drie aspecten. [eisers] c.s. richten hieronder verschillende klachten tegen de oordelen van het hof dat [eiser 1] het gewenste overleg met de erven/certificaathouders niet zou hebben gepleegd (a); dat [eiser 1] het gewenste overleg niet met de overige betrokkenen zou hebben gepleegd (b); en vervolgens op de conclusie van het hof dat dergelijk overleg (of onderzoek), naar verwachting, een betere oplossing was om het liquiditeitsprobleem op te lossen (c).
(a) Overleg met erven/certificaathouders
2.9
Het hof verwijt [eiser 1] ‘in het bijzonder’ de wijze waarop hij de erven (niet) heeft meegenomen in zijn beslissing om de transactie uit te voeren.40. Het hof merkt op dat [eiser 1] ‘de erven/certificaathouders — na hen gedurende lange tijd ‘met raad en daad ten dienste’ te zijn geweest — op het verkeerde been gezet doordat [eiser 1] eerst meermalen met hen … overleg heeft gevoerd, en vervolgens, zonder nader overleg en zonder informatie over de voorgenomen transactie voor te leggen, zeer snel (binnen ongeveer drie weken na 15 juli 2005) de transacties heeft uitgevoerd.’41. Er was echter wel tijd voor dergelijk onderzoek. Door desalniettemin de transactie door te zetten, heeft [eiser 1] ‘de erven/certificaathouders, die de wens hadden geuit om een onderzoek uit te voeren, de kans daartoe ontnomen, evenals de kans om andere, betere oplossingen voor te stellen.’ Tussen [eiser 1] en de erven/certificaathouders bestond, gelet op de voor [eiser 1] kenbare belangen van de erven/certificaathouders en de relatie tussen de partijen, een vertrouwensband, oordeelt het hof. Dat [eiser 1] in gesprekken met de erven/certificaathouders heeft benadrukt dat er met bekwame spoed actie moest worden ondernomen en het verkopen van de dochtervennootschappen daarbij een serieuze optie was, zet het hof weg als overleg in de verkennende fase. Dergelijk overleg was onvoldoende: er moest, volgens het hof, concreet overlegd worden over de voorgenomen transacties (inclusief de timing). Volgens het hof hebben de erven/certificaathouders niet ingestemd met de transacties. Het enige concrete feit dat [eiser 1] heeft aangevoerd, aldus het hof, is dat de advocaat ‘met begrip’ heeft gereageerd en heeft geschreven dat de ‘gegeven uitleg op de besproken geschilpunten niet onaannemelijk voorkwam’. Dat de erven/certificaathouders in de wekenlange aanloop naar de transacties, in de periode tussen het sluiten van de overeenkomsten en de uitvoering daarvan (betaling en levering), niets hebben gedaan, maakt dat niet anders.42.
2.10
Tegen voorgaande overwegingen van het hof richten [eisers] c.s. de volgende klachten:
- A.
Met voornoemd oordeel is het hof buiten de rechtsstrijd van partijen getreden, dan wel kwalificeert zijn beslissing als verrassingsbeslissing.43. De omstandigheid dat onvoldoende overleg met de erven/certificaathouders zou zijn gepleegd en daardoor de ‘vertrouwensband’ zou zijn geschonden en de erven/certificaathouders de kans zou zijn ontnomen met betere oplossingen te komen, is door M.E. Beheer c.s. niet aan hun stellingen ten grondslag gelegd.44.
- B.
De kwalificatie van het hof dat sprake zou zijn van een vertrouwensband,45. is onvoldoende gemotiveerd. Daar was geen sprake van, zoals uit het arrest van het hof zelf46. volgt en kan ook worden afgeleid uit hetgeen door [eisers] c.s. is gesteld.47. [eiser 1] had de erven/certificaathouders daarom niet bij het proces hoeven betrekken in de mate die het hof voorstaat. [eisers] c.s. hebben in dit kader ook gewezen op talloze andere belangen waarmee hij — binnen een zeer beperkt tijdsframe48. — als bestuurder ook rekening moest houden.49.
- C.
Het hof is onvoldoende gemotiveerd ingegaan op de stellingen van [eisers] c.s. dat er onder de gegeven omstandigheden meer dan voldoende overleg is gepleegd met de erven/certificaathouders.50.
- D.
Met zijn oordeel dat [eiser 1] onder de gegeven omstandigheden (nog) meer overleg had moeten plegen dan hij heeft gedaan en bovendien het concrete plan aan de erven/certificaathouders had moeten voorleggen voordat hij de transactie uitvoerde,51. geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, of, althans, is dit oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, mede gelet op de stellingen van [eisers] c.s…52. In het bijzonder miskent het oordeel de verhouding tussen [eiser 1] als statutair bestuurder van M.E. Beheer en de erven/certificaathouders.53. [eiser 1] had voornoemde verplichtingen, gelet op die verhouding, alleen als hij zonder de erven/certificaathouders te raadplegen onmiskenbaar en duidelijk tekort zou komen in zijn taakuitoefening als bestuurder.54. [eisers] c.s. hebben echter gemotiveerd aangevoerd dat hiervan geen sprake is.55. Het oordeel van het hof schiet in zoverre, en meer algemeen in het licht van de hoge drempel voor het aannemen van aansprakelijkheid op grond van art. 2:9 BW, tekort.
- E.
Tot slot is de — op het rapport van Hoiting gebaseerde — stelling van het hof, dat de erven wellicht een ‘substantieel bedrag’ konden inbrengen ter aflossing van de totale terzake doende rekeningcourantschuld van EUR 2,5 miljoen,56. onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd.57. Dit volgt uit het Hoiting-rapport noch uit hetgeen op de comparitie is verklaard.58. [eisers] c.s. hebben gemotiveerd aangevoerd dat dit bedrag überhaupt niet inbaar was59. en de stellingen van Hoiting60., die zich enkel heeft gebaseerd op een mondelinge toezegging van de erven,61. in dit kader niet opgaan.62. De mogelijke bijdrage zou het liquiditeitstekort ook niet (tijdelijk) hebben kunnen dichten, zoals [eisers] c.s. hebben aangevoerd.63. Overleg met de erven/certificaathouders zou dus niets opleveren of alleen zeer tijdelijk, zonder dat dit tot een definitieve oplossing zou leiden.64. Een curator in faillissement zou bovendien betaling van de rekeningcourantvordering kunnen vorderen, wat een groter risico voor de erven met zich zou brengen.65.
(b) Overleg met overige betrokkenen
2.11
Onder verwijzing naar met name het rapport van Hoiting wijst het hof op een aantal opties die [eiser 1], naast overleg met de erven, verder had moeten verkennen. Er was, stelt het Hof, ‘voldoende tijd en ruimte … om de situatie te managen’. M.E. Beheer had ‘voorlopig geen (volledige) financiering [kunnen] verstrekken en met alle betrokkenen, zoals de partners en de erven/certificaathouders, overleg [kunnen] voeren, bijvoorbeeld over de mogelijke oplossingen (zoals afspraken met partners of schuldeisers).’66. Verder wijst het hof ‘meer onderzoek moeten doen naar de mogelijkheden om (geparafraseerd) alle ballen of de meeste ballen of meer ballen tegelijk in de lucht te houden’. Het hof wijst erop dat de deurwaarder nog niet op de stoep stond; de fiscus ‘naar alle waarschijnlijkheid’ enige tijd kon wachten; de erven ‘wellicht een substantieel bedrag [konden] inbrengen’; de partners in Duitsland en België ‘wellicht in overleg bereid [zouden] zijn een passende, betere oplossing in overweging te nemen’ (inclusief met [eiser 2]67.);68. en er had meer onderzoek kunnen worden gedaan naar bankfinanciering.69. Het was ‘niet noodzakelijk aan al die verplichtingen direct te voldoen’, omdat de deurwaarder nog niet op de stoep stond en schuldeisers ‘stonden nog niet klaar [om] een faillissement aan te vragen’. Er was, volgens de deskundige, dus nog ruimte om ‘betere oplossingen’ te bereiken.70. Het stil liggen van bouwprojecten was niet goed, heeft de deskundige beaamd, maar ‘enige vertraging was zeer wel de moeite waard’ voor onderzoek en overleg. De deskundige, stelt het Hof, heeft ‘hierbij betrokken dat de bestreden transacties … zeer ingrijpend waren: verkoop van het grootste deel van de onderneming’.71. Het hof merkt verder op dat ‘wellicht’ ook overleg met de banken aangewezen was.72.
2.12
In zijn algemeen merken [eisers] c.s. op dat de overwegingen van het hof erg globaal zijn en niet altijd duidelijk is of het hof op het rapport van Van Steensel of Hoiting doelt, en zo ja, op welk onderdeel dan. De voorgaande overwegingen van het hof worden op verschillende punten aangevallen.
- F.
