Met de transactie wordt gedoeld op de verkoop en levering van een gedeelte van het Industrieterrein van [gerequireerde] aan de [a-straat] te [plaats], zoals vervat in de transportakte van 17 augustus 1984, waarbij [requirant] een voorkeursrecht van terugkoop aan [gerequireerde] heeft verleend en [gerequireerde] een voorkeursrecht van koop aan [requirant] heeft verleend. Zie rov. 4.1.1 en rov. 4.1.2 van het bestreden arrest.
HR, 29-06-2007, nr. C06/041HR
ECLI:NL:PHR:2007:BA0033, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
29-06-2007
- Zaaknummer
C06/041HR
- LJN
BA0033
- Roepnaam
Bruil/Kombex
Bruil-Kombex/Bruil-Arnhem
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BA0033, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑06‑2007; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2005:AU4512, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA0033
ECLI:NL:PHR:2007:BA0033, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑06‑2007
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2005:AU4512
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA0033
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑01‑2006
- Vindplaatsen
NJ 2007, 420 met annotatie van J.M.M. Maeijer
JRV 2007, 483
JOR 2007/169 met annotatie van mr. A.F.J.A. Leijten, Steef M. Bartman
NJ 2007, 420 met annotatie van J.M.M. Maeijer
JRV 2007, 483
JOR 2007/169 met annotatie van mr. A.F.J.A. Leijten, Steef M. Bartman
Uitspraak 29‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht; tegenstrijdig belang in de zin van art. 2:256 BW, materieel begrip, maatstaf, door bestuurder in acht te nemen gedragsnorm; toelaatbaarheid van een beroep op art. 2:256, stelplicht- en bewijslast.
29 juni 2007
Eerste Kamer
Nr. C06/041HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.A. Knijff.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploot van 16 juni 2000 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de rechtbank Arnhem en gevorderd [verweerster] te veroordelen om aan [eiseres] te betalen een bedrag van ƒ 250.000,--, met rente en tot naleving van het in de dagvaarding nader omschreven voorkeursrecht.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden en in reconventie gevorderd te verklaren voor recht dat [verweerster] niet is gebonden aan voornoemd voorkeursrecht.
De rechtbank heeft bij vonnis van 21 februari 2002 in conventie [verweerster] veroordeeld om aan [eiseres] te voldoen het bedrag van € 22.689,01, met rente en in reconventie de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. [Verweerster] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 11 oktober 2005 heeft het hof in het incidenteel appel het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, in conventie de vordering afgewezen en in reconventie voor recht verklaard dat [verweerster] niet gebonden is aan het voorkeursrecht ten behoeve van [eiseres]. Het hof heeft in het principaal appel het beroep verworpen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat en voor [verweerster] door mrs. R.M. Hermans en R.M. de Winter, advocaten te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 9 maart 2007 op die conclusie gereageerd. Mrs. R.M. Hermans en R.M. de Winter hebben voor [verweerster] bij brief van 9 maart 2007 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] heeft in augustus 1984 van [verweerster] een perceel industrieterrein gekocht, met daarop bedrijfsgebouwen, staande en gelegen aan de [a-straat] te [vestigingsplaats], uitmakende ter plaatse kennelijk in het terrein aangeduide gedeelten ter gezamenlijke grootte van ongeveer 38 are en 50 centiare van de percelen kadastraal bekend gemeente Arnhem, sectie [A], nrs. [001, 002 en 003], voor de koopprijs van ƒ 580.000,--.
(ii) De akte van levering, die ter uitvoering van voormelde koopovereenkomst is opgemaakt, is op 17 augustus 1984 verleden ten overstaan van notaris mr. A.E. Ribbers te Arnhem.
(iii) Ten tijde van de genoemde koopovereenkomst en levering was [betrokkene 1] directeur en grootaandeelhouder van zowel [eiseres] (enig aandeelhouder) als [verweerster] (samen met zijn vader en zijn zuster). Hij heeft beide vennootschappen bij de koopovereenkomst en de levering vertegenwoordigd.
(iv) In het kader van de koopovereenkomst heeft [eiseres] aan [verweerster] een voorkeursrecht van terugkoop verleend inhoudende dat, indien [eiseres] het door haar gekochte geheel of gedeeltelijk zou willen vervreemden, [verweerster] het recht had dit boven ieder ander terug te kopen en wederom in eigendom te verwerven. Daarnaast is in het kader van de koopovereenkomst door [verweerster] aan [eiseres] een voorkeursrecht van koop verleend voor de door [verweerster] in eigendom behouden - en dus niet aan [eiseres] verkochte - resterende gedeelten van de kadastrale percelen gemeente Arnhem, sectie [A], nrs. [002 en 003], alsmede voor de gehele kadastrale percelen gemeente Arnhem, sectie [A], nrs. [001 en 004].
(v) Beide voorkeursrechten zijn opgenomen in de hiervoor in (ii) vermelde leveringsakte. Voorzover in cassatie van belang, is daarin te dien aanzien het volgende bepaald:
"I. a. Indien koper het verkochte geheel of gedeeltelijk wenst te vervreemden, heeft verkoper voorkeursrecht om het in eigendom te verwerven boven ieder ander. Koper is verplicht zijn voornemen om te vervreemden per aangetekend schrijven aan verkoper ter kennis te brengen.
(...)
b. bij niet-nakoming van de in dit artikel onder a genoemde verplichting, verbeurt koper ten behoeve van verkoper een dadelijk opeisbare boete ten bedrage van tweehonderdvijftigduizend gulden (NLG 250.000,--) zonder dat enige ingebrekestelling is vereist en onverminderd zijn bevoegdheid tot het vorderen van volledige schadevergoeding.
II. Het onder I bepaalde is van overeenkomstige toepassing indien verkoper wenst over te gaan tot gehele of gedeeltelijke vervreemding van de resterende gedeelten van de kadastrale percelen gemeente Arnhem, sectie [A], nrs. [001, 002 en 003], alsmede van de gehele nummers [001 en 004] in de gemeente en sectie."
Voorts is onder I.a. van deze akte nog bepaald - zakelijk weergegeven - dat de partij die haar voornemen tot vervreemding aan de wederpartij ter kennis brengt, daarbij haar voorwaarden vermeldt en dat, indien de wederpartij geen gebruik van het voorkeursrecht maakt of geen overeenstemming wordt bereikt, de vervreemder bevoegd is aan een derde te vervreemden op gelijke, althans niet voor die derde gunstiger voorwaarden.
(vi) Na 1984 heeft geen vernummering plaatsgevonden van perceel [004] uit sectie [A] van de kadastrale gemeente Arnhem. Wel vond vernummering plaats van het perceel kadastrale gemeente Arnhem sectie [A] nr. [001]; gedeelten uit dat perceel zijn vernummerd tot nrs. [005 en 006].
(vii) De aandelen in [verweerster] zijn op 10 november 1994 verkocht aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ballast Nedam Bouw B.V. - hierna te noemen: Ballast Nedam - waarna die aandelen aan Ballast Nedam zijn geleverd.
(viii) Na een daartoe strekkende koopovereenkomst te hebben gesloten heeft [verweerster], samen met [A] B.V., op 24 november 1998 in eigendom overgedragen aan [B] B.V. te [plaats], (i) een perceel industrieterrein met daarop aanwezige opstallen, gelegen aan en nabij de [a-straat] te [vestigingsplaats], kadastraal bekend gemeente Arnhem sectie [A], nrs. [007], [004] en [006], tezamen groot 68 are en 78 centiare en (ii) het bloot eigendom van een perceel industrieterrein met daarop aanwezige opstallen, gelegen aan en nabij de [a-straat] te [vestigingsplaats], uitmakende een aaneengesloten gedeelte, zoals na uitmeting vanwege het kadaster zal blijken, van het perceel kadastraal bekend gemeente Arnhem, sectie [A], nr. [005], gemelde bloot eigendom belast met het recht van opstal ten behoeve van [C] B.V. [Verweerster] heeft [eiseres] tevoren niet in de gelegenheid gesteld deze aan [B] B.V. verkochte en geleverde onroerende zaken aan te kopen en in eigendom te verwerven op de wijze als is geregeld in het hiervoor in (v) vermeld citaat uit de daar bedoelde leveringsakte.
(ix) [Eiseres] heeft van [verweerster] betaling gevorderd van de boete die blijkens de leveringsakte van 17 augustus 1984 is gesteld op overtreding van het door [verweerster] aan [eiseres] verleend voorkeursrecht. [Eiseres] heeft voorts aanspraak gemaakt op de wettelijke rente over die boete met ingang van 21 december 1999. [Verweerster] weigert tot betaling over te gaan.
(x) [Eiseres] heeft van [verweerster] verlangd dat voor de resterende, bij [verweerster] verbleven perceelsgedeelten waarop het in (v) onder II bedoelde voorkeursrecht betrekking heeft, dat voorkeursrecht zal worden gerespecteerd. [Verweerster] heeft een daartoe strekkende toezegging geweigerd. Zij is voornemens bedoeld perceel aan derden te verkopen.
(xi) Op 16 juni 2000 is ten verzoeke van [eiseres] ten laste van [verweerster] conservatoir beslag gelegd op één of meer gedeelten van de onroerende zaak aan de [a-straat] te [vestigingsplaats].
3.2 [Eiseres] heeft in conventie betaling van de in de leveringsakte van 17 augustus 1984 vermelde boete van ƒ 250.000,-- (€ 113.445,05) gevorderd, alsmede veroordeling van [verweerster] tot naleving van het voorkeursrecht. [Verweerster] heeft in reconventie gevorderd dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat [eiseres] niet gebonden is aan het voorkeursrecht dat ten behoeve van [verweerster] is gevestigd.
De rechtbank heeft geoordeeld dat [verweerster] het voorkeursrecht gedeeltelijk heeft geschonden, zij heeft de boete gematigd tot ƒ 50.000,-- (€ 22.689,01) en de vordering tot dit bedrag toegewezen, en zij heeft de vordering in reconventie afgewezen.
Het hof heeft in het door [verweerster] ingestelde incidentele appel geoordeeld dat zij zich terecht erop beroept dat zij destijds wegens tegenstrijdig belang als bedoeld in art. 2:256 BW onbevoegd was vertegenwoordigd en dat zij daarom niet aan het beding desbetreffende het voorkeursrecht is gebonden. Daarop heeft het hof in conventie de vorderingen afgewezen en die in reconventie toegewezen, met verwerping van het door [eiseres] ingesteld principaal appel. Het hof is in rov. 4.4 tot en met 4.6 van het bestreden arrest uitgegaan van de opvatting dat het moet beoordelen of "in abstracto" een tegenstrijdig belang bestaat en is tot de conclusie gekomen dat niet relevant is of de betrokken belangen, achteraf bezien, ook daadwerkelijk en in de concrete omstandigheden van dit geval tegenstrijdig waren.
3.3 Volgens onderdeel 1.1 van het middel heeft het hof met dit oordeel miskend dat de enkele omstandigheid dat een vennootschap, vertegenwoordigd door haar bestuurder, handelt met een andere vennootschap waarbij die bestuurder als bestuurder en (indirect) grootaandeelhouder nauw is betrokken, niet noodzakelijkerwijs en zonder meer meebrengt dat eerstgenoemde vennootschap een tegenstrijdig belang heeft met die bestuurder als bedoeld in art. 2:256 BW. Het onderdeel betoogt dat in zulk een geval weliswaar sprake kan zijn van een tegenstrijdig belang, doch dat, anders dan het hof heeft aangenomen, voor de toepasselijkheid van het bepaalde in art. 2:256 van belang is, of kan zijn, of ook in concreto een tegenstrijdig belang bestaat en of de belangen van de vennootschap en de belangen van haar bestuurder dus daadwerkelijk en in concreto tegenstrijdig zijn. Het hof had daarom moeten onderzoeken of de door [verweerster] gestelde, doch door [eiseres] gemotiveerd betwiste, tegenstrijdigheid tussen het belang van [verweerster] en het belang van bestuurder [betrokkene 1] zich in dit geval ook werkelijk voordeed.
3.4 Het hof heeft op grond van (de rechtspraak van de Hoge Raad over) art. 2:256 BW in beginsel terecht tot uitgangspunt genomen dat zich ook een tegenstrijdig belang kan voordoen in een geval als het onderhavige, dat hierdoor gekenmerkt wordt dat de bestuurder ([betrokkene 1]) directeur en grootaandeelhouder is van zowel de kopende vennootschap (enig aandeelhouder) als van de verkopende vennootschap waarbij die bestuurder samen met zijn vader en zijn zuster als aandeelhouder betrokken is. De strekking van art. 2:256 BW is te voorkomen dat de bestuurder bij zijn handelen zich (met name) laat leiden door zijn persoonlijk belang in plaats van (uitsluitend) het belang van de vennootschap dat hij heeft te dienen (HR 9 juli 2004, nr. C03/057, NJ 2004, 519). Deze bepaling strekt in de eerste plaats tot bescherming van het belang van de vennootschap door de bestuurder de bevoegdheid te ontzeggen de vennootschap te vertegenwoordigen als hij door de aanwezigheid van een persoonlijk belang of door zijn betrokkenheid bij een ander met dat van de rechtspersoon niet parallel lopend belang niet in staat moet worden geacht het belang van de vennootschap en de daaraan verbonden onderneming te bewaken op een wijze die van een integer en onbevooroordeeld bestuurder mag worden verwacht. Voor de toepassing van art. 2:256 is niet vereist dat zeker is dat de betrokken rechtshandeling daadwerkelijk tot benadeling van de vennootschap zal leiden, doch is voldoende dat de bestuurder te maken heeft met zodanig onverenigbare belangen dat in redelijkheid kan worden betwijfeld of hij zich bij zijn handelen uitsluitend heeft laten leiden door het belang van de vennootschap en de daaraan verbonden onderneming. De vraag of een tegenstrijdig belang bestaat, kan slechts worden beantwoord met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het concrete geval.
3.5 Een tegenstrijdig belang als bedoeld in deze bepaling kan zich ook voordoen wanneer, zoals in dit geval, de bestuurder tevens enig aandeelhouder heeft gehandeld met een andere vennootschap waarbij hij nauw betrokken is. Ook waar de hoedanigheden van bestuurder en aandeelhouder van de beide vennootschappen die de transactie aangaan, in één persoon zijn verenigd, zullen de belangen van deze vennootschappen niet noodzakelijkerwijs altijd parallel lopen. Zoals het onderdeel terecht aanvoert, hangt het ook dan af van de omstandigheden van het concrete geval of een tegenstrijdig belang bestaat dat aan de bestuurder zijn bevoegdheid als bedoeld in art. 2:256 ontneemt.
3.6 In het bijzonder in de gevallen waarin een natuurlijke persoon handelt in de hoedanigheid van bestuurder tevens aandeelhouder van meerdere vennootschappen die een groep vormen zal niet spoedig van tegenstrijdig belang in de zin van art. 2:256 sprake zijn, omdat het juist de bedoeling is dat, door de (uiteindelijke) zeggenschap in één hand te houden, de afweging van alle bij deze groepsvennootschappen betrokken belangen bij die persoon is geconcentreerd. Alsdan zijn immers het belang van de vennootschap en de daaraan verbonden onderneming en het belang van de betrokken bestuurder tevens aandeelhouder onderling zo nauw verbonden dat slechts onder bijzondere omstandigheden van tegenstrijdig belang sprake kan zijn.
In dit verband verdient nog opmerking dat het voorschrift van art. 2:256, eerste zin, BW van regelend recht is en dienaangaande ruimte laat voor een inhoudelijk afwijkende regeling in de statuten. Waar niettemin voldoende duidelijk is dat ook zonder een daarop gerichte afwijkende statutaire regeling de afweging van belangen van de vennootschap(pen) en de daaraan verbonden onderneming in groepsverband aan de betrokken bestuurder tevens aandeelhouder is toevertrouwd teneinde de desbetreffende rechtshandeling(en) aan te gaan, zal art. 2:256 niet zonder meer toepassing mogen vinden op grond van het enkele feit dat de bestuurder de belangen van twee onderscheiden vennootschappen heeft behartigd.
3.7 Op grond van het vorenstaande zal, bij het ontbreken van een inhoudelijk afwijkende regeling in de statuten, een beroep op art. 2:256 BW ter aantasting van een namens de vennootschap(pen) verrichte rechtshandeling slechts kunnen slagen als een persoonlijk belang van de bestuurder in de hiervoor bedoelde zin tegenstrijdig was met het belang van de vennootschap(pen) en de daaraan verbonden onderneming op grond van daartoe naar voren gebrachte, voldoende geadstrueerde, omstandigheden die zodanig van invloed kunnen zijn geweest op de besluitvorming van de betrokken bestuurder dat hij zich op grond van deze bepaling niet in staat had mogen achten het belang van de vennootschap(pen)en de daaraan verbonden onderneming met de vereiste integriteit en objectiviteit te behartigen en zich van de desbetreffende rechtshandeling had moeten onthouden. Mede in aanmerking genomen de ingrijpende gevolgen die aan een geslaagd beroep op art. 2:256 BW zijn verbonden, is immers niet aanvaardbaar dat wordt volstaan met het aanvoeren van de enkele mogelijkheid van een tegenstrijdig belang, zonder dat dit beroep wordt geconcretiseerd op de wijze als hiervoor is omschreven. Het is niet in het belang van het handelsverkeer en het strookt niet met de strekking van art. 2:256 dat achteraf met een beroep op deze bepaling een rechtshandeling van de vennootschap zou kunnen worden vernietigd zonder dat is aangetoond dat de daaraan ten grondslag liggende besluitvorming van de betrokken bestuurder inhoudelijk ondeugdelijk was wegens een ontoelaatbare samenloop van tegenstrijdige belangen.
3.8 Het vorenoverwogene heeft het hof in het bestreden arrest miskend, zodat onderdeel 1.1 slaagt. De overige onderdelen van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 11 oktober 2005;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 3.197,50 verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, A. Hammerstein en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 29 juni 2007.
Conclusie 29‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht; tegenstrijdig belang in de zin van art. 2:256 BW, materieel begrip, maatstaf, door bestuurder in acht te nemen gedragsnorm; toelaatbaarheid van een beroep op art. 2:256, stelplicht- en bewijslast.
Rolnr. C06/041HR
Mr. L. Timmerman
Zitting d.d. 23 februari 2007
Conclusie inzake
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiseres]
gevestigd te [vestigingsplaats],
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verweerster]
gevestigd te [vestigingsplaats].
In dit cassatieberoep gaat het om de vraag hoe beoordeeld dient te worden of sprake is van een situatie waarin de vennootschap een tegenstrijdig belang heeft met een of meer van haar bestuurders. Daarbij draait het met name om de vraag of het tegenstrijdig belangbegrip uit art. 2:256 BW (vgl. 2:146 BW) meer formeel dan wel meer materieel dient te worden ingevuld. Dit is mijns inziens de kernvraag die de tegenstrijdig belang-regeling van art. 2:256 BW oproept. Bij een formele invulling krijgt art. 2:256 BW een ruime reikwijdte, bij een materiële invulling een meer beperkte. De vraag of overtreding van art. 2:256 BW externe werking dient te hebben en een wederpartij te goeder trouw bescherming verdient zijn vervolgvragen. In de discussie over de tot nu toe door de Hoge Raad gewezen tegenstrijdig belang-arresten is de aandacht tot dusverre vooral uitgegaan naar deze vervolgvragen en in mindere mate naar de kernvraag die mijns inziens eigenlijk als eerste beantwoord dient te worden.
