In de zaak die leidde tot de verwijzingsbeschikking van 25 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1018, NJ 2019/276 is in de daaraan voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld van 9 april 2019, ECLI:NL:PHR:2019:173 onder randnummer 3.1 te lezen: “ [betrokkene 1] is (…) veroordeeld wegens verduistering. Daarbij is de vordering van de benadeelde partij, de werkgever van [betrokkene 1] , ter hoogte van € 20.000,- toegewezen en ter hoogte van dit bedrag een schadevergoedingsmaatregel opgelegd (cursivering van mij, plv-AG).” Ik meld dit omdat uit de beschikking die nu aan de orde is, niet blijkt van een aan [betrokkene 1] opgelegde schadevergoedingsmaatregel, hetgeen echter wel essentieel i.v.m. het conservatoir beslag (zie art. 94a lid 3 Sv).
HR, 20-04-2021, nr. 19/05153
ECLI:NL:HR:2021:625
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-04-2021
- Zaaknummer
19/05153
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:625, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑04‑2021; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:223
ECLI:NL:PHR:2021:223, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑03‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:625
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0117
Uitspraak 20‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94a Sv op geldbedrag onder ander, die laptops en iPads van zijn werkgever heeft ontvreemd en goederen heeft verkocht aan klager, t.z.v. verdenking van verduistering in dienstbetrekking. 1. Moet klager als eigenaar van geldbedrag worden gezien? 2. Heeft Rb klager terecht n-o verklaard in zijn beklag? Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2010:BL2823 m.b.t. te hanteren maatstaf indien ex art. 94a Sv beslag rust op inbeslaggenomen voorwerp en een derde in beklagprocedure ex art. 552a Sv om teruggave verzoekt. Oordeel Rb dat zich niet het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat klager als eigenaar van geldbedrag moet worden aangemerkt, geeft gelet op hetgeen is vooropgesteld en in het licht van wat namens klager is aangevoerd niet blijk van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ad 2. Rb heeft miskend dat voor vraag of klager als belanghebbende in de zin van artikel 552a Sv kan gelden en dientengevolge in beklag kan worden ontvangen, niet beslissend is of hij als eigenaar van geldbedrag kan worden aangemerkt maar of hij heeft gesteld daarvan eigenaar te zijn (vgl. HR:2004:AN8586). Dat behoeft echter niet tot cassatie te leiden, omdat Rb blijkens haar beschikking het klaagschrift en daarin ingenomen stellingen over aanspraken van klager inhoudelijk heeft beoordeeld zoals hiervoor is weergegeven. Uitgaande van dat oordeel had Rb beklag slechts ongegrond kunnen verklaren. Volgt verwerping. CAG: anders. Vervolg op HR:2019:1018.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/05153 B
Datum 20 april 2021
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Gelderland van 11 september 2019, nummer RK 19/6317, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de klager.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft R.T. Poort, advocaat te Beverwijk, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot terugwijzen of verwijzen als de Hoge Raad gepast zal doen voorkomen.
De raadsman van de klager heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat de rechtbank de klager ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn beklag. Het komt voorts op tegen het oordeel van de rechtbank dat de klager niet als eigenaar van het inbeslaggenomen geldbedrag moet worden gezien.
2.2.1
De beschikking van de rechtbank houdt onder meer het volgende in:
“Op 4 juni 2017 nemen verbalisanten een vreemde situatie waar op de parkeerplaats van de McDonalds aan de Nieuweweg Noord te Veenendaal. Waargenomen wordt hoe twee bigshopper tassen worden overhandigd van de ene persoon naar de andere persoon. Na de overdracht van de tassen vertrok de persoon, naar later bleek [betrokkene 1] , die de tassen overhandigde. De ontvanger van de tassen, naar later bleek klager, wordt vervolgens door de politie gecontroleerd. De politie ziet in de bigshopper tassen meerdere computerapparatuur zitten. Klager verklaart deze zojuist te hebben gekocht voor een bedrag van € 9.000,-. Omdat het verbalisanten ambtshalve bekend was dat de aangetroffen apparatuur een grotere waarde vertegenwoordigde dan de aankoopprijs van € 9.000,- is beslag gelegd op die apparatuur en is klager aangehouden.