Dat het hof in zijn oordeel ten aanzien van de liquiditeitspositie van M.E. Beheer volledig bij de conclusies van Hoiting is aangesloten en die van Van Steensel links heeft laten liggen, maakt het oordeel tot een verrassingsbeslissing.73. Het hof had immers bepaald dat Van Steensel hier onderzoek naar zou doen.74. [eisers] c.s. hebben tegen het advies van Hoiting op dit punt bovendien specifieke bezwaren ingebracht75. Had Hoiting de conclusie van Van Steensel tot uitgangspunt genomen, zoals had gemoeten76. dan waren zijn conclusies anders geweest.
- G.
Het oordeel van het hof is onvoldoende gemotiveerd doordat het zonder enige toelichting voorbij is gegaan aan de specifieke bezwaren van [eisers] c.s. tegen het Hoiting-rapport, dat correcties heeft aangebracht op het Van Steensel-rapport. Wanneer twee deskundigenrapporten — van door het hof benoemde deskundigen — zien op hetzelfde onderwerp, kan het hof niet zonder nadere motivering bij een van beide rapporten aansluiten als een partij specifieke bezwaren tegen een van de rapporten heeft geuit (en dat wezenlijk uitmaakt voor het uiteindelijke oordeel).77. [eisers] c.s. hebben gemotiveerd aangevoerd waarom het Hoiting-rapport op de bepaalde punten niet gevolgd moet worden:78. tijdsaspect bepaalde vorderingen;79. inbaarheid bepaalde vorderingen;80. kwalificatie vorderingen als PM;81. banksaldi Belgische entiteiten als liquiditeit opnemen;82. en liquiditeitspositie M.E. Beheer-groep.83. Het hof is op deze punten niet of alleen in zeer algemene bewoordingen ingegaan.
- H.
Het oordeel van het hof is onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd doordat het hof de rapporten van met name Hoiting en ook Van Steensel op enkele punten verkeerd heeft geïnterpreteerd, of het conclusies uit deze rapporten, ondanks gemotiveerde bezwaren van [eisers] c.s. daartegen, zonder nadere motivering heeft overgenomen. Het hof had daarom niet tot de conclusie kunnen komen dat het liquiditeitstekort mogelijk nog overkomelijk was.84. Het gaat om de volgende stellingen:
- i.
De fiscus zou naar alle waarschijnlijkheid ‘enige tijd’ hebben kunnen wachten.85. Het is onduidelijk op welke schulden het Hof hier doelt. Het hof is onvoldoende gemotiveerd ingegaan86. op de gemotiveerde stellingen van [eisers] c.s. waarom deze schulden wel urgent waren.87. Ook het Hoiting-rapport bevat — gelet op die stellingen — onvoldoende motivering.88.
- ii.
De partners in België en Duitsland zouden in overleg wellicht bereid zijn geweest een passende, betere oplossing in overweging te nemen.89. Het is onduidelijk op welk onderdeel van het Hoiting-rapport het hof doelt.90. Voor zover wordt gedoeld op de vorderingen op Spruijt en [eiser 2] en de schuld aan [eiser 2], is het hof niet gemotiveerd ingegaan op de gemotiveerde stellingen hierover van [eisers] c.s…91. Ook de motivering van het Hoiting-rapport ten aanzien hiervan schiet tekort.92. Voor zover het hof bedoelt dat de Duitse en Belgische deelnemingen hun contante middelen (banksaldi) mogelijk voor een gedeelte hadden willen opgeven,93. is onduidelijk waarop hij dat baseert.94. Bovendien hebben [eisers] c.s. gemotiveerd aangevoerd dat dit niet zo was.95. Het hof is daar niet voldoende gemotiveerd op ingegaan.96.
- iii.
Overleg met de banken was wellicht ook geïndiceerd.97. Het is onduidelijk waar uit de rapporten het hof dit afleidt.98. [eiser 1] is volgens het hof met name niet voldoende ingegaan op de vraag waarom een bankfinanciering van EUR 7 miljoen kort na de bestreden transacties wel mogelijk is gebleken en daarvoor niet,99. hetgeen slechts gebaseerd lijkt te zijn om een blote, niet nader onderbouwde stelling van de advocaat van M.E. Beheer c.s. op de comparitie.100. [eisers] c.s. hebben daarop aangegeven dat ze die lening niet kenden, omdat deze eenvoudigweg niet (in deze orde van grote) bestaat. Het bestaan ervan volgt verder niet uit de stukken en ook de deskundigen spreken er niet over. [eisers] c.s. hebben aangevoerd dat zij verscheidene malen met de bank gesproken hebben en bankfinanciering niet meer mogelijk was.101. Bovendien is ook al eerder verklaard waarom [eiser 2] wel en M.E. Beheer geen (betere) financiering kon krijgen.102. Het hof gaat hier echter niet (gemotiveerd) op in.
(c) Liquiditeitstekort mogelijk overkomelijk indien overleg/onderzoek was gepleegd
2.13
Het hof concludeert dat ‘deskundige Hoiting … voldoende ruimte in de situatie in de zomer van 2005 [ziet] om langs deze, naar verwachting, aanzienlijke betere oplossingen te bereiken.’103. Kortom, meer overleg over/onderzoek naar de mogelijkheden bij de erven/certificaathouders en de andere betrokkenen was een betere oplossing om het liquiditeitsprobleem van M.E. Beheer op te lossen. Dit oordeel wordt met verschillende klachten aangevallen.
- I.
Het hof miskent in het eindarrest zijn eigen maatstaf en geeft daarmee een onbegrijpelijk oordeel, dan wel een verrassingsbeslissing. In het eerste tussenarrest stelde het hof nog dat voor het sluiten van de overeenkomsten in beginsel voldoende grond aanwezig was, ‘mits tenminste geen andere oplossingen voldoende duidelijk meer voor de hand zouden hebben gelegen’ (en de prijs te billijken is).104. Het stelt in het eindarrest echter ‘dat in dit stadium onzeker is of (aanzienlijk betere) alternatieve oplossingen zouden zijn bereikt, indien het bestuur onderzoek zou hebben gedaan.’105. Als ‘onzeker’ is of oplossingen, laat staan ‘aanzienlijk betere’ oplossingen, zouden zijn bereikt, kunnen deze oplossingen niet kwalificeren als oplossingen die voldoende duidelijk meer voor de hand zouden hebben gelegen. Hoe kan komen vast te staan dat andere oplossingen duidelijk meer voor de hand zouden hebben gelegen, als het hof zelf constateert dat het onzeker is of er dergelijke betere oplossingen zijn? Bovendien had het hof in het tussenarrest de klachten van M.E. Beheer c.s. over de te lage prijs voor de aandelen inzake de Belgische transactie van EUR 400.000,- en de verrekening van de vordering van [eiser 2] integraal afgewezen.106. Het hof geeft in zijn eindarrest überhaupt niet aan of er voldoende duidelijk meer voor de hand liggende oplossingen waren, maar maakt [eisers] c.s. (in het eindarrest) vervolgens wel het verwijt dat onvoldoende overleg is gepleegd over/onvoldoende onderzoek is gedaan naar dat soort oplossingen. Dat is iets compleet anders. Het oordeel is (daarmee) ook onbegrijpelijk.
- J.
Het oordeel is ook onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd voor zover het meent dat het door M.E. Beheer versneld innen van bepaalde vorderingen en het uitstellen van het betalen van schulden tot een aanzienlijk betere oplossing zou leiden, gelet op de gemotiveerde stellingen van [eisers] c.s. ten aanzien van de situatie waarin M.E. Beheer verkeerde.107. De oplossingen zouden er hoogstens toe hebben geleid dat de problemen zeer tijdelijk vooruit zouden worden geschoven (uitstel van executie) en het is onduidelijk naar welke definitieve (en aanzienlijk betere) oplossing ze zouden moeten leiden.108. Dat erkent het hof in feite zelf ook.109. Bovendien is het hof niet gemotiveerd ingegaan op de stellingen van [eisers] c.s. dat bij de betreffende vorderingen en schulden geen mogelijkheden lagen en dat dit (dus) ook als tijdelijke oplossing niet zou werken.110.
- K.
Het oordeel van het hof dat sprake was van een mogelijk overkomelijk liquiditeitstekort is ook om de volgende reden onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd. [eisers] c.s. hebben er gemotiveerd op gewezen dat het Hoiting-rapport in wezen op drie punten afwijkt van het rapport van Van Steensel (die stelt dat er wél een ernstig liquiditeitstekort was111.): de vorderingen op de erven (EUR 2,5 miljoen) en [eiser 2] (EUR 87.000,-) zouden wel (deels112.) liquide zijn en de betaling van de schuld aan de belastingdienst (EUR 833.000,-) zou tijdelijk uitgesteld kunnen worden. Op basis daarvan is Hoiting, en daarmee het Hof,113. tot de conclusie gekomen dat het liquiditeitstekort mogelijk te overkomen was.114. Ten aanzien van deze vorderingen en schuld hebben [eisers] c.s. gericht verweer gevoerd.115. Het hof (noch Hoiting) is daar in zijn oordeel voldoende gemotiveerd op ingegaan.
- L.
