Het inleidend klaagschrift strekte tevens tot (iii) opheffing van het (derden)beslag op bankrekeningen. In de bestreden beschikking staat vermeld dat ter zitting is gebleken dat het beslag op deze bankrekeningen is opgeheven zodat “het klaagschrift wordt geacht daarop niet langer betrekking te hebben”.
HR, 10-10-2023, nr. 22/00693
ECLI:NL:HR:2023:1409
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-10-2023
- Zaaknummer
22/00693
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1409, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑10‑2023; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:736
ECLI:NL:PHR:2023:736, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑08‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1409
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑11‑2022
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0166
Uitspraak 10‑10‑2023
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Beklag, beslag ex 94a Sv op auto en loon onder klaagster t.l.v. haar echtgenoot t.z.v. verdenking van verduistering met het oog op aan hem op te leggen ontnemingsmaatregel (€ 375.000). Derdenbeslag. Rb (enkelvoudige kamer) heeft klaagschrift gegrond verklaard door te overwegen dat auto van klaagster en haar maandelijkse loonontvangsten weliswaar deel uitmaken van gemeenschapsvermogen maar dat deze niet toebehoren aan echtgenoot van klaagster op de wijze die is vereist om toereikende grondslag te bieden aan gelegd conservatoir beslag. Zijn auto en loonontvangsten vatbaar voor verhaal? Art. 1:94 en 1:96 BW. Door te overwegen dat op naam van klaagster geregistreerde auto en loonontvangsten van klaagster “niet toebehoren aan echtgenoot van klaagster op de wijze die is vereist om toereikende grondslag te bieden aan gelegd conservatoir beslag”, heeft Rb kennelijk als haar oordeel tot uitdrukking gebracht dat die auto en loonontvangsten niet kunnen worden uitgewonnen in verband met betalingsverplichting die is verbonden aan (eventueel) aan echtgenoot op te leggen ontnemingsmaatregel. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk, nu Rb heeft vastgesteld dat op naam van klaagster geregistreerde auto en loonontvangsten van klaagster behoren tot de in art. 1:94.2 BW bedoelde goederen, die daarmee deel uitmaken van gemeenschap van goederen die tussen klaagster en haar echtgenoot bestaat. Die vaststelling brengt met zich dat, gelet op art. 1:96.1 BW, die auto en loonontvangsten (v.zv. van toepassing, met inachtneming van regeling van art. 1:96.2 en 1:96.3 BW) vatbaar zijn voor verhaal in het geval dat aan echtgenoot een ontnemingsmaatregel wordt opgelegd. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/00693 B
Datum 10 oktober 2023
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 13 december 2021, nummer RK 21/015734, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de klaagster.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadslieden van de klaagster, R. van Leusden en D.J.M. Dammers, beiden advocaat te Amsterdam, hebben het beroep van het openbaar ministerie tegengesproken.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1.
Het cassatiemiddel klaagt over de gegrondverklaring van het klaagschrift en keert zich onder meer tegen het oordeel van de rechtbank dat de auto en de loonontvangsten, waarop het conservatoire beslag betrekking heeft, niet vatbaar zijn voor verhaal.
2.2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De klaagster en [betrokkene 1] zijn getrouwd zonder dat in huwelijkse voorwaarden is afgeweken van de bepalingen over de wettelijke gemeenschap van goederen. Tegen [betrokkene 1] loopt een strafrechtelijk onderzoek. In dit onderzoek is op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) onder de klaagster conservatoir beslag gelegd op een auto die op naam van de klaagster is geregistreerd. Tevens is conservatoir beslag gelegd op haar maandelijkse loonontvangsten (rekening houdend met de beslagvrije voet). Deze beslagen strekken tot bewaring van het recht tot verhaal van een aan [betrokkene 1] op te leggen betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.2.2
De klaagster heeft een klaagschrift ingediend dat strekt tot opheffing van de gelegde beslagen en teruggave aan haar van de auto. De klaagster heeft onder meer aangevoerd dat de auto en het loon volledig aan haar toebehoren en dat deze voorwerpen niet vatbaar zijn voor beslag in verband met een aan [betrokkene 1] op te leggen ontnemingsmaatregel.
2.2.3
De rechtbank heeft het klaagschrift gegrond verklaard en de teruggave van de auto en de opheffing van het loonbeslag gelast. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
De echtgenoot van klaagster wordt ervan verdacht dat hij als werknemer van [A] in januari 2017 voor ongeveer 2.000.000 euro aan bankbiljetten heeft verduisterd. Een groot deel van de buit is snel teruggevonden, maar een deel, groot € 375.000 is tot op heden onvindbaar. De echtgenoot van klaagster zal hiervoor binnenkort worden vervolgd. Klaagster is geen verdachte.
In het kader van bovengenoemde strafzaak is, na daartoe verkregen machtiging van de rechter-commissaris, op 20 september 2021 onder klaagster op voornoemd voertuig en op 21 september 2021 op haar maandelijkse loonbetalingen tot de beslagvrije voet conservatoir beslag gelegd.
-standpunten-
De advocaat van klaagster heeft in raadkamer aangevoerd dat zowel het loon als de auto volledig aan klaagster toebehoren en in eerste instantie niet vatbaar zijn voor beslag. Als deze goederen wel in de gemeenschap zouden vallen, dient ingevolge artikel 1:96, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek, gekeken te worden of de echtgenoot voldoende verhaal biedt. Dat is niet getoetst door het Openbaar Ministerie.
Indien verhaal zou plaatsvinden, kan dat voor slechts de helft (artikel 1:96, derde lid van het Burgerlijk Wetboek). Dat maakt beslag minder aantrekkelijk. Klaagster wordt echter wel geraakt door het beslag. Klaagster is op dit moment ziek waardoor haar loon lager is geworden, te weten 70%. Daarbij werkt klaagster in de kinderopvang en beslag op haar loon roept vragen op bij haar werkgever. Klaagster is dan ook bang dat zij haar baan gaat verliezen.
De officier van justitie heeft in de kern betoogd dat er beslag is gelegd op gemeenschapsgoederen. Deze kunnen dienen als verhaalsobject en daarom is het beslag rechtmatig. De belangen van strafvordering verzetten zich tegen teruggave omdat te zijner tijd verhaal zal worden genomen op de in beslag genomen goederen in verband met een tegen [betrokkene 1] , de echtgenoot van klaagster, in te stellen ontnemingsvordering. Op vragen van de rechtbank heeft de officier van justitie als haar opvatting kenbaar gemaakt dat het beslag dient te worden beschouwd als een vorm van derdenbeslag. Het is geen zogeheten beslag onder een ander als bedoeld in artikel 94a, lid 4, Sv.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt is dat conservatoir beslag in beginsel alleen kan worden gelegd op goederen die toebehoren aan degene aan wie wederrechtelijk voordeel kan worden ontnomen. Indien een derde (zoals in casu degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, maar tegen wie het strafvorderlijk onderzoek niet is gericht) beklag instelt, dient de rechter vast te stellen of buiten redelijke twijfel is dat de klager (derde) als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt. Bij de beantwoording van deze vraag zal de rechter niet behoren te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, maar zal hij daarbij civielrechtelijke aspecten mogen betrekken. Het gaat in de beslagprocedure immers om een (voorlopig) oordeel omtrent de eigendoms- en bezitsrechten ten aanzien van de in het geding zijnde voorwerpen.
Dit betekent dat de te beantwoorden rechtsvraag luidt of bij de onderhavige vorm van conservatoir beslag is voldaan aan bedoelde toebehorenseis. In dit verband zijn enkele bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek van belang. Deze luiden, voor zover van belang als volgt.
Artikel 1:94 BW:
Lid 1
Van het ogenblik van de voltrekking van het huwelijk bestaat tussen de echtgenoten van rechtswege een gemeenschap van goederen.
Lid 2
De gemeenschap omvat, wat haar baten betreft, alle goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, en alle overige goederen van de echtgenoten, door ieder van hen afzonderlijk of door hen tezamen vanaf de aanvang van de gemeenschap tot haar ontbinding verkregen, met uitzondering van:
a. krachtens erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift verkregen goederen;
b. pensioenrechten waarop de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van toepassing is, alsmede met die pensioenrechten verband houdende rechten op nabestaandenpensioen;
c. rechten op het vestigen van vruchtgebruik als bedoeld in de artikelen 29 en 30 van Boek 4, vruchtgebruik dat op grond van die bepalingen is gevestigd, alsmede hetgeen wordt verkregen ingevolge de artikelen 34, 35, 36, 38, 63 tot en met 92 en 126, eerste lid en tweede lid, onderdelen a en c, van Boek 4.
Lid 7
De gemeenschap omvat, wat haar lasten betreft, alle vóór het bestaan van de gemeenschap ontstane gemeenschappelijke schulden, alle schulden betreffende goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, en alle tijdens het bestaan van de gemeenschap ontstane schulden van ieder van de echtgenoten, met uitzondering van schulden:
a. betreffende van de gemeenschap uitgezonderde goederen;
b. die behoren tot een nalatenschap waartoe een echtgenoot is gerechtigd;
c. uit door een van de echtgenoten gedane giften, gemaakte bedingen en aangegane omzettingen als bedoeld in artikel 126, eerste lid en tweede lid, onderdelen a en c, van Boek 4.
Artikel 1:96 lid 3:
Het verhaal op de goederen van de gemeenschap voor een niet tot de gemeenschap behorende schuld van een echtgenoot is beperkt tot de helft van de opbrengst van het uitgewonnen goed. De andere helft komt de andere echtgenoot toe en valt voortaan buiten de gemeenschap. De andere echtgenoot is bevoegd, indien een schuldeiser verhaal op een goed van de gemeenschap zoekt ter zake van een niet tot de gemeenschap behorende schuld, het goed waarop de schuldeiser verhaal zoekt, over te nemen tegen betaling van de helft van de waarde van dat goed uit zijn eigen vermogen. Vanaf het tijdstip van de overneming is dit een eigen goed van deze echtgenoot, dat niet in de gemeenschap valt.
Deze bepalingen zijn in werking getreden op 1 januari 2018. Klaagster is op 28 februari 2020 met [betrokkene 1] getrouwd, zonder nadere voorwaarden, die afwijken van het wettelijke regiem. Op de huwelijksgemeenschap zijn deze bepalingen derhalve van toepassing.
Uit deze bepalingen, in samenhang beschouwd, kunnen de volgende grondtrekken van het huwelijksvermogensrecht, zoals dat ook op de situatie van klaagster van toepassing is, worden afgeleid.