1. Feiten
1.1 [Eiseres] heeft in augustus 1984 van [verweerster] voor de koopprijs van NLG 580.000,-- gekocht een perceel industrieterrein, met daarop bedrijfsgebouwen, staande en gelegen aan de [a-straat] te [vestigingsplaats], uitmakende ter plaatse kennelijk in het terrein aangeduide gedeelten ter gezamenlijke grootte van ongeveer 38 are en 50 centiare van de percelen kadastraal bekend gemeente Arnhem, sectie [A], nrs. [001, 002 en 003].
1.2 De leveringsakte die ter uitvoering van voormelde koopovereenkomst is opgemaakt, is op 17 augustus 1984 verleden ter overstaan van notaris mr. A.E. Ribbers te Arnhem.
1.3 Ten tijde van de genoemde koopovereenkomst en levering was [betrokkene 1] directeur en grootaandeelhouder van zowel [eiseres] (enig aandeelhouder) als [verweerster] (samen met zijn vader en zijn zuster). Hij heeft beide vennootschappen bij de koopovereenkomst en de levering vertegenwoordigd.
1.4 In het kader van de koopovereenkomst heeft [eiseres] aan [verweerster] een voorkeursrecht van terugkoop verleend dat inhield dat, indien [eiseres] het door haar gekochte geheel of gedeeltelijk zou willen vervreemden, [verweerster] het recht had dit boven ieder ander terug te kopen en wederom in eigendom te verwerven. Daarnaast is in het kader van de koopovereenkomst door [verweerster] aan [eiseres] een voorkeursrecht van koop verleend voor de door [verweerster] in eigendom behouden - en dus niet aan [eiseres] verkochte - resterende gedeelten van de kadastrale percelen gemeente Arnhem, sectie [A], nrs. [002 en 003], alsmede voor de gehele kadastrale percelen gemeente Arnhem, sectie [A], nrs. [001 en 004]. Het is dit voorkeursrecht dat in deze procedure de hoofdrol speelt.
1.5 Beide voorkeursrechten zijn opgenomen in de leveringsakte d.d. 17 augustus 1984. Voorzover voor dit geding van belang luidt de leveringsakte te dien aanzien als volgt:
"I. a. Indien koper het verkochte geheel of gedeeltelijk wenst te vervreemden, heeft verkoper voorkeursrecht om het in eigendom te verwerven boven ieder ander. Koper is verplicht zijn voornemen om te vervreemden per aangetekend schrijven aan verkoper ter kennis te brengen.
(...)
b. bij niet-nakoming van de in dit artikel onder a genoemde verplichting, verbeurt koper ten behoeve van verkoper een dadelijk opeisbare boete ten bedrage van tweehonderdvijftigduizend gulden (NLG 250.000,--) zonder dat enige ingebrekestelling is vereist en onverminderd zijn bevoegdheid tot het vorderen van volledige schadevergoeding.
II. Het onder I bepaalde is van overeenkomstige toepassing indien verkoper wenst over te gaan tot gehele of gedeeltelijke vervreemding van de resterende gedeelten van de kadastrale percelen gemeente Arnhem, sectie [A], nrs. [001, 002 en 003], alsmede van de gehele nummers [001 en 004] in de gemeente en sectie."
Voorts is onder I.a. van deze notariële akte nog bepaald - zakelijk weergegeven - dat de partij die haar voornemen tot vervreemding aan de wederpartij ter kennis brengt, daarbij haar voorwaarden vermeldt en dat, indien de wederpartij geen gebruik van het voorkeursrecht maakt of geen overeenstemming wordt bereikt, de vervreemder bevoegd is aan een derde te vervreemden op gelijke, althans niet voor die derde gunstiger voorwaarden.
1.6 Na 1984 heeft geen vernummering plaatsgevonden van perceel [004] uit sectie [A] van de kadastrale gemeente Arnhem. Wel heeft vernummering plaatsgehad van het perceel kadastrale gemeente Arnhem sectie [A] nr. 4327; gedeelten uit dat perceel zijn vernummerd tot nrs. [005 en 006].
1.7 De aandelen in [verweerster] zijn op 10 november 1994 door onder meer [betrokkene 1] verkocht aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ballast Nedam Bouw B.V. - hierna te noemen: "Ballast Nedam"- waarna die aandelen aan Ballast Nedam zijn geleverd.
1.8 Na een daartoe strekkende koopovereenkomst te hebben gesloten heeft [verweerster], samen met [A] B.V., op 24 november 1998 in eigendom overgedragen aan [B] B.V. te [plaats], (i) een perceel industrieterrein met daarop aanwezige opstallen, gelegen aan en nabij de [a-straat] te [vestigingsplaats], kadastraal bekend gemeente Arnhem sectie [A], nrs. [007], [004] en [006], tezamen groot 68 are en 78 centiare en (ii) het bloot eigendom van een perceel industrieterrein met daarop aanwezige opstallen, gelegen aan en nabij de [a-straat] te [vestigingsplaats], uitmakende een aaneengesloten gedeelte, zoals na uitmeting vanwege het kadaster zal blijken, van het perceel kadastraal bekend gemeente Arnhem, sectie [A], nr. [005], gemelde bloot-eigendom belast met het recht van opstal ten behoeve van [C] B.V. [Verweerster] heeft [eiseres] tevoren niet in de gelegenheid gesteld deze aan [B] B.V. verkochte en geleverde onroerende zaken aan te kopen en in eigendom te verwerven op de wijze als is geregeld in het hiervoor vermeld citaat uit de notariële leveringsakte d.d. 17 augustus 1984.
1.9 [Eiseres] heeft van [verweerster] betaling gevorderd van de boete die blijkens de notariële akte d.d. 17 augustus 1984 is gesteld op overtreding van het door [verweerster] aan [eiseres] verleend voorkeursrecht. [Eiseres] heeft voorts aanspraak gemaakt op de wettelijke rente over die boete met ingang van 21 december 1999. [Verweerster] weigert tot betaling over te gaan.
1.10 [Eiseres] heeft van [verweerster] verlangd dat voor de resterende, bij [verweerster] verbleven perceelsgedeelten waarop het onder II van de notariële akte d.d. 17 augustus 1984 bedoelde voorkeursrecht betrekking heeft, dat voorkeursrecht zal worden gerespecteerd. [verweerster] heeft een daartoe strekkende toezegging geweigerd. Zij is voornemens bedoeld perceel aan derden te verkopen.
1.11 Op 16 juni 2000 is ten verzoeke van [eiseres] ten laste van [verweerster] conservatoir beslag gelegd op één of meer gedeelten van de onroerende zaak aan de [a-straat] te [vestigingsplaats].
2. Procesverloop
2.1 Bij dagvaarding d.d. 16 juni 2000 heeft [eiseres] [verweerster] gedagvaard en gevorderd, [verweerster] te veroordelen tot betaling van de verschuldigde boete groot NLG 250.000 en tot naleving van het voorkeursrecht.
2.2 [Eiseres] legt aan haar vordering ten grondslag dat [verweerster] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [eiseres] uit hoofde van het voorkeursrecht van koop van [eiseres] op de percelen [002 en 003] (gedeeltelijk) en [001 en 004], door aan [B] B.V. gedeelten van die percelen te verkopen en te leveren, zodat [verweerster] aan [eiseres] de aan het voorkeursrecht verbonden boete ad NLG 250.000,- verschuldigd is geworden. Voorts voert zij aan dat, nu de contractuele boete [verweerster] er niet van heeft weerhouden te contracteren met [B] B.V., het voorkeursrecht versterkt dient te worden met een hogere boete.
2.3. [Verweerster] heeft de vorderingen gemotiveerd betwist en stelt zich op het standpunt dat zij niet is gebonden is aan meergenoemd voorkeursrecht op grond van het bepaalde in artikel 2:256 BW. Zij stelt daartoe dat aangezien [betrokkene 1] ten tijde van het aangaan van het voorkeursrecht zowel (statutair) directeur als grootaandeelhouder van [verweerster] als van [eiseres] was, op grond van genoemde wetsbepaling de vennootschap diende te worden vertegenwoordigd door een commissaris, althans een aanwijzingsbesluit had moeten worden genomen door haar algemene vergadering van aandeelhouders. [Verweerster] wijst in dit verband voorts op artikel 11 van haar statuten, luidende:
"In alle gevallen waarin de vennootschap een tegenstrijdig belang heeft met één of meer der directeuren wordt de vennootschap vertegenwoordigd door iedere commissaris."
[Verweerster] verbindt hieraan de conclusie dat zij bij het aangaan van het voorkeursrecht onbevoegd vertegenwoordigd is geweest en daarom niet aan het voorkeursrecht is gebonden.
2.4 In reconventie heeft [verweerster] gevorderd dat de rechtbank zal verklaren dat [verweerster] niet gebonden is aan het voorkeursrecht ten behoeve van [eiseres] gevestigd bij meergenoemde notariële akte d.d. 17 augustus 1984 (sub II juncto I.a. van voormelde akte).
2.5 Bij vonnis van 21 februari 2002 heeft de rechtbank in conventie [verweerster] veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te voldoen een gematigde boete van EUR 22.689,01, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag ingaande per 21 december 1999, tot aan de dag van betaling. De vordering in reconventie heeft de rechtbank afgewezen.
2.6 Bij exploot van 14 mei 2002 heeft [eiseres] hoger beroep tegen voormeld vonnis ingesteld. Bij memorie van grieven heeft [eiseres] tegen het vonnis 3 grieven aangevoerd. [Verweerster] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en incidenteel appel ingesteld onder aanvoering van drie grieven.
2.7 Bij arrest van 11 oktober 2005 heeft het hof Arnhem het incidentele appel gegrond en het principale appel ongegrond geoordeeld. Het hof oordeelde dat [verweerster] destijds onbevoegd is vertegenwoordigd door [betrokkene 1] vanwege het bestaan van een tegenstrijdig belang als bedoeld in art. 2:256 BW.
2.8 [Eiseres] heeft tijdig(1) beroep in cassatie ingesteld.
3. Inleiding op het cassatiemiddel
3.1 Alvorens de cassatieklachten te behandelen maak ik enige opmerkingen over het leerstuk van tegenstrijdig belang waarbij ik vooral aandacht besteed aan de vraag wat tegenstrijdig belang is. Ik begin met een beknopte analyse van de jurisprudentie, daarna besteed ik enige aandacht aan opvattingen in de literatuur, dan komt de wetsgeschiedenis kort aan de orde. Tenslotte veroorloof ik mij enkele rechtsvergelijkende opmerkingen.
- Maas/Amazone
3.2 Een indirect tegenstrijdig belang ziet op gevallen waarin de bestuurder niet met zichzelf, maar met een derde een transactie namens de vennootschap aangaat. Een uitbreiding van 51 K - de vrijwel gelijkluidende voorganger van art. 2:256 BW - in die richting werd gegeven in HR 14 november 1940, NJ 1941, 321 (Maas/Amazone). Het hof had geoordeeld dat het feit dat een bestuurder met zijn zoon (Maas) een ruim salaris met de vennootschap (Amazone) was overeengekomen, een tegenstrijdig belang opleverde voor de bestuurder (vader), gezien de voldoening die een vader in de regel zal putten uit het feit dat zijn zoon een ruim salaris voor zijn werkzaamheden bedingt. Daaraan kon niet afdoen dat de bestuurder zelf geen geldelijk belang had bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst met zijn zoon.
3.3 In cassatie werd betoogd dat de voldoening voor het bedingen van een te hoog loon, geen belang betrof dat een tegenstrijdig belang kon opleveren in de zin van art. 51 K. Deze klacht werd door de Hoge Raad verworpen:
"dat echter noch de woorden noch de strekking van dat wetsartikel verbieden om bij de beoordeling, of een belang in den zin van het artikel bij den vader van partij Maas bestond, mede in aanmerking te nemen de voldoening, die een vader, ook al mochten zijn eigen geldelijke belangen daarbij niet betrokken zijn kan putten en in den regel zal putten uit het feit, dat zijn zoon een ruim salaris voor zijn werkzaamheid bedingt; dat mitsdien uit de bestreden uitspraak niet blijkt, dat de Rechtbank daarbij is uitgegaan van een onjuiste opvatting van meergemeld wetsartikel;"
- Astro/ PHP
3.4 Ook in HR 7 februari 1992, NJ 1992, 438 m.nt. Ma. (Astro/PHP) deed de vraag zich voor of het bestaan van een indirecte betrokkenheid bij de wederpartij van de vennootschap noopte tot de conclusie dat sprake was van een tegenstrijdig belangsituatie.
3.5 Astro N.V. - een Antilliaanse vennootschap(2) - had zich voor schulden van een dochtervennootschap hoofdelijk aansprakelijk gesteld jegens PHP (de bank van de Astro-groep). Bij het aangaan van deze hoofdelijkheidsverplichtingen werd Astro vertegenwoordigd door OMC, een dochter van PHP, die bestuurder was van Astro.
3.6 In cassatie werd betoogd dat OMC, als dochter van PHP, Astro vis à vis PHP niet rechtsgeldig heeft kunnen vertegenwoordigen. Als bestuurder van Astro ging zij een transactie aan met haar moeder.
3.7 A-G Mok merkte in zijn conclusie vóór dit arrest hierover het volgende op:
"4. Tegenstrijdig belang
4.1. (...)
4.2. In r.o. 8.5 heeft het Hof overwogen dat in verband met enerzijds de hoofdelijkheidsverklaringen en anderzijds de betaling aan Rothschild van tegenstrijdig belang tussen Astro en PHP, c.q. de statutaire directie van Astro (PHP's dochter), niet kon worden gesproken.Volgens onderdeel III geeft het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat het verband tussen de betaling en de hoofdelijkheidsverklaringen niet alleen bepalend zou zijn. Daarbij verwijst het middel naar het arrest-Maas/Amazone. (HR 14 nov. 1940, NJ 1941, 321.)
4.3. Naar mijn inzicht is de onderhavige casuspositie niet met die in de zaak-Maas/Amazone te vergelijken en is overigens de bestreden beslissing van zuiver feitelijke aard. Het Hof heeft kennelijk aangenomen dat voldoening van Rothschild (tenminste ook) een belang van Astro was en dat de hoofdelijkheidsverklaringen voor die voldoening een voorwaarde waren. Derhalve was er in de relatie Astro-PHP (de statutaire directie van Astro was, zoals vermeld, een PHP-dochter) sprake van parallelle en niet van tegenstrijdige belangen.[cursivering LT] Die feitelijke beslissing kan niet met vrucht door een rechtsklacht worden bestreden. Een motiveringsklacht is in het onderdeel niet te lezen en zou overigens ook geen succes hebben, aangezien de aangevallen overweging niet onbegrijpelijk is en geen nadere motivering behoefde.
Overigens komt het mij voor dat ook r.o. 8.5 ten overvloede in het bestreden vonnis is opgenomen. Partijen zijn het er immers over eens dat de statutaire directie van de onderhavige off-shore vennootschap slechts een administratieve taak heeft en verder de opdrachten van de werkelijke machthebber (Ente) moet uitvoeren. Aangezien het Hof (r.o. 8.3) heeft vastgesteld dat de statutaire directie ervan uit mocht gaan dat de opdracht tot verhoging van de bankgarantie en tot aanvaarding door Astro van aansprakelijkheid jegens PHP voor de schuld van Ancora, van Ente afkomstig was, is de vraag naar eventueel tegenstrijdig belang tussen Astro en (met name) haar statutaire directie niet relevant."
3.8 Blijkens bovenstaand citaat hebben zowel het Hof (Nederlandse Antillen) als de A-G de vraag of sprake was van een (indirect) tegenstrijdig belang beoordeeld, door aan de hand van de omstandigheden van het geval te beoordelen in hoeverre er daadwerkelijk gesproken kon worden van de aanwezigheid van tegenstrijdige belangen bij OMC, bij het aangaan van de hoofdelijkheidsverklaringen voor Astro. Nu er sprake was van parallel lopende belangen, werd het beroep op het bestaan van een tegenstrijdig belang verworpen.
3.9 De Hoge Raad liet met een korte overweging het oordeel van het Hof in stand dat er van een tegenstrijdig belang in dit geval niet kon worden gesproken:(3)
"3.8. Het Hof heeft geoordeeld dat er van een tegenstrijdig belang tussen Astro en PHP(C) c.q. OMC niet kan worden gesproken, en dat daarom art. 8 laatste lid van de statuten niet van toepassing is. Middel III komt hiertegen op, doch tevergeefs nu het hier een oordeel betreft dat niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en overigens feitelijk en niet onbegrijpelijk is en in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst."
- Mediasafe I
3.10 Ook in het bekende Mediasafe I-arrest(4) was aangevoerd dat vanwege het bestaan van parallelle belangen geen sprake kon zijn van een tegenstrijdig belang. Ik meen dat voor een goed begrip van hetgeen Uw Raad in het Mediasafe I-arrest heeft beslist de feiten van groot belang zijn. Ik citeer daarom uitvoerig de feiten zoals weergegeven in de conclusie vóór het Mediasafe I-arrest van - wederom - A-G Mok:
"1.Feiten
1.1. Eiseres van cassatie, Rabo, was voor en in oktober 1989 financier van de holding Holland Data Groep BV (hierna: HDG) en de werkmaatschappijen van deze laatste. Op 23 oktober 1989 heeft Rabo met HDG en vijf werkmaatschappijen een overeenkomst gesloten inzake renteberekening over gecombineerde rekeningen en verrekening van debet- en creditsaldi. (...)
Eén van de in die overeenkomst genoemde rekeningen stond op naam van de werkmaatschappij Advertentie Computer Services BV (ACS). Hierin waren destijds de bedrijfsactiviteiten van de onderneming Mediasafe ondergebracht. ACS handelde mede onder de naam Mediasafe.
Rabo was er in oktober 1989 van op de hoogte dat de activiteiten van de onderneming Mediasafe in een afzonderlijke besloten vennootschap zouden wordenondergebracht.
1.2. Bij notariële akte van 21 november 1989 hebben HDG en de Stichting Nieuwegein de besloten vennootschap Mediasafe BV (hierna: Mediasafe) opgericht. HDG nam 99 aandelen, de stichting één.
In de genoemde stichting waren ± 43 reclamebureaus (kennelijk cliënten van Mediasafe) vertegenwoordigd.
1.3. Artikel 12, leden 3 en 4, van de statuten van Mediasafe luidt:
'3. Ingeval van tegenstrijdig belang tussen de vennootschap en één of meer direkteuren, is/zijn de overblijvende direkteur/direkteuren bevoegd de vennootschap te verbinden.