Kort na de aanhouding van klager is de politie bij [betrokkene 1] terechtgekomen. [betrokkene 1] verklaarde de goederen aan klager te hebben verkocht voor € 9.000,-. Ook [betrokkene 1] wordt aangehouden en er wordt beslag gelegd op onder meer een geldbedrag van € 9.000,-.
De rechter-commissaris heeft bij beslissing d.d. 6 augustus 2018 conservatoir beslag gelegd op het onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen geldbedrag waaronder de € 9.000,- die door klager op 4 juni 2017 aan [betrokkene 1] is betaald. (...)
Klager heeft tegen het voortduren van het beslag voor zover het betreft de door hem aan [betrokkene 1] betaalde € 9.000,- op 21 september 2018 een klaagschrift ingediend welk klaagschrift op 24 september 2018 is behandeld. Het klaagschrift is gegrond verklaard aangezien sprake is geweest van een nietige koopovereenkomst, immers de door klager gekochte goederen bleken achteraf van verduistering afkomstig te zijn. De raadkamer heeft een last tot teruggave gegeven ten behoeve van klager tot voornoemd geldbedrag van € 9.000,-.
De officier van justitie heeft tegen deze beschikking beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest d.d. 25 juni 2019 heeft de Hoge Raad de zaak terugverwezen naar de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem (...).
(...)
De beoordeling
(...)
De machtiging conservatoir beslag d.d. 6 augustus 2018 geeft aan dat conservatoir beslag gelegd is voor onder meer een op te leggen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. Het onder [betrokkene 1] in beslag genomen geldbedrag, waaronder dus een bedrag van € 9.000,- waarvan klager stelt eigenaar te zijn, kan, nadat het vonnis jegens [betrokkene 1] onherroepelijk is geworden op basis van dat conservatoir gelegd beslag gebruikt worden om de vordering van de benadeelde partij te voldoen. Daarbij is niet van belang dat de in beslag te nemen gelden of goederen op enigerlei wijze verbonden zijn of verkregen zijn uit enig strafbaar feit. Conservatoir beslag kan ook gelegd worden op legaal verkregen goederen of gelden aangezien het in deze casus dient ter zekerheidsstelling van het nakomen van een op te leggen verplichting zoals bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Dat achteraf is vastgesteld of vastgesteld zou kunnen worden dat sprake is van een nietige koopovereenkomst maakt een en ander niet anders. Het geld is rechtmatig onder [betrokkene 1] in beslag genomen aangezien op het moment van de inbeslagneming tussen klager en [betrokkene 1] een koopovereenkomst was gesloten. Klager heeft een koopsom voldaan en [betrokkene 1] heeft als tegenprestatie goederen geleverd. [betrokkene 1] was op het moment van de in beslag neming dus eigenaar van dat geld.
De enkele stelling dat achteraf blijkt dat sprake is van een nietige koopovereenkomst maakt niet dat klager dus als belanghebbende op het geldbedrag moet worden aangemerkt. Klager heeft op grond van artikel 6:203, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek, een vordering op [betrokkene 1] aangezien hij onverschuldigd een geldbedrag betaald heeft. Het bestaan van die vordering maakt niet dat klager dus als eigenaar van het onder [betrokkene 1] in beslaggenomen geldbedrag moet worden gezien.
(...)
Nu klager niet als belanghebbende kan worden aangemerkt zal het klaagschrift niet-ontvankelijk worden verklaard. Klager rest niets anders dan een civiele procedure jegens [betrokkene 1] aanhangig te maken om het door hem onverschuldigd (de Hoge Raad begrijpt: onverschuldigd betaalde) geldbedrag op hem te verhalen.