Voor zover het hof in zijn oordeel de door Hoiting voorgedragen ‘definitieve’ oplossingen (t.a.v. Robex en IJsselinvest) heeft meegenomen,116. dan volgt dat onvoldoende expliciet uit zijn oordeel en is het daarmee onbegrijpelijk. Anders is het oordeel ook niet althans onvoldoende gemotiveerd, gelet op de gemotiveerde bezwaren t.a.v. deze oplossingen van [eisers] c.s…117. Het hof gaat daar in zijn oordeel in het geheel niet op in. Het voorgaande moet tot de conclusie leiden dat de aanwezigheid van meer definitieve oplossingen t.a.v. beide entiteiten, anders dan die [eiser 1] heeft uitgevoerd, niet is bewezen. Het hof heeft zelf al eerder vastgesteld dat het de door M.E. Beheer c.s. aangedragen oplossingen niet overtuigend achtte.118.
Onderdeel 1 — Thema 3: Eigen belang [eiser 1]
2.14
Het hof overweegt, tot slot, dat [eiser 1] geen persoonlijk tegenstrijdig belang had dat zodanig van invloed kan zijn geweest op zijn besluitvorming dat hij zich niet in staat had mogen achten het belang van de vennootschap en de daaraan verbonden onderneming met de vereiste integriteit en objectiviteit te behartigen en zich van de transacties had moeten onthouden.119. Desalniettemin overweegt het hof dat [eiser 1] dezelfde functie bij de vennootschap behield en hij dus een belang had bij de nieuwe situatie en dat dit meeweegt bij de beoordeling van het persoonlijk ernstig verwijt.120.
- A.
Dit oordeel is onvoldoende gemotiveerd en derhalve onbegrijpelijk. [eiser 1] had een eigen belang, maar dit was geen belang dat hem niet in staat zou stellen deugdelijk over deze transactie te beslissen, en toch wordt dit [eiser 1] verweten. Het is niet duidelijk op welke manier en in welke mate de conclusie van het hof dat sprake is van een eigen belang meeweegt in zijn oordeel en wat [eiser 1] in de gegeven situatie dan anders had moeten doen. Het hof had daarover moeten uitweiden en kan niet volstaan met deze enkele, op zichzelf staande opmerking. Bovendien hebben [eisers] c.s. in de processtukken uitvoerig betoogd dat [eiser 1] geen enkel belang heeft gehad bij de verkoop.121. Op die stellingen gaat het hof niet in.
2.15
Het hof overweegt verder dat het de ‘relatie [eiser 1]-[eiser 2] bestuur IJsselinvest, vergadering 15 juli 2005’ (wat dat ook precies mag betekenen) als een van de ‘naar zijn oordeel belangrijkste feiten in deze cruciale periode’ ziet (r.o. 25.3).
- B.
Dit oordeel is zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Behoudens in één zinnetje in r.o. 25.4 onder (b) wordt dit feit verder niet uitgewerkt. Het is derhalve onduidelijk waarom het hof dit feit zo belangrijk vindt en of, en zo ja, op welke wijze het inkleuring geeft aan zijn oordeel dat [eiser 1] een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
Onderdeel 1 — Thema 4: Alle omstandigheden samengenomen kan [eiser 1] geen ernstig verwijt worden gemaakt
2.16
Het hof verwijst in r.o. 25.28 eindarrest naar ‘al het voorgaande en in het bijzonder naar de feitelijke beschouwingen vanaf 25.3 hiervoor en de bevindingen van de deskundige Hoiting onder 25.9 hiervoor’. Op basis van de daar genoemde omstandigheden concludeert het hof dat [eiser 1] een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Tegen dit oordeel worden de navolgende klachten gericht.
- A.
Het oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is het onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu het hof niet heeft onderzocht of [eiser 1] ten tijde van de verweten gedraging (de uitgevoerde transactie) had behoren te voorzien dat die gedraging(en) tot benadeling van M.E. Beheer zou(den) leiden. Dat is het relevante peilmoment.122. Dat het hof dit voor ogen heeft gehad, volgt echter onvoldoende expliciet uit zijn oordeel. Het oordeel van het Hof, in navolging van voornamelijk deskundige Hoiting, komt er in wezen op neer dat [eiser 1] achteraf gezien wellicht betere beslissingen had kunnen nemen (een vorm van hindsight basis).123. Dat is echter niet de relevante vraag; de vraag is of [eiser 1] toen had behoren te voorzien dat betere oplossingen denkbaar waren.124. Het hof heeft daarmee niet (voldoende) kenbaar beoordeeld of [eiser 1] ten tijde van de transactie heeft gehandeld zoals geen redelijk denkend bestuurder zou hebben gedaan.
- B.
Het oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is het onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu het hof er in zijn oordeel onvoldoende blijk van heeft gegeven dat het de hoge drempel voor bestuurdersaansprakelijkheid125. in acht heeft genomen; dan wel heeft het hof — gelet op de gemotiveerde stellingen van [eisers] c.s.126. — onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd waarom deze drempel in dit geval zou zijn gehaald. Het moet daarbij immers gaan om een onmiskenbare, overduidelijke tekortkoming, waarbij er in redelijkheid niet meer over getwijfeld kan worden dat sprake is van een ernstig tekortschieten in de bestuurstaak.127. Dat iets achteraf wellicht onvoldoende is gebeurd, of beter had gekund, is van een geheel andere orde (al aangenomen dat dit zo zou zijn).128. Van een dergelijk ernstig tekortschieten was hier, zoals door [eisers] c.s. ook gemotiveerd is aangevoerd, geen sprake.129.
- C.
Het hof heeft aansprakelijkheid van [eiser 1] gebaseerd op een aantal in onderlinge samenhang te beschouwen oordelen, die volgens het hof gezamenlijk de conclusie kunnen dragen dat aan [eiser 1] een ernstig verwijt kan worden gemaakt. De klachten onder Thema's 1–3 bestrijden die afzonderlijke oordelen. Als ten minste een van die klachten slaagt, kan de eindconclusie van het hof niet in stand blijven. Geen van deze omstandigheden is bovendien op zichzelf voldoende voor het aannemen van een ernstig verwijt, zo volgt uit het oordeel van het Hof.130.
Onderdeel 2: onrechtmatige daad [eiser 2]
Deze klacht richt zich tegen het oordeel van het Hof dat ook [eiser 2] jegens M.E. Beheer onrechtmatig heeft gehandeld (r.o. 25.29, en zie ook r.o. 25.30 en 25.31). Deze klacht valt uiteen in twee onderdelen. Het bespreekt eerst dat het Hof in zijn oordeel buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden (thema 1) en vervolgens dat het oordeel van het Hof blijkt geeft van onjuiste en onvoldoende gemotiveerde rechtsopvatting (thema 2).
Onderdeel 2 — thema 1: Het Hof treedt buiten de rechtsstrijd
3.1
Het Hof oordeelt dat [eiser 2] door de vertrouwensband tussen hem en de familie en door het recente overlijden van [betrokkene 1], in verhoogde mate rekening moest houden met de gerechtvaardigde belangen van de familie en had moeten onderzoeken of de transacties op een zorgvuldige manier tot stand waren gekomen en of de belangen van de familie wel in voldoende mate werden behartigd. Door dat niet te doen, heeft hij onrechtmatig gehandeld. Tegen dit oordeel worden — binnen dit thema — twee klachten geformuleerd.
- A.
Voor zover hier van belang hebben M.E. Beheer c.s. in hoger beroep gevorderd dat het Hof voor recht zal verklaren dat [eisers] c.s. afzonderlijk en/of gezamenlijk door hun in de dagvaarding omschreven handelen onrechtmatig jegens M.E. Beheer c.s. hebben gehandeld, en dat [eiser 2] en Bo-Investex jegens M.E. Beheer c.s. misbruik hebben gemaakt van omstandigheden.131.
Het hof oordeelde in 2009 dat de tussen [eiser 1] en [eiser 2] gesloten overeenkomsten nietig zijn, nu [eiser 1] door zijn tegenstrijdige belang vertegenwoordigingsonbevoegd was. Doordat [eiser 2] de aandelen aan hem heeft doen overdragen en hier de feitelijke zeggenschap over is gaan uitoefenen, heeft hij inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van M.E. Beheer c.s. en onrechtmatig gehandeld.132. Het hof wees het beroep van M.E. Beheer c.s. op misbruik van omstandigheden af133. en oordeelt verder dat ‘niet valt in te zien waarom het onrechtmatig zou zijn zaken te doen met een onbevoegd vertegenwoordigde wederpartij. Tegen ongewilde gebondenheid aan de gesloten overeenkomst is die wederpartij immers van rechtswege beschermd en de bevoegdheid om desgeraden van een beroep daarop af te zien schaadt haar niet. Ook het sluiten van overeenkomsten die voor de wederpartij ongunstig zijn, is op zichzelf niet onrechtmatig te achten.’134. Het meer of anders gevorderde in de relevante vordering (III) wordt afgewezen.135.
Tegen het oordeel van het hof gingen alleen [eisers] c.s. in cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel dat sprake was van een tegenstrijdig belang bij [eiser 1] blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel niet begrijpelijk gemotiveerd is;136. en dat [eiser 1], ook al zou wel sprake zijn van een tegenstrijdig belang, alsnog vertegenwoordigingsbevoegd is, hetgeen maakt dat M.E. Beheer c.s. aan de gesloten overeenkomsten zijn gebonden.137.