4. Indien er slechts één direkteur is of indien het tegenstrijdig belang bestaat ten aanzien van alle direkteuren, wordt de vennootschap vertegenwoordigd door de Raadvan Commissarissen.'
1.4. Eind november 1989 heeft Rabo, na advies te hebben ingewonnen bij de afdeling Begeleiding Bijzondere Kredieten van Rabobank Nederland het krediet aan de HDG-groep verlaagd van NLG 1,5 miljoen tot NLG 1 miljoen.
1.5. Op 11 december 1989 is tussen de in de overeenkomst van 23 oktober 1989 vermelde rekeninghouders en Rabo een nieuwe overeenkomst met dezelfde inhoud en strekking als die van 23 oktober 1989 tot stand gekomen, waarbij ook Mediasafe contractspartij is geworden.
Op dezelfde dag hebben betrokken partijen een overeenkomst tot kredietverstrekking in rekening-courant gesloten. Het krediet werd geadministreerd op de rekening van HDG.
Het saldo van de rekening van Mediasafe bij Rabo bedroeg op 11 december 1989 NLG 223 751,89 credit.
1.6. Uit het handelsregister blijkt dat HDG op 11 december 1989 directeur was van Mediasafe en dat als commissarissen de heren Romeijn en Brähler fungeerden.
Deze commissarissen waren op voordracht van de Stichting Nieuwegein benoemd en hadden tot taak om namens die stichting toezicht te houden op de directie en de algemene gang van zaken.
1.7. Op 22 mei 1990 is Mediasafe failliet verklaard, met benoeming van verweerder in cassatie tot curator. Haar rekening bij Rabo vertoonde toen een creditsaldo van NLG 447 117,60."
3.11 Het hof oordeelde dat er sprake was van een tegenstrijdig belang voor HDG, toen deze Mediasafe vertegenwoordigde bij het aangaan van de kredietovereenkomst met Rabo. Het hof verwierp het verweer van Rabo dat sprake was van "parallelle belangen" voor HDG en Mediasafe B.V.:
"4.2. Rabo heeft uitvoerig betoogd, dat tussen Mediasafe BV en haar bestuurder HDG geen tegenstrijdig belang bestond, doch dat hun belangen parallel liepen, en voorts dat de overeenkomst in het belang van Mediasafe BV was. Dit betoog moet worden verworpen. Ingevolge de onderhavige overeenkomst verkreeg Rabo o.a. het recht creditsaldi van Mediasafe BV te verrekenen met debetsaldi van (onder meer) HDG. In casu was derhalve sprake van een rechtshandeling waarbij zowel Mediasafe als haar bestuurder HDG partij waren, krachtens welke rechtshandeling Mediasafe jegens een derde - Rabo - aansprakelijk werd voor schulden van haar bestuurder HDG jegens die derde. Daarmede is de tegenstrijdigheid van het belang tussen Mediasafe en haar bestuurder gegeven. Het moge zo zijn dat Mediasafe BV, indien zij bij de onderhavige overeenkomst zou zijn vertegenwoordigd door haar commissarissen, of indien haar bestuur zou hebben bestaan uit (rechts)personen zonder enige binding met een der andere partijen bij de onderhavige overeenkomst, deze overeenkomst wellicht eveneens zou hebben gesloten, omdat zodanige personen deze in het belang van Mediasafe BV zouden hebben geacht, doch de wetgever heeft met de regeling van het tegenstrijdig belang nu juist willen voorkomen, dat deze weging van het belang van Mediasafe BV zou worden gemaakt door een bestuurder die, zoals in casu HDG, eveneens een eigen belang bij de te sluiten overeenkomst had. Een en ander klemt te meer in een geval als het onderhavige, waar een derde (d.w.z. niet tot de HDG groep behorenden) als aandeelhouder bij Mediasafe BV was betrokken."
3.12 In cassatie voert Rabo aan dat het hof ten onrechte diverse stellingen - die er kort gezegd toe strekten aan te tonen dat het aangaan van de overeenkomst in het belang van Mediasafe was - heeft gepasseerd (onderdeel 3 van het middel).
3.13 In zijn conclusie voor het Mediasafe I-arrest achtte A-G Mok deze klacht ongegrond nu voldoende duidelijk was dat hetgeen was aangevoerd relevantie miste:
"4.2.1. Onderdeel 3 voegt aan onderdeel 2 toe dat het oordeel van het hof onvoldoende is gemotiveerd, vooral omdat het voorbijgegaan is aan niet minder dan 13 door Rabo aangevoerde feitelijke, volgens het middel: relevante, stellingen.
4.2.2. Het hof heeft zijn oordeel in ro. 4.2. m.i. voldoende gemotiveerd. De in onderdeel 3 genoemde stellingen, er op neerkomend dat het aangaan van de bewuste overeenkomst verstandig en in het belang van beide vennootschappen was, zijn voor de vraag of een tegenstrijdig belang aanwezig was niet relevant.
Overigens kan men zich afvragen waarom HDG, als de overeenkomst zo gunstig voor Mediasafe was (wat de curator trouwens bestreden heeft), de commissarissen niet heeft laten optreden. In feite waren de commissarissen niet eens op de hoogte gesteld."
3.14 De - sindsdien veel aangehaalde - overweging van Uw Raad naar aanleiding van deze klacht is de volgende:
"3.4. Onderdeel 3 klaagt over onvoldoende motivering van 's Hofs oordeel dat tussen Mediasafe en HDG een tegenstrijdig belang bestond. Het Hof heeft dit oordeel in rov. 4.2 van zijn arrest hierop gebaseerd dat te dezen sprake is van een rechtshandeling waarbij zowel Mediasafe als haar bestuurder HDG partij waren, dat Mediasafe krachtens deze rechtshandeling jegens een derde - Rabobank - aansprakelijk werd voor schulden van haar bestuurder HDG jegens deze derde, en dat daarmee de tegenstrijdigheid van het belang gegeven is. Naar aanleiding van het betoog van Rabobank dat de belangen van Mediasafe en HDG parallel liepen en dat de overeenkomst in het belang van Mediasafe was, heeft het Hof voorts overwogen dat de wettelijke regeling van het tegenstrijdig belang nu juist wil voorkomen dat de weging van het belang van de vennootschap zou worden gemaakt door een bestuurder die eveneens een eigen belang bij de te sluiten overeenkomst heeft, hetgeen te meer klemt, aldus het Hof, in een geval als het onderhavige, waarin een niet tot de HDG-groep behorende derde als aandeelhouder bij de vennootschap is betrokken.
Aldus heeft het Hof zijn bestreden oordeel voldoende gemotiveerd. Het was niet gehouden afzonderlijk in te gaan op de in het onderdeel onder (a) tot en met (m) weergegeven stellingen. Het onderdeel is dan ook tevergeefs voorgesteld."
3.15 Over het Mediasafe I-arrest merk ik het volgende op. In de eerste plaats wijs ik op de bijzondere omstandigheden van het geval, zoals hiervoor weergegeven in het citaat uit de conclusie van A-G Mok vóór dit arrest. Met name acht ik van belang dat (i) kennelijk de financiële toestand van HDG-groep reeds in november 1989 aanleiding gaf tot zorg, blijkens de kredietverlaging door Rabo (ii) Mediasafe omstreeks dezelfde tijd is opgericht, (iii) één procent van de aandelen van Mediasafe in handen was van een stichting, die kennelijk de belangen behartigde van ongeveer 43 reclamebureaus die cliënt waren van Mediasafe (iv) de twee leden van de raad van commissarissen op voordracht van deze stichting waren benoemd, en (v) (aangezien HDG de enige bestuurder was) volgens de statuten (art. 12 lid 4) in het geval van een tegenstrijdig belang de commissarissen de vennootschap hadden dienen te vertegenwoordigen. Kortom: het Mediasafe I-arrest betreft het geval van een aandeelhouder/bestuurder die namens een - zojuist opgerichte - dochter een overeenkomst met de bank sluit die (mede) ziet op de verrekening van debet- en creditsaldi binnen de groep, terwijl de aandeelhouder / bestuurder (i) weet dat de financiële situatie van de groep aanleiding geeft tot zorg, en (ii) in de dochtervennootschap wordt geparticipeerd door derden (van buiten de groep). Hoewel het hof de voornoemde omstandigheden niet uitdrukkelijk in zijn oordeel heeft betrokken, verhelderen deze mijns inziens waarom de discussie zich in deze zaak niet zozeer heeft toegespitst op de vraag of sprake was van een tegenstrijdig belang - het was betrekkelijk voor de hand liggend dat hier van tegenstrijdig belang sprake was - maar met name op de vraag of het tegenstrijdige belang door (de curator van) Mediasafe aan de Rabo kon worden tegengeworpen (externe werking van tegenstrijdig belang).
3.16 Mijn tweede opmerking heeft betrekking op hetgeen Uw Raad heeft overwogen over de gedachte dat de wetgever heeft willen voorkomen met de tegenstrijdig belangregeling dat in het geval van tegenstrijdig belang - ik parafraseer - een bestuurder met een eigen belang de belangen voor de vennootschap kan afwegen (rov. 3.4.). Uw Raad verwijst daarbij naar het arrest van het hof. De betreffende overweging van het hof is hiervoor geciteerd (rov. 4.2.) Lezing van die overweging leert dat het hof eerst feitelijk heeft vastgesteld dàt sprake is van een tegenstrijdig belang:
"Daarmede is de tegenstrijdigheid van het belang tussen Mediasafe en haar bestuurder gegeven.",
om vervolgens te overwegen dat niet van belang is dat wellicht een andere bestuurder of commissaris - zonder eigen belang - de overeenkomst ook was aangegaan. Men zou rechtsoverweging 3.4 uit het Mediasafe I-arrest zo kunnen verstaan dat bij beoordeling van de vraag of sprake is van een tegenstrijdig belang, het verweer dat sprake was van parallelle belangen nimmer opgaat, omdat "de wettelijke regeling van het tegenstrijdig belang nu juist wil voorkomen dat de weging van het belang van de vennootschap zou worden gemaakt door een bestuurder die eveneens een eigen belang bij de te sluiten overeenkomst heeft.". Dat zou betekenen dat Uw Raad zou zijn terugkomen op het hiervoor besproken Astro-arrest, waarin het oordeel van het hof werd bekrachtigd dat het bestaan van parallelle belangen verhinderde dat sprake was van een tegenstrijdig belang. Ik meen dat voor een dergelijke opvatting geen steun aan het Mediasafe I arrest kan worden ontleend. Uw Raad verwijst naar het hof dat mijns inziens feitelijk heeft vastgesteld dat er in het onderhavige geval van tegenstrijdig belang sprake was. Daarbij heeft het hof in rov. 4.2 enkele bijzondere omstandigheden, zoals de aard van de betrokken rechtshandeling en de aanwezigheid van een buitenstaande aandeelhouder, in aanmerking genomen.
3.17 Uit het Mediasafe I-arrest - in samenhang met het Astro-arrest - leid ik af dat de vraag of sprake is geweest van een tegenstrijdig belang dient te worden beoordeeld naar de omstandigheden van het geval (materieel), vooral door te bezien of de bestuurder een werkelijk conflicterend, persoonlijk belang had bij het verrichten van de rechtshandeling.
- Mediasafe II
3.18 De vraag of art. 2:256 BW externe werking toekomt werd beslist in HR 11 september 1998, NJ 1999, 171 m.nt. Ma. (Mediasafe II), na het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EG over de uitleg van de Eerste Richtlijn (68/151/EEG). Het Hof had geoordeeld dat de vraag of art. 2:256 BW externe werking toekomt buiten het normatieve kader van de Eerste Richtlijn valt.(5) Uw Raad oordeelde vervolgens dat art. 2:256 BW externe werking heeft:
"In hetgeen de Hoge Raad in rov. 3.3 van zijn tussenarrest heeft overwogen ligt besloten dat en waarom de vraag of art. 2:256 in beginsel externe werking heeft in die zin dat in het geval van een door de bestuurder namens de vennootschap met een derde verrichte rechtshandeling de eventuele onbevoegdheid van de bestuurder op grond van deze wetsbepaling door de vennootschap aan die derde kan worden tegengeworpen, anders dan onderdeel 4 bepleit, in beginsel bevestigend moet worden beantwoord."
Verwezen wordt naar rechtsoverweging 3.3 van het Mediasafe I-arrest. Deze luidt als volgt:
"3.3. Onderdeel 2 van het middel - onderdeel 1 heeft slechts een inleidend karakter - strekt ten betoge dat het Hof in rov. 4.2 van zijn arrest heeft miskend dat van een tegenstrijdig belang als bedoeld in art. 2:256 slechts sprake kan zijn indien het gaat om een handeling verricht tussen de vennootschap en haar bestuurder, en niet indien het gaat om een handeling verricht tussen de vennootschap en een derde (zoals in dit geval Rabobank).
Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. Het is in tegenspraak met de ruime bewoordingen van art. 2:256 ('alle gevallen') en doet bovendien en vooral onvoldoende recht aan de op bescherming van het belang van de vennootschap gerichte strekking van deze bepaling. Hiertegenover komt onvoldoende gewicht toe aan het wetshistorisch argument dat kan worden ontleend aan de omstandigheid dat bij de totstandkoming van het nagenoeg gelijkluidende, bij de Wet van 2 juni 1928, Stb. 216, ingevoerde art. 51 (oud) K. - de voorloper van de art. 2:146 en 256 - van regeringszijde is opgemerkt dat het eerste lid van dat artikel zakelijk overeenkomt met art. 51e lid 1 van het van 1910 daterende wetsontwerp, welke laatste bepaling slechts betrekking had op rechtshandelingen en rechtsgedingen tussen de vennootschap en een of meer van haar bestuurders. Die opmerking was in het licht van het tekstverschil tussen art. 51 (oud) en die eerdere ontwerp-bepaling zonder nadere toelichting - welke ontbrak - onvoldoende om een van de bewoordingen afwijkende uitleg te rechtvaardigen."
3.19 Met deze rechtsoverweging bevestigde Uw Raad in de eerste plaats in algemene bewoordingen dat ook een indirect tegenstrijdig belang een tegenstrijdig belang in de zin van art. 2:256 BW kan zijn. Het Maas/Amazone-arrest wees in die richting. Daarbij heeft Uw Raad ook beslist dat een tegenstrijdig belang ook externe werking heeft. In de literatuur is met name daarop kritisch gereageerd.(6) De externe werking van art. 2:256 BW is in deze zaak niet aan de orde.
- [.../...]
3.20 In HR 3 mei 2002, NJ 2002, 393 m.nt. PvS ([.../...]) was sprake van een bestuurder, tevens aandeelhouder ([D]), die namens de (Antilliaanse) vennootschap (Sundat) met een andere vennootschap (Joral) een managementovereenkomsten sloot. Namens Joral tekenden twee zonen van [D]. De managementovereenkomst voorzag in een hoge vergoeding voor door de beide zonen van [D] te verrichten werkzaamheden. De andere aandeelhouder ([E]) - die zich borg had gesteld voor de schulden van Sundat aan de bank - trachtte de managementovereenkomst aan te tasten. [E] beriep zich daarbij onder meer op het bestaan van tegenstrijdig belang.
3.21 In cassatie was de vraag of sprake was van een tegenstrijdig belang niet rechtstreeks aan de orde. Opgekomen werd tegen het oordeel van het hof dat [E] als aandeelhouder zich niet op het bestaan van tegenstrijdig belang kon beroepen nu dit slechts door de vertegenwoordigde vennootschap zelf kon worden ingeroepen en voor zover [E] haar vordering baseerde op de stelling dat het besluit van de directie en de managementovereenkomst zelf in strijd was met de goede zeden, deze stelling onvoldoende was onderbouwd. Ik citeer hetgeen Uw Raad heeft overwogen over het doel en de strekking van de tegenstrijdig-belangregeling:
"3.5.2 Bij de behandeling van de onderdelen moet het volgende worden vooropgesteld. De in de wet opgenomen tegenstrijdig-belangregeling (art. 124 WvKNA, gelijk aan art. 51 (oud) K. en (vrijwel) gelijk aan art. 2:146 BW) gaat ervan uit dat het risico, voortspruitend uit de mogelijkheid dat de bestuurder bij zijn handelen, dat gericht moet zijn op het belang van de vennootschap, zijn persoonlijk belang laat prevaleren, moet worden vermeden. Onder tegenstrijdig belang moet in dit verband ook worden verstaan een indirect tegenstrijdig belang zoals zich voordoet in de onderhavige zaak, waarin een vennootschap, vertegenwoordigd door haar bestuurder, handelt met een vennootschap waarbij die bestuurder en directe familieleden (in het onderhavige geval de zonen) betrokken zijn."
Uw Raad vervolgde:
"Op grond van de strekking van genoemde bepalingen zal in tegenstrijdig-belangsituaties van het bestuur mogen worden verwacht dat het de verschillende belangen gescheiden houdt en dat het zo veel mogelijk zorgvuldigheid en openheid betracht. Indien een vennootschap, zoals in het onderhavige geval Sundat, geen raad van commissarissen heeft, is de algemene vergadering van aandeelhouders ingevolge de tweede volzin van art. 124 WvKNA (art. 2:146 BW) bevoegd om in gevallen van tegenstrijdig belang een bijzondere vertegenwoordiger aan te wijzen. Deze bepaling is van dwingend recht. Gezien de reeds gereleveerde strekking van genoemde bepalingen, zal in het algemeen op het bestuur de plicht rusten om de algemene vergadering zo tijdig te informeren over de aanwezigheid van een tegenstrijdig belang, dat zij in de gelegenheid is haar bevoegdheid uit te oefenen. Wordt nagelaten deze informatie te verschaffen, dan kan een door het bestuur in een dergelijk geval genomen besluit op vordering van iedere belanghebbende, onder wie de aandeelhouder, in rechte worden vernietigd."
3.22 Nieuw in deze overweging is (i) het oordeel dat art. 124 WvKNA / 2:146 BW (en dus ook 2:256 BW) voor een deel van dwingend recht is, en (ii) het oordeel dat het bestaan van een tegenstrijdig belang het bestuursbesluit dat ten grondslag ligt aan de vertegenwoordigingshandeling vernietigbaar maakt.
- Duplicado/Goedkoop q.q.
3.23 Een enig aandeelhouder/bestuurder ([F]) verkoopt zijn aandelen in de vennootschap (Graphics B.V.) aan een derde. Voor de levering van de aandelen tekent [F] - buiten medeweten van de derde - onder meer een hoofdelijkheidsverklaring inhoudende dat Graphics zich aansprakelijk verklaart voor een aantal vorderingen die [F] of door hem beheerste vennootschappen, waaronder Sneldruk (later: Duplicado B.V.), op een andere vennootschap heeft. Na faillissement van Graphics betwist de curator dat [F] bevoegd was Graphics te vertegenwoordigen bij het aangaan van de hoofdelijke aansprakelijkheid, zonder daarbij een beroep te doen op de aanwezigheid van tegenstrijdig belang. Het hof stelt partijen vervolgens in de gelegenheid zich uit te laten over de vraag of de door de curator aangevoerde feiten een beroep op het bepaald in art. 2:256 BW kunnen rechtvaardigen.(7)
3.24 In cassatie wordt in de eerste plaats - vruchteloos - betwist dat het hof dit zelfstandig aan de orde heeft mogen stellen. Vervolgens wordt - ook vruchteloos - opgekomen tegen het oordeel dat ook de curator een beroep kan doen namens de failliete vennootschap op het bestaan van tegenstrijdig belang. Tenslotte wordt - wederom vruchteloos - opgekomen tegen het oordeel dat sprake is geweest van een tegenstrijdig belang situatie. Naar aanleiding daarvan bevat dit arrest de volgende overwegingen:
"3.5.1 Middel III keert zich met een reeks van klachten tegen het eindarrest van het hof. Deze klachten falen echter op grond van het navolgende.