Het privévermogen van elk van de partners zoals bestaand bij aanvang van het huwelijk blijft buiten de huwelijksgemeenschap, met uitzondering van de bestanddelen die reeds gemeenschappelijk waren. Hoofdregel is voorts dat goederen die nadien worden verworven tot het gemeenschapsvermogen gaan behoren, behoudens enkele hier niet relevante uitzonderingen. De echtelieden hebben elk een aandeel van 50% in dat gemeenschapsvermogen. Dat wat betreft de zogeheten actiefzijde van de gemeenschap.
Wat betreft de passiefzijde is het wettelijk uitgangspunt dat de gemeenschap niet de privéschulden, ontstaan voorafgaand aan het huwelijk, omvat. Wel is verhaal voor zodanige schulden op de gemeenschap mogelijk, te weten tot de helft van de opbrengst van de uitgewonnen goederen.
In de sleutel van de nadere invulling van het begrip “toebehoren”, zoals bedoeld in de eerder genoemde maatstaf, is van belang om vast te stellen dat de door de officier van justitie aangekondigde ontnemingsvordering na toewijzing ervan, geen schuld van de gemeenschap zal opleveren. Het is en blijft, reeds gelet op de pleegperiode van het gestelde misdrijf, een privéschuld van [betrokkene 1] . Klaagster zal in geen geval schuldenaar worden. Wel kan op die gemeenschap, zij het beperkt, verhaal worden genomen.
Daar komt bij dat vanuit strafvorderlijk perspectief een andersluidende conclusie zich niet zou verdragen met het sanctiekarakter van de ontnemingsmaatregel. Het moet in strijd met dit karakter worden geacht als zou worden aangenomen dat de mogelijkheid bestaat dat een op te leggen maatregel een schuld van een derde in het leven zou roepen, waarvan nakoming rechtens afdwingbaar zou zijn.
Derdenbeslag, waarvan volgens de officier van justitie in dit geval ook sprake is, kan daarom alleen de vorm hebben van beslag op vorderingen die een verdachte/veroordeelde heeft op een derde en op alle gelden, geldswaarden en roerende zaken die de derde voor de betrokkene onder zich heeft of zal verkrijgen of aan deze verschuldigd is of zal worden. Beslag op andere goederen van die derde is niet mogelijk.
Steun voor deze opvatting kan ook worden gevonden in de regeling van artikel 94a, vierde lid, Sv, waarin de voorwaarden zijn geregeld waaronder beslag onder een ander mogelijk is. Deze regeling is restrictief.
Wat betreft de praktische uitvoering van het verhaal op de gemeenschapsgoederen voor een privéschuld verdient het volgende nog opmerking. Deze zal doorgaans zo vorm krijgen dat na uitwinning van een gemeenschapsgoed de opbrengst voor de helft wordt aangewend voor betaling van de privéschuld van de echtgenoot. De andere helft van de executieopbrengst moet aan de andere echtgenoot worden afgedragen en valt daardoor buiten de gemeenschap. De andere echtgenoot hoeft de executie van dat goed bovendien niet af te wachten. Zodra een schuldeiser van een echtgenoot verhaal zoekt op een goed van de gemeenschap, heeft de andere echtgenoot het recht om dat goed over te nemen tegen betaling van de helft van de waarde van dat goed.
Voorgaande overwegingen leiden tot de slotsom dat de auto van klaagster en haar maandelijkse salarisontvangsten, voor zover uitstijgend boven de beslagvrije voet, weliswaar deel uitmaken van het gemeenschapsvermogen maar dat deze niet toebehoren aan [betrokkene 1] op de wijze die is vereist om toereikende grondslag te bieden aan het gelegde conservatoir beslag. [betrokkene 1] heeft een aandeel in genoemde vermogensbestanddelen maar dat is niet op één lijn te stellen met bedoeld toebehoren. De omstandigheid dat deze vermogenscomponenten binnen de door de wet getrokken grenzen kunnen dienen als verhaalsobject draagt evenmin aan zodanige conclusie bij. Van een toelaatbare vorm van derdenbeslag, ook als in navolging van de officier van justitie zou worden aangenomen dat het gelegde beslag zo kan worden gekarakteriseerd, is daarom geen sprake.
Het klaagschrift is gegrond.”
2.3
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Artikel 94a Sv:
“1. In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete.
2. In geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
3. Ingeval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
4. Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, of degene aan wie, in het in het derde lid bedoelde geval, de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht kan worden opgelegd, kunnen in beslag worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.
5. In het geval, bedoeld in het vierde lid, kunnen tevens andere aan de betrokken persoon toebehorende voorwerpen in beslag worden genomen, tot ten hoogste de waarde van de in het vierde lid bedoelde voorwerpen.
6. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.”
“1. Van het ogenblik van de voltrekking van het huwelijk bestaat tussen de echtgenoten van rechtswege een gemeenschap van goederen.
2. De gemeenschap omvat, wat haar baten betreft, alle goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, en alle overige goederen van de echtgenoten, door ieder van hen afzonderlijk of door hen tezamen vanaf de aanvang van de gemeenschap tot haar ontbinding verkregen, met uitzondering van:
a. krachtens erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift verkregen goederen;
b. pensioenrechten waarop de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van toepassing is, alsmede met die pensioenrechten verband houdende rechten op nabestaandenpensioen;
c. rechten op het vestigen van vruchtgebruik als bedoeld in de artikelen 29 en 30 van Boek 4, vruchtgebruik dat op grond van die bepalingen is gevestigd, alsmede hetgeen wordt verkregen ingevolge de artikelen 34, 35, 36, 38, 63 tot en met 92 en 126, eerste lid en tweede lid, onderdelen a en c, van Boek 4.
(...)
7. De gemeenschap omvat, wat haar lasten betreft, alle vóór het bestaan van de gemeenschap ontstane gemeenschappelijke schulden, alle schulden betreffende goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, en alle tijdens het bestaan van de gemeenschap ontstane schulden van ieder van de echtgenoten, met uitzondering van schulden:
a. betreffende van de gemeenschap uitgezonderde goederen;
b. die behoren tot een nalatenschap waartoe een echtgenoot is gerechtigd;
c. uit door een van de echtgenoten gedane giften, gemaakte bedingen en aangegane omzettingen als bedoeld in artikel 126, eerste lid en tweede lid, onderdelen a en c, van Boek 4.”
- Artikel 1:96 leden 1 tot en met 3 BW:
“1. Voor een schuld van een echtgenoot kunnen, ongeacht of deze in de gemeenschap is gevallen, zowel de goederen van de gemeenschap als zijn eigen goederen worden uitgewonnen.
2. Voor een niet in de gemeenschap gevallen schuld van een echtgenoot kunnen de goederen van de gemeenschap niet worden uitgewonnen, indien de andere echtgenoot eigen goederen van eerstgenoemde aanwijst, die voldoende verhaal bieden. Voor een in de gemeenschap gevallen schuld van een echtgenoot kunnen de eigen goederen van deze echtgenoot niet worden uitgewonnen, indien hij goederen van de gemeenschap aanwijst, die voldoende verhaal bieden.
3. Het verhaal op de goederen van de gemeenschap voor een niet tot de gemeenschap behorende schuld van een echtgenoot is beperkt tot de helft van de opbrengst van het uitgewonnen goed. De andere helft komt de andere echtgenoot toe en valt voortaan buiten de gemeenschap. De andere echtgenoot is bevoegd, indien een schuldeiser verhaal op een goed van de gemeenschap zoekt ter zake van een niet tot de gemeenschap behorende schuld, het goed waarop de schuldeiser verhaal zoekt, over te nemen tegen betaling van de helft van de waarde van dat goed uit zijn eigen vermogen. Vanaf het tijdstip van de overneming is dit een eigen goed van deze echtgenoot, dat niet in de gemeenschap valt.”
2.4
Met de overweging van de rechtbank dat de op naam van de klaagster geregistreerde auto en de loonontvangsten van de klaagster “niet toebehoren aan [betrokkene 1] op de wijze die is vereist om toereikende grondslag te bieden aan het gelegde conservatoir beslag”, heeft de rechtbank kennelijk als haar oordeel tot uitdrukking gebracht dat die auto en loonontvangsten niet kunnen worden uitgewonnen in verband met de betalingsverplichting die is verbonden aan een (eventueel) aan [betrokkene 1] op te leggen ontnemingsmaatregel. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk. De rechtbank heeft immers vastgesteld dat de op naam van de klaagster geregistreerde auto en de loonontvangsten van de klaagster behoren tot de in artikel 1:94 lid 2 BW bedoelde goederen, die daarmee deel uitmaken van de gemeenschap van goederen die tussen de klaagster en [betrokkene 1] bestaat. Die vaststelling brengt met zich dat, gelet op artikel 1:96 lid 1 BW, die auto en loonontvangsten – voor zover van toepassing, met inachtneming van de regeling van artikel 1:96 leden 2 en 3 BW – vatbaar zijn voor verhaal in het geval dat aan [betrokkene 1] een ontnemingsmaatregel wordt opgelegd.
2.5
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Noord-Holland, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 oktober 2023.
Conclusie 29‑08‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag (art. 552a Sv) over beslag (art. 94a Sv) op de op naam van klaagster geregistreerde auto en het salaris van klaagster ten laste van haar echtgenoot met wie zij zonder nadere voorwaarden is gehuwd (in beperkte gemeenschap van goederen). Slagende deelklachten over (i) oordeel rb dat het tussen klaagster en haar echtgenoot bestaande huwelijksregime (en de vraag of een schuld al dan niet in de gemeenschap valt) van belang is bij de vraag of derdenbeslag toelaatbaar is en (ii) wijze waarop de rb een op zichzelf juiste maatstaf toepast. De conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00693 B
Zitting 29 augustus 2023
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[klaagster],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de klaagster
1. Het cassatieberoep
1.1
De rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, heeft bij beschikking van 13 december 2021 het op grond van art. 552a Sv ingediende klaagschrift strekkende tot (i) opheffing van het (derden)beslag en teruggave aan de klaagster van het onder haar in beslag genomen voertuig (Audi A5 Sportback met kenteken [kenteken]) en (ii) opheffing van het (derden)beslag op haar salaris, gegrond verklaard en de teruggave gelast van genoemde auto, alsmede de opheffing van het loonbeslag.1.
1.2
Tegen deze beschikking is door de officier van justitie op 20 december 2021 cassatieberoep ingesteld.