De raadkamer zal derhalve beslissen als hierna te melden en neemt daarbij de desbetreffende wetsartikelen in aanmerking.
De beschikking
Verklaart het klaagschrift niet-ontvankelijk.”
2.2.2
Volgens het proces-verbaal van de behandeling van het klaagschrift in raadkamer heeft de raadsman van de klager daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt - voor zover van belang - het volgende in:
“11. Het enige wat de Hoge Raad heeft overwogen is dat zelfs indien er sprake was van een nietige overeenkomst tussen klager en [betrokkene 1] , die vaststelling slechts met zich meebrengt dat klager een vordering op grond van onverschuldigde betaling zou hebben op [betrokkene 1] . Het bestaan van die vordering brengt - aldus de Hoge Raad - niet met zich mee dat klager eigenaar is van het onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen geldbedrag. Vervolgens heeft de Hoge Raad geoordeeld dat uw rechtbank daarom opnieuw naar de zaak moet kijken. Een dadelijke ongegrondverklaring van het beklag is echter niet uitgesproken.
12. Dit betekent naar de mening van klager dat de Hoge Raad uw rechtbank de ruimte heeft willen geven om de discussie tussen partijen volledig naar voren te laten komen en dat vervolgens te beslechten. Nu dat toch vooral een feitelijk oordeel is, is geen aanleiding om in cassatie zelf in de zaak te voorzien.
13. Wat daarbij naar de mening van klager van belang is, is dat twee zaken uit elkaar worden gehouden: 1) het feit dat er tussen klager en [betrokkene 1] een nietige koopovereenkomst is gesloten strekkende tot de koop van verduisterde goederen en 2) het feit wat dit voor gevolgen heeft.
14. De Hoge Raad heeft daarbij in zijn arrest alleen de verbintenisrechtelijke aspecten betrokken, betreffende het feit dat bij een nietige overeenkomst klager inderdaad onverschuldigd aan [betrokkene 1] heeft betaald hetgeen nog niet betekent dat hij daarom eigenaar is gebleven van het inbeslaggenomen geldbedrag.
15. Maar met het verbintenisrechtelijke aspect is nog niet het goederrechtelijke aspect betrokken, hetgeen door de terugwijzing erin geresulteerd heeft dat dit alsnog kan worden behandeld. Goederenrechtelijk is klager namelijk altijd eigenaar gebleven van het stapeltje geldbiljetten ter waarde van € 9.000,- nu het een nietige overeenkomst betrof. Dit betekent dat om die reden, omdat hij dus eigenaar is gebleven van dat goed, die stapel aan biljetten weer aan hem moeten worden geretourneerd nu hij redelijkerwijs als rechthebbende moet worden aangemerkt van die stapel biljetten.
16. De situatie verschilt dan ook met dat van bijvoorbeeld een willekeurige schuldeiser van [betrokkene 1] die - omdat die gehoord heeft dat er onder [betrokkene 1] een geldbedrag in beslag is genomen - simpelweg een klaagschrift indient om dan ook zijn vordering van een eerdere datum betaald te zien. In dat geval gaat de verbintenisrechtelijke redenering van de Hoge Raad volledig op en dient deze derde simpelweg een civielrechtelijke procedure tegen [betrokkene 1] te beginnen. Maar daar verschilt deze zaak dus van, omdat in dit geval klager niet alleen een schuldeiser van [betrokkene 1] is maar ook altijd de eigenaar is gebleven van het onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen stapel aan geldbiljetten.
17. Een voorbeeld maakt het vaak simpeler: stel klager had niet € 9.000,- betaald voor de laptops, maar had zijn auto daarvoor ingeruild. Dan had de nietige overeenkomst met zich meegebracht dat hij nog altijd eigenaar is gebleven van die auto. Dan wordt die auto ook niet opeens aangewend voor de voldoening van een vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij dat helemaal los staat van die zaak. Die vordering zag immers niet op de door klager gekochte laptops (!).