3.5.2 Het middel ziet in de eerste plaats eraan voorbij dat de strekking van art. 2:256 - en van het daarop gebaseerde art. 15 lid 3 van de statuten van Graphics - is te voorkomen dat de bestuurder bij zijn handelen zich (met name) laat leiden door zijn persoonlijk belang in plaats van (uitsluitend) het belang van de vennootschap dat hij heeft te dienen.
De strekking van art. 2:256 BW wordt in voorgaande overweging enigszins anders geformuleerd dan in de reeds hiervoor geciteerde overweging uit [.../...]-arrest:
"3.5.2. (...) De in de wet opgenomen tegenstrijdig-belangregeling (...) gaat ervan uit dat het risico, voortspruitend uit de mogelijkheid dat de bestuurder bij zijn handelen, dat gericht moet zijn op het belang van de vennootschap, zijn persoonlijk belang laat prevaleren, moet worden vermeden."
3.25 De overwegingen uit het [...]-arrest en het Duplicado-arrest komen in belangrijke mate overeen. Mijn voorkeur gaat uit naar de formulering uit het Duplicado-arrest. Het spreken over "het risico enz" acht ik minder gelukkig. Het kan de suggestie wekken dat art. 2:256 BW ertoe strekt het risico op het kunnen ontstaan van een tegenstrijdig belangsituatie wil uitsluiten. Mijns inziens is de strekking van art. 2:256 BW beperkter: Het gaat erom te verhinderen dat het persoonlijk belang van de bestuurder dat conflicteert met het vennootschappelijk belang boven het vennootschappelijk belang prevaleert. Het gevolg van deze benadering is dat art. 2:256 BW niet van toepassing is in geval aannemelijk gemaakt kan worden dat het persoonlijk belang van de bestuurder en het vennootschappelijk belang parallel lopen, er m.a.w. geen conflicterend persoonlijk belang meespeelt.
3.26 De aangehaalde overweging uit het Duplicado arrest houdt verder het volgende in:
"Art. 2:256 is niet slechts van toepassing indien zeker is dat de betrokken rechtshandeling daadwerkelijk tot benadeling zal leiden. Van een tegenstrijdig belang als bedoeld in deze bepaling kan voorts ook sprake zijn wanneer, zoals in dit geval, de directeur/enig aandeelhouder heeft gehandeld met een andere vennootschap waarbij hij nauw betrokken is. Niet noodzakelijk is dat de bestuurder van de vennootschap in privé bij de overeenkomst partij is."
Deze overweging behelst een bevestiging van hetgeen m.i. impliciet eerder was overwogen in het [.../...]-arrest en Mediasafe I-arrest. Indien er een conflicterend persoonlijk belang aanwijsbaar is bij de bestuurder, is het niet relevant of de vennootschap nadeel heeft ondervonden van de rechtshandeling. Ook al is er een conflicterend persoonlijk belang in het spel, dan hoeft dit mijns inziens nog niet tot gevolg te hebben dat de vennootschap als gevolg van de "met het persoonlijk belang besmette transactie" nadeel heeft opgeleven. Het kan zich voordoen dat een dergelijke transactie niettemin op redelijke voorwaarden plaatsvindt, bij voorbeeld omdat een buitenstaande partij is ingeschakeld die een redelijke prijs heeft voorgesteld. Uiteindelijke benadeling speelt bij de toepassing van art. 2:256 BW geen rol. Het op redelijke voorwaarden hebben verricht van een tegenstrijdig belang transactie kan wel een rol bij het beantwoorden van de vraag spelen of er sprake is geweest van wanbeleid in de zin van art. 2:355 BW als gevolg van het verrichten van een tegenstrijdig belang transactie en of de bestuurder vanwege een tegenstrijdig belang-handeling jegens de vennootschap ex art. 2:9 BW aansprakelijk is. Dat uiteindelijk nadeel in art. 2:256 BW geen rol kan spelen, heeft te maken met de omstandigheid dat art. 2:256 BW een ex ante door de vennootschap te vellen oordeel over de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de bestuurders vereist. Dat nadeel hoeft dan ook nog niet te zijn ingetreden. Het wanbeleid en het aansprakelijkheidsoordeel zijn ex post-oordelen waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening dient te houden.
3.27 De Hoge Raad vervolgt dan:
"Een tegenstrijdig belang kan eveneens bestaan, wanneer de hoedanigheden van bestuurder/enig aandeelhouder van de beide vennootschappen die de transactie aangaan, in één persoon zijn verenigd. In dat geval lopen de belangen van de beide vennootschappen niet noodzakelijkerwijs samen en kan niet zonder meer worden aangenomen dat de aandeelhoudersvergadering het onbevoegde handelen van de bestuurder (stilzwijgend) heeft bekrachtigd, van welke bekrachtiging ook overigens in dit geding niet is gebleken. Uit de aan art. 2:256 ten grondslag liggende beschermingsgedachte volgt ten slotte dat bij het bestaan van een tegenstrijdig belang een uitdrukkelijk besluit van de aandeelhouders nodig is om een bijzondere vertegenwoordiger aan te wijzen en dat een impliciet besluit daartoe niet voldoende is."
Bovenstaande passage lijkt mij een duidelijke aanwijzing te bevatten dat steeds in het concrete geval dient te worden beoordeeld of sprake is van een tegenstrijdig belang. Het oordeel dat, wanneer de hoedanigheid van bestuurder en enig aandeelhouder in één persoon zijn verenigd, niet noodzakelijkerwijs sprake is van parallelle belangen, laat de mogelijkheid open dat dit ook zeer wèl het geval kan zijn.
3.28 Ik merk op dat er in de hiervoor aangehaalde arresten steeds een (concreet) persoonlijk belang aanwijsbaar was dat het aannemelijk maakte dat de belangen van de bestuurder/ aandeelhouder prevaleerden boven het belang van de vennootschap. Mijns inziens is er dan van een conflicterend persoonlijk belang sprake.
3.29 Recent is de tegenstrijdig belangregeling aan de orde geweest in HR 14 juli 2006, NJ 2006, 570 (ABN AMRO Bank / Dijkema q.q.). In dit arrest (waarin een moeder bestuurder was bij haar dochters) werd in cassatie 's hofs oordeel dat sprake was van een tegenstrijdig belang, niet bestreden(8):
"3.3.3 (...) Of sprake is van (mogelijk) parallelle belangen van de besturende vennootschap en de bestuurde vennootschappen, doet in dit verband niet terzake, omdat de onbevoegdheid van de bestuurder, kort gezegd, voortvloeit uit de aanwezigheid van een tegenstrijdig belang, zoals in deze zaak uitgangspunt is." (curs. LT).
Deze overweging lijkt ook steun te bieden aan de opvatting dat (i) dat het bestaan van parallelle belangen relevant kan zijn bij de beoordeling of sprake is van een tegenstrijdig belang in de zin van art. 2:256 BW en (ii) deze vraag niet in abstracto kan worden beantwoord, maar aan de hand van alle omstandigheden van het geval dient te worden beoordeeld.
- Jeco Trade B.V.
3.30 Dit rechtsgeding dat zich voor de Ondernemingskamer afspeelde, betreft de vraag of een onderzoek bevolen dient te worden naar het beleid en de gang van zaken bij een bierbrouwerij (Gradus Nikkelen). De Ondernemingskamer verwoordt (mijns inziens in overeenstemming met de rechtspraak van Uw Raad) in haar recente beschikking(9) een duidelijke materiële kijk op het tegenstrijdig belang. Ik citeer de relevante overweging:
"3.7 Naar de Ondernemingskamer begrijpt, luidt een volgend bezwaar van Jeco dat er bij het aangaan van de eerdergenoemde geldleningen sprake zou zijn geweest van een tegenstrijdig belang, omdat, aldus Jeco, "de geldleningsovereenkomsten door (Gradus Nikkelen), waarvan de heer Franken directeur is, met Franken Holding B.V. -met zich zelf dus- is aangegaan". Daargelaten dat de leningsovereenkomsten (nog) niet zijn geformaliseerd, zodat dit aangaan kennelijk in de ruime zin moet worden begrepen, rechtvaardigt de enkele omstandigheid dat Gradus Nikkelen een lening is aangegaan met een vennootschap waarvan één van haar bestuurders de bestuurder is en tevens alle aandelen houdt, op zichzelf en zonder meer niet de conclusie dat sprake is van tegenstrijdig belang".
- Literatuur
3.31 Het onderwerp tegenstrijdig belang heeft vele pennen in beweging gebracht. Sommige schrijvers menen dat uit het Mediasafe I-arrest moet worden geconcludeerd dat Uw Raad een formele benadering van het begrip tegenstrijdig belang voorstaat, d.w.z. dat uit het hebben van bepaalde formele hoedanigheden afgeleid wordt of er bij een bestuurder een tegenstrijdig belang aanwezig is. Het doet daarbij niet terzake of de bestuurder een echt conflicterend, persoonlijk belang heeft bij het verrichten van de transactie(10). Van Achterberg leidt uit het Mediasafe I-arrest af dat Uw Raad niet langer -want anders dan in het Astro-arrest - materieel toetst of sprake is van tegenstrijdige belangen:
"De Hoge Raad heeft gekozen voor een zodanig ruime uitleg van art. 2:256 BW dat daaronder ook het kwalitatief indirect tegenstrijdig belang valt. (...) De Hoge Raad is met het Hof van mening dat, omdat de bestuurder in zijn kwaliteit van moedervennootschap een eigen belang bij de overeenkomst had, er sprake was van een tegenstrijdig belang in de zin van art. 2:256 BW. Anders dan in de literatuur wordt aangenomen en uit het Astro-arrest kan worden afgeleid, behoeft de rechter niet te toetsen of er daadwerkelijk sprake is van tegenstrijdigheid van belangen. Dat de bestuurder als moedervennootschap een eigen belang bij de overeenkomst heeft, is voldoende om art. 2:256 BW van toepassing te doen zijn."(11)
Mij komt deze uitleg van het Mediasafe-arrest niet juist voor. Ik verwijs naar de onderdelen 3.15 en 3.16 van deze conclusie.
Opmerkelijk is dat geen van deze schrijvers daarbij heeft verdedigd dat een formele benadering ook de voorkeur verdient boven een materiële benadering van het begrip tegenstrijdig belang.
3.32 Maeijer is de enige auteur die klip en klaar een materiële benadering van het tegenstrijdig belang verdedigt. Ik citeer enkele passages uit Asser-Maeijer, tweede druk, nr. 295. Deze geven duidelijk aan wat de materieelrechtelijke invulling van tegenstrijdig belang inhoudt:
"Wanneer is er sprake van tegenstrijdig belang? De ratio van de bepaling is het risico te vermijden dat de bestuurder bij zijn handelen dat gericht moet zijn op het belang van de vennootschap en onderneming, bij de belangenafweging mogelijkerwijs te zeer zijn persoonlijk belang laat overwegen.(...)
Indien de bestuurder de directe wederpartij is van de vennootschap, is er mijns inziens aanleiding de aanwezigheid van tegenstrijdig belang te vermoeden, tenzij er duidelijke indicaties zijn dat het belang van de vennootschap en dat van de bestuurder parallel lopen. Dit geldt naar mijn inzicht ook, indien de bestuurder bij de rechtshandeling (mede), zij het niet als wederpartij maar wel als partij, rechtstreeks is betrokken (Vgl de casus die aan de orde was in HR 22 maart 1996 (Mediasafe I), NJ 1996, 568 (...)(12)) (...)
Het persoonlijk belang kan ook betrokken zijn bij een rechtshandeling van de vennootschap zonder dat die bestuurder bij die rechtshandeling als wederpartij of (mede) als partij rechtstreeks is betrokken. Men spreekt dan van indirect tegenstrijdig belang; de rechtshandeling vindt plaats tussen de vennootschap en een derde tot wie de bestuurder in een bijzondere verhouding staat. (...)
Naast persoonlijk direct en indirect tegenstrijdig belang is ook mogelijk een zgn. kwalitatief tegenstrijdig belang waarover men spreekt indien de bestuurder (als wederpartij van de vennootschap) in hoedanigheid optreedt, bij voorbeeld als bestuurder van een andere rechtspersoon wier belang hij ook dient te behartigen.(...) Een kwalitatief tegenstrijdig belang valt onder het bereik van de art. 146 en art. 256, wanneer er van verwevenheid van dit belang (van de vennootschap LT) met een persoonlijk indirect tegenstrijdig belang sprake is. Dit zal moeten worden onderzocht. Zo zal een overeenkomst van een vennootschap met een prive-b.v. van een bestuurder al gauw een tegenstrijdig belang opleveren (...). Maar bij een rechtshandeling tussen twee concernvennootschappen die dezelfde bestuurder hebben die van geen van beide vennootschappen aandeelhouder is, zal van zulk een tegenstrijdig belang geen sprake zijn." (curs. LT)(13).
3.33 Het arrest waartegen thans in cassatie wordt opgekomen is tweemaal geannoteerd. Beide schrijvers stellen geen vraagtekens bij de maatstaf die het hof heeft aangelegd bij de beoordeling of sprake is geweest van een tegenstrijdig belangsituatie.(14)
- Wetshistorie
3.34 Ik vind het van belang om nog enige aandacht te besteden aan de wetshistorie. In het Ontwerp van Wet uit 1910 luidde art. 51e K als volgt:
"Tenzij bij de akte van oprichting anders is bepaald, en behoudens het bepaalde bij de artikelen 50c en 50d, wordt de naamlooze vennootschap in alle rechtshandelingen, door haar met een of meer bestuurders aan te gaan, alsmede in rechtsgedingen, door haar tegen een of meer bestuurders te voeren, vertegenwoordigd door commissarissen. De algemeen vergadering is steeds bevoegd een of meer andere personen daartoe aan te wijzen.
Ook vóórdat door de algemeene vergadering tot het voeren van zoodanig rechtsgeding besloten is, zijn commissarissen bevoegd tot het nemen van conservatoire maatregelen tegen bestuurders."(15)
3.35 Het ontwerp van wet bevatte de volgende toelichting op art. 51e K:
"Art. 51e. De regel, dat de naamlooze vennootschap door haar bestuur in en buiten rechten wordt vertegenwoordigd, moet noodzakelijk uitzondering lijden waar het geldt rechtshandelingen, door de vennootschap met een of meer der bestuurders aan te gaan, of een rechtsgeding, tegen een bestuurder te voeren. (...)"(16)
In het voorstel van wet werd art. 51e K vernummerd naar art. 51 K en het begrip tegenstrijdig belang geïntroduceerd. Het op 1 april 1929 ingevoerde art. 51 K luidde als volgt:(17)
'Tenzij bij akte van oprichting anders is bepaald, wordt de naamlooze vennootschap in alle gevallen, waarin zij een tegenstrijdig belang heeft met een of meer bestuurders, vertegenwoordigd door commissarissen; onverminderd het bepaalde bij artikel 49a. De algemeene vergadering is steeds bevoegd één of meer andere personen daartoe aan te wijzen."
Ter toelichting op deze wijziging ten opzichte van art. 51e K is het volgende opgemerkt:
"Art. 51e (51) (1) A. het eerste lid is van het nieuwe art. 51 komt zakelijk overeen met art. 51e, lid 1, oud. Voor de uitdrukking "tegenstrijdig belang" te vergelijken art. 365 Burgerlijk Wetboek. (..)"(18)
3.36 Inmiddels luidt art. 2:256 BW als volgt:
"Tenzij bij de statuten anders is bepaald, wordt de vennootschap in alle gevallen waarin zij een tegenstrijdig belang heeft met een of meer bestuurders, vertegenwoordigd door commissarissen. De algemene vergadering is steeds bevoegd een meer andere personen daartoe aan te wijzen."
Voor de naamloze vennootschap geeft art. 2:146 BW een vrijwel gelijkluidende bepaling. Vergelijkt men art. 51 K met de huidige artt. 2:146 en 256, dan is de wettekst vrijwel gelijkluidend en inhoudelijk ongewijzigd gebleven.
3.37 Blijkens de op art. 51 K gegeven toelichting zag dit artikel op gevallen waarin de bestuurder van de vennootschap de directe wederpartij was van de vennootschap bij een rechtshandeling of rechtsgeding. De omstandigheid dat art. 51 K zakelijk overeenkomt met art. 51e K maakt het aannemelijk dat art. 51 K ziet op alle rechtshandelingen tussen een bestuurder en de vennootschap. Dit duidt erop dat het begrip tegenstrijdig belang formeel dient te worden ingevuld, in ieder geval voor wat inmiddels direct tegenstrijdig belangsituaties zijn gaan heten. Daar staat tegenover dat art. 365 BW (nu art. 1:250 BW) - waarnaar in de toelichting op art. 51 K wordt verwezen voor de invulling van het begrip "tegenstrijdig belang" - een materieel tegenstrijdig belangbegrip kent. Dit impliceert dat naar de omstandigheden van het geval dient te worden beoordeeld of sprake is van een tegenstrijdig belang tussen een minderjarige en de met gezag belaste ouder(s) of voogd(19).
3.38 Ik maak bij de hierboven weergegeven wetsgeschiedenis een kanttekening: zelfs indien moet worden aangenomen dat de wetgever destijds voor direct tegenstrijdig belang-situaties is uitgegaan van een formeel tegenstrijdig belang begrip -zoals Dorresteijn verdedigt(20) - en de wetgever slechts in het voorbijgaan naar art. 365 BW (oud) heeft verwezen, zijn deze aannames mijns inziens geen sterk argument voor de stelling dat ook in indirect tegenstrijdig belang situaties de formele benadering dient te worden toegepast. Over het indirecte tegenstrijdig belang zwijgt de wetsgeschiedenis. Het betreft een in de jurisprudentie ontwikkelde uitbreiding van het begrip tegenstrijdig belang. Op de vraag hoe dit uitgebreide begrip tegenstrijdig belang benaderd dient te worden, geeft de wetsgeschiedenis geen antwoord.