1.3
De plaatsvervangend officier van justitie, W.V.J. Spek, heeft één middel van cassatie voorgesteld. Dit middel is gericht tegen de gegrondverklaring van het klaagschrift. Namens de klaagster hebben R. van Leusden en D.J.M. Dammers, beiden advocaat te Amsterdam, het cassatieberoep tegengesproken.
1.4
Het middel is terecht voorgesteld, zodat deze conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
2. Aanleiding en verloop van de zaak
2.1
[betrokkene 1] wordt ervan verdacht dat hij als werknemer van [A] in januari 2017 voor ongeveer € 2.000.000,- aan bankbiljetten heeft verduisterd (art. 322 jo art. 321 Sr). Een groot deel van de buit is snel teruggevonden, maar een deel, groot € 375.000,- was ten tijde van de bestreden beschikking nog steeds onvindbaar.2.
2.2
In verband met deze verdenking heeft de rechter-commissaris op 28 februari 2017 naar aanleiding van een vordering van de officier van justitie machtiging conservatoir beslag verleend tot bewaring van het recht op verhaal voor een later door de rechter aan [betrokkene 1] op te leggen geldboete en/of ontnemingsmaatregel (vooralsnog geschat op € 375.000,-) en/of schadevergoedingsmaatregel.3.
2.3
Op 28 februari 2020 is de klaagster getrouwd met [betrokkene 1], zonder nadere van het wettelijk regime afwijkende voorwaarden.
2.4
In het kader van de strafzaak tegen [betrokkene 1] is op 20 september 2021 onder de klaagster een voertuig in beslag genomen.4.Een dag later is (tot de beslagvrije voet) beslag gelegd op de maandelijkse loonontvangsten van de klaagster.5.Beide beslagen zijn gelegd ten laste van [betrokkene 1] op grond van art. 94a lid 2 Sv (met het oog op een later op te leggen ontnemingsmaatregel die wordt geschat op € 375.000,-).6.De klaagster is niet als verdachte aangemerkt.
2.5
Namens de klaagster is op 14 oktober 2021 een op art. 552a Sv gebaseerd klaagschrift ingediend, strekkende tot opheffing van (onder meer) het beslag op voornoemd voertuig en op het salaris met last tot teruggave van het voertuig. De klaagster stelt dat zowel het voertuig als het salaris volledig aan haar toebehoren en dat deze niet vatbaar zijn voor beslag.
2.6
Het klaagschrift is op 29 november 2021 in de enkelvoudige raadkamer van de rechtbank behandeld. De rechtbank heeft op 13 december 2021 op het klaagschrift beslist.
3. De beschikking
3.1
De rechtbank heeft hetgeen door de partijen is aangevoerd als volgt samengevat in de bestreden beschikking:
“De advocaat van klaagster heeft in raadkamer aangevoerd dat zowel het loon als de auto volledig aan klaagster toebehoren en in eerste instantie niet vatbaar zijn voor beslag. Als deze goederen wel in de gemeenschap zouden vallen, dient ingevolge artikel 1:96, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek, gekeken te worden of de echtgenoot voldoende verhaal biedt. Dat is niet getoetst door het Openbaar Ministerie.
Indien verhaal zou plaatsvinden, kan dat voor slechts de helft (artikel 1:96, derde lid van het Burgerlijk Wetboek). Dat maakt beslag minder aantrekkelijk. Klaagster wordt echter wel geraakt door het beslag. Klaagster is op dit moment ziek waardoor haar loon lager is geworden, te weten 70%. Daarbij werkt klaagster in de kinderopvang en beslag op haar loon roept vragen op bij haar werkgever. Klaagster is dan ook bang dat zij haar baan gaat verliezen.
De officier van justitie heeft in de kern betoogd dat er beslag is gelegd op gemeenschapsgoederen. Deze kunnen dienen als verhaalsobject en daarom is het beslag rechtmatig. De belangen van strafvordering verzetten zich tegen teruggave omdat te zijner [AG: tijd] verhaal zal worden genomen op de in beslag genomen goederen in verband met een tegen [betrokkene 1], de echtgenoot van klaagster, in te stellen ontnemingsvordering. Op vragen van de rechtbank heeft de officier van justitie als haar opvatting kenbaar gemaakt dat het beslag dient te worden beschouwd als een vorm van derdenbeslag. Het is geen zogeheten beslag onder een ander als bedoeld in artikel 94a, lid 4, Sv.”
3.2
De rechtbank heeft het klaagschrift gegrond verklaard, de teruggave van het voertuig gelast aan de klaagster alsmede de opheffing van het loonbeslag gelast en overwogen:
“(…) dat het uitgangspunt is dat conservatoir beslag in beginsel alleen kan worden gelegd op goederen die toebehoren aan degene aan wie wederrechtelijk voordeel kan worden ontnomen. Indien een derde (zoals in casu degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, maar tegen wie het strafvorderlijk onderzoek niet is gericht) beklag instelt, dient de rechter vast te stellen of buiten redelijke twijfel is dat de klager (derde) als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt. Bij de beantwoording van deze vraag zal de rechter niet behoren te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, maar zal hij daarbij civielrechtelijke aspecten mogen betrekken. Het gaat in de beslagprocedure immers om een (voorlopig) oordeel omtrent de eigendoms- en bezitsrechten ten aanzien van de in het geding zijnde voorwerpen.
Dit betekent dat de te beantwoorden rechtsvraag luidt of bij de onderhavige vorm van conservatoir beslag is voldaan aan bedoelde toebehorenseis. In dit verband zijn enkele bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek van belang. Deze luiden, voor zover van belang als volgt.
Artikel 1:94 BW:
Lid 1
Van het ogenblik van de voltrekking van het huwelijk bestaat tussen de echtgenoten van rechtswege een gemeenschap van goederen.
Lid 2
De gemeenschap omvat, wat haar baten betreft, alle goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, en alle overige goederen van de echtgenoten, door ieder van hen afzonderlijk of door hen tezamen vanaf de aanvang van de gemeenschap tot haar ontbinding verkregen, met uitzondering van:
a. krachtens erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift verkregen goederen;
b. pensioenrechten waarop de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van toepassing is, alsmede met die pensioenrechten verband houdende rechten op nabestaandenpensioen;
c. rechten op het vestigen van vruchtgebruik als bedoeld in de artikelen 29 en 30 van Boek 4, vruchtgebruik dat op grond van die bepalingen is gevestigd, alsmede hetgeen wordt verkregen ingevolge de artikelen 34, 35, 36, 38, 63 tot en met 92 en 126, eerste lid en tweede lid, onderdelen a en c, van Boek 4.
Lid 7
De gemeenschap omvat, wat haar lasten betreft, alle vóór het bestaan van de gemeenschap ontstane gemeenschappelijke schulden, alle schulden betreffende goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, en alle tijdens het bestaan van de gemeenschap ontstane schulden van ieder van de echtgenoten, met uitzondering van schulden:
a. betreffende van de gemeenschap uitgezonderde goederen;
b. die behoren tot een nalatenschap waartoe een echtgenoot is gerechtigd;
c. uit door een van de echtgenoten gedane giften, gemaakte bedingen en aangegane omzettingen als bedoeld in artikel 126, eerste lid en tweede lid, onderdelen a en c, van Boek 4.
Artikel 1:96 lid 3 BW:
Het verhaal op de goederen van de gemeenschap voor een niet tot de gemeenschap behorende schuld van een echtgenoot is beperkt tot de helft van de opbrengst van het uitgewonnen goed. De andere helft komt de andere echtgenoot toe en valt voortaan buiten de gemeenschap. De andere echtgenoot is bevoegd, indien een schuldeiser verhaal op een goed van de gemeenschap zoekt ter zake van een niet tot de gemeenschap behorende schuld, het goed waarop de schuldeiser verhaal zoekt, over te nemen tegen betaling van de helft van de waarde van dat goed uit zijn eigen vermogen. Vanaf het tijdstip van de overneming is dit een eigen goed van deze echtgenoot, dat niet in de gemeenschap valt.
Deze bepalingen zijn in werking getreden op 1 januari 2018. Klaagster is op 28 februari 2020 met [betrokkene 1] getrouwd, zonder nadere voorwaarden, die afwijken van het wettelijke regiem. Op de huwelijksgemeenschap zijn deze bepalingen derhalve van toepassing.
Uit deze bepalingen, in samenhang beschouwd, kunnen de volgende grondtrekken van het huwelijksvermogensrecht, zoals dat ook op de situatie van klaagster van toepassing is, worden afgeleid.
Het privévermogen van elk van de partners zoals bestaand bij aanvang van het huwelijk blijft buiten de huwelijksgemeenschap, met uitzondering van de bestanddelen die reeds gemeenschappelijk waren. Hoofdregel is voorts dat goederen die nadien worden verworven tot het gemeenschapsvermogen gaan behoren, behoudens enkele hier niet relevante uitzonderingen. De echtelieden hebben elk een aandeel van 50% in dat gemeenschapsvermogen. Dat wat betreft de zogeheten actiefzijde van de gemeenschap.
Wat betreft de passiefzijde is het wettelijk uitgangspunt dat de gemeenschap niet de privéschulden, ontstaan voorafgaand aan het huwelijk, omvat. Wel is verhaal voor zodanige schulden op de gemeenschap mogelijk, te weten tot de helft van de opbrengst van de uitgewonnen goederen.
In de sleutel van de nadere invulling van het begrip "toebehoren”, zoals bedoeld in de eerder genoemde maatstaf, is van belang om vast te stellen dat de door de officier van justitie aangekondigde ontnemingsvordering na toewijzing ervan, geen schuld van de gemeenschap zal opleveren. Het is en blijft, reeds gelet op de pleegperiode van het gestelde misdrijf, een privéschuld van [betrokkene 1]. Klaagster zal in geen geval schuldenaar worden. Wel kan op die gemeenschap, zij het beperkt, verhaal worden genomen.
Daar komt bij dat vanuit strafvorderlijk perspectief een andersluidende conclusie zich niet zou verdragen met het sanctiekarakter van de ontnemingsmaatregel. Het moet in strijd met dit karakter worden geacht als zou worden aangenomen dat de mogelijkheid bestaat dat een op te leggen maatregel een schuld van een derde in het leven zou roepen, waarvan nakoming rechtens afdwingbaar zou zijn.
Derdenbeslag, waarvan volgens de officier van justitie in dit geval ook sprake is, kan daarom alleen de vorm hebben van beslag op vorderingen die een verdachte/veroordeelde heeft op een derde en op alle gelden, geldswaarden en roerende zaken die de derde voor de betrokkene onder zich heeft of zal verkrijgen of aan deze verschuldigd is of zal worden.