Met zijn oordeel vernietigde de Hoge Raad twee cruciale onderdelen van de argumentatie van het Hof. Het hof baseerde zijn oordeel op het idee dat [eiser 1] door een tegenstrijdig belang vertegenwoordigingsonbevoegd was, de transactie daarom nietig was en M.E. Beheer c.s. daarom niet aan de overeenkomsten waren gebonden. Dit maakte dat niet vast zou kunnen komen te staan dat [eiser 2] onrechtmatig heeft gehandeld. Hij mocht de aandelen immers gewoon houden en heeft geen inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van M.E. Beheer c.s…
In de verwijzingsprocedure kon (dus) enkel nog ter discussie staan of [eiser 2] onrechtmatig heeft gehandeld door feitelijke zeggenschap over de aandelen in IJsselinvest uit te oefenen, terwijl (eigenlijk: als) M.E. Beheer c.s. daar eigenaar van waren gebleven138. en [eiser 2] de eigendom over de litigieuze aandelen niet heeft verkregen.139. [eisers] c.s. hebben in de memorie na verwijzing onderbouwd waarom [eiser 2] deze heeft verkregen.140. Voor het overige was de vordering immers al geheel van tafel.
In zijn eerste tussenarrest stelde het hof dat het hof in zijn arrest van 2009 ter zake van vordering III van M.E. Beheer c.s. onder afwijzing van het meer of anders gevorderde slechts voor recht heeft verklaard dat [eiser 2] onrechtmatig jegens M.E. Beheer c.s. heeft gehandeld door zich de aan deze toebehorende aandelen in IJsselinvest te doen overdragen en de feitelijke zeggenschap daarover aan M.E. Beheer c.s. te onttrekken. En, stelt het hof, voor zover de betreffende vordering door het Hof is afgewezen, is die afwijzing in cassatie niet bestreden, en moet het hof dus van die afwijzing uitgaan.141. Dat is logisch en terecht. In r.o. 4.5.6.III van het tussenarrest gaat het hof echter de mist in. Hier stelt het hof dat in de verwijzingsprocedure in conventie nog voorligt dat het voor recht zal verklaren dat [eiser 2] door zijn in de dagvaarding omschreven handelen onrechtmatig jegens M.E. Beheer c.s. heeft gehandeld.142. Deze overweging is onbegrijpelijk in het licht van r.o. 4.5.2 van het tussenarrest en hetgeen hiervoor gesteld is.
In zijn eindarrest overschrijdt het Hof wederom de grenzen van de rechtsstrijd. De overwegingen van het hof komen er in de kern op neer dat [eiser 2], door de vertrouwensband tussen hem en de familie en door het recente overlijden van [betrokkene 1], in verhoogde mate rekening moest houden met de gerechtvaardigde belangen van de familie en had moeten onderzoeken of de transacties op een zorgvuldige manier tot stand waren gekomen en of de belangen van de familie wel in voldoende mate werden behartigd. Ook deze overweging is onbegrijpelijk in het licht van r.o. 4.5.2 van het tussenarrest en hetgeen hiervoor gesteld is.
- B.
Zelfs als Uw Raad van oordeel is dat het beoordelen van de onrechtmatige daad op basis van de in de dagvaarding omschreven gedragingen na verwijzing nog wel op tafel lag, is het Hof buiten de rechtsstrijd getreden,143. doordat het zijn beslissing daaromtrent gebaseerd heeft op rechtsgronden die niet door M.E. Beheer c.s. aan hun vordering ten grondslag zijn gelegd.144.
Onderdeel 2 — Thema 2: Oordeel van het Hof geeft blijkt van onjuiste rechtsopvatting dan wel is onvoldoende gemotiveerd
3.2
Voor het geval uw Raad desalniettemin van mening is dat het Hof met zijn oordeel binnen de rechtsstrijd is gebleven, zijn er verschillende gronden op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat het Hof met zijn oordeel omtrent de onrechtmatigheid blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel dat het onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
- A.
Het Hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu de aangevoerde gedragingen niet als onrechtmatig kunnen kwalificeren. Dat volgt reeds uit de omstandigheid dat de transacties niet nadelig waren voor M.E. Beheer c.s., zoals hierboven gemotiveerd betoogd.145. En zelfs al zou de transactie voor M.E. Beheer als wederpartij ‘ongunstig’ zijn, is dat op zichzelf niet onrechtmatig te achten, zoals het Hof heeft vastgesteld.146. Tegen dit laatste zijn M.E. Beheer c.s. niet in cassatie gegaan, zodat dit tussen partijen vaststaat.
- B.
Het Hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, doordat de vereiste relativiteit (die met het onrechtmatigheidsvereiste nauw samenhangt) in zijn oordeel niet terugkomt. Het Hof is ten onrechte niet ingegaan op de gemotiveerde stellingen van [eisers] c.s. op dit punt.147. Het is onduidelijk welke norm door [eiser 2] specifiek jegens de erven/certificaathouders heeft geschonden. Voor schending van de specifieke zorgvuldigheidsnorm moeten bijkomende omstandigheden, zoals opzet op benadeling van juist de erven/certificaathouders, worden gesteld.148. Het is dan aan de eisende partij, M.E. Beheer c.s., om dit alles te stellen,149. maar zij hebben dat nagelaten.
Ook de door het Hof aangevoerde omstandigheden halen deze drempel niet. Het Hof verwijst überhaupt niet naar een specifieke zorgvuldigheidsnorm, die bovendien zou zijn geschonden. De redenering van het Hof is in belangrijke mate gebaseerd op de vertrouwensband die klaarblijkelijk zou hebben bestaan tussen [eiser 2] en de familie. Dat iemand geruime tijd een (overigens altijd sterk zakelijk ingestoken150.) relatie met de bestuurder van de vennootschap ([betrokkene 1]) heeft,151. wil nog niet zeggen dat er een vertrouwensband is, laat staan met de familie van die bestuurder. Het is onduidelijk waar het Hof uit heeft afgeleid dat van een dergelijke band sprake was. Die was er niet. Dat kan ook niet uit de stukken worden afgeleid.152. Uit de aangevoerde omstandigheden kan ook niet worden afgeleid dat [eiser 2] opzet op benadeling van de erven/certificaathouders voor ogen had, of dat hij ongeoorloofde druk heeft uitgeoefend op de erven/certificaathouders of op M.E. Beheer. Uit de — door het Hof onvoldoende behandelde — stellingen van [eisers] c.s. volgt hoogstens steeds een tegenovergestelde conclusie.153. [eiser 2] heeft slechts op zakelijke wijze onderhandeld met M.E. Beheer en staat volledig in zijn recht om een voor hem gunstige uitkomst te bewerkstelligen.
3.3
Al aangenomen dat een onrechtmatige daad zou zijn gepleegd door [eiser 2], ontbreekt ook het causaal verband met de schade. De transactie zou ook zonder de aan [eiser 2] verweten gedragingen zijn uitgevoerd. [eiser 1] stond immers, op goede gronden, achter de transactie met [eiser 2].
3.4
Dat ook aan het schadevereiste (zie ook r.o. 25.30 en 25.31) niet is voldaan, volgt uit hetgeen hiervoor onder Onderdeel 1 is gesteld.
3.5
Het voorgaande maakt dat het oordeel van het Hof in r.o. 25.29 – 25.31 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat het oordeel op dit punt onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is.
Onderdeel 3: schadevergoeding
Dit onderdeel richt zich tegen de overwegingen van het Hof ten aanzien van de schadevergoeding die het toekent aan M.E. Beheer c.s. (r.o. 25.30 en 25.31). De klacht valt uiteen in drie thema's.
Onderdeel 3 — Thema 1: vordering tot vergoeding van schade in natura
4.1
Het Hof heeft geoordeeld dat de vordering van M.E. Beheer tot vergoeding van schade in natura (namelijk: teruglevering van de aandelen, door [eiser 2]) gegrond is (r.o. 25.30).
- A.
Nu uit het voorgaande moet volgen dat het arrest van het Hof op de door [eisers] c.s. bestreden onderdelen moet worden vernietigd, moet de vordering tot vergoeding van de schade in natura van M.E. Beheer c.s. afgewezen worden. M.E. Beheer c.s. moet de aandelen dus aan [eiser 2] leveren.
- B.