- Conclusie
3.39 Uit de wetsgeschiedenis, jurisprudentie en de literatuur zou ik de volgende conclusies willen trekken:
(i) vooropgesteld dient te worden dat art. 2:256 BW ertoe strekt te voorkomen dat een bestuurder bij zijn handelen zich laat leiden door zijn persoonlijk belang in plaats van het belang van de vennootschap dat hij heeft te dienen (conform de formulering uit het Duplicado-arrest),
(ii) de vraag of sprake is van een tegenstrijdig belang-situatie als bedoeld in art. 2:256 BW betreft een feitelijke vraag die beoordeeld dient te worden naar de omstandigheden van het geval waarbij het vooral van belang is na te gaan of in de omstandigheden van het geval de belangen van de bestuurder en de vennootschap parallel liepen,(21)
(iii) in alle gevallen waarin een bestuurder met zichzelf in privé een overeenkomst sluit is er aanleiding om de aanwezigheid van een tegenstrijdig belang te vermoeden tenzij er duidelijke indicaties zijn dat het belang van de vennootschap en het belang van de bestuurder parallel lopen (vgl. het geval van een bestuurder/enig aandeelhouder die de vennootschap extra aandelen aan zichzelf laat uitgeven), en
(iv) indien eenmaal is vastgesteld dat sprake is van een tegenstrijdig belang situatie, is het niet van belang of de vennootschap nadeel heeft ondervonden.
3.40 Voor een invulling van het begrip tegenstrijdig belang aan de hand van louter formele criteria;
(i) heb ik geen steun kunnen vinden in de wetgeschiedenis,
(ii) deze is niet in overeenstemming met de benadering van het begrip tegenstrijdig belang - die door Uw Raad is gevolgd in het Astro-arrest en vindt mijns inziens ook geen steun in de overige jurisprudentie van Uw Raad, en tenslotte
(iii) acht ik een formele invulling onwenselijk, omdat de reikwijdte van art. 2:256 BW dan wel heel ruim wordt. Ik vind zo'n ruime reikwijdte bezwaarlijk, omdat de gevolgen van een geslaagd beroep op art. 2:256 BW vaak verstrekkend zijn. Deze verstrekkende gevolgen dienen mijn inziens alleen in te treden indien er van een echt tegenstrijdig belang sprake is. Met andere woorden: Er moet echt iets mis zijn met de van een bestuurder door de wet geëiste zuivere behartiging van de belangen van de vennootschap, wil het gerechtvaardigd en proportioneel zijn dat deze verstrekkende gevolgen intreden.
3.41 Hierbij dient men ook in aanmerking te nemen dat ongewenste situaties van tegenstrijdig belang niet alleen bestreden kunnen worden via art. 2:256 BW, maar ook (i) via de aansprakelijkheid van een bestuurder jegens de vennootschap op grond van art. 2:9 BW, (ii) het wanbeleid-oordeel dat in het kader van een enquêteprocedure wordt uitgesproken en (iii) de vernietiging van een besluit van een orgaan van de vennootschap.(22) Tegen deze achtergrond is het m.i. niet nodig art. 2:256 BW tot het uiterste op te rekken. Er zijn meer netten dan art. 2:256 BW waarin een bestuurder die een eigen persoonlijk belang ten koste van het vennootschappelijk belang behartigt verstrikt kan raken.
3.42 De vraag is wanneer gesproken kan worden van een tegenstrijdig belang in een geval als het onderhavige waarin een bestuurder/aandeelhouder tevens bestuurder/aandeelhouder is bij een andere vennootschap. Bij de beoordeling of in een dergelijk geval sprake is van een tegenstrijdig belang zal men dienen na te gaan of ten tijde van het verrichten van de rechtshandeling een eigen belang bij de bestuurder bestond op grond waarvan het aannemelijk is dat die eigen belangen van de bestuurder/aandeelhouder hebben geprevaleerd boven het belang van de vennootschap. Daarbij behoort aandacht te worden besteed aan alle relevante omstandigheden van het geval, zoals de aard en de opzet van de betrokken rechtshandeling en de concrete belangen van de betrokken vennootschappen daarbij en de omvang van de aandelenbelangen van de bestuurder in de beide vennootschappen. Het enkele feit dat sprake is van eenzelfde bestuurder/aandeelhouder bij de beide vennootschappen is mijns inziens onvoldoende reden om te kunnen spreken van een "eigen, conflicterend belang" van de bestuurder.
3.43 Hetgeen Uw Raad recent heeft overwogen in het ABN AMRO Bank/Dijkema-arrest maakt dit niet anders:
"Daarnaast wordt vooropgesteld dat in een geval als het onderhavige, waarin de vennootschap wordt bestuurd door een andere vennootschap en deze laatste tevens enig aandeelhouder van de bestuurde vennootschap is, terwijl die beide vennootschappen dezelfde transactie aangaan, de belangen van de beide vennootschappen niet noodzakelijkerwijs samenlopen en dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat de aandeelhoudersvergadering het onbevoegde handelen van de bestuurder, waarvan in dit geval ook moet worden uitgegaan, (stilzwijgend) heeft bekrachtigd."
Ik meen dat deze overweging dient te worden verstaan in het licht van de klacht dat de ABN AMRO Bank in het betreffende geval een beroep op de goede trouw toekwam: De wederpartij mag er niet vanuit gaan dat de belangen van de vennootschappen met eenzelfde bestuurder, tevens enig aandeelhouder, noodzakelijkerwijs parallel lopen. Uit deze overweging mag niet worden afgeleid dat bij de beantwoording van de binnen de vennootschap rijzende vraag òf er in het geval van eenzelfde bestuurder bij twee vennootschappen, waarbij deze van één van de vennootschappen ook enig aandeelhouder is, sprake is van een tegenstrijdig belang in de zin van art. 2:256 BW de belangen van deze vennootschappen niet geacht kunnen worden parallel te lopen.
- Rechtsvergelijking
3.44 De verleiding is groot aan de hierboven weergegeven problematiek nog enige rechtsvergelijkende beschouwingen te wijden. Er is over vele rechtsstelsels op het gebied van tegenstrijdig belang wel iets interessants te melden. Ik maak een paar korte opmerkingen over het Amerikaanse recht. Daar is naar mijn mening diep over problemen van tegenstrijdig belang nagedacht. Een uitgangpunt van het Amerikaanse recht is dat "interested director transactions" niet zonder meer kwalijk hoeven te zijn. Ik citeer een bekend handboek:
"Today, however, conflict of interest transactions, including transactions between corporations having one or more common directors, are not automatically voidable. This rule recognizes that some interested director transactions "are not inherently detrimental to a corporation"(23).
In het Amerikaanse recht ziet men een tendens om tot een genuanceerd oordeel over tegenstrijdig belang te geraken. Hamilton geeft een voorbeeld van een op het eerste gezicht verdachte transactie die helemaal niet kwalijk blijkt te zijn. Ik citeer:
"For example loans by directors to the corporation may be made when the corporation itself could itself not borrow at all on its own credit. Transactions of this type should obviously be encouraged and not invalidated"(24).
Ik verwijs naar de in onderdeel 3.30 van deze conclusie genoemde Jeco Trade-zaak waar de Ondernemingskamer in een vergelijkbaar geval een zelfde benadering volgde. Ik citeer nog een passage uit een ander boek van Hamilton(25):
"As an example of an interest of a director that may influence his or her decision but does not constitute a statutory "conflicting interest" the Official Comment uses this hypothetical: If D (a director of X Co.) is a major creditor of Y Co, and the issue is some transaction between X Co. and Y Co., D's creditor interest in Y Co. may possibly influence D's vote as a director of X Co. on a contemplated transaction between X Co. and Y Co. D's creditor interest in Y Co. does not create a conflicting interest (....)".
Hamilton sluit niet uit dat dit weer anders is, als het crediteursbelang van D in Y heel omvangrijk is.
3.45 Teneinde een genuanceerde beoordeling van "conflicting interest" situaties mogelijk te maken, heeft men in par. 8.60 van de Model Business Corporation Act onder andere(26) een nogal gedetailleerde definitie daarvan opgenomen. Ik geef deze definitie enigszins verkort weer:
Conflicting interest (...) means the interest a director (...) has respecting a transaction effected or proposed to be effected by the corporation (or by a subsidiary (...)) if (...) the director knows at the time of commitment that he or a related person is a party to the transaction or has a beneficial financial interest in or so closely linked to the transaction and of such financial significance to the person that the interest would reasonably be expected to exert an influence on the directors' judgment if he were called upon to vote on the transaction, or
the transaction is brought (...) before the board of directors of the corporation for action and the directors knows that any of the following persons is either a party to the transaction or has a beneficial financial interest in or so closely linked to the transaction and of such financial significance to the person that the interest would reasonably be expected to exert an influence on the director's judgment if he were called upon to vote on the transaction:
A. an entity (...) of which the director is director (...) or employee;
B. a persons that controls one or more of the entities specified in subclause A (...) [enz. enz., LT]
Wat ik aan deze definitie zo interessant vind, is het streven naar een precieze omschrijving van tegenstrijdig belang. Niet alles wat naar tegenstrijdig belang geurt is in de Amerikaanse opvatting tegenstrijdig belang. Een belangrijk element in de Amerikaanse definitie is daarbij dat het aannemelijk dient te zijn dat het oordeel van de handelende bestuurder door een privé-belang is aangetast. In de Verenigde Staten streeft men op het gebied van het tegenstrijdig belang naar fine tuning. Ik meen dat we ook in Nederland behoefte hebben aan een genuanceerd begrip tegenstrijdig belang. Nu art. 2:256 BW deze niet geeft, zal de rechtspraak hierin moeten voorzien. Dat is waar het in de kern van de onderhavige zaak omdraait.
3.46 Ik wijs erop dat ook andere vennootschapsrechtelijke begrippen die in de wet niet heel precies zijn omschreven in de rechtspraak genuanceerd worden uitgelegd. Ik wijs met name op de jurisprudentie over het statutaire doel van de vennootschap. Uw Raad overwoog in het Astro/PHP-arrest immers het volgende:
"3.2. (....) Bij de beoordeling van de vraag of het statutaire doel door een bepaalde rechtshandeling wordt overschreden behoren alle omstandigheden in aanmerking te worden genomen, waaronder ook concernverhoudingen indien daarvan sprake is (....) ". (cursivering LT).
3.47 Ik ben een voorstander van betrekkelijk genuanceerde vennootschappelijke begrippen. In dit verband zou men ook kunnen spreken over analoge begrippen (d.w.z. begrippen die ruimte laten diverse omstandigheden af te wegen ) in plaats van digitale begrippen (d.w.z ja/neen-begrippen). Als men niet met genuanceerde begrippen, maar met digitale vennootschapsrechtelijke begrippen werkt, zou men de scherpe kanten van de digitale begripsvorming via leestukken van algemeen privaatrecht, zoals de redelijkheid en billijkheid, moeten wegvijlen. Die benadering heeft uw Raad mijns inziens afgewezen in het ABN Amro-Bank/Dijkema-arrest.
4. Beoordeling van het cassatiemiddel
- Geen tegenstrijdig belang
4.1 Onderdeel 1 valt uiteen in zeven subklachten.
4.2 Onderdeel 1.1 keert zich tegen de rechtsoverwegingen 4.4 tot en met 4.6. van het bestreden arrest, waarin het hof de grief bespreekt dat sprake was van een tegenstrijdig belang:
4.4 Hierover oordeelt het hof als volgt.
Het in artikel 11, laatste volzin van de statuten van [verweerster] voorkomende begrip tegenstrijdig belang" moe(s)t worden opgevat in overeenstemming met dat begrip uit artikel 2:256 BW. Volgens het arrest van de Hoge Raad van 14 november 1940, NJ 1941, 321 (Maas/Amazone) was voor een tegenstrijdig belang reeds voldoende het belang dat de directeur van een vennootschap er bij had dat zijn zoon van die vennootschap een ruim salaris voor zijn werkzaamheden bedong. [Verweerster] had bij de transactie dan ook in abstracto een tegenstrijdig belang met de haar vertegenwoordigende directeur [betrokkene 1], die als directeur tevens (indirect) groot aandeelhouder van Kombex nauw betrokken bij Kombex (vergelijk bij voorbeeld HR 9 juli 2004, NJ 2004, 519, rov. 3.5.2, verder: het Duplicado-arrest).
4.5 Volgens Kombex bestond er in concreto evenwel geen tegenstrijdig belang omdat de transactie primair in het belang was van [verweerster] die sterk gebaat was bij liquiditeiten en bij de bouwopdracht die Kombex aan haar (op het gekochte perceel) verstrekte, voorts omdat de transactieprijs gelijk was aan de door [G] C.V. getaxeerde waarde en ook marktconform, en ten slotte omdat [verweerster] een belang had bij een voorkeursrecht van terugkoop en het voorkeursrecht van Kombex daarvan een logisch spiegelbeeld vormde.
4.6 Naar het oordeel van het hof wil de wettelijke regeling van het tegenstrijdig belang nu juist voorkomen dat de weging van het belang van de vennootschap zou worden gemaakt door een bestuurder die eveneens een eigen belang bij de te sluiten overeenkomst heeft (vergelijk HR 22 maart 1996, NJ 1996, 568 (Mediasafe I), rov. 3.4.
Voorts verwijst het hof naar het arrest van de Hoge Raad van 2 mei 2002, NJ 2002, 393 (Joral) rov. 3.5.2:
"De in de wet opgenomen tegenstrijdig-belangregeling gaat ervan uit dat het risico, voortspruitend uit de mogelijkheid dat de bestuurder bij zijn handelen, dat gericht moet zijn op bet belang van de vennootschap, zijn persoonlijk belang laat prevaleren, moet worden vermeden. Onder tegenstrijdig belang moet in dit verband ook worden verstaan een indirect tegenstrijdig belang zoals zich voordoet in de onderhavige zaak, waarin een vennootschap, vertegenwoordigd door haar bestuurder, handelt met een vennootschap waarbij die bestuurder en directe familieleden (in het onderhavige geval de zonen) betrokken zijn. Op grond van de strekking van genoemde bepalingen zal in tegenstrijdig-belangsituaties van het bestuur mogen worden verwacht dat het de verschillende belangen gescheiden houdt en dat het zo veel mogelijk zorgvuldigheid en openheid betracht.
Uit een en ander vloeit voort dat niet van belang is of, achteraf bezien, de belangen ook daadwerkelijk en in concreto tegenstrijdig waren.
4.3 Het onderdeel voert aan dat deze overwegingen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft miskend dat de enkele omstandigheid dat een vennootschap, vertegenwoordigd door haar bestuurder, handelt met een andere vennootschap, waarbij die bestuurder tevens (indirect) als groot aandeelhouder nauw betrokken is, niet noodzakelijkerwijs en zonder meer - dus los van enige andere (concrete) omstandigheid - meebrengt dat eerstgenoemde vennootschap een tegenstrijdig belang heeft met die bestuurder als bedoeld in art. 2:256 BW. In zulk een geval kan weliswaar sprake zijn van een tegenstrijdig belang, maar dat hoeft niet het geval te zijn.
4.4 Ik acht deze klacht terecht voorgesteld. Het oordeel van het hof leunt in de eerste plaats op rov. 3.4 van het Mediasafe-I arrest, zonder dat het hof voldoende inzichtelijk maakt waarom [betrokkene 1] in dit geval een "eigen, conflicterend belang" bij onderhavige transactie had. Dit volgt niet uit het enkele feit dat [betrokkene 1] destijds aandeelhouder en tevens bestuurder was van zowel [eiseres] als [verweerster]. Dat "in abstracto" (aldus de kwalificatie van het hof in rov. 4.4) een tegenstrijdig belang kan bestaan geeft mijns inziens blijk van een onjuiste invulling van het begrip tegenstrijdig belang. Ik verwijs ter toelichting naar mijn inleiding op de bespreking van het cassatiemiddel.
4.5 Het hof had behoren te onderzoeken in hoeverre [betrokkene 1] een eigen, met het vennootschappelijk belang conflicterend belang bij onderhavige transactie had op grond waarvan aannemelijk is dat [betrokkene 1] bij zijn handelen zich heeft laten leiden door zijn persoonlijk belang in plaats van het belang van de vennootschap dat hij had te dienen (Duplicado-arrest). Indien het hof - in het licht van alle omstandigheden van het geval - aannemelijk zou hebben geacht dat sprake was van een tegenstrijdig belangsituatie, had het hof in zijn overwegingen aandacht dienen te besteden aan het verweer van [eiseres], dat er in de kern op neer komt dat er sprake was van parallelle belangen (zoals aan de orde in het Astro-arrest).
Nu ik meen dat het bestaan van een eigen belang voor [betrokkene 1] - zonder aanvullende feiten die het hof evenwel niet heeft vastgesteld - ook niet op voorhand valt af te leiden uit het feit dat de aandelenverdeling bij [eiseres] en [verweerster] niet dezelfde is, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de vraag of sprake is van tegenstrijdig belang te beoordelen zonder kenbare aandacht te besteden aan de omstandigheden van het geval.
4.6 Eerst nadat is vastgesteld dat er, gezien de omstandigheden van het geval, sprake is van een tegenstrijdig belang situatie, zou het hof voorbij hebben mogen gaan aan verweren die aanvoeren dat ondanks het bestaan van een tegenstrijdig belang, de rechtshandeling de vennootschap heeft gebaat, althans niet tot nadeel heeft gestrekt, conform de door het hof aangehaalde jurisprudentie. Het hof heeft de vraag òf sprake is van een tegenstrijdig belang-situatie en de vraag naar de gevolgen daarvan, niet voldoende onderscheiden.
4.7 Nu onderdeel 1.1 de kern van het arrest raakt, behoeven de overige onderdelen geen bespreking meer. Ik loop ze na voor het geval Uw Raad anders mocht oordelen.
4.8 Onderdeel 1.2 wijst er terecht op dat het onderhavige geval verschilt van de gevallen waarover Uw Raad eerder heeft geoordeeld in het Maas/Amazone-arrest, Mediasafe-I-arrest, [.../...]-arrest en Duplicado-arrest. Het verschil betreft het feit dat in al die gevallen een duidelijk eigen, conflicterend belang aanwijsbaar was voor de bestuurder bij wie als gevolg daarvan een tegenstrijdig belang bestond. In het licht van deze jurisprudentie acht ik de klacht terecht dat het hof onvoldoende heeft toegelicht waarom er in het onderhavige geval sprake is van een tegenstrijdig belang situatie. In het licht van de eerdere jurisprudentie heeft het hof niet mogen volstaan met te overwegen dat in dit geval "in abstracto" sprake is van een tegenstrijdig belang.
4.9 De onderdelen 1.3 en 1.4 miskennen dat niet van belang is wat de daadwerkelijke gevolgen zijn van een tegenstrijdig belang situatie. Indien eenmaal wordt vastgesteld dat sprake is van een tegenstrijdig belangsituatie is art. 2:256 BW van toepassing.
4.10 De onderdelen 1.5 en 1.6 zijn voorwaardelijk voorgesteld, aan de voorwaarde wordt mijns inziens niet voldaan.
4.11 Onderdeel 1.7 bestrijdt de overweging van het hof dat reeds uit het Maas / Amazone-arrest viel af te leiden dat [betrokkene 1] niet zonder meer voor [verweerster] kon optreden. Volgens het hof was na het Maas / Amazone-arrest duidelijk dat art. 2:256 BW een ruimere strekking kende dan alleen gevallen waarin de bestuurder met zichzelf in privé een overeenkomst sloot (direct tegenstrijdig belang). Ik versta de overweging van het hof zo dat het in beginsel vanaf deze datum mogelijk moest worden geacht dat de regeling van art. 2:256 BW zo diende te worden verstaan dat [betrokkene 1] [verweerster] niet rechtsgeldig zou kunnen vertegenwoordigen vanwege het bestaan van een tegenstrijdig belang. De overweging in deze beperkte zin opvattend, acht ik haar niet onjuist.