Beslag op andere goederen van die derde is niet mogelijk.
Steun voor deze opvatting kan ook worden gevonden in de regeling van artikel 94a, vierde lid, Sv, waarin de voorwaarden zijn geregeld waaronder beslag onder een ander mogelijk is. Deze regeling is restrictief.
Wat betreft de praktische uitvoering van het verhaal op de gemeenschapsgoederen voor een privéschuld verdient het volgende nog opmerking. Deze zal doorgaans zo vorm krijgen dat na uitwinning van een gemeenschapsgoed de opbrengst voor de helft wordt aangewend voor betaling van de privéschuld van de echtgenoot. De andere helft van de executieopbrengst moet aan de andere echtgenoot worden afgedragen en valt daardoor buiten de gemeenschap. De andere echtgenoot hoeft de executie van dat goed bovendien niet af te wachten. Zodra een schuldeiser van een echtgenoot verhaal zoekt op een goed van de gemeenschap, heeft de andere echtgenoot het recht om dat goed over te nemen tegen betaling van de helft van de waarde van dat goed.
Voorgaande overwegingen leiden tot de slotsom dat de auto van klaagster en haar maandelijkse salarisontvangsten, voor zover uitstijgend boven de beslagvrije voet, weliswaar deel uitmaken van het gemeenschapsvermogen maar dat deze niet toebehoren aan [betrokkene 1] op de wijze die is vereist om toereikende grondslag te bieden aan het gelegde conservatoir beslag. [betrokkene 1] heeft een aandeel in genoemde vermogensbestanddelen maar dat is niet op één lijn te stellen met bedoeld toebehoren. De omstandigheid dat deze vermogenscomponenten binnen de door de wet getrokken grenzen kunnen dienen als verhaalsobject draagt evenmin aan zodanige conclusie bij. Van een toelaatbare vorm van derdenbeslag, ook als in navolging van de officier van justitie zou worden aangenomen dat het gelegde beslag zo kan worden gekarakteriseerd, is daarom geen sprake.
Het klaagschrift is gegrond.”
4. Het middel
4.1
In het middel wordt geklaagd dat sprake is van “schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in art. 79 lid 1 RO, meer in het bijzonder schending van de artt. 24, 94a en 552a Sv en de artt. 1:94 en 1:96 BW” omdat:
“(i) het oordeel van de Rechtbank dat de aan [betrokkene 1] op te leggen ontnemingsmaatregel geen gemeenschapsschuld, maar een privéschuld zal opleveren, aangezien de pleegperiode van het misdrijf waarvan [betrokkene 1] wordt verdacht ligt vóór de datum waarop hij in gemeenschap van goederen is getrouwd met klaagster, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans
(ii) het oordeel van de Rechtbank dat de beslagen voorwerpen niet toebehoren aan [betrokkene 1] op de wijze die is vereist om een toereikende grondslag te bieden aan het gelegde conservatoir beslag, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het (impliciete) oordeel van de Rechtbank dat klaagster buiten redelijke twijfel als enige eigenaar van de beslagen voorwerpen moet worden aangemerkt, niet begrijpelijk.”
5. Juridisch kader
5.1
De rechtbank heeft vastgesteld dat er in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen [betrokkene 1] (de echtgenoot van de klaagster) onder de klaagster conservatoir (derden)beslag (art. 94a Sv) is gelegd op een voertuig en – tot de beslagvrije voet – op haar maandelijkse loonbetalingen. Uit de beslagstukken7.kan worden afgeleid dat het beslag is bedoeld als verhaalsobject met het oog op een aan die [betrokkene 1] op te leggen ontnemingsmaatregel (art. 94a lid 2 Sv).
5.2
Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat de klaagster op 28 februari 2020 met [betrokkene 1] is getrouwd, zonder nadere van het wettelijk regime afwijkende voorwaarden, zodat op hun huwelijk het wettelijke regime van de beperkte gemeenschap van goederen van toepassing is, zoals dit geldt sinds 1 januari 2018.
5.3
In het licht van deze vaststellingen is bij de beoordeling van het middel het volgende juridisch kader van belang.
Derdenbeslag
5.4
Bij de beoordeling van het beklag van een derde – als zodanig kan ook gelden degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, maar tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht – die stelt eigenaar te zijn van hetgeen op grond van art. 94a Sv in beslag is genomen, geldt dat de rechter als maatstaf moet aanleggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het in beslag genomen voorwerp moet worden aangemerkt.8.
5.5
Bij de beantwoording van deze vraag zal de rechter niet behoren te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, maar zal hij daarbij civielrechtelijke aspecten mogen betrekken. Het gaat in de beslagprocedure immers om een (voorlopig) oordeel omtrent de eigendoms- en bezitsrechten ten aanzien van het in het geding zijnde voorwerp.9.Voor de door de officier van justitie uit te oefenen bevoegdheden in verband met een conservatoir beslag dat strekt tot bewaring van het recht op verhaal van een betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk voordeel (art. 94a lid 2 Sv) is bekendheid met het tussen de beslagene en de echtgenoot geldende huwelijksgoederenregime (al dan niet met huwelijkse voorwaarden) niet van belang.10.
5.6
Het voorgaande laat onverlet dat wanneer de klager als eigenaar wordt aangemerkt, de rechter tevens moeten onderzoeken of zich de situatie van art. 94a lid 4 of 5 Sv voordoet. Indien buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en zich niet de situatie voordoet als bedoeld in art. 94a lid 4 of 5 Sv, dient het in beslag genomen voorwerp aan de klager te worden teruggegeven. Onderzoek naar het belang van strafvordering is dan niet aan de orde.11.
De wettelijke beperkte gemeenschap van goederen en de algehele gemeenschap van goederen
5.7
Vanaf het ogenblik van de voltrekking van het huwelijk bestaat ingevolge art. 1:94 lid 1 BW tussen de echtgenoten van rechtswege een gemeenschap van goederen, tenzij de (aanstaande) echtgenoten daarvan bij huwelijkse voorwaarden afwijken (artt. 1:93 en 1:144 BW). Wanneer het huwelijk vóór 1 januari 2018 is gesloten zonder dat voor – of na – het huwelijk huwelijkse voorwaarden zijn gemaakt, geldt voor de echtgenoten de algehele gemeenschap van goederen. Is het huwelijk voltrokken na 1 januari 201812.(zonder huwelijkse voorwaarden) dan geldt een beperkte gemeenschap van goederen.13.
5.8
Tot de algehele gemeenschap van goederen behoren in beginsel alle goederen (‘baten’) en schulden (‘lasten’) die de echtgenoten hebben ten tijde van het sluiten van het huwelijk en die zij tijdens het huwelijk verwerven of aangaan, ook de verkrijgingen krachtens erfrecht of schenking, met een aantal uitzonderingen (art. 1:94 lid 2 (oud) en lid 5 (oud) BW).14.
5.9
Met ingang van 1 januari 2018 is de omvang van de gemeenschap wat de ‘baten’ betreft beperkt tot alle goederen verkregen vanaf de aanvang van de gemeenschap en de overige goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, behoudens de verkrijgingen krachtens erfrecht en schenking, ongeacht of deze erfenis of schenking voor of tijdens het huwelijk is of wordt verkregen en nog enkele andere uitzonderingen (art. 1:94 lid 2 BW).15.De goederen die bij aanvang van de gemeenschap al aanwezig waren en aan ieder van de echtelieden afzonderlijk toebehoorden blijven dus buiten de gemeenschap. Deze goederen worden ook wel aangeduid als privévermogen. De ‘lasten’ die in de beperkte gemeenschap vallen bevatten alle tijdens het bestaan van de gemeenschap ontstane schulden van ieder van de echtgenoten. De schulden die zijn ontstaan voorafgaand aan de sluiting van het huwelijk vallen, op enkele uitzonderingen na, alleen in de gemeenschap voor zover deze schulden goederen betreffen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden en alle vóór het bestaan van de gemeenschap ontstane gemeenschappelijke schulden (art. 1:94 lid 7 BW).16.In lijn met hetgeen is bepaald over de baten van de gemeenschap vallen de zogenoemde privéschulden van de echtelieden die zijn ontstaan voorafgaand aan het huwelijk niet in de gemeenschap.17.
5.10
Wanneer sprake is van een gemeenschapsschuld geldt voor een gemeenschapscrediteur bij zowel de algehele als de beperkte gemeenschap dat hij met een executoriale titel, verkregen tegen zijn debiteur, op alle goederen van de gemeenschap verhaal kan halen en de hele opbrengst kan aanwenden ter voldoening van zijn vordering. Wil hij bij dit verhaal derdenbeslag leggen op een tot de gemeenschap behorend goed die op naam van de andere echtgenoot staat, dan moet dit beslag worden gelegd ten laste van de echtgenoot op wiens naam dit goed staat, omdat die persoon de geëxecuteerde of beslagene is.18.Bij beide gemeenschappen vallen de inkomsten van de echtgenoten zoals loon uit dienstbetrekking, in de gemeenschap, zodat ook derdenbeslag kan worden gelegd onder bijvoorbeeld de werkgever van de andere echtgenoot indien deze loon uit dienstbetrekking ontvangt (art. 475 Rv e.v.).19.
5.11
Het voorgaande geldt ook in het geval van een privéschuld van een echtgenoot. Bij de beperkte gemeenschap is het verhaal van een privéschuldeiser op gemeenschapsgoederen ingevolge het op 1 januari 2018 ingevoerde art. 1:96 lid 3 BW echter beperkt tot de helft van de opbrengst van het uitgewonnen gemeenschapsgoed. De crediteur kan dan wel het gehele gemeenschapsgoed te gelde maken,20.maar hij kan slechts de helft van de opbrengst aanwenden ter voldoening van zijn vordering. De andere helft, zo bepaalt artikel 1:96 lid 3, komt toe aan de andere echtgenoot en valt voortaan buiten de gemeenschap. In het geval van derdenbeslag op loon uit dienstbetrekking van de andere echtgenoot kan dit verhaal niet meer betreffen dan de helft van het uit te keren bedrag.21.Met deze nieuwe bepaling heeft de wetgever beoogd de echtgenoot-niet schuldenaar een zekere bescherming te geven door “te waarborgen dat het aandeel van de andere echtgenoot in de gemeenschapsgoederen niet ten prooi valt aan de schuldeisers van de ene echtgenoot (…) Uiteindelijk zal door privéschuldeisers nooit op meer dan de helft van de gemeenschapsgoederen verhaal kunnen worden uitgeoefend. Dit betekent dat daarmee het ontstaan van vergoedingsvorderingen wordt voorkomen en ook het verhaalsrisico bij de andere echtgenoot wordt verminderd.”22.