Mocht Uw Raad het arrest van het Hof op de door [eisers] c.s. bestreden onderdeel in stand laten, dan richt dit oordeel zich ook tegen het oordeel dat een vergoeding in natura, door teruglevering van de aandelen, in dit geval een passende oplossing is. Dat oordeel is onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd. Het Hof gaat er compleet aan voorbij dat [eiser 2] reeds circa EUR 4,5 miljoen aan M.E. Beheer c.s. betaald heeft en de erven de Belgische vennootschappen hebben laten failleren na het weer overnemen van de groep op grond van het arrest van 10 november 2009. Hij zou dan dubbel gestraft worden. Daar komt bij dat [eiser 2] niet aansprakelijk is voor schade als gevolg van de Robex-transactie (zie thema 3 hieronder), de waardering van het Duitse vastgoed dat naar M.E. Beheer c.s. is gegaan als onderdeel van de Robex-transactie vanwege de constructie van de transacties sowieso niet uitmaakt,154. maar de aandelen Robex (waarvoor [eiser 2] ook, via IJsselinvest, betaald heeft) als onderdeel van de teruglevering van de aandelen IJsselinvest dan ook mee terug gaan.155. Ten aanzien van [eisers] c.s. geldt bovendien dat het hof de klachten van M.E. Beheer c.s. over de prijs voor de Belgische transactie heeft afgewezen156. in welk licht het temeer onbegrijpelijk is dat daar (enige) schade zou zijn geleden waarvoor teruglevering van de aandelen gepast is. [eisers] c.s. achten het veel logischer als de schade eerst bij staat wordt vastgesteld en dan pas wordt bepaald welke wijze van vergoeding geschikt is.
Onderdeel 3 — Thema 2: vordering tot vergoeding van overige schade
4.2
Het Hof heeft geoordeeld dat het voldoende aannemelijk acht dat M.E. Beheer c.s., ook los van en na de teruglevering van de aandelen, schade heeft geleden door het gewraakte handelen van [eisers] c.s… Deze schade moet nader worden opgemaakt bij staat (r.o. 25.31).
- A.
Nu uit het voorgaande moet volgen dat het arrest van het Hof op de door [eisers] c.s. bestreden onderdelen moet worden vernietigd, moet de vordering tot schadevergoeding worden afgewezen.
Onderdeel 3 — Thema 3: [eiser 2] kan alleen aansprakelijk zijn voor schade volgende op de Belgische transactie
4.3
In r.o. 26.7 (dictum) oordeelt het Hof dat [eiser 1] en [eiser 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn tot het vergoeden van ‘de door hun hiervoor bedoelde … veroorzaakte schade’.
- A.
Dit oordeel is onbegrijpelijk. [eiser 2] en [eiser 1] kunnen niet voor dezelfde schade aansprakelijk zijn. [eiser 2] is, indien het onrechtmatigheidsoordeel in stand blijft, enkel aansprakelijk voor de schade die is ontstaan doordat hij de aan M.E. Beheer c.s. toebehorende aandelen in IJsselinvest aan hem heeft doen overdragen en de feitelijke zeggenschap daarover aan M.E. Beheer c.s. heeft onttrokken, en dus niet ook (hoofdelijk) voor de schade die is ontstaan door de Robex-transactie.157. Bovendien zijn de partijen aansprakelijk op basis van verschillende handelingen, waardoor het ook niet aannemelijk is dat de schade t.a.v. de IJsselinvest-transactie hetzelfde zal zijn.
Conclusie
[eisers] c.s. vorderen dat de Hoge Raad het bestreden arresten vernietigt op de bestreden onderdelen, met zodanige beslissing als de Hoge Raad juist zal achten, kosten rechtens.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑08‑2021
Voor een beperkt deel — verkoop van Duits vastgoed — is nog een derde deskundige, Van Heesbeen, aangesteld. Zie voor de benoeming van en de vragen aan de deskundigen het tussenarrest van 26 juli 2016.
R.o. 25.7 eindarrest.
R.o. 25.18 eindarrest.
R.o. 25.8 eindarrest
R.o. 25.28 eindarrest. Dat is opvallend: het hof maakt het kennelijk dus niet zo veel uit of de transactie nou ‘oneerlijk’ was of niet. Het vindt vooral het gebrek aan overleg en onderzoek verwijtbaar.
En dat het hof, in het verlengde daarvan, de rekensom van 80% van EUR 16 miljoen tot uitgangspunt neemt.
R.o. 25.7 eindarrest.
Nr. 1.1.6 en 3.7.21 memorie na verwijzing en nr. 78 memorie van antwoord tevens houdende een incidentele grief d.d. 18 november 2008 ([eiser 1]); nr. 86 memorie van antwoord tevens houdende een incidentele grief d.d. 18 november 2008 ([eiser 1]); nr. 3.3.2–3.3.3 conclusie van antwoord d.d. 4 juli 2007 ([eiser 1]). Zie ook nr. 6.1 (i.h.b. 6.1.4–6.1.8) jo. 6.9 memorie na deskundigenberichten en productie 34 en 14 memorie na deskundigenberichten: zelfs al de totale boekwaarde d.d. 2003 van de als onderdeel van de transactie verkochte activa (deelnemingen IJsselinvest en Robex, lening IJsselinvest en r-c-rekening Robex) afgezet wordt tegen de totale boekwaarde van de overige activa, wordt slechts gekomen tot een percentage van 13,19% van de onderneming dat verkocht is (4.381.551,53 / 28.831.737,17).
R.o. 4.8 tussenarrest d.d. 24 november 2015, onder verwijzing naar nr. 78 memorie van antwoord d.d. 18 november 2018.
R.o. 25.16 onder (b) eindarrest. Zie ook het proces-verbaal.
Nr. 3.7.19 e.v. memorie na verwijzing; nr. 123 e.v. memorie van antwoord tevens houdende een incidentele grief d.d. 18 november 2008 ([eiser 1]); nr. 4.3.29 memorie na deskundigenberichten; nr. 137–158 memorie van antwoord tevens houdende een incidentele grief d.d. 18 november 2008 ([eiser 2]); nr. 41–58 pleitnotities [eiser 1] d.d. 25 mei 2009; p. 10–14 pleitnotities [eiser 2] d.d. 25 mei 2009.
Nr. 3.7.19 e.v. memorie na verwijzing; nr. 4.3.59–4.3.77 en 4.3.92 (met verdere verwijzingen) memorie na deskundigenberichten; nr. 162–189 en 193–198 memorie van antwoord tevens houdende een incidentele grief d.d. 18 november 2008 ([eiser 1]); proces-verbaal comparitie, p. 11–12; nr. 174–221 memorie van antwoord tevens houdende een incidentele grief d.d. 18 november 2008 ([eiser 2]). En zie in dit verband ook r.o. 4.9 tussenarrest d.d. 24 november 2015, waarin het hof heeft vastgesteld dat de klachten over de vermeend te lage prijs voor de Belgische transactie geen stand hielden.
Nr. 6.9 memorie na deskundigenberichten; proces-verbaal comparitie, p. 10; en zie ook r.o. 25.6 eindarrest.
De jaarrekening van 2004 was nog niet beschikbaar. Vanzelfsprekend moet voor het betalen van successierechten de balans per datum van het overlijden (mei 2005) worden opgesteld. Zoals [eiser 1] in zijn notitie aangaf: ‘voor het berekenen van het juiste eigen vermogen [d.d. mei 2015] zal de nodige studie moet worden verricht’ (productie 7 bij Akte deskundigenberichten d.d. 5 november 2019 van zijde van M.E. Beheer c.s.).
R.o. 25.6 eindarrest en nr. 6.1 in samenhang met 6.9 memorie na deskundigenberichten. Zie ook proces-verbaal comparitie, p. 10.
Productie 14 bij memorie na deskundigenberichten. Zie p. 3 [deskundige]-rapport (productie 2 bij de dagvaarding).
Zoals het hof stelt in r.o. 25.6 eindarrest. De advocaat van de erven merkt slechts op dat hij ‘gelooft’ dat er zo veel belasting betaald is, maar daarvan is nooit bewijs overlegd en het is verder ook nooit aan de orde gekomen (proces-verbaal comparitie, p. 6).
R.o. 25.6 en 25.7 eindarrest.
R.o. 21.24 tussenarrest d.d. 14 april 2020.
P. 2 proces-verbaal van de comparitie.
Beschreven in r.o. 4.1 (k-m) tussenarrest d.d. 24 november 2015.
R.o. 25.7 eindarrest.
Nr. 4.3.11–4.3.14, 4.3.25–4.3.26 en 4.3.29 memorie na deskundigenberichten; nr. 3.7.19 e.v. memorie na verwijzing; nr. 123 e.v. memorie van antwoord tevens houdende een incidentele grief d.d. 18 november 2008 ([eiser 1]). Het hof heeft vastgesteld dat het verschil in waarde van het vastgoed dat als onderdeel van de transacties is verkregen, niet uitmaakt, gezien de constructies van de transacties (r.o. 25.24 onder (b) eindarrest).
Nr. 4.3.50–4.3.52 en 4.3.92 (met verwijzingen) memorie na deskundigenberichten; nr. 3.7.19–3.7.26 memorie na verwijzing. Zie ook p. 5 proces-verbaal comparitie, waar Hoiting verklaart dat IJsselinvest dat aflossing van de schuld van IJsselinvest aan M.E. Beheer pas bij afwikkeling van het project (wat natuurlijk hoogst onzeker was) mogelijk zou zijn. Zie in dit verband ook r.o. 4.11 tussenarrest d.d. 24 november 2015 over de onbetwiste schuld aan [eiser 2] en r.o. 4.9 tussenarrest d.d. 24 november 2015 waarin het hof heeft geoordeeld dat de klachten over de vermeend te lage prijs voor de Belgische transactie geen stand hielden.