18. Nu is het geen auto waar klager eigenaar van is gebleven, maar een stapel biljetten waar hij eigenaar van is gebleven. En het enkele feit dat klager daarnaast ook een vordering tot onverschuldigde betaling heeft jegens [betrokkene 1] staat daar los van en doet daar niet aan af.
19. Omdat dit goederenrechtelijke aspect geen (prominente) rol heeft gespeeld tijdens de eerste behandeling van het klaagschrift heeft de Hoge Raad waarschijnlijk om die reden de zaak terugverwezen en niet zelf afgedaan opdat uw rechtbank - gehoord alle partijen - dit punt eerst kan beslechten.
Conclusie
20. Samenvattend stelt klager aldus vast dat hij een nietige overeenkomst heeft gesloten met [betrokkene 1] aangezien het kopen van verduisterde goederen per definitie een overeenkomst is die in strijd is met de openbare orde. De verduisterde laptops zijn vervolgens allemaal volledig geretourneerd aan de benadeelde partij en nu het een nietige overeenkomst betreft, is klager altijd eigenaar gebleven van het stapeltje biljetten ter waarde van € 9.000,-. Dat hij daarnaast ook een civielrechtelijke vordering tot onverschuldigde betaling heeft jegens [betrokkene 1] doet er echter niet aan af dat hij altijd eigenaar is gebleven van het stapeltje biljetten en dat hij daarom redelijkerwijs als rechthebbende dient te worden aangemerkt.
21. Redenen waarom uw rechtbank wordt verzocht het beklag gegrond te verklaren en de teruggave te bevelen van het stapeltje biljetten ter waarde van € 9.000,- aan klager.”
2.3
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet, voor zover hier van belang, worden vooropgesteld dat de rechter in een geval als het onderhavige, waarin op de voet van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) beslag rust op het inbeslaggenomen voorwerp en een derde in een beklagprocedure op de voet van artikel 552a Sv om teruggave verzoekt, als maatstaf moet aanleggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat die derde als eigenaar van dat inbeslaggenomen voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk moet geven (vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rechtsoverweging 2.15). Bij de beantwoording van deze vraag zal de rechter niet behoren te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, maar zal hij daarbij civielrechtelijke aspecten mogen betrekken. Het gaat in de beslagprocedure immers om een (voorlopig) oordeel omtrent de eigendoms- en bezitsrechten ten aanzien van het in het geding zijnde voorwerp (vgl. met betrekking tot een beslag op de voet van artikel 94 Sv, HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rechtsoverweging 2.13).
2.4.1
In de onder 2.2.1 weergegeven overwegingen heeft de rechtbank - zij het in minder gelukkige bewoordingen - als haar oordeel tot uitdrukking gebracht dat zich niet het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het geldbedrag moet worden aangemerkt. Mede gelet op wat onder 2.3 is vooropgesteld, geeft dat oordeel - ook in het licht van wat namens de klager is aangevoerd - niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Voor zover het cassatiemiddel daarover klaagt, is het tevergeefs voorgesteld.
2.4.2
De klacht dat de rechtbank de klager ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, is terecht voorgesteld nu de rechtbank heeft miskend dat voor de vraag of de klager als belanghebbende in de zin van artikel 552a Sv kan gelden en dientengevolge in het beklag kan worden ontvangen, niet beslissend is of hij als eigenaar van het geldbedrag kan worden aangemerkt maar of hij heeft gesteld daarvan eigenaar te zijn (vgl. HR 6 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8586). Dat behoeft echter niet tot cassatie te leiden, omdat de rechtbank blijkens haar beschikking het klaagschrift en de daarin ingenomen stellingen over de aanspraken van de klager inhoudelijk heeft beoordeeld, zoals hiervoor onder 2.4.1 weergegeven. Uitgaande van dat oordeel had de rechtbank het beklag slechts ongegrond kunnen verklaren, zodat de klager geen rechtens te respecteren belang heeft bij zijn klacht over de niet-ontvankelijkverklaring.