6. Bespreking van het middel
6.1
Het middel is met twee deelklachten (zie randnr. 4.1) gericht tegen de gegrondverklaring van het beklag. De deelklachten zijn nauw met elkaar verweven.
6.2
Bij de beoordeling van het beklag heeft de rechtbank vooropgesteld dat
(i) het “uitgangspunt is dat conservatoir beslag in beginsel alleen kan worden gelegd op goederen die toebehoren [AG: cursivering door mij] aan degene aan wie wederrechtelijk voordeel kan worden ontnomen”. Dat is op zichzelf juist.23.
(ii) Verder heeft de rechtbank in navolging van de officier van justitie het beslag gekarakteriseerd als ‘derdenbeslag’ en de daarbij behorende (juiste) maatstaf vooropgesteld, te weten dat bij de beoordeling van het beklag van een derde die stelt eigenaar te zijn van hetgeen ten laste van een ander op grond van art. 94a Sv in beslag is genomen, geldt dat de rechter als maatstaf moet aanleggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het in beslag genomen voorwerp moet worden aangemerkt.24.
6.3
Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat “dit betekent dat de te beantwoorden rechtsvraag luidt of bij de onderhavige vorm van conservatoir beslag is voldaan aan bedoelde toebehorenseis [AG: cursivering door mij].” Hier gaat de tweede deelklacht over. Aangezien de tweede deelklacht betrekking heeft op de beoordelingsmaatstaf, bespreek ik allereerst deze klacht.
Tweede deelklacht: onjuiste maatstaf toegepast
6.4
Volgens de steller van het middel heeft de rechtbank bij haar beoordeling van het beklag ten onrechte de eigendomspositie van [betrokkene 1] en niet die van de klaagster centraal gesteld en daarmee een andere dan de juiste maatstaf (zoals genoemd onder ii) toegepast.
6.5
Zoals gezegd is de vooropstelling onder (i) op zichzelf juist en heeft de rechtbank zich ook rekenschap gegeven van de in de onderhavige zaak toepasselijke maatstaf onder (ii). Met de overweging in haar slotsom dat de (op naam van de klaagster geregistreerde)25.auto en het salaris van de klaagster “weliswaar deel uitmaken van het gemeenschapsvermogen maar dat deze niet toebehoren [AG: cursivering door mij] aan [betrokkene 1] op de wijze die is vereist om toereikende grondslag te bieden aan het gelegde conservatoir beslag”, zodat “(v)an een toelaatbare vorm van derdenbeslag (…) geen sprake” is, lijkt de rechtbank (alleen) terug te grijpen op de vooropstelling onder (i). Kennelijk is de rechtbank van oordeel dat het beslag niet (mede) aan [betrokkene 1] toebehoort en om die reden niet kan strekken tot bewaring van het recht op verhaal van een betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk voordeel. Dat is inderdaad niet de juiste maatstaf. Anders gezegd: de rechtbank noemt weliswaar de juiste maatstaf, maar zij past deze niet juist toe.
6.6
Met de steller van het middel meen ik dat voor zover voornoemde overweging zo moet worden gelezen dat hierin besloten ligt dat de rechtbank kennelijk van oordeel is dat de klaagster buiten redelijke twijfel als enige eigenaar van de beslagen voorwerpen moet worden aangemerkt, zodat het beklag om die reden gegrond is, dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk is. De rechtbank heeft immers nadrukkelijk overwogen dat de beslagen voorwerpen deel uitmaken van het gemeenschapsvermogen, hetgeen betekent dat de klaagster en [betrokkene 1] allebei (voor de helft) eigenaar hiervan zijn. Dat zou betekenen dat de klaagster niet als enige rechthebbende op de voorwerpen kan worden beschouwd. Bij deze stand van zaken kan het beklag niet gegrond worden verklaard.26.
6.7
Dat betekent dat de tweede deelklacht terecht is voorgesteld en het middel reeds om die reden slaagt.
De eerste deelklacht: oordeel van de rechtbank dat de ontnemingsvordering geen gemeenschapsschuld, maar een privéschuld zal opleveren
6.8
De eerste deelklacht is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de door de officier van justitie aangekondigde ontnemingsvordering na toewijzing ervan, geen schuld van de gemeenschap zal opleveren, maar “reeds gelet op de pleegperiode van het gestelde misdrijf, een privéschuld van [betrokkene 1]” en in het verlengde daarvan – althans zo begrijp ik deze deelklacht – dat gelet hierop geen sprake is van een toelaatbare vorm van derdenbeslag. Volgens de steller van het middel gaat het hier niet om een privéschuld, maar om een gemeenschapsschuld omdat de oplegging van de ontnemingsmaatregel en het onherroepelijk worden daarvan in de tijd zal liggen na het huwelijk tussen de klaagster en [betrokkene 1], zodat de uit die maatregel voortvloeiende schuld zal ontstaan tijdens het bestaan van de gemeenschap en daarmee een gemeenschapsschuld is in de zin van art. 1:94 lid 7 BW.
6.9
De deelklacht spitst zich toe op de vraag of de aangekondigde ontnemingsvordering tegen [betrokkene 1] na toewijzing daarvan een privéschuld of een gemeenschapsschuld oplevert. In het eerste geval zou dit betekenen dat slechts verhaal op de helft van de opbrengst van de uitgewonnen goederen (in dit geval de auto) mogelijk is. De rechtbank overweegt in dit verband nog dat dit wat betreft de praktische uitvoering zou betekenen dat na uitwinning van een gemeenschapsgoed de opbrengst voor de helft wordt aangewend voor betaling van de privéschuld van de echtgenoot. De andere helft van de executieopbrengst moet aan de andere echtgenoot worden afgedragen en valt daardoor buiten de gemeenschap. De rechtbank merkt daarbij op dat de andere echtgenoot executie niet hoeft af te wachten en gebruik kan maken van het overnemingsrecht. Met betrekking tot het loonbeslag voeg ik hier nog aan toe dat in het geval van een privéschuld het verhaal niet meer kan betreffen dan de helft van het uit te keren bedrag. Zou het om een gemeenschapsschuld gaan, zoals in de toelichting op het middel wordt aangevoerd, dan zouden de in beslag genomen voorwerpen niet voor de helft maar volledig kunnen worden uitgewonnen.
6.10
Zoals hiervoor (onder 5.5) overwogen, zal de rechter bij de beoordeling van een beklag als het onderhavige waarbij de vraag moet worden beantwoord of buiten redelijke twijfel staat dat de klaagster als eigenaar van het beslagene moet worden aangemerkt, niet behoren te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties nu het om een voorlopig oordeel gaat over de eigendoms- en bezitsrechten van de in beslaggenomen voorwerpen. Het tussen de klaagster en haar echtgenoot bestaande huwelijksregime, en dus ook de vraag of het gaat om een schuld die al dan niet in de gemeenschap valt, is niet van belang bij de vraag of derdenbeslag toelaatbaar is. Voor zover de rechtbank van oordeel is dat gelet op het feit dat van een privéschuld sprake zou zijn, geen derdenbeslag mogelijk is, getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting en slaagt de deelklacht in zoverre.
6.11
Voorgaande neemt niet weg dat civielrechtelijke aspecten, zoals het toepasselijke huwelijksgoederenregime wel een rol kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag of buiten redelijke twijfel is dat de klaagster als eigenaar van het beslagene moet worden aangemerkt. Uit de door de steller van het middel aangehaalde jurisprudentie volgt dat wanneer conservatoir beslag is gelegd op voorwerpen die op naam staan van klaagster, terwijl dit beslag is gelegd ten laste van haar echtgenoot en sprake is van een huwelijk in algehele gemeenschap van goederen, er vanuit moet worden gegaan dat sprake is van mede-eigendom en dus niet zonder meer buiten redelijke twijfel staat dat de klaagster de enige eigenaar is van de in beslag genomen voorwerpen.27.In onderhavige zaak heeft de rechtbank vastgesteld dat het beslag deel uitmaakt van de gemeenschap. Die gemeenschap is weliswaar – anders dan in de genoemde arresten – wettelijk beperkt, maar dat neemt niet weg dat ook dan sprake is van mede-eigendom.
6.12
Gelet op het voorgaande kan de vraag of de aangekondigde ontnemingsvordering tegen [betrokkene 1] na toewijzing daarvan een privéschuld of een gemeenschapsschuld oplevert in het midden worden gelaten; in het eerste geval is derdenbeslag mogelijk, maar zal het verhaal beperkt blijven tot de helft van de waarde en in het tweede geval is volledig verhaal mogelijk. Eén en ander zal pas na een onherroepelijk ontnemingsbeslissing in de executiefase aan de orde komen. In ieder geval staat het niet in de weg aan derdenbeslag en heeft, als gezegd, de rechtbank verzuimd het juiste toetsingskader toe te passen.
6.13
Een en ander leidt tot de conclusie dat de eerste deelklacht ten dele slaagt.
7. Slotsom
7.1
Het middel slaagt.
7.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
7.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑08‑2023
Dat was ook nog het geval toen de rechtbank de strafzaak en de ontnemingszaak inhoudelijk behandelde en uitspraak deed (Rechtbank Noord-Holland 25 april 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:3677 (strafzaak) en ECLI:NL:RBNHO:2022:3678 (ontnemingszaak). De griffie van de Hoge Raad heeft bij de rechtbank Noord-Holland geïnformeerd of deze uitspraken onherroepelijk zijn. Op 23 augustus 2023 heeft de rechtbank laten weten dat in beide zaken appel is ingesteld en dat er nog geen zittingsdatum bij het hof bekend is.
Deze machtiging conservatoir beslag is als onderdeel van productie 1. gehecht aan het inleidend klaagschrift.
Zie ‘Kennisgeving en proces-verbaal conservatoir beslag onder derde op vorderingen en roerende zaken’ betreffende ‘een personenauto, een Audi A5 Sportback, voorzien van kenteken [kenteken], bruin van kleur’, gevoegd als onderdeel van productie 1. bij het inleidende klaagschrift.