- Stilzwijgende bekrachtiging
4.12 Onderdeel 2 keert zich met drie subonderdelen tegen rechtsoverweging 4.9:
"4.9 In het verlengde van het hiervoor aangehaalde Joral-arrest en het Duplicado-arrest (rov. 3.5.2) rechtvaardigt de aan artikel 2:256 BW ten grondslag liggende beschermingsgedachte dat zodra zich de mogelijkheid van een tegenstrijdig belang voordoet, een zowel intern alsook extern transparante route van besluiten wordt gevolgd en (bij voorkeur schriftelijk) wordt vastgelegd en dat achteraf in rechte geen genoegen kan worden genomen met impliciete en stilzwijgende goedkeuringen en instemmingen van hetzij de commissaris hetzij de (mede-)aandeelhouders, noch met een impliciete of stilzwijgende, niet aan de eis van transparantie beantwoordende bekrachtiging. Aan een en ander heeft het bij de transactie uit 1984 in handen van uitsluitend [betrokkene 2] klaarblijkelijk ontbroken.
Aan voormeld criterium voldoet het bewijsaanbod van Kombex op dit punt niet, zodat het wordt gepasseerd.'
4.13 Onderdeel 2.1 voert terecht aan dat het hof heeft miskend dat toepassing van art. 2:256 BW aan de orde is indien sprake is van een tegenstrijdig belangsituatie. Het hof verzuimt - net als in de rechtsoverwegingen 4.4 tot en met 4.6 - de vraag òf sprake is van een echt, concreet tegenstrijdig belang te onderscheiden van de vraag of er een mogelijkheid bestaat dat de bestuurder zijn eigen belangen laat prevaleren boven het vennootschappelijke belang. De overwegingen waarnaar het hof verwijst zien op deze laatste vraag en ten onrechte niet op de eerste. Het onderdeel slaagt.
4.14 Onderdeel 2.2 neemt ten onrechte tot uitgangspunt dat een impliciete, stilzwijgende bekrachtiging van onbevoegd handelen van een bestuurder op grond van art. 2:256 BW, mogelijk is. In het Duplicado-arrest oordeelde Uw Raad dat:
"3.5.2 (...) Uit de aan art. 2:256 ten grondslag liggende beschermingsgedachte volgt ten slotte dat bij het bestaan van een tegenstrijdig belang een uitdrukkelijk besluit van de aandeelhouders nodig is om een bijzondere vertegenwoordiger aan te wijzen en dat een impliciet besluit daartoe niet voldoende is."
Dit oordeel is door Uw Raad recent herhaald in ABN-AMRO Bank/Dijkema-arrest:
"Uit de aan art. 2:256 BW ten grondslag liggende beschermingsgedachte volgt dat bij het bestaan van een tegenstrijdig belang een uitdrukkelijk besluit van de aandeelhouders nodig is om een bijzondere vertegenwoordiger aan te wijzen (vgl. HR 9 juli 2004, C03/057, NJ 2004, 519)"(27)
4.15 Onderdeel 2.3 neemt de juistheid van hetgeen is aangevoerd in onderdeel 2.2 tot uitgangspunt en deelt daarmee in diens lot.
- Goede trouw
4.16 Onderdeel 3 keert zich - met twee subonderdelen die zich lenen voor gezamenlijke behandeling - tegen rov. 4.10 waarin het hof het beroep van [eiseres] op de goede trouw heeft verworpen.
4.17 De onderdelen 3.1 en 3.2 voeren aan dat het hof heeft miskend dat, mede in verband met het belang van de zekerheid in het handelsverkeer, de (volgens het hof) uit art. 2:256 BW voortvloeiende onbevoegdheid van haar bestuurder slechts aan [eiseres] kan tegenwerpen indien [eiseres] - gezien de stand van de rechtsontwikkeling ten tijde van het verrichten van de transactie (1984) op het stuk van de reikwijdte van het begrip tegenstrijdig belang als bedoeld in artikel 2:256 BW, zoals mede blijkend uit en bepaald door de toenmalige opvattingen in de literatuur en rechtspraak - wist of behoorde te weten dat de enkele omstandigheid dat zowel [verweerster] als [eiseres] bij de transactie vertegenwoordigd werden door [betrokkene 1], als bestuurder en tevens (indirect) groot aandeelhouder), sprake was van een tegenstrijdig belang als bedoeld in de zin van art. 2:256 BW.
4.18 Over het vereiste van goede trouw bevat het ABN AMRO Bank / Dijkema-arrest de volgende overweging:
"Ten slotte geldt het volgende. Een evenwichtige afweging tussen het door art. 2:256 BW beschermde belang van de vennootschap en dat van zekerheid in het handelsverkeer leidt ertoe te aanvaarden dat de vennootschap de uit deze wetsbepaling voortvloeiende onbevoegdheid van haar bestuurder aan derden kan tegenwerpen indien de tegenstrijdigheid tussen het belang van de vennootschap en dat van de betrokken bestuurder(s) ten tijde van het verrichten van de rechtshandeling aan de derde bekend was, dan wel bekend had behoren te zijn (HR 11 september 1998, nr. C95/067, NJ 1999, 171). Uit dit laatste vloeit voort dat redelijkerwijs kan worden gevergd van de derde, die een transactie aangaat met de vennootschap en ten tijde daarvan aanleiding heeft te veronderstellen dat sprake kan zijn van een zodanig tegenstrijdig belang, dat deze onderzoek verricht naar de mogelijke onbevoegdheid van de bestuurder van de vennootschap. Hoe dat onderzoek dient plaats te vinden en hoever het moet strekken, hangt af van de omstandigheden van het concrete geval, maar het zal in ieder geval erop gericht dienen te zijn dat redelijke twijfel ten aanzien van het bestaan van een tegenstrijdig belang, alsmede ten aanzien van de vraag of de voor dat geval eventueel aangewezen voorzieningen zijn getroffen, wordt weggenomen."
4.19 Hoewel het onderdeel moet worden toegegeven dat de betekenis en reikwijdte van art. 2:256 BW in 1984 onduidelijk was, geldt dat op grond van het Maas/Amazone-arrest wel duidelijk was dat art. 2:256 BW een ruimer toepassingsbereik kende dan louter gevallen waarin sprake was van een direct tegenstrijdig belang. Ook naar de stand van de rechtsontwikkeling van 1984 viel niet uit te sluiten dat [betrokkene 1] [verweerster] niet heeft kunnen vertegenwoordigen op grond van het bepaalde in art. 2:256 BW. Gezien de twijfel die dienaangaande kon bestaan, getuigt 's hofs oordeel - mede gezien hetgeen is overwogen in het ABN AMRO Bank / Dijkema-arrest over het bestaan van een onderzoeksplicht in dergelijke gevallen - niet van een onjuiste rechtsopvatting.
4.20 Onderdeel 4 keert zich tegen rov. 4.11 en met name tegen de volgende overweging:
"Primair oordeelt het hof dat de beperking van de vertegenwoordigingsbevoegdheid zich niet richt op de rechtshandeling zelf maar op een der partijen daarbij en in geval van een beroep op onbevoegde vertegenwoordiging niet leidt tot nietigheid of vernietigbaarheid van de rechtshandeling maar tot het ontbreken van binding van de onbevoegd vertegenwoordigde."
- Vernietiging en verjaring
4.21 Onderdeel 4.1 voert aan dat de regels omtrent vernietiging wèl van toepassing zijn, althans analoog van toepassing zijn.
4.22 Het onderdeel faalt. Een geslaagd beroep op art. 2:256 BW leidt ertoe dat de bestuurder de vennootschap niet rechtsgeldig heeft kunnen vertegenwoordigen. Met als gevolg dat de bestuurder de vennootschap niet heeft kunnen binden. Het Duplicado-arrest bevat hierover de volgende overweging:
"3.4.2. (...) Anders dan het middel veronderstelt, gaat het in deze procedure niet om de beantwoording van de vraag of een bepaald besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders nietig of vernietigbaar was, doch om de gebondenheid van Graphics aan bepaalde overeenkomsten in verband met de bevoegdheid van [F] haar te vertegenwoordigen"
4.23 De onderdelen 4.2 en 4.3 richten zich tegen hetgeen het hof subsidiair heeft overwogen over het verweer van [eiseres] op verwerking van het recht van [verweerster] om zich op vernietiging te beroepen. Nu de primaire overweging van het hof niet met succes bestreden is, falen de onderdelen 4.3 en 4.4 reeds bij gebrek aan belang.
4.24 Onderdeel 4.4 borduurt verder op onderdeel 4.1 en faalt eveneens.
- Rechtsverwerking
4.25 Het onderdeel keert zich tegen 's hofs oordeel (in rov. 4.11) dat de door [eiseres] aangevoerde omstandigheden geen beroep op rechtsverwerking rechtvaardigen:
"Ook indien anders wordt geoordeeld, gaat het beroep van Kombex op verjaring van het verweer van [verweerster], gelegen in haar beroep op onbevoegde vertegenwoordiging, (subsidiair) niet op. De tegenstrijdig-belangsituatie heeft voortgeduurd totdat [betrokkene 1], die zijn aandelen in [verweerster] op 10 november 1994 had overgedragen aan Ballast Nedam Bouw B.V. met ingang van 1 mei 1999 niet langer bestuurder was van [verweerster]. Hieruit vloeit voort dat deze vernietigingsgrond ingevolge artikel 3:52, lid 1, aanhef en onder d BW eerst op zijn vroegst sedert 1 mei 1999 aan [verweerster] ten dienste is komen te staan, zodat het beroep daarop bij conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie d.d. 3 augustus 2000 tijdig plaatsvond."
4.26 Het gehele onderdeel 5 faalt mijns inziens bij gebreke aan belang. De overweging ziet op hetgeen zou gelden indien de regels omtrent nietigheid en vernietigbaarheid van een rechtshandeling wel van toepassing geacht moeten worden (eventueel analoog). Het in rov. 4.11 vervatte oordeel van het hof is juist en kan 's hofs oordeel dat geen sprake kan zijn van verjaring van het verweer van [verweerster] zelfstandig dragen.
4.27 Onderdeel 5.1 borduurt voort op de onderdelen 4.1 tot en met 4.3, en faalt om die reden eveneens.
4.28 Onderdeel 5.2 voert aan dat 's hofs oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende is gemotiveerd. Kort gezegd voert het onderdeel aan dat het hof niet voorbij heeft mogen gaan aan bepaalde stellingen van [eiseres].
4.29 In HR 20 mei 2005, RvdW 2005, 75 ([H]) werd over een beroep op rechtsverwerking het volgende overwogen:
"5. (...) Het middel, dat zich richt tegen de verwerping door de rechtbank van het beroep van [H] op rechtsverwerking (rov. 3.4.2), klaagt dat [H] naast hetgeen de rechtbank in die overweging heeft vermeld, ook heeft aangevoerd dat zij door het tijdsverloop tussen het ontstaan van de klachten van B. en het instellen van de vordering is bemoeilijkt in haar mogelijkheden verweer te voeren. Het middel is tevergeefs voorgesteld. In aanmerking genomen dat een beroep op rechtsverwerking neerkomt op een beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid, kan zodanig beroep slechts in uitzonderlijke omstandigheden gegrond worden geoordeeld. Dit brengt ook mee dat genoegzame concrete feiten moeten zijn aangevoerd, waarop dit beroep kan worden gegrond. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het enkele beroep op het tijdsverloop in verband met de mogelijkheden verweer te voeren, zonder in dit verband nadere concrete gronden aan te voeren, onvoldoende is om een beroep op rechtsverwerking te rechtvaardigen. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering."
4.30 Ik acht het niet onbegrijpelijk of rechtens onjuist dat de betreffende stellingen van [eiseres] door het hof niet zijn aangemerkt als "genoegzame concrete feiten" die een beroep op rechtsverwerking kunnen doen slagen, mede gezien het uitzonderlijke karakter van de omstandigheden waarvan sprake dient te zijn, wil met succes een beroep op rechtsverwerking kunnen worden gedaan. Het onderdeel faalt.
- Redelijkheid en billijkheid
4.31 Onderdeel 6 keert zich tegen rov. 4.13:
"4.13 Ten slotte is het volgens Kombex naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [verweerster] enerzijds niet gebonden zou zijn aan het op haar rustende voorkeursrecht, maar dat anderzijds de grondtransactie voor het overige onaangetast zou moeten blijven waar de onbevoegde vertegenwoordiging niet zou gelden voor andere aspecten van dezelfde transactie.
Dit verweer miskent dat de andere gevolgen van de onbevoegde vertegenwoordiging bij de transactie hier niet aan de orde zijn, terwijl de onbevoegde vertegenwoordiging in beginsel tot gevolg heeft dat partijen aan geen enkel gevolg van de transactie zijn gebonden."
4.32 Onderdeel 6 bevat twee subonderdelen. Deze lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Aangevoerd wordt dat het hof blijkens bovenstaande overweging heeft miskend dat de vraag of de niet-gebondenheid van [verweerster] aan het op [eiseres] rustende voorkeursrecht aanvaardbaar is, wèl kan samenhangen met de vraag of Kombex op haar beurt gebonden blijft aan andere aspecten of gevolgen van dezelfde transactie, nu slechts [verweerster] een beroep kan doen op de niet-gebondenheid, hetgeen andere aspecten of gevolgen van de transactie onverlet laat.
4.33 Het onderdeel faalt. Voor zover met "dezelfde transactie" wordt gedoeld op dezelfde overeenkomst, is hetgeen het hof heeft overwogen juist. Het gevolg van een geslaagd beroep op art. 2:256 BW is dat de vennootschap niet bevoegd is vertegenwoordigd en dat geen overeenkomst tot stand is gekomen. Voor zover het onderdeel betoogt dat een geslaagd beroep op art. 2:256 BW meebrengt dat niet in redelijkheid van [eiseres] kan worden gevergd zich daaraan gebonden te achten, is het oordeel van het hof juist dat deze niet ter discussie staan.
5. Conclusie
Deze strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 De cassatiedagvaarding is uitgebracht bij exploot van d.d. 10 januari 2006.
2 Dit was verder niet van belang in deze zaak.
3 Rov. 3.8.
4 HR 22 maart 1996, NJ 1996, 568 m.nt. Ma. (Mediasafe I).
5 HvJ 16 december 1997, C-104/96.
6 Zie bijvoorbeeld de noot van Maeijer onder Mediasafe II en recentelijk in zijn noot onder HR 14 juli 2006, NJ 2006, 570 (ABN AMRO Bank / Dijkema q.q.). Dortmond, 'Tegenstrijdig belang, een reactie', De NV, (74)1996, p. 172-174.
7 Zie HR 9 juli 2004, NJ 2004, 519 m.nt. Ma (Duplicado / Goedkoop q.q.), rov. 3.2.
8 Raaijmakers heeft er kritiek op dat Uw Raad (en de betrokken A-G) geen aandacht besteden aan het begrip tegenstrijdig belang (Ars Aequi 2007, p. 152-153). Het cassatiemiddel van de ABN-Amro-Bank stelde echter het begrip tegenstrijdig belang niet ter discussie. De inrichting van de cassatieprocedure brengt dan mee dat de Hoge Raad dit dan ook niet kan doen (zie de conclusie onderdeel 2.1.). Hier geldt het beginsel van de lijdelijkheid.
9 Hof Amsterdam 10 januari 2007, ARO 2007, 19.
10 Van Veen, 'Vertegenwoordiging van rechtspersonen bij tegenstrijdig belang', Ondernemingsrecht (4)1999, p. 93, Dorresteijn, 'Tegenstrijdig belang: de stand van zaken', WPNR (6337) 1998, p. 750-754, Van Schilfgaarde /Winter, Van de N.V. en de B.V., 2006, p. 69.
11 Van Achterberg, t.a.p., p. 171.
12 Toegevoegde noot van LT: hieraan kan inmiddels het arrest van 14 juli 2006, NJ 2006, 570 (Dijkema/ABN-Amro) worden toegevoegd.
13 Zie voor beschouwingen die in dezelfde richting als die van Maeijer: J.B. Huizink, Rechtspersonen, art. 146, nr. 3 en A.F.J. Leijten, Tegenstrijdig belang als strijdmiddel voor curatoren, in Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2004-2005, 143-145. Zie ook nog Raaijmakers in Ars Aequi 2007, p. 154.
14 Bartman, JOR 2005/294; Nowak, Ondernemingsrecht 2006-7, p. 281.
15 "Ontwerp van Wet tot wijziging en aanvulling van de bepalingen in het Wetboek van Koophandel omtrent de de Naamlooze Vennootschappen van Koophandel en van daarmede samenhangende artikelen in het Wetboek van Strafrecht" in: A.D. Belinfante, Ontwerpen van wetten op de vennootschappen andere, Den Haag: gebr. Belinfante 1929, p. 25.
16 A.D. Belinfante, Ontwerpen van wetten op de vennootschappen andere, Den Haag: gebr. Belinfante 1929, p. 95.
17 Stb. 3 september 1929, 364.
18 Gewijzigd ontwerp van wet, in: A.D. Belinfante, Ontwerpen van wetten op de vennootschappen andere, Den Haag: gebr. Belinfante 1929, p. 220.
19 De verwijzing naar art. 365 BW wordt meestal niet vermeld (of misschien over het hoofd gezien?).
20 Dorresteijn, a.w., p. 32.
21 Deze benadering heb ik eerder bepleit in mijn conclusie vóór HR 8 december 2006 (81 RO) C05/245, onder 2.1 tot en met 2.4.
22 Vgl. bijv. HR 29 september 2006, NJ 2006, 639 m.nt. Ma (The Mill resort).
23 Dennis J. Block, Nancy E. Barton, Stephen A. Block, The business judgment rule, fiduciary duties, fifth edition, volume I, p. 265. Ik merk nog op dat ook in de Verenigde Staten als gevolg van de voidability van de tegenstrijdig belang transactie tegenstrijdig belang externe werking kan hebben.
24 Robert W. Hamilton, The law of corporations, fifth edition, p. 468.
25 Robert W. Hamilton, Corporations, including partnerships and limited liability companies, cases and materials, sixth edition, p. 759.
26 Onder andere, want tegenstrijdig belang problemen kunnen onder het Amerikaanse recht ook onschadelijk worden gemaakt door goedkeuring van onafhankelijke bestuurders en aandeelhouders.