2.4.3
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 april 2021.
Conclusie 09‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie plv-AG. Beklag over conservatoir beslag onder een derde. Tweede cassatieronde na HR 25 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1018. Slagende klachten over de begrijpelijkheid van het oordeel van de beklagrechter i) dat de klager niet als belanghebbende in de zin van art. 552a Sv kan worden aangemerkt, ii) dat het klaagschrift niet-ontvankelijk is verklaard en iii) dat de klager niet redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomen geldbedrag is aangemerkt. De conclusie strekt wederom tot vernietiging van de bestreden beschikking.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05153 B
Zitting 9 maart 2021 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de klager.
1. Het cassatieberoep
1.1.
Bij beschikking van 11 september 2019 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, – na terugwijzing bij beschikking van de Hoge Raad van 25 juni 2019, griffienr. 18/04297, ECLI:NL:HR:2019:1018, NJ 2019/276 – het ex art. 552a Sv ingediende klaagschrift van de klager, strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave aan klager van het op 4 juni 2017 onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen geldbedrag van € 9.000,-, niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager. Mr. R.T. Poort, advocaat te Beverwijk, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
2. De feiten van de zaak
2.1.
De beschikking van de rechtbank houdt ten aanzien van de feiten het volgende in:
“Op 4 juni 2017 nemen verbalisanten een vreemde situatie waar op de parkeerplaats van de McDonalds aan de Nieuweweg Noord te Veenendaal. Waargenomen wordt hoe twee bigshopper tassen worden overhandigd van de ene persoon naar de andere persoon. Na de overdracht van de tassen vertrok te [plv. AG: bedoeld zal zijn ‘de’] persoon, naar later bleek [betrokkene 1] , die de tassen overhandigde. De ontvanger van de tassen, naar later bleek klager, wordt vervolgens door de politie gecontroleerd. De politie ziet in de bigshopper tassen (…) computerapparatuur zitten. Klager verklaart deze zojuist te hebben gekocht voor een bedrag van € 9.000,-.
Omdat het verbalisanten ambtshalve bekend was dat de aangetroffen apparatuur een grotere waarde vertegenwoordigde dan de aankoopprijs van € 9.000,- is beslag gelegd op die apparatuur en is klager aangehouden.
Kort na de aanhouding van klager is de politie bij [betrokkene 1] terechtgekomen. [betrokkene 1] verklaarde de goederen aan klager te hebben verkocht voor € 9.000,-. Ook [betrokkene 1] wordt aangehouden en er wordt beslag gelegd op onder meer een geldbedrag van € 9.000,-.
De rechter-commissaris heeft bij beslissing d.d. 6 augustus 2018 conservatoir beslag gelegd op het onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen geldbedrag waaronder de € 9.000,- die door klager op 4 juni 2017 aan [betrokkene 1] is betaald. Grondslag voor het conservatoir beslag is onder meer (…) het recht tot verhaal voor een ter zake van het misdrijf op te leggen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.”
3. Het procesverloop
3.1.
Over het procesverloop is in de beschikking het volgende te lezen:
“Op 8 augustus 2018 is klager, die vervolgd werd voor heling c.q. schuldheling, vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.
[betrokkene 1] is bij vonnis van de Politierechter d.d. 24 september 2018 ter zake verduistering, gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren alsmede een werkstraf voor de duur van 200 uren subsidiair 100 dagen hechtenis. Voorts is [betrokkene 1] veroordeeld een schadevergoeding te betalen aan zijn (voormalige) werkgever, [A] van € 20.000,-.1.
Ook de vordering strekkende tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, tot een bedrag van € 30.000,- is toegewezen echter de betalingsverplichting van [betrokkene 1] jegens de Staat is op nihil gesteld.
Beide vonnissen zijn inmiddels onherroepelijk.