Zie ‘Kennisgeving en proces-verbaal conservatoir beslag onder derde op vorderingen en roerende zaken’ betreffende ‘Conservatoir beslag op de uitstaande vorderingen (loonbeslag maar ook andere tegoeden als vakantiegeld) van [klaagster] (gehuwd in gemeenschap van goederen met verdachte [betrokkene 1], hierdoor valt het binnen het gezamenlijk vermogen) op Kinderdagverblijf [B] B.V’. Deze kennisgeving bevindt zich los in het dossier, zonder paginanummer.
Aan de schriftuur is als bijlage gehecht het (niet-onherroepelijke) vonnis in de ontnemingszaak. In dit vonnis is aan [betrokkene 1] een ontnemingsmaatregel opgelegd ter grootte van € 375.000,- (Rechtbank Noord-Holland 25 april 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:3678).
Zie randnummer 2.4.
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.15; HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5407, rov. 2.3 (art. 94a lid 3 (oud) en lid 4 (oud) Sv).
HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:625, rov. 2.3.
HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY9997, NJ 2013/180, rov. 2.6 (in verbinding met rov. 2.3.). Hoewel deze beschikking dateert van vóór 1 januari 2018 en dus ziet op het oude huwelijksvermogensrecht zie ik niet in dat dit anders zou zijn onder het huidige huwelijksvermogensrecht; de bevoegdheden van het openbaar ministerie met betrekking tot uit te oefenen bevoegdheden in verband met een conservatoir beslag dat strekt tot bewaring van het recht op verhaal van een betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk voordeel zijn immers niet gewijzigd.
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.15 en HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5407, rov. 2.3 m.b.t. art. 94a lid 3 (oud) en lid 4 (oud) Sv; HR 16 oktober 2018,ECLI:NL:HR:2018:1952, rov. 2.4 en HR 20 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2142, rov. 2.4 m.b.t. tot art. 94a lid 4 en lid 5 Sv.
Zie ook: C.A. Kraan en S.H. Heijning, Handboek huwelijksvermogensrecht, Den Haag: Boom juridisch 2022, p. 76.
C.A. Kraan en S.H. Heijning, Handboek huwelijksvermogensrecht, Den Haag: Boom juridisch 2022, p. 76.
Als omschreven in art. 1:94 lid 2 onder b en c BW.
Met uitzondering van schulden die verband houden met verkrijgingen krachtens erfrecht en schenking, een en ander als omschreven in art. 1:94 lid 7 onder a, b en c BW.
C.A. Kraan en S.H. Heijning, Handboek huwelijksvermogensrecht, Den Haag: Boom juridisch 2022, p 76.
HR 23 oktober 1998, ECLI:NL:PHR:1998:ZC2749, NJ 1999, 130.
C.A. Kraan en S.H. Heijning, Handboek huwelijksvermogensrecht, Den Haag: Boom juridisch 2022, p. 147 en 151.
Behoudens het overnemingsrecht; art. 1:96 lid 3 BW bepaalt namelijk tevens “De andere echtgenoot is bevoegd, indien een schuldeiser verhaal op een goed van de gemeenschap zoekt ter zake van een niet tot de gemeenschap behorende schuld, het goed waarop de schuldeiser verhaal zoekt, over te nemen tegen betaling van de helft van de waarde van dat goed uit zijn eigen vermogen. Vanaf het tijdstip van de overneming is dit een eigen goed van deze echtgenoot, dat niet in de gemeenschap valt.”
C.A. Kraan en S.H. Heijning, Handboek huwelijksvermogensrecht, Den Haag: Boom juridisch 2022, p. 147, 148 en 155.
Kamerstukken II 2013/14, 33 978, nr. 3, p. 18, zie ook C.A. Kraan en S.H. Heijning, Handboek huwelijksvermogensrecht, Den Haag: Boom juridisch 2022, p. 147-148.
Vgl. HR 30 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:488, rov. 2.3.2.
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.15; HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:613, rov. 2.4.
Dit leid ik af uit het schriftelijk standpunt van het openbaar ministerie over het beslag, d.d. 17 november 2021 en uit het inleidend klaagschrift. In voornoemd schriftelijk standpunt van het OM staat verder vermeld dat de auto een handelswaarde heeft van bijna € 12.000,- en dat namens de klaagster niets is overgelegd waaruit blijkt van wie en hoe deze auto is aangekocht. Ook ontbreekt bewijs van de eigendom van de auto, aldus het openbaar ministerie. Hoewel ook uit de overige stukken die aan de Hoge Raad zijn toegezonden niet expliciet blijkt wanneer de auto is aangeschaft, heeft kennelijk niet ter discussie gestaan dat de auto is aangeschaft ten tijde van het huwelijk en dus tot het gemeenschapsvermogen behoort.
Vgl. HR 31 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1166, NJ 1998/ 575; HR 9 april 2002, ECLI:NL:PHR:2002:AD5293, NJ 2002/368, rov. 3.4.
De steller van het middel wijst onder meer op de beschikkingen van HR 9 april 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5293, NJ 2002/368 en HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2483, NJ 2011/263. In het eerste geval was ten laste van Y conservatoir beslag gelegd op een bankrekening die op naam stond van klaagster. De rechtbank verklaarde het beklag ongegrond. De Hoge Raad oordeelde dat gelet op de vaststelling van de rechtbank dat klaagster en Y in gemeenschap van goederen waren gehuwd, klaagster niet als enige rechthebbende op het geld kon worden beschouwd zodat het beklag op die grond niet voor toewijzing vatbaar is en voorts dat mede-eigendom niet uitsluit dat het beslag gehandhaafd blijft. In het tweede geval ging het om een ten laste van X gelegd conservatoir beslag op een woning die op naam stond van klaagster. De rechtbank verklaarde het beklag gegrond omdat de woning blijkens de inschrijving in de registers in eigendom toebehoorde aan klaagster en dat onvoldoende was gebleken van aanwijzingen en omstandigheden dat de situatie van art. 94a lid 3 (thans lid 4) Sv zich voordeed. De Hoge Raad oordeelde dat gelet op de vaststelling van de rechtbank dat de klaagster in gemeenschap van goederen was gehuwd met X – en de klaagster en X. derhalve mede-eigenaren waren van het in conservatoir beslag genomen onroerend goed – het oordeel van de rechtbank blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting.
Beroepschrift 24‑11‑2022
CASSATIESCHRIFTUUR
Registratienummer: RK 21/015734
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen de beschikking van de enkelvoudige raadkamer van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 13 december 2021, waarbij de Rechtbank het klaagschrift van:
[klaagster]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992
tegen het op de voet van art. 94a Sv gelegde beslag op een Audi A5 Sportback met kenteken [kenteken] en het salaris van klaagster gegrond heeft verklaard.
Rekwirant kan zich met deze beschikking en de motivering daarvan niet verenigen en stelt daarom het volgende middel van cassatie voor:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in art. 79 lid 1 RO, meer in het bijzonder schending van de artt. 24, 94a en 552a Sv en de artt. 1:94 en 1:96 BW, aangezien, zoals hierna nader zal worden toegelicht:
- (i)
het oordeel van de Rechtbank dat de aan [betrokkene 1] op te leggen ontnemingsmaatregel geen gemeenschapsschuld, maar een privéschuld zal opleveren, aangezien de pleegperiode van het misdrijf waarvan [betrokkene 1] wordt verdacht ligt vóór de datum waarop hij in gemeenschap van goederen is getrouwd met klaagster, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans
- (ii)
het oordeel van de Rechtbank dat de beslagen voorwerpen niet toebehoren aan [betrokkene 1] op de wijze die is vereist om een toereikende grondslag te bieden aan het gelegde conservatoir beslag, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het (impliciete) oordeel van de Rechtbank dat klaagster buiten redelijke twijfel als enige eigenaar van de beslagen voorwerpen moet worden aangemerkt, niet begrijpelijk.
Door deze gebreken komt de grondslag aan de beslissing tot gegrondverklaring van het klaagschrift te ontvallen en kan de bestreden beschikking niet in stand blijven.
Toelichting
1.
De echtgenoot van klaagster, de heer I. [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]), wordt ervan verdacht dat hij als werknemer van [A] in januari 2017 voor ongeveer € 2.000.000,- aan bankbiljetten heeft verduisterd. Een groot deel van de buit is snel teruggevonden, maar een ander deel, groot € 375.000,-, is onvindbaar gebleven. In het kader van de genoemde strafzaak is ten laste van [betrokkene 1] op 20 en 21 september 2021 conservatoir beslag (art. 94a Sv) gelegd op resp. een Audi A5 Sportback met kenteken [kenteken] en het salaris van klaagster.
2.
Op 14 oktober 2021 heeft klaagster tegen deze inbeslagneming een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv ingediend. Bij de thans bestreden beschikking van 13 december 2021 heeft de Rechtbank het klaagschrift gegrond verklaard en de teruggave aan klaagster gelast van de Audi A5 Sportback alsmede de opheffing van het loonbeslag gelast. De Rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
‘2. Beoordeling
(…)
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt is dat conservatoir beslag in beginsel alleen kan worden gelegd op goederen die toebehoren aan degene aan wie wederrechtelijk voordeel kan worden ontnomen. Indien een derde (zoals in casu degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, maar tegen wie het strafvorderlijk onderzoek niet is gericht) beklag instelt, dient de rechter vast te stellen of buiten redelijke twijfel is dat de klager (derde) als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt. Bij de beantwoording van deze vraag zal de rechter niet behoren te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, maar zal hij daarbij civielrechtelijke aspecten mogen betrekken. Het gaat in de beslagprocedure immers om een (voorlopig) oordeel omtrent de eigendoms- en bezitsrechten ten aanzien van de in het geding zijnde voorwerpen.
Dit betekent dat de te beantwoorden rechtsvraag luidt of bij de onderhavige vorm van conservatoir beslag is voldaan aan bedoelde toebehorenseis. In dit verband zijn enkele bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek van belang. Deze luiden, voor zover van belang als volgt.
Artikel 1:94 BW:
- Lid 1.
Van het ogenblik van de voltrekking van het huwelijk bestaat tussen de echtgenoten van rechtswege een gemeenschap van goederen.
- Lid 2.