27 Rov. 3.3.2.
Beroepschrift 10‑01‑2006
Heden, de tiende januari tweeduizendenzes, ten verzoeke van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [requirant], gevestigd te [vestigingsplaats], hierna: ‘[requirant]’, te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 30, kantorengebouw Babylon, kantoren A, vijfde verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J.W.H. van Wijk, die door mijn requirante als advocaat wordt aangewezen om haar als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
[heb ik, Cornelis Lam, als toegevoegd kandidaat-deurwaarder werkzaam ten kantore van Arno Reinoud Flanderijn, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats te Arnhem, aldaar kantoorhoudende aan de Kronenburgsingel 8:]
AAN:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gerequireerde], gevestigd te [vestigingsplaats], hierna: ‘[gerequireerde]’, in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te Arnhem aan de Velperweg 10 (6824 BH), ten kantore van haar procureur mr. J.C.N.B. Kaal, mitsdien op grond van het bepaalde in art. 63 lid 1 Rv aldaar aan het gekozen domicilie mijn exploit doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[mevrouw A.M. Peters,]
[aldaar werkzaam:]
AANGEZEGD:
dat mijn requirante beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Arnhem (derde civiele kamer), onder rolnummer 2002/454 gewezen tussen mijn requirante als appellante in het principaal appel, geïntimeerde in het incidenteel appel, en de gerequireerde als geïntimeerde in het principaal appel, appellante in het incidenteel appel, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 oktober 2005.
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende als vermeld, met domiciliekeuze en advocaatstelling als boven, gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag drie februari tweeduizendenzes, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE:
tegen voormeld arrest van het Gerechtshof te Arnhem te horen aanvoeren het navolgende middel van cassatie.
Middel van cassatie:
Schending van het recht, in het bijzonder art. 2:256 BW en art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d. BW, en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het Gerechtshof (hierna: ‘het Hof’) heeft overwogen en beslist als vermeld in de rechtsoverwegingen 4.4 tot en met 4.13 van het arrest waarvan beroep en op grond van het daar overwogene en besliste recht heeft gedaan als overigens vermeld in het hier als ingelast te beschouwen arrest waarvan beroep, ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Onderdeel 1 (geen tegenstrijdig belang)
1
In rov. 4.4 oordeelt het Hof dat [gerequireerde] bij de transactie1.in abstracto een tegenstrijdig belang had met de haar vertegenwoordigende directeur [betrokkene 1] (hierna: ‘[betrokkene 1]’), die als directeur tevens (indirect) groot aandeelhouder van [requirant] nauw was betrokken bij [requirant]. In rov. 4.6 oordeelt het Hof dat niet van belang is of, achteraf bezien, de belangen ook daadwerkelijk en in concreto tegenstrijdig waren. Daarmee verwerpt het Hof het in rov. 4.5 samengevatte betoog van [requirant] dat er in concreto geen tegenstrijdig belang bestond omdat de transactie primair in het belang was van [gerequireerde] die sterk gebaat was bij liquiditeiten en bij de bouwopdracht die [requirant] aan haar (op het gekochte perceel) verstrekte, voorts omdat de transactieprijs gelijk was aan de door [D] C.V. getaxeerde waarde en ook marktconform, en ten slotte omdat [gerequireerde] een belang had bij een voorkeursrecht van terugkoop en het voorkeursrecht van [requirant] daarvan een logisch spiegelbeeld vormde. Deze oordelen van het Hof getuigen van een onjuiste rechtsopvatting danwel zijn onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
1.1
Het Hof heeft in de eerste plaats miskend dat de enkele omstandigheid dat een vennootschap, vertegenwoordigd door haar bestuurder, handelt met een andere vennootschap waarbij die bestuurder als bestuurder tevens (indirect) groot aandeelhouder nauw is betrokken, niet noodzakelijkerwijs en zonder meer — dus los van enige (andere) concrete omstandigheid — meebrengt dat eerstgenoemde vennootschap een tegenstrijdig belang heeft met die bestuurder als bedoeld in art. 2:256 BW. In zulk een geval2.kan3. weliswaar sprake zijn van een tegenstrijdig belang als bedoeld in art. 2:256 BW, maar dat hoeft niet het geval te zijn. In zulk een geval is, anders dan het Hof heeft aangenomen, voor de toepasselijkheid van art. 2:256 BW wél van belang, althans kan van belang zijn, of er ook in concreto een tegenstrijdig belang bestaat en of de belangen van de vennootschap en de belangen van haar bestuurder dus daadwerkelijk en in concreto tegenstrijdig zijn. Indien de wederpartij van de vertegenwoordigde vennootschap (de andere vennootschap) in zulk een geval feiten en omstandigheden stelt — en bij betwisting bewijst — waaruit volgt dat er ten tijde van de betrokken rechtshandeling (de transactie) in concreto geen tegenstrijdig belang bestond en de belangen van de vennootschap en de belangen van haar bestuurder dus niet daadwerkelijk en in concreto tegenstrijdig waren, mag niet worden aangenomen dat er sprake was van een tegenstrijdig belang als bedoeld in art. 2:256 BW. Het Hof had dan ook moeten onderzoeken of de door [gerequireerde] gestelde tegenstrijdigheid tussen het belang van [gerequireerde] en het belang van bestuurder [betrokkene 1] zich in concreto voordeed en had het door het Hof in rov. 4.5 samengevatte betoog van [requirant] dat er in concreto geen tegenstrijdig belang bestond, dat feitelijk sprake was van parallelle4. en niet van tegenstrijdige belangen, en dat het belang van [gerequireerde] bij de transactie zelfs groter was dan dat van [requirant]5., niet als irrelevant mogen passeren.
1.2
Althans heeft het Hof miskend dat het in subonderdeel 1.1 gestelde in ieder geval geldt in een geval waarin de desbetreffende bestuurder, behoudens de enkele omstandigheid dat hij aandeelhouder is van een der partijen, geen concreet eigen (persoonlijk) belang heeft bij de betrokken rechtshandeling en als persoon niet rechtstreeks bij die rechtshandeling is betrokken, althans dat het in subonderdeel 1.1 gestelde in ieder geval geldt in een geval waarin niet vaststaat dat van een dergelijk belang of van een dergelijke betrokkenheid sprake is. Het Hof heeft miskend dat het onderhavige geval in zoverre verschilt van de door het Hof aangehaalde gevallen waarover de Hoge Raad heeft geoordeeld in HR 14 november 1940, NJ 1941, 321 (Maas/Amazone)6., HR 22 maart 1996, NJ 1996, 568 (Mediasafe I)7., HR 3 mei 2002, NJ 2002, 393 Joral)8. en HR 9 juli 2004, NJ 2004, 519 (Duplicado)9..
1.3
Het Hof heeft voorts miskend dat art. 2:256 BW weliswaar niet slechts van toepassing is indien zeker is dat de betrokken rechtshandeling daadwerkelijk tot benadeling zal leiden10., maar dat indien (in een geval als bedoeld in subonderdeel 1.1) ten tijde van het verrichten van de rechtshandeling zeker is dat de betrokken rechtshandeling niet daadwerkelijk tot benadeling zal leiden, art. 2:256 BW niet van toepassing is, althans geen sprake is van een tegenstrijdig belang tussen de vennootschap en haar bestuurder als bedoeld in art. 2:256 BW. Indien het Hof dit niet heeft miskend, zijn de oordelen van het Hof onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, aangezien het betoog van [requirant]11. er immers op neerkwam dat ten tijde van het verrichten van de transactie zeker was dat die transactie niet daadwerkelijk tot benadeling van [gerequireerde] zou leiden en het Hof dit betoog niet heeft behandeld, althans de juistheid van dit betoog in het midden heeft gelaten.
1.4
Indien en voorzover het oordeel van het Hof in rov. 4.6 (laatste volzin) dat niet van belang is of, achteraf bezien, de belangen ook daadwerkelijk en in concreto tegenstrijdig waren, aldus moet worden begrepen dat het Hof heeft aangenomen dat [requirant] slechts heeft betoogd dat achteraf is gebleken dat er in concreto geen tegenstrijdig belang bestond en dat dit ten tijde van het verrichten van de transactie nog onzeker was, is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk. De stukken van het geding12. laten immers geen andere conclusie toe dan dat het betoog van [requirant] ertoe strekte dat reeds ten tijde van het verrichten van de transactie zeker was dat er in concreto geen tegenstrijdig belang bestond.
1.5
Indien en voorzover de in de subonderdelen 1.1 tot en met 1.4 opgenomen klachten niet opgaan omdat het Hof volgens Uw Raad is uitgegaan van een rechtsopvatting over de reikwijdte van het begrip tegenstrijdig belang als bedoeld in art. 2:256 BW die naar de huidige stand van de rechtsontwikkeling juist is, geldt dat het Hof heeft miskend dat het de vraag of [betrokkene 1] bevoegd was [requirant] bij de transactie te vertegenwoordigen — mede in verband met het belang van de zekerheid in het handelsverkeer — diende te beantwoorden aan de hand van de rechtsopvatting over de reikwijdte van het begrip tegenstrijdig belang als bedoeld in art. 2:256 BW zoals die gold naar de stand van de rechtsontwikkeling ten tijde van het verrichten van de transactie in 198413..
1.6
Indien en voorzover de in de subonderdelen 1.1 tot en met 1.4 opgenomen klachten niet opgaan en het Hof het in subonderdeel 1.5 gestelde niet heeft miskend, geldt dat het Hof heeft miskend dat in ieder geval in 1984 naar de stand van de toenmalige rechtsontwikkeling (nog) niet de rechtsopvatting gold 14. dat voor een tegenstrijdig belang als bedoeld in art. 2:256 BW reeds voldoende is dat een vennootschap bij een transactie met een andere vennootschap in abstracto een tegenstrijdig belang heeft met de haar vertegenwoordigende bestuurder, die als bestuurder tevens (indirect) groot aandeelhouder van bedoelde andere vennootschap nauw bij die andere vennootschap is betrokken, en dat toen nog niet gold dat in een dergelijk geval niet van belang is of er in concreto een tegenstrijdig belang bestaat en of de belangen ook daadwerkelijk en in concreto tegenstrijdig zijn15.. Voorts heeft het Hof in dat geval miskend dat ook uit het door het Hof in rov. 4.4 aangehaalde arrest Maas/Amazone (HR 14 november 1940, NJ 1941, 321) (nog) niet kon worden opgemaakt dat de hiervoor bedoelde rechtsopvatting al gold. In dat arrest heeft de Hoge Raad immers niet meer geoordeeld dan dat noch de woorden noch de strekking van art. 51K. (de voorloper van art. 2:256 BW) verbieden om bij de beoordeling, of een belang in de zin van het artikel bij de vader van partij Maas bestond, mede in aanmerking te nemen de voldoening, die een vader, ook al mochten zijn eigen geldelijke belangen daarbij niet betrokken zijn, kan putten en in de regel zal putten uit het feit, dat zijn zoon een ruim salaris voor zijn werkzaamheid bedingt. Uit dat arrest kon hooguit worden opgemaakt dat de hiervoor bedoelde in de wet opgenomen tegenstrijdig-belangregeling ook van toepassing kon zijn in andere gevallen dan het geval dat de vennootschap heeft gehandeld met een bestuurder in privé16., maar kon nog niet worden opgemaakt dat in die andere gevallen niet van belang is of er in concreto een tegenstrijdig belang bestaat en of de belangen ook daadwerkelijk en in concreto tegenstrijdig zijn. In het geval dat in het arrest Maas/Amazone aan de orde was, was immers blijkens het voorgaande niet slechts sprake van een tegenstrijdig belang in abstracto en heeft de rechter wel degelijk vastgesteld dat sprake was van een (persoonlijk) tegenstrijdig belang in concreto, zij het dat dit geen geldelijk belang was, maar een zogenaamd ideëel belang. De uitleg van het arrest Maas/Amazone door het Hof is gelet op het voorgaande en gezien de stellingen van [requirant]17. in ieder geval onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
1.7
Indien en voorzover het oordeel van het Hof in rov. 4.7 dat het arrest Maas/Amazone reeds het tegendeel indiceerde (van de opvatting dat [betrokkene 1] in dit geval zonder meer voor [gerequireerde] kon optreden) aldus moet worden gelezen dat de gelding van de in subonderdeel 1.6 bedoelde rechtsopvatting reeds kon worden opgemaakt uit genoemd arrest, zijn de klachten in subonderdeel 1.6 van overeenkomstige toepassing op dit oordeel van het Hof in rov. 4.7.
Onderdeel 2 (stilzwijgende bekrachtiging)
2
In rov. 4.9 oordeelt het Hof dat de aan art. 2:256 BW ten grondslag liggende beschermingsgedachte rechtvaardigt dat zodra zich de mogelijkheid van een tegenstrijdig belang voordoet, een zowel intern alsook extern transparante route van besluiten wordt gevolgd en (bij voorkeur schriftelijk) wordt vastgelegd en dat achteraf in rechte geen genoegen kan worden genomen met impliciete en stilzwijgende goedkeuringen en instemmingen van hetzij de commissaris hetzij de (mede-)aandeelhouders, noch met een impliciete of stilzwijgende/ niet aan de eis van transparantie beantwoordende bekrachtiging. Dit oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
2.1
Het Hof heeft in de eerste plaats miskend dat art. 2:256 BW niet reeds van toepassing is en de door het Hof bedoelde route van besluiten in ieder geval niet reeds gevolgd hoeft te worden zodra zich de mogelijkheid van een tegenstrijdig belang voordoet, maar (hooguit) pas als die mogelijkheid zich verwezenlijkt en vaststaat dat sprake is van een tegenstrijdig belang als bedoeld in art. 2:256 BW. Voor het slagen van een beroep op art. 2:256 BW is de mogelijkheid dat een tegenstrijdig belang bestaat in ieder geval onvoldoende.
2.2
Het Hof heeft in de tweede plaats miskend dat in het kader van art. 2:256 BW wél genoegen kan worden genomen met een impliciete, althans stilzwijgende bekrachtiging van het onbevoegde handelen van de bestuurder18.. Indien het onbevoegde handelen van de bestuurder impliciet, althans stilzwijgend wordt bekrachtigd, is de vennootschap wel aan de betrokken rechtshandeling gebonden.
2.3
De in de subonderdelen 2.1 en 2.2 opgenomen klachten vitiëren ook het oordeel van het Hof in de laatste volzin van rov. 4.9 dat het bewijsaanbod van [requirant] op dit punt wordt gepasseerd.
Onderdeel 3 (goede trouw)
3
In rov. 4.10 behandelt het Hof het door het Hof samengevatte betoog van [requirant] dat zij volledig te goeder trouw was en de transactie als duidelijk in het belang van [gerequireerde] beoordeelde. [requirant] heeft in dit kader (onder meer) aangevoerd19.:
‘Toen [gerequireerde] het voorkeursrecht ten behoeve van [requirant] vestigde, verkeerde [requirant] in de overtuiging dat [gerequireerde] door [betrokkene 1] bevoegd vertegenwoordigd werd. [requirant] kon en mocht deze overtuiging ontlenen aan de (toenmalige) opvatting in rechtspraak en literatuur over de reikwijdte van het begrip ‘tegenstrijdig belang’ in artikel 2:256 BW. Ook indien achteraf zou moeten worden geoordeeld dat [betrokkene 1] in 1984 [gerequireerde] niet bevoegd heeft vertegenwoordigd (quod non) dan nog geldt [requirant] als derde te goeder trouw, aan wie de onbevoegdheid van [betrokkene 1] (als vertegenwoordiger van [gerequireerde]) niet kan worden tegengeworpen. (cursivering IWHvW)’
Het Hof noemt in rov. 4.10 allereerst de juiste, aan HR 11 september 1998, NJ 1999, 171 (Mediasafe II), ontleende maatstaf die moet worden gehanteerd bij de beantwoording van de vraag of de vennootschap de uit art. 2:256 BW voortvloeiende onbevoegdheid van haar bestuurder aan derden kan tegenwerpen. Dat is het geval indien de in art. 2:256 BW bedoelde tegenstrijdigheid tussen het belang van de vennootschap en dat van de betrokken bestuurder(s) ten tijde van het verrichten van de rechtshandeling aan de derde bekend was, dan wel bekend had behoren te zijn (en de derde dus in die zin niet ‘te goeder trouw’ was). Vervolgens oordeelt het Hof dat [gerequireerde] en [requirant] bij de transactie beide vertegenwoordigd werden door [betrokkene 1], die van elk van beide vennootschappen directeur tevens (indirect) groot aandeelhouder was en de onderhavige transactie heeft gesloten, zodat de bedoelde tegenstrijdigheid tussen het belang van de vennootschap [gerequireerde] en dat van de betrokken bestuurder [betrokkene 1] ten tijde van het verrichten van de rechtshandeling aan de derde, [requirant], bekend was (en dat [requirant] in die zin dus niet ‘te goeder trouw’ was). Dit oordeel van het Hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting danwel is onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
3.1
Het Hof heeft miskend dat [gerequireerde], mede in verband met het belang van de zekerheid in het handelsverkeer, de (volgens het Hof) uit art. 2:256 BW voorvloeiende onbevoegdheid van haar bestuurder slechts aan [requirant] kan tegenwerpen indien [requirant] — ‘gezien de stand van de rechtsontwikkeling ten tijde van het verrichten van de transactie (1984) op het stuk van de reikwijdte van het begrip tegenstrijdig belang als bedoeld in artikel 2:256 BW, zoals mede blijkend uit en bepaald door de toenmalige opvattingen in literatuur en rechtspraak’ — wist of behoorde te weten dat de enkele omstandigheid dat [gerequireerde] en [requirant] bij de transactie beide vertegenwoordigd werden door [betrokkene 1], die van elk van beide vennootschappen directeur tevens (indirect) groot aandeelhouder was en de onderhavige transactie had gesloten, meebracht dat sprake was van een tegenstrijdig belang als bedoeld in art. 2:256 BW. Indien het Hof dit niet heeft miskend, heeft het Hof zijn oordeel in rov. 4.10 in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het Hof immers niets overwogen over bedoelde stand van de rechtsontwikkeling in 1984.
3.2
Indien en voorzover moet worden aangenomen dat het oordeel van het Hof in rov. 4.10 mede is gebaseerd op het oordeel van het Hof in rov. 4.7 (al dan niet in combinatie met rov. 4.4) dat het arrest Maas/Amazone (HR 14 november 1940, NJ 1941, 321) reeds het tegendeel indiceerde van de opvatting dat [betrokkene 1] in dit geval zonder meer voor [gerequireerde] kon optreden, vitiëren de hiervoor in de subonderdelen 1.6 en 1.7 opgenomen klachten ook het oordeel van het Hof in rov. 4.10.