Klager heeft tegen het voortduren van het beslag voor zover het betreft de door hem aan [betrokkene 1] betaalde € 9.000,- op 21 september 2018 een klaagschrift ingediend welk klaagschrift op 24 september 2018 is behandeld. Het klaagschrift is gegrond verklaard aangezien sprake is geweest van een nietige koopovereenkomst, immers de door klager gekochte goederen bleken achteraf van verduistering afkomstig te zijn. De raadkamer heeft een last tot teruggave gegeven ten behoeve van klager tot voornoemd geldbedrag van € 9.000,-.
De officier van justitie heeft tegen deze beschikking beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest (plv-AG: bedoeld zal zijn beschikking) d.d. 25 juni 2019 heeft de Hoge Raad de zaak terugverwezen naar de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem en daarbij het volgende overwogen.
2.6
De rechtbank heeft geoordeeld dat tussen de klager en [betrokkene 1] sprake was van een nietige overeenkomst en dat dit “betekent dat dient te worden teruggegaan naar de status quo voor die overeenkomst. Namelijk de situatie dat belanghebbende nog het geldbedrag van € 9.000,— had en medever[d]achte [betrokkene 1] de laptops en i-pads”. Dat oordeel geeft, ook als wordt aangenomen dat de overeenkomst inderdaad op grond van art. 3:40 BW of anderszins als een nietige zou moeten worden aangemerkt, blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat art. 6:203, tweede lid BW in dat geval meebrengt dat klager jegens [betrokkene 1] een vordering toekomt ten bedrage van het onverschuldigd door hem aan [betrokkene 1] betaalde geldbedrag. Het bestaan van die vordering van de klager op [betrokkene 1] brengt echter niet mee dat hij eigenaar is van het op de voet van art. 94a Sv onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen geldbedrag.”
4. Het middel strikt genomen
4.1.
Het middel bevat de klacht dat de rechtbank – nadat het klaagschrift na terugwijzing opnieuw in raadkamer is behandeld – in haar beschikking van 11 september 2019 in strijd met de wet niet heeft gereageerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging inhoudende dat de klager buiten twijfel redelijkerwijs2.als rechthebbende op de inbeslaggenomen geldbiljetten ter waarde van € 9.000,- dient te worden aangemerkt. Onder verwijzing naar art. 359 (lid 2) Sv wordt het standpunt betrokken dat de beschikking van de rechtbank daarom moet worden vernietigd.
4.2.
De in art. 359 Sv neergelegde regeling dat de rechter – op straffe van nietigheid – bij afwijking van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in het bijzonder de redenen dient op te geven die tot de afwijking hebben geleid, is niet van toepassing op raadkamerprocedures.3.In zoverre faalt het middel en kan het cassatieberoep worden verworpen.
5. Het middel welwillend beschouwd
5.1.
De inhoud van het middel
Wanneer het middel in samenhang met de daarop gegeven toelichting meer welwillend wordt gelezen en het beroep op en de verwijzingen naar art. 359 Sv buiten beschouwing worden gelaten, dan wordt opgekomen tegen een drietal beslissingen van de raadkamer, namelijk a. dat klager niet als belanghebbende (in de zin van art. 552a Sv) is aangemerkt, b. dat – om die reden – het klaagschrift niet-ontvankelijk is verklaard en c. dat klager niet als rechthebbende op het inbeslaggenomen geld is aangemerkt. Deze beslissingen worden onbegrijpelijk gevonden en tegen de achtergrond van hetgeen in raadkamer naar voren is gebracht onvoldoende gemotiveerd geacht.
5.2.
De behandeling in raadkamer
5.2.1.