Voor de aandelen in- en de (oninbare) vordering op de Belgische deelnemingen is EUR 400.000,- respectievelijk EUR 3.328.688,54 betaald. Voor de aandelen in- en de (oninbare) vordering op Robex is EUR 1,- respectievelijk EUR 799.000,- betaald. Bij elkaar opgeteld dus een koopsom van EUR 4.528.688,54. Met deze totale koopsom is verrekend een (onbetwiste) schuld van M.E. Beheer aan [eiser 2] (Woonboulevard) van EUR 587.263,50 en een (vanwege de tegenvordering oninbare) vordering van M.E. Beheer op [eiser 2] (lening) van EUR 87.622,44, zodat een door [eiser 2] te betalen bedrag resteert van EUR 4.029.047,48. Dit laatste bedrag heeft [eiser 2] betaald door bankoverboekingen in september en oktober 2005 van EUR 2.846.438,78, EUR 382.608,70 en EUR 550.000,-. Voor het restant van EUR 250.000,- heeft [eiser 2] in 2005 een hypothecaire zekerheid verstrekt; het bedrag is in mei 2006 terugbetaald aan M.E. Beheer. Zie nr. 3.7.21 memorie na verwijzing, en nr. 4.3.25–4.3.26, 4.3.50–4.3.51 en 4.3.91–4.3.92 memorie na deskundigenberichten. En de onderliggende producties 9–12 memorie na deskundigenberichten.
Nr. 4.3.11–4.3.14, 4.3.25–4.3.26 en 4.3.29 memorie na deskundigenberichten; nr. 3.7.19 e.v. en 4.2.5–4.2.6 (met verdere verwijzingen) memorie na verwijzing; en nr. 123 e.v. memorie van antwoord tevens houdende een incidentele grief d.d. 18 november 2008 ([eiser 1]); nr. 39 en 50–59 pleitnotities [eiser 1] d.d. 25 mei 2009 (hoger beroep). Zie ook: p. 33 e.v. memorie van antwoord tevens houdende een incidentele grief d.d. 18 november 2008 ([eiser 2]).
Nr. 4.3.46–4.3.52, 4.3.59–4.3.60 en 4.3.92 memorie na deskundigenberichten; nr. 3.7.19–3.7.26 en 4.2.5–4.2.6 (met verdere verwijzingen) memorie na verwijzing; nr. 162–189; nr. 39 en 50–59 pleitnotities [eiser 1] d.d. 25 mei 2009 (hoger beroep); en 193–198 memorie van antwoord tevens houdende een incidentele grief d.d. 18 november 2008 ([eiser 1]). Zie ook p. 5 proces-verbaal comparitie, waar Hoiting verklaart dat IJsselinvest dat aflossing van de schuld van IJsselinvest aan M.E. Beheer pas bij afwikkeling van het project (wat natuurlijk hoogst onzeker was) mogelijk zou zijn. Zie in dit verband ook r.o. 4.11 tussenarrest d.d. 24 november 2015 over de onbetwiste schuld aan [eiser 2] en r.o. 4.9 tussenarrest d.d. 24 november 2015 waarin het hof oordeelde dat de klachten over de vermeend te lage prijs voor de Belgische transactie geen stand hielden .
Nr. 4.3.23–4.3.77 memorie na deskundigenberichten.
[eisers] c.s. hebben uitgebreid toegelicht waarom andere opties niet reëel waren, zoals bankfinanciering (nr. 3.7.15 en 4.3.81 memorie na deskundigenberichten), verkoop pand [a-plaats] (nr. 4.3.78 (p. 30 midden) memorie na deskundigenberichten), laten verwateren of verkopen deelneming GTS (nr. 4.3.78 (p. 31–32) memorie na deskundigenberichten) en inbreng erven/certificaathouders (nr. 3.7.14 en 3.7.18 memorie na verwijzing). En zie voorts: nr. 4.3.91 memorie na deskundigenberichten; memorie na verwijzing, nrs. 3.7.19–3.7.26.
Nr.5.2.16–5.2.22 memorie na deskundigenberichten.
Nr. 5.2.16 memorie na deskundigenberichten.
Zie onder meer nr. 5.2 en 5.3 (geheel) memorie na deskundigenberichten; proces-verbaal comparitie, p. 13, en reactie [eisers] c.s. op concept-deskundigenbericht Van Heesbeen van 20 juli 2017, in het bjizonder punten 8–20 gevoegd bij rapport Van Heesbeen (Gloudemans) als bijlage 6.
Nr. 2.3 en 5.2.11 e.v. memorie na deskundigenberichten.
R.o. 25.22 eindarrest.
R.o. 25.24 onder (b) eindarrest.
R.o. 25.24 onder (b) eindarrest.
Zie nr. 3.7.23 memorie na verwijzing, en nr. 5.2.10 en 5.4.12 memorie na deskundigenberichten.
En zie ook: r.o. 25.3, 25.4 en 25.5 eindarrest.
R.o. 25.16 onder (b) eindarrest.
R.o. 25.28 eindarrest.
En zie ook r.o. 25.3, 25.4 en 25.5 eindarrest. Ook tegen deze onderdelen richten de klachten van [eisers] c.s. zich.
Het voorgaande volgt uit r.o. 25.28 eindarrest.
Hoge Raad 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1357.
Vgl. nrs. 107–177 memorie van grieven, en zie ook de pleitnotitie (M.E. Beheer c.s.) d.d. 25 mei 2009 (hoger beroep). Ook tijdens de comparitie is dit op geen enkele wijze aan de orde gekomen.
R.o. 25.28 eindarrest.
R.o. 25.4 onder (c) eindarrest.
Omdat M.E. Beheer c.s. dit nooit gesteld hebben, zijn [eisers] c.s. hier uiteraard niet expliciet op ingegaan. Zie verder: nr. 1.1.2, 3.6.2 onder c memorie na verwijzing en nr. 4.2.22 e.v. memorie na deskundigenberichten.
Zie, mede onder verwijzing naar Van Steensel, nr. 1.3 en 3.1.8 memorie na deskundigenberichten.
Nr. 38, 67, 199 memorie van antwoord tevens houdende een incidentele grief 18 november 2008 ([eisers]); nr. 3.7.18 memorie na verwijzing; nr. 4.3.78–4.3.92 en nr. 6.1.1 e.v. memorie na deskundigenberichten. Zie in dit verband ook: Hoge Raad 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:804 (Cancun).
Zie nr. 3.1.8 jo. 4.2.21 e.v. en 4.3.78–4.3.92 memorie na deskundigenberichten; nr. 2.2.1(b), 3.7.14 en 3.7.18 memorie na verwijzing (met verdere verwijzingen); nr. 68–74, 86 en 199 memorie na antwoord tevens houdende een incidentele grief d.d. 18 november 2008 ([eiser 1]); nr. 42–43 pleitnotities [eiser 1] d.d. 25 mei 2009 (hoger beroep); [deskundige]-rapport, p. 21 (productie 2 bij de dagvaarding).
R.o. 25.28 eindarrest.
Nr. 71–85 memorie van antwoord tevens houdende een incidentele grief d.d. 18 november 2008 ([eiser 2]); nr. 65–73 memorie van antwoord tevens houdende een incidentele grief d.d. 18 november 2008 ([eiser 1]).
Hoge Raad 13 juli 2007, NJ 2007/434, JOR 2007/178 (ABN Amro); Hoge Raad 9 juli 2010, NJ 2010/544, JOR 2010/228 (ASMI); Hoge Raad 20 april 2018, NJ 2018/331; JOR 2018/142 (Boskalis/Fugro). Zie ook Ondernemingskamer 17 januari 2007, RO 2007/26, JOR 2007/42 (Stork); Ondernemingskamer 29 mei 2017, RO 2017/60; JOR 2017/261 (AkzoNobel).
Roest 2021, T&C, commentaar op art. 2:9 BW, aant. 3 en Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009/445. Van Solinge en Nieuwe Weme merken op dat bij het uitoefenen van bestuurstaken soms risico's moeten worden genomen en moeilijke afwegingen moeten worden gemaakt. Hiertoe moeten bestuurders enige beleidsvrijheid hebben. Zij vinden het daarom terecht dat de drempel voor aansprakelijkheid (namelijk dat er ‘een onmiskenbare en duidelijke tekortkoming’ moet zijn) hoog ligt. Zie over dit laatste ook HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, NJ 2009/21 ([naam 1]/NOM). Dit zou anders kunnen zijn als de statuten of de wet een dergelijke (expliciete) verplichting zouden meebrengen.
Nr. 3.7.18 memorie na verwijzing (met verdere verwijzingen); nr. 4.2.21 e.v. memorie na deskundigenberichten; nr. 4.3.91 memorie na deskundigenberichten; nrs. 3.7.19–3.7.26 memorie na verwijzing. En zie meer algemeen Onderdeel 1 -Thema 4.
R.o. 25.16 eindarrest.