Onderdeel 4 (vernietiging en verjaring)
4
Naar aanleiding van het beroep van [requirant] op de regels die gelden in geval van vernietiging van een rechtshandeling20., oordeelt het Hof in rov. 4.11 (primair) dat de beperking van de vertegenwoordigingsbevoegdheid zich niet richt op de rechtshandeling zelf maar op een der partijen daarbij en in geval van een beroep op onbevoegde vertegenwoordiging niet leidt tot nietigheid of vernietigbaarheid van de rechtshandeling maar tot het ontbreken van binding van de onbevoegd vertegenwoordigde. De regels omtrent nietigheid en vernietiging van een rechtshandeling zijn derhalve naar het oordeel van het Hof niet van toepassing, ook niet analoog. Vervolgens oordeelt het Hof dat, ook indien anders geoordeeld wordt (dan het primaire oordeel zoals hiervoor weergegeven), het beroep van [requirant] op verjaring van het verweer van [gerequireerde], gelegen in haar beroep op onbevoegde vertegenwoordiging, (subsidiair) niet opgaat. De tegenstrijdig-belangsituatie heeft volgens het Hof voortgeduurd totdat [betrokkene 1], die zijn aandelen in [gerequireerde] op 10 november 1994 had overgedragen aan Ballast Nedam Bouw B.V., met ingang van 1 mei 1999 niet langer bestuurder was van [gerequireerde]. Hieruit vloeit naar het oordeel van het Hof voort dat deze vernietigingsgrond ingevolge art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d. BW eerst op zijn vroegst sedert 1 mei 1999 aan [gerequireerde] ten dienste is komen te staan, zodat het beroep daarop bij conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie d.d. 3 augustus 2000 tijdig plaatsvond. Deze oordelen van het Hof getuigen van een onjuiste rechtsopvatting danwel zijn onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
4.1
Het Hof heeft met zijn primaire oordeel miskend dat de regels omtrent vernietiging van een rechtshandeling wél van toepassing zijn in geval van een beroep op onbevoegde vertegenwoordiging op grond van tegenstrijdig belang als bedoeld in art. 2:256 BW, aangezien zulk een beroep wél leidt tot (althans neerkomt op een beroep op) vernietigbaarheid van de betrokken rechtshandeling 21., althans heeft het Hof miskend dat bedoelde regels in zulk een geval analoog van toepassing zijn.
4.2
Met zijn subsidiaire oordeel ziet het Hof in de eerste plaats over het hoofd dat de stukken van het geding22. geen andere conclusie toelaten dan dat [requirant] geen beroep heeft gedaan op verjaring van het verweer van [gerequireerde], gelegen in haar beroep op onbevoegde vertegenwoordiging, maar een beroep heeft gedaan op verjaring van de vordering in reconventie van [gerequireerde]. Die, eveneens op haar beroep op onbevoegde vertegenwoordiging gebaseerde, vordering hield (kort gezegd) in een verklaring voor recht dat [gerequireerde] niet gebonden is aan het voorkeursrecht ten behoeve van [requirant], hetgeen neerkomt op een vordering tot (gedeeltelijke) vernietiging van (de rechtshandeling tot verlening van) dat voorkeursrecht. Het subsidiaire oordeel van het Hof is reeds om die reden onbegrijpelijk en dit oordeel is ook onvoldoende gemotiveerd omdat het Hof het beroep van [requirant] op verjaring van de vordering in reconventie van [gerequireerde] niet heeft behandeld.
4.3
Indien en voorzover moet worden aangenomen dat het Hof met zijn subsidiaire oordeel tevens bedoeld heeft het beroep van [requirant] op verjaring van de vordering in reconventie van [gerequireerde] te behandelen, getuigt dat oordeel niettemin van een onjuiste rechtsopvatting danwel is dat oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. [requirant] heeft immers — kort samengevat — aangevoerd dat
- (i)
Ballast Nedam Bouw B.V. (hierna: ‘Ballast Nedam’) voorafgaande aan de overname op 10 november 1994 van de aandelen in [gerequireerde] een zeer uitvoerig, diepgaand en langdurig due diligence onderzoek heeft uitgevoerd, waarbij aan haar en haar adviseurs onder meer de akte d.d. 17 augustus 1984 waarbij het litigieuze voorkeursrecht is verleend, ter inzage en bestudering ter beschikking is gesteld23.;
- (ii)
Mr. [naam 4] (hierna: ‘[naam 4]’) destijds als secretaris van de Raad van Bestuur van Ballast Nedam nauw was betrokken bij de aankoop van de aandelen in [gerequireerde] door Ballast Nedam in 199424., de leiding van het due diligence onderzoek had25. en Ballast Nedam bij die aandelentransactie vertegenwoordigde 26.;
- (iii)
[naam 4] na de overname door Ballast Nedam van de aandelen in [gerequireerde] naast [betrokkene 1] statutair directeur van [gerequireerde] werd27..
In het licht van de hiervoor achter (i) tot en met (iii) kort samengevatte stellingen van [requirant] getuigt het oordeel van het Hof dat — kort gezegd — de tegenstrijdig-belangsituatie heeft voortgeduurd tot mei 1999, althans het oordeel van het Hof dat de vernietigingsgrond ingevolge art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d. BW eerst op zijn vroegst sedert 1 mei 1999 aan [gerequireerde] ten dienste is komen te staan, van een onjuiste rechtsopvatting danwel zijn die oordelen onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Indien en voorzover deze oordelen van het Hof aldus moeten worden verstaan, dat de hiervoor achter (i) tot en met (iii) kort samengevatte stellingen van [requirant] niet meebrengen, althans niet kunnen meebrengen, dat aan de door het Hof bedoelde tegenstrijdig-belangsituatie een einde is gekomen op het moment van de overdracht van de aandelen in [gerequireerde] op 10 november 1994 (althans op een eerder moment dan 1 mei 1999), althans dat de door het Hof bedoelde vernietigingsgrond vanaf 10 november 1994 (althans op een eerder moment dan 1 mei 1999) aan [gerequireerde] ‘ten dienste is komen te staan’ in de zin van art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d. BW, is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het Hof dan heeft miskend dat die stellingen een en ander wel meebrengen, althans kunnen meebrengen.
Indien het Hof zulks niet heeft miskend, zijn deze oordelen van het Hof gelet op bedoelde stellingen van [requirant] onbegrijpelijk, althans zijn deze oordelen van het Hof onvoldoende gemotiveerd omdat het Hof aan die stellingen geen (kenbare) aandacht heeft geschonken.
4.4
Ten slotte geldt dat, indien subonderdeel 4.1 van het middel slaagt, het Hof in rov. 4.11 (en overigens in het bestreden arrest, zoals in rov. 4.13) ten onrechte zonder enige deugdelijke motivering het beroep heeft gepasseerd dat [requirant] wat betreft de gevolgen van de vernietiging heeft gedaan op art. 3:53 lid 2 BW28.. [requirant] heeft in het kader van dat beroep gesteld dat zij met een uitkering in geld dient te worden gecompenseerd, dat zij uitdrukkelijk om die uitkering vraagt en dat die uitkering in overeenstemming behoort te zijn met het door haar te lijden nadeel en daarom gelijk aan de contractuele boete. Het Hof had in het kader van de behandeling in rov. 4.11 van het beroep van [requirant] op de regels die gelden in geval van vernietiging van een rechtshandeling, (subsidiair) niet alleen moeten ingaan op het beroep van [requirant] op art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d. BW, maar ook op het beroep van [requirant] op art. 3:53 lid 2 BW.
Onderdeel 5 (rechtsverwerking)
5
In rov. 4.12 behandelt het Hof het beroep van [requirant] op rechtsverwerking. Het Hof oordeelt allereerst dat dit beroep voorzover het de vernietiging betreft, afstuit op het hiervoor (in rov. 4.11) overwogene. Voorzover het onbevoegde vertegenwoordiging betreft, oordeelt het Hof vervolgens onder meer dat de door [requirant] aangevoerde, in rov. 4.12 (vijfde volzin) weergegeven omstandigheden evenmin rechtsverwerking rechtvaardigen omdat de tegenstrijdig-belangsituatie heeft voortgeduurd totdat [betrokkene 1] die zijn aandelen in [gerequireerde] op 10 november 1994 had overgedragen aan Ballast Nedam, met ingang van 1 mei 1999 niet langer bestuurder was van [gerequireerde]. Onder die omstandigheden kon [requirant] volgens het Hof tot die tijd geen gerechtvaardigd vertrouwen hebben dat [gerequireerde] haar recht om zich te beroepen op (wegens tegenstrijdig belang) onbevoegde vertegenwoordiging niet (meer) geldend zou maken. Deze oordelen van het Hof getuigen van een onjuiste rechtsopvatting danwei zijn onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
5.1
De in de subonderdelen 4.1 tot en met 4.3 opgenomen klachten tegen rov. 4.11 vitiëren ook het oordeel van het Hof dat dit beroep, voorzover het de vernietiging betreft, afstuit op het hiervoor (in rov. 4.11) overwogene.
5.2
In het licht van de in subonderdeel 4.3 achter (i) tot en met (iii) kort samengevatte stellingen van [requirant] getuigt het oordeel van het Hof dat de door [requirant] aangevoerde, in rov. 4.12 (vijfde volzin) weergegeven omstandigheden evenmin rechtsverwerking rechtvaardigen omdat de tegenstrijdig-belangsituatie heeft voortgeduurd tot 1 mei 1999 en [requirant] onder die omstandigheden geen gerechtvaardigd vertrouwen mocht hebben dat [gerequireerde] haar recht om zich te beroepen op (wegens tegenstrijdig belang) onbevoegde vertegenwoordiging niet (meer) geldend zou maken, van een onjuiste rechtsopvatting danwel is dat oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Indien en voorzover dit oordeel van het Hof aldus moeten worden verstaan, dat de in subonderdeel 4.3 achter (i) tot en met (iii) kort samengevatte stellingen van [requirant] niet meebrengen, althans niet kunnen meebrengen, dat aan de door het Hof bedoelde tegenstrijdig-belangsituatie een einde is gekomen op het moment van de overdracht van de aandelen in [gerequireerde] op 10 november 1994 (althans op een eerder moment dan 1 mei 1999), althans dat [requirant] onder die omstandigheden gerechtvaardigd vertrouwen mocht hebben dat [gerequireerde] haar recht om zich te beroepen op (wegens tegenstrijdig belang) onbevoegde vertegenwoordiging niet (meer) geldend zou maken, is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het Hof dan heeft miskend dat die stellingen een en ander wel meebrengen, althans kunnen meebrengen.
Indien het Hof zulks niet heeft miskend, is het oordeel van het Hof gelet op bedoelde stellingen van [requirant] onbegrijpelijk, althans is het oordeel van het Hof onvoldoende gemotiveerd omdat het Hof aan die stellingen geen (kenbare) aandacht heeft geschonken.
Onderdeel 6 (redelijkheid en billijkheid)
6
In rov. 4.13 behandelt het Hof het door het Hof in rov. 4.13 samengevatte verweer van [requirant] dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [gerequireerde] enerzijds niet gebonden zou zijn aan het op haar rustende voorkeursrecht, maar dat anderzijds de grondtransactie voor het overige onaangetast zou moeten blijven waar de onbevoegde vertegenwoordiging niet zou gelden voor de andere aspecten van dezelfde transactie. Het Hof oordeelt dat dit verweer miskent dat de andere gevolgen van de onbevoegde transactie hier niet aan de orde zijn, terwijl de onbevoegde vertegenwoordiging in beginsel tot gevolg heeft dat partijen aan geen enkel gevolg van de transactie zijn gebonden. Dit oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting danwel is onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
6.1
Met zijn oordeel dat de andere gevolgen van de onbevoegde vertegenwoordiging bij de transactie hier niet aan de orde zijn, miskent het Hof dat in het kader van een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid als hier aan de orde, wel degelijk van belang is, althans kan zijn, wat de andere gevolgen van de onbevoegde vertegenwoordiging zijn. De vraag of de niet-gebondenheid van [gerequireerde] aan het op [requirant] rustende voorkeursrecht aanvaardbaar is, kan immers wel degelijk samenhangen met de vraag of [requirant] op haar beurt gebonden blijft aan andere aspecten of gevolgen van dezelfde transactie. Zonder nadere motivering die ontbreekt valt in ieder geval niet in te zien waarom die andere gevolgen (ten aanzien van de andere aspecten van dezelfde transactie) in het kader van het door [requirant] gedane beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid niet van belang zijn, althans kunnen zijn. Verwezen zij ook naar de in subonderdeel 4.4 opgenomen klacht die mede het oordeel van het Hof in rov. 4.13 vitieert.
6.2
Met zijn oordeel dat de onbevoegde vertegenwoordiging in beginsel tot gevolg heeft dat partijen aan geen enkel gevolg van de transactie zijn gebonden, miskent het Hof dat slechts de onbevoegd vertegenwoordigde vennootschap — in casu [gerequireerde] — de niet-gebondenheid aan de (verschillende aspecten of gevolgen van de) transactie wegens tegenstrijdig belang als bedoeld in art. 2:256 BW kan inroepen. Zolang [gerequireerde] zich niet beroept op de niet-gebondenheid aan de andere aspecten of gevolgen van de transactie, is [requirant] in beginsel eenzijdig aan die andere aspecten of gevolgen van de transactie gebonden.
Onderdeel 7 (slotklacht)
7
In rov. 4.14 oordeelt het Hof dat de conclusie moet zijn dat [gerequireerde], destijds onbevoegd vertegenwoordigd, aan het voorkeursrecht niet is gebonden en dat de op het contractuele boetebeding gebaseerde vordering in conventie moet worden afgewezen. Dit oordeel van het Hof bouwt voort op de oordelen van het Hof in rov. 4.4 tot en met rov. 4.13. Ook rov. 4.15 tot en met 4.18 en rov. 5.1 en 5.2 bouwen op die oordelen voort. De klachten in de voorgaande onderdelen vitiëren derhalve ook de oordelen van het Hof in rov. 4.14 tot en met 5.2.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat de Hoge Raad behage het arrest, waarvan beroep, te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € [71,32]
[t.k.-deurwaarder
w.g. C. Lam
toegev. kandidaat-deurwaarder voor eensluidend afschrift
behandeld door J.W.H. van Wijk
correspondentie postbus 11756, 2502 AT Den Haag
telefoon (070) 515 34 95
fax (070) 515 30 96
e-mail jwh.vanwijk@pelsrijcken.nl
zaaknummer 10015000]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑01‑2006
Een dergelijk geval, waarin volgens de bewoordingen van het Hof in abstracto een tegenstrijdig belang bestaat, wordt ook wel aangeduid als een (mogelijk) kwalitatief (indirect) tegenstrijdig belang.
Vgl. de formulering in het door het Hof aangehaalde arrest HR 9 juli 2004, NJ 2004, 519 (Duplicado), rov. 3.5.2.
Zie pleitaantekeningen in eerste aanleg van mr CH.8. Winters, p. 3 (achter 4(a)) en p. 5 (achter (d)).
Zie pleitaantekeningen van mr C.H.B. Winters, p. 3 (achter 4(a)).
In dit geval had de bestuurder een persoonlijk belang, zij het geen geldelijk belang, maar een zogenaamd ideëel belang.
In dit geval was sprake van een rechtshandeling waarbij zowel Mediasafe als haar bestuurder HDG partij waren, terwijl Mediasafe krachtens deze rechtshandeling jegens een derde — Rabobank — aansprakelijk werd voor schulden van haar bestuurder HDG jegens deze derde. De bestuurder HDG was dus rechtstreeks bij de rechtshandeling betrokken, zij het niet als directe wederpartij van de vennootschap, maar wel als partij, en had een duidelijk eigen belang bij de te sluiten overeenkomst. Zie rov. 3.4 van het arrest en vgl. de noot van Maeljer sub 3 onder het arrest.
In dit geval was sprake van een situatie die sterk lijkt op de situatie in Maas/Amazone.
In dit geval had de vennootschap in kwestie zich als hoofdelijke medeschuldenaar gesteld alsmede zekerheid gesteld voor persoonlijke vorderingen van haar bestuurder. Zie rov. 3.1 sub (iii) en (iv).
Zie HR 9 juli 2004, NJ 2004, 519 (Duplicado), rov. 3.5.2.
Zie naast de samenvatting door het Hof van het betoog van [requirant] in rov. 4.5 ook: conclusie van repliek in conventie tevens houdende antwoord In reconventie, achter 2.2; conclusie van dupliek in reconventie achter 8 en memorie van antwoord in incidenteel appel, p. 3 sub (c) (iv).
Zie de in noot 11 genoemde vindplaatsen van de stellingen van [requirant]. Dat [requirant] bij conclusie van repliek in conventie, tevens houdende antwoord in reconventie, achter 2.2, tevens heeft gesteld dat ‘Ook achteraf, bezien vanuit het belang van [gerequireerde], op de transactie niets is aan te merken’ doet niets af aan het betoog van [requirant] dat reeds ten tijde van het verrichten van de transactie vaststond dat er in concreto geen sprake was een tegenstrijdig belang.
[requirant] heeft dit ook in feitelijke instantie aangevoerd. Zie conclusie van dupliek in reconventie achter 2, 4 en 8 en pleitaantekeningen in eerste aanleg van mr C.H.B. Winters, p. 3 (sub 4(b)).
Dat die rechtsopvatting zelfs acht jaar later, in 1992, ook nog niet gold, blijkt uit HR 7 februari 1992, NJ 1992, 438 (Astro/Pierson), waarin door het Hof feitelijk was vastgesteld dat er sprake was van parallelle en niet van tegenstrijdige belangen en op grond daarvan was geoordeeld dat er van een tegenstrijdig belang niet kon worden gesproken. Volgens de Hoge Raad (rov. 3.8) gaf dit oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zie ook de conclusie van A-G mr Mok sub 4.3 voor dit arrest en de noot van Maeijer sub 4 onder dit arrest.
[requirant] heeft dit ook in feitelijke instantie aangevoerd. Zie de vindplaatsen in noot 13 en zie verder pleitaantekeningen in eerste aanleg van mr C.H.B. Winters, p. 3 (sub (b)) en p. 4 en 5 (sub (c)).
Het zogenaamde formele of directe tegenstrijdig belang.
Zie de noten 13 en 15.
Vgl. HR 9 juli 2004, NJ 2004, 519 (Duplicado), rov. 3.5.2, waaruit de mogelijkheid van (stilzwijgende) bekrachtiging kan worden afgeleid.
Zie conclusie van dupliek in reconventie, achter 7. Zie verder pleitaantekeningen in eerste aanleg van mr C.H.B. Winters, p. 3 (sub 4(b)).
Zie met name pleitaantekeningen in eerste aanleg van mr C.H.B. Winters, p. 6.
Vgl. het door het Hof aangehaalde arrest HR 3 mei 2002, NJ 2002, 393 (Joral), rov. 3.5.3 en de noot sub 4 en 7 van Van Schilfgaarde onder dit arrest. Vgl. ook P. van Schilfgaarde, J. Winter, Van de BV en de NV, Deventer 2003, nr. 53.
Zie pleitaantekeningen In eerste aanleg van mr C.H.B. Winters, p. 6 (derde en vierde alinea).
Zie conclusie van dupliek in reconventie, achter 9 en 11 a en pleitaantekeningen in eerste aanleg van mr C.H.B. Winters, p. 2 en 11.
Zie conclusie van dupliek in reconventie achter 9.
Zie pleitaantekeningen in eerste aanleg van mr C.H.B. Winters, p. 2.
Zie pleitaantekeningen in eerste aanleg van mr C.H.B. Winters, p. 10 (sub (i)).
Zie pleitaantekeningen in eerste aanleg van mr C.H.B. Winters, p.2.
Zie pleitaantekeningen in eerste aanleg van mr C.H.B. Winters, p. 6.