De gemeenschap omvat, wat haar baten betreft, alle goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, en alle overige goederen van de echtgenoten, door ieder van hen afzonderlijk of door hen tezamen vanaf de aanvang van de gemeenschap tot haar ontbinding verkregen, met uitzondering van:
- a.
krachtens erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift verkregen goederen;
- b.
pensioenrechten waarop de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van toepassing is, alsmede met die pensioenrechten verband houdende rechten op nabestaandenpensioen;
- c.
rechten op het vestigen van vruchtgebruik als bedoeld in de artikelen 29 en 30 van Boek 4, vruchtgebruik dat op grond van die bepalingen is gevestigd, alsmede hetgeen wordt verkregen ingevolge de artikelen 34, 35, 36, 38, 63 tot en met 92 en 126, eerste lid en tweede lid, onderdelen a en c, van Boek 4.
- Lid 7.
De gemeenschap omvat, wat haar lasten betreft, alle vóór het bestaan van de gemeenschap ontstane gemeenschappelijke schulden, alle schulden betreffende goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, en alle tijdens het bestaan van de gemeenschap ontstane schulden van ieder van de echtgenoten, met uitzondering van schulden:
- a.
betreffende van de gemeenschap uitgezonderde goederen;
- b.
die behoren tot een nalatenschap waartoe een echtgenoot is gerechtigd;
- c.
uit door een van de echtgenoten gedane giften, gemaakte bedingen en aangegane omzettingen als bedoeld in artikel 126, eerste lid en tweede lid, onderdelen a en c, van Boek 4.
Artikel 96, lid 3:
Het verhaal op de goederen van de gemeenschap voor een niet tot de gemeenschap behorende schuld van een echtgenoot is beperkt tot de helft van de opbrengst van het uitgewonnen goed. De andere helft komt de andere echtgenoot toe en valt voortaan buiten de gemeenschap. De andere echtgenoot is bevoegd, indien een schuldeiser verhaal op een goed van de gemeenschap zoekt ter zake van een niet tot de gemeenschap behorende schuld, het goed waarop de schuldeiser verhaal zoekt, over te nemen tegen betaling van de helft van de waarde van dat goed uit zijn eigen vermogen. Vanaf het tijdstip van de overneming is dit een eigen goed van deze echtgenoot, dat niet in de gemeenschap valt.
Deze bepalingen zijn in werking getreden op 1 januari 2018. Klaagster is op [trouwdatum] 2020 met de heer [betrokkene 1] getrouwd, zonder nadere voorwaarden, die afwijken van het wettelijke regiem. Op de huwelijksgemeenschap zijn deze bepalingen derhalve van toepassing.
Uit deze bepalingen, in samenhang beschouwd, kunnen de volgende grondtrekken van het huwelijksvermogensrecht, zoals dat ook op de situatie van klaagster van toepassing is, worden afgeleid.
Het privévermogen van elk van de partners zoals bestaand bij aanvang van het huwelijk blijft buiten de huwelijksgemeenschap, met uitzondering van de bestanddelen die reeds gemeenschappelijk waren. Hoofdregel is voorts dat goederen die nadien worden verworven tot het gemeenschapsvermogen gaan behoren, behoudens enkele hier niet relevante uitzonderingen. De echtelieden hebben elk een aandeel van 50% in dat gemeenschapsvermogen. Dat wat betreft de zogeheten actiefzijde van de gemeenschap.
Wat betreft de passiefzijde is het wettelijk uitgangspunt dat de gemeenschap niet de privéschulden, ontstaan voorafgaand aan het huwelijk, omvat. Wel is verhaal voor zodanige schulden op de gemeenschap mogelijk, te weten tot de helft van de opbrengst van de uitgewonnen goederen.
In de sleutel van de nadere invulling van het begrip ‘toebehoren’, zoals bedoeld in de eerder genoemde maatstaf, is van belang om vast te stellen dat de door de officier van justitie aangekondigde ontnemingsvordering na toewijzing ervan, geen schuld van de gemeenschap zal opleveren. Het is en blijft, reeds gelet op de pleegperiode van het gestelde misdrijf, een privéschuld van de heer [betrokkene 1]. Klaagster zal in geen geval schuldenaar worden. Wel kan op die gemeenschap, zij het beperkt, verhaal worden genomen.
Daar komt bij dat vanuit strafvorderlijk perspectief een andersluidende conclusie zich niet zou verdragen met het sanctiekarakter van de ontnemingsmaatregel. Het moet in strijd met dit karakter worden geacht als zou worden aangenomen dat de mogelijkheid bestaat dat een op te leggen maatregel een schuld van een derde in het leven zou roepen, waarvan nakoming rechtens afdwingbaar zou zijn.
Derdenbeslag, waarvan volgens de officier van justitie in dit geval ook sprake is, kan daarom alleen de vorm hebben van beslag op vorderingen die een verdachte/ veroordeelde heeft op een derde en op alle gelden, geldswaarden en roerende zaken die de derde voor de betrokkene onder zich heeft of zal verkrijgen of aan deze verschuldigd is of zal worden. Beslag op andere goederen van die derde is niet mogelijk.
Steun voor deze opvatting kan ook worden gevonden in de regeling van artikel 94a, vierde lid, Sv, waarin de voorwaarden zijn geregeld waaronder beslag onder een ander mogelijk is. Deze regeling is restrictief.
Wat betreft de praktische uitvoering van het verhaal op de gemeenschapsgoederen voor een privéschuld verdient het volgende nog opmerking. Deze zal doorgaans zo vorm krijgen dat na uitwinning van een gemeenschapsgoed de opbrengst voor de helft wordt aangewend voor betaling van de privéschuld van de echtgenoot. De andere helft van de executieopbrengst moet aan de andere echtgenoot worden afgedragen en valt daardoor buiten de gemeenschap. De andere echtgenoot hoeft de executie van dat goed bovendien niet af te wachten. Zodra een schuldeiser van een echtgenoot verhaal zoekt op een goed van de gemeenschap, heeft de andere echtgenoot het recht om dat goed over te nemen tegen betaling van de helft van de waarde van dat goed.
Voorgaande overwegingen leiden tot de slotsom dat de auto van klaagster en haar maandelijkse salarisontvangsten, voor zover uitstijgend boven de beslagvrije voet, weliswaar deel uitmaken van het gemeenschapsvermogen maar dat deze niet toebehoren aan de heer [betrokkene 1] op de wijze die is vereist om toereikende grondslag te bieden aan het gelegde conservatoir beslag. De heer [betrokkene 1] heeft een aandeel in genoemde vermogensbestanddelen maar dat is niet op één lijn te stellen met bedoeld toebehoren. De omstandigheid dat deze vermogenscomponenten binnen de door de wet getrokken grenzen kunnen dienen als verhaalsobject draagt evenmin aan zodanige conclusie bij. Van een toelaatbare vorm van derdenbeslag, ook als in navolging van de officier van justitie zou worden aangenomen dat het gelegde beslag zo kan worden gekarakteriseerd, is daarom geen sprake.
Het klaagschrift is gegrond.’
3.
De Rechtbank heeft vastgesteld dat klaagster op [trouwdatum] 2020 met [betrokkene 1] is getrouwd en dat op hun huwelijk het wettelijke regime van de beperkte gemeenschap van goederen van toepassing is, zoals dit geldt sinds 1 januari 2018.1.
Verder heeft de Rechtbank overwogen dat de aan [betrokkene 1] op te leggen ontnemingsmaatregel geen gemeenschapsschuld zal opleveren, maar een privéschuld van [betrokkene 1], aangezien de pleegperiode van het misdrijf waarvan hij wordt verdacht ligt in januari 2017 (d.w.z. vóór het huwelijk tussen [betrokkene 1] en klaagster op [trouwdatum] 2020). Tegen dit oordeel is de eerste deelklacht van het middel gericht.
Tot slot heeft de Rechtbank overwogen dat de beslagen voorwerpen weliswaar deel uitmaken van het gemeenschapsvermogen, maar dat deze niet toebehoren aan [betrokkene 1] op de wijze die is vereist om een toereikende grondslag te bieden aan het gelegde conservatoir beslag. Tegen dit oordeel is de tweede deelklacht van het middel gericht.
4.
Wat betreft het toepasselijke juridisch kader merkt rekwirant het volgende op. Aangezien het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht tegen klaagster, dient zij in deze beklagprocedure te worden aangemerkt als derde. Bij de beoordeling van een klaagschrift van een derde tegen een op de voet van art. 94a Sv gelegd beslag dient de rechter als maatstaf aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat die derde als (enige) eigenaar van het inbeslaggenomen voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk te geven. Indien die derde als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken, en daarvan blijk moeten geven, of zich de situatie van art. 94a, vierde of vijfde lid, Sv voordoet (vgl. HR 26 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:425, rov. 2.5.2 en HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, rov. 2.15).
5.1
In de jurisprudentie van de Hoge Raad hebben zich reeds enkele gevallen voorgedaan die grote gelijkenis vertonen met de onderhavige casus. Rekwirant wijst in dit verband als eerste op HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2483, NJ 2011/263 (OM-cassatie). In de zaak die leidde tot deze beschikking speelde het volgende. De echtgenoot van klaagster (in de beschikking van de Hoge Raad aangeduid als: [betrokkene 1]) werd verdacht van teelt van en handel in verdovende middelen, valsheid in geschrift en witwassen. In dat kader was ten laste van de echtgenoot van klaagster conservatoir beslag gelegd op een woning die op naam stond van klaagster. Klaagster en haar echtgenoot waren in gemeenschap van goederen gehuwd. De Rechtbank verklaarde het klaagschrift van klaagster gegrond. De Rechtbank overwoog daartoe dat de woning blijkens de inschrijving in de registers in eigendom toebehoorde aan klaagster en dat onvoldoende was gebleken van aanwijzingen en omstandigheden waaruit geconcludeerd kon worden dat zich de situatie van art. 94a, derde (rekwirant: thans vierde) lid, Sv voordeed. De officier van justitie stelde cassatieberoep in. De Hoge Raad stelde de toepasselijke toetsingsmaatstaf voorop en overwoog vervolgens:
‘2.5.
Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat de Rechtbank heeft vastgesteld dat de klaagster in gemeenschap van goederen is gehuwd met [betrokkene 1] — en de klaagster en [betrokkene 1] derhalve mede-eigenaren zijn van het in conservatoir beslag genomen onroerend goed aan de [a-straat 1] te [plaats] — geeft het oordeel van de Rechtbank, dat het klaagschrift gegrond is omdat niet is voldaan aan de eisen van art. 94a, derde lid, Sv, blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.6.
Het middel is terecht voorgesteld.’
Aangezien klaagster en haar echtgenoot in gemeenschap van goederen waren gehuwd, was de echtgenoot mede-eigenaar van de inbeslaggenomen woning. Zodoende deed zich niet het geval voor dat klaagster buiten redelijke twijfel de enige eigenaar was van die woning. De Rechtbank had daarom niet mogen toekomen aan een beoordeling van de vraag of was voldaan aan de eisen van art. 94a, derde (rekwirant: thans vierde) lid, Sv.