Een rechter kan uiteraard alleen conclusies uit deskundigenrapporten halen die daaruit daadwerkelijk herleidbaar zijn. Zie G. de Groot, Het deskundigenadvies in de civiele procedure (diss. 2008), par. 7.5.2.4, met verdere verwijzingen. Zie ook: Hoge Raad 16 maart 1979, NJ 1980, 600, m.nt. BW; Hoge Raad 24 december 1999, NJ 2000, 351, m.nt. CJHB, r.o. 3.4.
Hoiting-rapport, p. 6. Vgl. proces-verbaal van de comparitie.
Zie nr. 4.2.21 e.v. en nr. 4.3.56–4.3.57 memorie na deskundigenberichten; nr. 47 pleitnotities [eiser 1] d.d. 25 mei 2009 (hoger beroep), en ook r.o. 21.23 tussenarrest d.d. 14 april 2020. En zie [deskundige]rapport, p. 21 (productie 2 bij de dagvaarding).
Hoiting-rapport, p. 6–7.
Proces-verbaal comparitie, p. 4 (de hoge r-c-rekening was overigens ontstaan door vele privéopnames van [betrokkene 1] zelf).
Nr. 4.2.21 e.v. en 4.3.56–4.3.57 memorie na deskundigenberichten
P. 9 proces-verbaal; nr. 4.2.21 memorie na deskundigenberichten. Zie ook r.o. 21.8 tussenarrest d.d. 14 april 2020, waar uit volgt hoe het liquiditeitstekort volgens Van Steensel was. Het innen van andere vorderingen of uitstellen van de betaling van andere schulden waren ook geen reële opties, zoals [eisers] c.s. hebben betoogd. Zie nrs. 4.2.10 e.v., 4.2.20–4.2.21, en 4.2.51 memorie na deskundigenberichten.
Zie ook onder (c) Liquiditeitstekort mogelijk overkomelijk indien overleg/onderzoek was gepleegd (par. 2.13 procesinleiding), waar hierop nader wordt ingegaan.
Zie nr. 6.1.19 memorie na deskundigenberichten, en zie ook de verklaring van Hoiting: p. 3, proces-verbaal comparitie.
R.o. 25.16 onder (a) eindarrest.
R.o. 25.16 onder (c eindarrest.
R.o. 25.16 onder (b) en (c) eindarrest.
R.o. 25.16 onder (b) eindarrest.
R.o. 25.16 onder (f) eindarrest.
R.o. 25.16 onder (b) eindarrest.
R.o. 25.16 onder (b) en (f) eindarrest.
Hoge Raad 21 december 2001, NJ 2004/34 (Caribic/Town House); Hoge Raad 31 januari 2014, NJ 2014/89 met red. aant. en bijvoorbeeld de Conclusie van A-G M.H. Wissink voor HR 12 juni 2012, NJ 2013/172, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (Esmilo/Mediq), nr. 3.35. [eisers] c.s. hadden er immers vanuit mogen gaan dat het hof de deskundige in zijn oordeel betrekt zoals dat vooraf aan partijen duidelijk was gemaakt.
Tussenarrest d.d. 26 juli 2016.
Nr. 2.4–2.11 en 4.1–4.2 memorie na deskundigenberichten. Ook tijdens de comparitie, zonder dat de wederpartij dan wel het hof daarop is ingegaan (proces-verbaal comparitie, p. 16–17).
Zie hierover, met verdere verwijzingen naar jurisprudentie, nr. 2.4 e.v. memorie na deskundigenberichten jo. tussenarrest d.d. 26 juli 2016.
Nr. 2.4–2.11 en 4.1–4.2 memorie na deskundigenberichten.
Zie nr. 4.1.1 e.v. memorie na deskundigenberichten en de brief aan het hof op 1 maart 2019.
Nr. 4.2.5 e.v. memorie na deskundigenberichten.
Nr. 4.2.16 e.v. memorie na deskundigenberichten.
Nr. 4.2.33 e.v. memorie na deskundigenberichten.
Nr. 4.2.37 e.v. memorie na deskundigenberichten.
Nr. 4.2.47 memorie na deskundigenberichten.
R.o. 21.11 e.v. eindarrest.
R.o. 25.16 eindarrest.
R.o. 25.16 onder (b) eindarrest.
Nr. 4.1.10–4.1.11, 4.2.6, 4.2.11 ev., 4.2.52 e.v., 4.2.60, 4.3.82 en 4.3.87–4.3.88 memorie na deskundigenberichten; nr. 3.7.12 en 3.7.16 (met verdere verwijzingen) memorie na verwijzing.
Vgl. Hoiting-rapport, p. 7, 10, 21 en 32.
R.o. 25.16 onder (b), en zie ook (a) en (c) eindarrest. Onder (a) schrijft het hof bijvoorbeeld in vergelijkbare zin: ‘Dat betekent dat M.E. Beheer voorlopig geen (volledige) financiering zou verstrekken en met alle betrokkenen, zoals de partners en de erven/certificaathouders, overleg zou voeren, bijvoorbeeld over mogelijke oplossingen (zoals afspraken met partners of schuldeisers)’
R.o. 25.16 onder (b), en zie ook (a) en (c) eindarrest.
Nr. 4.2.10, 4.2.20, 4.3.11, 4.3.55 en 4.3.83 memorie na deskundigenberichten; nr. 113 memorie van antwoord tevens houdende een incidentele grief d.d. 18 november 2008 (Van Welie); proces-verbaal comparitie, p. 9.
Vgl. Hoiting-rapport, p. 21.
R.o. 25.16 onder (c) eindarrest.
Ook gelet op de verklaringen van de deskundigen: p. 4 en 6 proces-verbaal comparitie.
Nr. 3.2.2, 3.2.10, 4.2.7, 4.2.38 e.v. en 4.3.78 (p. 30–31) memorie na deskundigenberichten. Dit was tegen de contractuele afspraken in: nr. 3.7.2–3.7.18 memorie na verwijzing en nr. 2.4.17–2.4.21 conclusie van antwoord tevens houdende een incidentele grief d.d. 18 november 2008 ([eiser 2]). Zie ook p. 3 proces-verbaal van de comparitie, waar Hoiting bevestigt dat M.E. Beheer de partners moest financieren. Op p. 10–11 van het proces-verbaal zet [eiser 1] uiteen waarom kruisbestuiving c.q. verdere afroming niet mogelijk was.
Zie de enkele overweging in r.o. 25.16 eindarrest.
R.o. 25.16 onder (b) en (f) eindarrest.
[eisers] c.s. kunnen een dergelijke conclusie niet uit de rapporten afleiden, maar het hof wekt de indruk dat het dit wel heeft gedaan (zie r.o. 25.16 onder (b)). Ook deskundige [deskundige] heeft dit niet als reëel alternatief gezien (zie dagvaarding, productie 2).
R.o. 25.16 onder (b) en (f) eindarrest.
Proces-verbaal comparitie, p. 7. Het antwoord van [eiser 1] t.a.v. de bankfinanciering komt in het proces-verbaal overigens niet terug (p. 10 proces-verbaal comparitie). De stelling wordt door M.E. Beheer c.s. niet onderbouwd (zie nr. 82, 124 en 150 memorie van grieven), er is door [eisers] c.s. op gereageerd (zie verwijzingen in de laatste voetnoot van deze alinea) en vervolgens is de stelling niet meer aangeraakt door M.E. Beheer c.s. tijdens het pleidooi.
Nr. 4.3.78 en 4.3.81 memorie na deskundigenberichten; nr. 76–77 (met verdere verwijzingen); 118 en 171–177 memorie van antwoord tevens houdende een incidentele grief d.d. 18 november 2008 ([eiser 1]); nr. 5.45 conclusie van dupliek d.d. 10 oktober 2007 ([eiser 1]); en nr. 3.7.13–3.7.17 memorie na verwijzing; nr. 32–49 pleitnotities [eiser 1] d.d. 25 mei 2009. Zie ook p. 10 proces-verbaal comparitie.
Nr. 75–79 en 112–118 (met verdere verwijzingen) memorie van antwoord tevens houdende een incidentele grief d.d. 18 november 2008 ([eiser 1]); nr. 3.7.17 memorie na verwijzing; nr. 197–206 memorie van antwoord tevens houdende een incidentele grief d.d. 18 november 2008 ([eiser 2]); nr. 36 (p. 11) pleitnotities d.d. 26 maart 2008 ([eiser 1]); nr. 46 pleitnotities d.d. 25 mei 2009 ([eiser 1]); nr. 1.5 en 3.2.3 conclusie van antwoord d.d. 4 juli 2007 ([eiser 2]); en nr. 197–206, 209–215 en 223 memorie van antwoord tevens houdende een incidentele grief d.d. 18 november 2008 ([eiser 2]).
R.o. 25.16 onder (a) eindarrest.
R.o. 4.7.5. tussenarrest d.d. 24 november 2015.
R.o. 25.16 onder (b) eindarrest.
R.o. 4.9 en r.o. 4.11 tussenarrest d.d. 24 november 2015.