De door de raadsman van de klager in raadkamer van 28 augustus 2019 overgelegde pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“11. Het enige wat de Hoge Raad heeft overwogen is dat zelfs indien er sprake was van een nietige overeenkomst tussen klager en [betrokkene 1] , die vaststelling slechts met zich meebrengt dat klager een vordering op grond van onverschuldigde betaling zou hebben op [betrokkene 1] . Het bestaan van die vordering brengt - aldus de Hoge Raad - niet met zich mee dat klager eigenaar is van het onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen geldbedrag. Vervolgens heeft de Hoge Raad geoordeeld dat uw rechtbank daarom opnieuw naar de zaak moet kijken. Een dadelijke ongegrondverklaring van het beklag is echter niet uitgesproken.
12. Dit betekent naar de mening van klager dat de Hoge Raad uw rechtbank de ruimte heeft willen geven om de discussie tussen partijen volledig naar voren te laten komen en dat vervolgens te beslechten. Nu dat toch vooral een feitelijk oordeel is, is geen aanleiding om in cassatie zelf in de zaak te voorzien.
13. Wat daarbij naar de mening van klager van belang is, is dat twee zaken uit elkaar worden gehouden: 1) het feit dat er tussen klager en [betrokkene 1] een nietige koopovereenkomst is gesloten strekkende tot de koop van verduisterde goederen en 2) het feit wat dit voor gevolgen heeft.
14. De Hoge Raad heeft daarbij in zijn arrest alleen de verbintenisrechtelijke aspecten betrokken, betreffende het feit dat bij een nietige overeenkomst klager inderdaad onverschuldigd aan [betrokkene 1] heeft betaald hetgeen nog niet betekent dat hij daarom eigenaar is gebleven van het inbeslaggenomen geldbedrag.
15. Maar met het verbintenisrechtelijke aspect is nog niet het goederrechtelijke aspect betrokken, hetgeen door de terugwijzing erin geresulteerd heeft dat dit alsnog kan worden behandeld. Goederenrechtelijk is klager namelijk altijd eigenaar gebleven van het stapeltje geldbiljetten ter waarde van € 9.000,- nu het een nietige overeenkomst betrof. Dit betekent dat om die reden, omdat hij dus eigenaar is gebleven van dat goed, die stapel aan biljetten weer aan hem moeten worden geretourneerd nu hij redelijkerwijs als rechthebbende moet worden aangemerkt van die stapel biljetten.
16. De situatie verschilt dan ook met dat van bijvoorbeeld een willekeurige schuldeiser van [betrokkene 1] die – omdat die gehoord heeft dat er onder [betrokkene 1] een geldbedrag in beslag is genomen – simpelweg een klaagschrift indient om dan ook zijn vordering van een eerdere datum betaald te zien. In dat geval gaat de verbintenisrechtelijke redenering van de Hoge Raad volledig op en dient deze derde simpelweg een civielrechtelijke procedure tegen [betrokkene 1] te beginnen. Maar daar verschilt deze zaak dus van, omdat in dit geval klager niet alleen een schuldeiser van [betrokkene 1] is maar ook altijd de eigenaar is gebleven van het onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen stapel aan geldbiljetten.
17. Een voorbeeld maakt het vaak simpeler: stel klager had niet € 9.000,- betaald voor de laptops, maar had zijn auto daarvoor ingeruild. Dan had de nietige overeenkomst met zich meegebracht dat hij nog altijd eigenaar is gebleven van die auto. Dan wordt die auto ook niet opeens aangewend voor de voldoening van een vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij dat helemaal los staat van die zaak. Die vordering zag immers niet op de door klager gekochte laptops (!).
18. Nu is het geen auto waar klager eigenaar van is gebleven, maar een stapel biljetten waar hij eigenaar van is gebleven. En het enkele feit dat klager daarnaast ook een vordering tot onverschuldigde betaling heeft jegens [betrokkene 1] staat daar los van en doet daar niet aan af
19. Omdat dit goederenrechtelijke aspect geen (prominente) rol heeft gespeeld tijdens de eerste behandeling van het klaagschrift heeft de Hoge Raad waarschijnlijk om die reden de zaak terugverwezen en niet zelf afgedaan opdat uw rechtbank - gehoord alle partijen - dit punt eerst kan beslechten.