5.2
In de zaak die leidde tot HR 9 april 2002, NJ 2002/368 was ten laste van de echtgenoot van klaagster (in de beschikking van de Hoge Raad aangeduid als: [betrokkene 1]) conservatoir beslag gelegd op een bankrekening die op naam stond van klaagster. Klaagster en haar echtgenoot waren in gemeenschap van goederen gehuwd. De Rechtbank verklaarde het klaagschrift van klaagster ongegrond. Klaagster stelde cassatieberoep in. De Hoge Raad verwierp dit beroep en overwoog daartoe als volgt:
‘3.4
Het gaat hier om een beslag als bedoeld in art. 94a Sv. In de eerste plaats vloeit uit hetgeen de Rechtbank heeft vastgesteld voort dat de klaagster niet als enig rechthebbende op het geld kan worden beschouwd zodat het klaagschrift op die grond niet voor toewijzing vatbaar is (vgl. HR 31 maart 1998, NJ 1998, 575). In de tweede plaats sluit de omstandigheid dat het geld in de huwelijksgemeenschap van klaagster en [betrokkene 1] valt niet uit dat het beslag gehandhaafd blijft, met name niet indien het, naar als oordeel van de Rechtbank in de bestreden beschikking besloten ligt, niet hoogst onwaarschijnlijk is dat aan [betrokkene 1] betalingsverplichtingen zullen worden opgelegd welke op de goederen van de gemeenschap kunnen worden verhaald.
3.5
Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.’
5.3
Tot slot wijst rekwirant op HR 21 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH4078. In deze zaak ging het om een geval van mede-eigendom buiten de situatie van een huwelijksgoederengemeenschap. Klaagster woonde samen met klager (in de beschikking van de Hoge Raad aangeduid als: [klager 2]). Klager werd verdacht van betrokkenheid bij een hennepkwekerij. In dat kader werd ten laste van hem conservatoir beslag gelegd op een BMW die in mede-eigendom toebehoorde aan hem en klaagster. De Rechtbank verklaarde het gezamenlijke klaagschrift van klager en klaagster ongegrond. Op het cassatieberoep van klaagster overwoog de Hoge Raad:
‘5.3.1.
Aan de middelen ligt de opvatting ten grondslag dat aan de klaagster, gelet op het aan haar toebehorende aandeel in de inbeslaggenomen personenauto, niet kan worden tegengeworpen dat aan de mede-eigenaar [klager 2] mogelijk een betalingsverplichting zal worden opgelegd. Deze opvatting is echter onjuist.
5.3.2.
De Rechtbank is — in overeenstemming met hetgeen in het klaagschrift is aangevoerd — ervan uitgegaan dat de klaagster niet als enig eigenaar van de personenauto kan worden aangemerkt, en heeft vervolgens, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, haar beschikking toereikend gemotiveerd. Het oordeel van de Rechtbank komt immers daarop neer dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat een eventueel aan de klager [klager 2] op te leggen betalingsverplichting kan worden verhaald op diens aandeel in de inbeslaggenomen personenauto en dat deze dus in zoverre kan strekken tot zekerheid voor de nakoming van zodanige verplichting (vgl. HR 22 september 1998, NJ 1999, 77).
5.4.
De middelen falen.’
6.
Eerste deelklacht
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de aan [betrokkene 1] op te leggen ontnemingsmaatregel geen gemeenschapsschuld, maar een privéschuld van [betrokkene 1] zal opleveren, aangezien de pleegperiode van het misdrijf waarvan hij wordt verdacht ligt vóór de datum waarop hij in gemeenschap van goederen is getrouwd met klaagster. De Rechtbank kiest hier dus voor een materiële benadering: de pleegdatum/pleegperiode is bepalend voor het moment waarop de schuld ‘ontstaat’. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad over art. 94d lid 3 Sv blijkt echter dat de Hoge Raad niet een materiële, maar een formele benadering voorstaat.
In HR 2 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:112, NJ 2021/323 overwoog de Hoge Raad in dit verband als volgt (onderstreping door rekwirant):
‘6.2.1
Artikel 94d lid 3 Sv bepaalt dat de officier van justitie de bevoegdheid heeft namens de Staat als schuldeiser in het faillissement van de verdachte of de veroordeelde op te komen. Deze bevoegdheid houdt in dat de officier van justitie in verband met een opgelegde of op te leggen geldboete of ontnemingsmaatregel een concurrente vordering kan indienen bij de curator ter verificatie overeenkomstig artikel 127 Fw. Zolang het bedrag van de geldboete of van het te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel nog niet vaststaat, wordt de officier van justitie geacht voor een voorwaardelijke vordering op te komen. Uit deze regeling vloeit voort dat de officier van justitie niet alleen in het faillissement kan opkomen wanneer op het moment van faillietverklaring de vordering al is ontstaan door de onherroepelijke oplegging door de strafrechter van een geldboete of een ontnemingsmaatregel, maar ook al op een eerder moment. Gelet op de onder 5.2 vermelde wetsgeschiedenis gaat het dan om de situatie waarin de strafrechter een geldboete of een ontnemingsmaatregel heeft opgelegd, maar de betreffende uitspraak — bijvoorbeeld als gevolg van het instellen van een rechtsmiddel — nog niet onherroepelijk is, of de situatie waarin de oplegging van een geldboete of de ontnemingsmaatregel ‘te verwachten’ is. (…)’
Volgens de Hoge Raad ontstaat de vordering van de Staat dus pas op het moment dat de strafrechter de ontnemingsmaatregel onherroepelijk heeft opgelegd.2. Daarmee correspondeert dat ook de schuld van de veroordeelde pas op dat moment ontstaat.
In de onderhavige zaak is het conservatoire beslag gelegd met het oog op een aan [betrokkene 1] op te leggen ontnemingsmaategel. De oplegging van deze maatregel en het onherroepelijk worden daarvan zal in de tijd liggen ná het huwelijk tussen [betrokkene 1] en klaagster op [trouwdatum] 2020. Dit betekent dat de uit die maatregel voortvloeiende schuld zal ‘ontstaan’ tijdens het bestaan van de gemeenschap. Daarmee is deze schuld dus een gemeenschapsschuld in de zin van art. 1:94 lid 7 BW. Het oordeel van de Rechtbank dat de aan [betrokkene 1] op te leggen ontnemingsmaatregel een privéschuld zal opleveren, getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting. Hetgeen de Rechtbank overigens nog heeft overwogen, doet aan deze conclusie niet af.
Indien de uit de ontnemingsmaatregel voortvloeiende schuld niet wordt aangemerkt als een privéschuld, maar als een gemeenschapsschuld, is de consequentie daarvan dat de inbeslaggenomen voorwerpen — die deel uitmaken van het gemeenschapsvermogen — niet tot de helft, maar volledig kunnen worden uitgewonnen.3.
7.
Tweede deelklacht
Met de tweede deelklacht komt rekwirant op tegen het oordeel van de Rechtbank dat de inbeslaggenomen voorwerpen niet toebehoren aan [betrokkene 1] ‘op de wijze die is vereist om [een] toereikende grondslag te bieden aan het gelegde conservatoir beslag’. De Rechtbank heeft in dit verband overwogen dat [betrokkene 1] (weliswaar) een aandeel heeft in de auto van klaagster en haar maandelijkse salarisontvangsten, maar dat dit niet op één lijn te stellen is met bedoeld toebehoren. Uit deze overwegingen blijkt dat de Rechtbank de eigendomspositie van [betrokkene 1] en niet die van klaagster centraal heeft gesteld. De Rechtbank heeft immers onderzocht of de beslagen voorwerpen op de zojuist genoemde wijze toebehoren aan [betrokkene 1]. De Rechtbank had echter moeten onderzoeken of buiten redelijke twijfel is dat klaagster de (enige) eigenaar is van deze voorwerpen. De Rechtbank heeft dus een andere dan de toepasselijke — en daarmee een onjuiste — maatstaf aangelegd. De overwegingen van de Rechtbank geven in zoverre derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting.4.
Voor zover de overwegingen van de Rechtbank aldus begrepen moeten worden dat daarin als haar oordeel besloten ligt dat klaagster buiten redelijke twijfel als enige eigenaar van de beslagen voorwerpen moet worden aangemerkt, is dat oordeel niet begrijpelijk. De Rechtbank heeft immers vastgesteld dat klaagster en [betrokkene 1] op [trouwdatum] 2020 in gemeenschap van goederen zijn getrouwd en dat de genoemde voorwerpen deel uitmaken van het gemeenschapsvermogen. Dit betekent dat klaagster en [betrokkene 1] mede-eigenaren zijn van deze voorwerpen en dat zich dus niet het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat klaagster de enige eigenaar daarvan is (vgl. de in punt 5 besproken jurisprudentie). De omstandigheid dat — naar het oordeel van de Rechtbank — het verhaal op de beslagen voorwerpen na uitwinning is beperkt tot de helft van de opbrengst, brengt voorts niet mee dat het beslag niet gehandhaafd kan blijven (vgl. in het bijzonder de in punt 5.3 besproken beschikking van de Hoge Raad van 21 april 2009). Tot slot merkt rekwirant op dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat aan [betrokkene 1] een betalingsverplichting zal worden opgelegd die op de goederen van de gemeenschap kan worden verhaald. Rekwirant wijst er in dit verband op dat aan [betrokkene 1] inmiddels bij niet-onherroepelijk vonnis van de Rechtbank Noord-Holland van 25 april 2022 een ontnemingsmaatregel ter hoogte van € 375.000,- is opgelegd (dit vonnis is als bijlage aan deze schriftuur gehecht).
Indien het cassatiemiddel of een onderdeel daarvan doel treft, zal de beschikking van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 13 december 2021 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook deze beschikking te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 24 november J022
mr. W.J.V. Spek
plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Noord-Holland
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑11‑2022
Zie voor de betreffende wetswijziging de Wet van 24 april 2017, Stb. 2017, 177.
Zie voor een overzicht van de literatuur op dit punt de conclusie van AG Keulen voorafgaand aan het arrest (ECLI:NL:PHR:2020:733), punt 39–53.
Vgl. art. 1:96 lid 1 BW en Kamerstukken II 2013–2014, 33 987, nr. 3, p. 16 en 18.
Vgl. HR 17 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1346.