Zie: nr. 4.3.78 e.v. en 4.3.89 e.v. memorie na deskundigenberichten.
Zie ook par. 2.13 procesinleiding, waar hierop nader wordt ingegaan.
R.o. 25.16 onder (b) eindarrest. Aangezien het hof concludeert dat ook dan onzeker is of aanzienlijk betere alternatieve oplossingen zouden zijn bereikt.
Zie daarover meer uitgebreid hieronder klacht K en met name klachten G en H hierboven (inclusief de daar genoemde verwijzingen). Zie ook p. 11 proces-verbaal comparitie, waarin [eiser 1] ingaat op het stil liggen van projecten en de gevolgen daarvan.
Tussenarrest d.d. 26 juli 2016. De beschikbare liquiditeit was EUR 142.000,- tegenover een veel hogere schuldenlast van EUR 943.000,- (alleen onbetwiste schulden) dan wel EUR 2.516.000,- (inclusief betwiste schulden).
Zoals hierboven uiteengezet, zouden de erven/certificaathouders enkele honderdduizenden euro's kunnen inbrengen, volgens Hoiting. Het is daarom merkwaardig dat het hele bedrag als liquide is aangemerkt.
R.o. 25.16 onder (a) eindarrest.
Nr. 4.2.60 en 4.3.21 memorie na deskundigenberichten.
Zie daarover klachten G en H hierboven, inclusief de daar genoemde verwijzingen.
Hoiting-rapport, p. 27.
Nr. 4.3.32–4.3.33, 4.3.37, 4.3.38 en 4.3.45 e.v. memorie na deskundigenberichten; en nr. 152 memorie van antwoord tevens houdende een incidentele grief d.d. 18 november 2008 ([eiser 1]).
R.o. 4.7.5 tussenarrest d.d. 24 november 2015.
R.o. 25.35 eindarrest.
R.o. 25.28 eindarrest.
Nr. 3.5 memorie na verwijzing (met verdere verwijzingen).
HR 10 januari 1997, ECLI:HR:NL:1997:ZC2243, NJ 1997, 360, m.nt. J.M.M. Maeijer, ([naam 2]/[naam 3]).
R.o. 25.28 eindarrest en de overwegingen waar daarin naar verwezen wordt.
Zie hierover C.F. Perquin-Deelen, Biases in de boardroom en de raadkamer (diss. Nijmegen 2020), hst. 5.
HR 10 januari 1997, ECLI:HR:NL:1997:ZC2243, NJ 1997, 360, m.nt. J.M.M. Maeijer, (naam 2]/[naam 3.). Roest 2021, T&C, commentaar op art. 2:9 BW, aant. 3 en Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009/445. Van Solinge en Nieuwe Weme merken op dat bij het uitoefenen van bestuurstaken soms risico's moeten worden genomen en moeilijke afwegingen moeten worden gemaakt. Hiertoe moeten bestuurders enige beleidsvrijheid hebben. Zij vinden het daarom terecht dat de drempel voor aansprakelijkheid (namelijk dat er ‘een onmiskenbare en duidelijke tekortkoming’ moet zijn) hoog ligt. Zie over dit laatste ook HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, NJ 2009/21 ([naam 1]/NOM).
Zie hieronder.
Nr. 79 memorie van antwoord tevens houdende een incidentele grief d.d. 18 november 2008 ([eiser 1]). Zie in dit kader ook: F. Hammerstein, ‘Een persoonlijk ernstig verwijt’, Ondernemingsrecht 2021/62.
Dit speelt bijvoorbeeld ten aanzien van het liquiditeitsprobleem dat als grondslag voor de transactie wordt gebruikt. Deskundige 1 (Van Steensel) heeft gezegd dat er wel een liquiditeitstekort was; deskundige 2 (Hoiting) zegt dat er een mogelijk te overkomen liquiditeitstekort was; en [deskundige], de accountant van M.E. Beheer, heeft erkend dat er liquiditeitsproblemen en dreigende fiscale problemen bij M.E. Beheer waren (nr. 3.7.12 memorie na verwijzing (met verdere verwijzingen) en nr. 118 e.v. en 134 e.v. memorie van antwoord tevens houdende een incidentele grief d.d. 18 november 2018 ([eiser 2])). Gelet hierop kan het hof [eiser 1], in het kader van art. 2:9 BW, moeilijk verwijten dat hij het liquiditeitstekort als grondslag voor de transactie heeft gebruikt. Dat [eiser 1] dat wel heeft gedaan, getuigt immers niet van een onmiskenbare, overduidelijke tekortkoming.
Nr. 3.7.1 en 3.7.25–3.7.26 memorie na verwijzing; nr. 79 memorie van antwoord tevens houdende een incidentele grief d.d. 18 november 2008 ([eiser 1]).
Zie r.o. 25.28 eindarrest.
Zoals ook weergegeven door het hof in r.o. 4.2.1 en 4.3.1 van het tussenarrest d.d. 24 november 2015.
R.o. 9.3 en 13.6 arrest d.d. 10 november 2009.
R.o. 9.4 arrest d.d. 10 november 2009.
R.o. 9.3 arrest d.d. 10 november 2009.
R.o. 13.8 arrest d.d. 10 november 2009.
R.o. 3.5.4 arrest Hoge Raad d.d. 12 oktober 2011.
R.o. 3.6.2 arrest Hoge Raad d.d. 12 oktober 2011.
Nr. 4.1.6 memorie na verwijzing.
In de memorie na verwijzing wordt ook gesteld dat, zelfs indien M.E. Beheer c.s. wel eigenaar bleven, [eiser 2] niet onrechtmatig heeft gehandeld, omdat hij niet verwijtbaar heeft gehandeld en geen schade heeft veroorzaakt. Zie nr. 4.3.1 memorie na verwijzing.
Nr. 4.2 memorie na verwijzing.
R.o. 4.5.2 tussenarrest d.d. 24 november 2015. Zie ook r.o. 9.3 van het arrest van het hof d.d. 10 november 2009.
R.o. 4.5.6 III tussenarrest d.d. 24 november 2015.
Hoge Raad 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1357.
Zie met name nr. 195 e.v. memorie van grieven en nr. 59–60 dagvaarding.
Zie Onderdeel 1 — Thema 1. NB: t.a.v. de Duitse transactie heeft M.E. Beheer c.s. geen vorderingen tegen [eiser 2] gericht (zie hieronder). De waardering van het vastgoed dat vanuit Robex aan M.E. Beheer c.s. toekwam, maakte voor de transactie ook niet uit (zoals eerder besproken, en zie r.o. 25.24 onder (b)).
R.o. 9.3 arrest d.d. 10 november 2009.
Nr. 35–40 memorie na antwoord tevens houdende een incidentele grief d.d. 18 november 2008 ([eiser 1]); nr. 30–41, 246–248 en 251 (met verdere verwijzingen) memorie van antwoord tevens houdende een incidentele grief d.d. 18 november 2008 ([eiser 2]).
Zie AG 11 september 2020, ECLI:NL:PHR:2020:960, gevolgd door de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:2098), waarin de huidige stand van de rechtspraak wordt samengevat (met name in r.o. 3.31).
Hoge Raad 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1564, NJ 1995/288, m. nt. J.M.M. Maeijer (Poot/ABP), r.o. 3.4.3.
Zie bv. nr. 1.1.2–1.1.3 en 1.1.5 memorie na verwijzing; nr. 245–251 memorie van antwoord tevens houdende een incidentele grief ([eiser 2]) jo. nr. 1.2–1.5 en 2.4 conclusie van antwoord ([eiser 2]).
R.o. 25.2 eindarrest.
M.E. Beheer c.s. hebben het bestaan van een dergelijke band ook niet aan hun stellingen ten grondslag gelegd, zodat [eisers] c.s. hier in hun stukken ook niet op hadden hoeven in te gaan.
Zie nr. 245–251 memorie van antwoord tevens houdende een incidentele grief ([eiser 2]) jo. nr. 1.2–1.5, 1.7, 3.1 en 4.1.11–4.1.15 conclusie van antwoord ([eiser 2]); nr. 4.2–4.14 conclusie van dupliek d.d. 10 oktober 2007 ([eiser 1]); zie ook p. 10–12 pleitnotities [eiser 2] d.d. 25 mei 2009 (hoger beroep). [eisers] c.s. zijn in hun stukken uiteraard niet expliciet ingegaan op het al dan niet bestaan van een vertrouwensband (laat staan het schenden door [eiser 2] van de zorgvuldigheidsnorm die daaruit voortvloeit), nu dat door M.E. Beheer c.s. nooit aan hun stellingen ten grondslag is gelegd.
R.o. 25.24 onder (b) eindarrest, in navolging van nr. 5.4 memorie na deskundigenberichten.
Zie hierover ook proces-verbaal comparitie, p. 14–15.
R.o. 4.9 tussenarrest d.d. 24 november 2015 (eind p. 16, begin p. 17).
R.o. 26.6 eindarrest, en zie ook r.o. 9.3, 9.4 en 13.6 arrest d.d. 10 november 2009, tegen welke oordelen geen cassatie is ingesteld.