Conclusie
20. Samenvattend stelt klager aldus vast dat hij een nietige overeenkomst heeft gesloten met [betrokkene 1] aangezien het kopen van verduisterde goederen per definitie een overeenkomst is die in strijd is met de openbare orde. De verduisterde laptops zijn vervolgens allemaal volledig geretourneerd aan de benadeelde partij en nu het een nietige overeenkomst betreft, is klager altijd eigenaar gebleven van het stapeltje biljetten ter waarde van € 9.000,-. Dat hij daarnaast ook een civielrechtelijke vordering tot onverschuldigde betaling heeft jegens [betrokkene 1] doet er echter niet aan af dat hij altijd eigenaar is gebleven van het stapeltje biljetten en dat hij daarom redelijkerwijs als rechthebbende dient te worden aangemerkt.
21. Redenen waarom uw rechtbank wordt verzocht het beklag gegrond te verklaren en de teruggave te bevelen van het stapeltje biljetten ter waarde van € 9.000,- aan klager.”
5.2.2.
Blijkens het van de raadkamerzitting van 28 augustus 2019 opgemaakte proces-verbaal heeft de officier van justitie – voor zover voor de beoordeling van de zaak relevant – als volgt gereageerd:
“Ik heb het idee dat we een herhaling van zetten gaan doen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat blijk is gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Klager komt jegens de heer [betrokkene 1] een vordering toe ten bedrage van het onverschuldigde geldbedrag, maar dit maakt niet dat klager, zoals de raadsman stelt, eigenaar is van de stapel geldbiljetten. Er is meer geld weggehaald (plv-AG: bedoeld zal zijn inbeslaggenomen), het is niet één pakketje zoals de raadsman doet voorkomen.”4.
5.2.3.
Blijkens hetzelfde proces-verbaal heeft de raadsman hierop als volgt gereageerd:
“Ten aanzien van het feitelijke punt dat het niet om een stapeltje biljetten zou gaan het volgende. Nadat de overeenkomst is gesloten gaat de politie naar het huis van [betrokkene 1] en vraagt hem waar het geld is waarmee betaald is. Dit geld wordt aangetroffen en dit kan als goed worden aangemerkt. Voorts geldt dat indien de Hoge Raad had gevonden dat klager niet als rechthebbende eigenaar aangemerkt kon worden, geen terugverwijzing plaats had gevonden. In dat geval zou de Hoge Raad geconcludeerd hebben tot ongegrondverklaring van de bestreden beschikking. Het gehele goederenrechtelijke aspect is niet aan de orde geweest, hierdoor heeft de Hoge Raad de zaak terugverwezen. Daarom is geen sprake van herhaling van zetten.”
5.3.
De beschikking
De beschikking houdt het volgende in:
“Het beklag
Namens klager is in raadkamer uitvoerig verweer gevoerd. De strekking van klager blijft dat het klaagschrift gegrond moet worden verklaard aangezien hij als rechthebbende van voornoemd geldbedrag gezien moet worden.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat het klaagschrift ongegrond moet worden verklaard. Klager komt een vordering toe op [betrokkene 1] maar kan niet worden aangemerkt als belanghebbende5.op voornoemd geldbedrag.
De beoordeling
In een procedure als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering is de raadkamer slechts bevoegd marginaal te toetsen of het beslag rechtmatig is geweest alsmede of er voldoende aanwijzingen zijn het gelegd beslag te handhaven. Het is immers de zittingsrechter die bevoegd is om bij de behandeling van de strafzaak een volledig inhoudelijke beslissing te nemen over dit beslag.
In de onderhavige zaak kan naar het oordeel van de raadkamer geen sprake meer zijn van een slechts “marginale” toetsing aangezien het vonnis in de strafzaak jegens de beslagene [betrokkene 1] al geruime tijd onherroepelijk is en geen verdere rechterlijke beslissing, behoudens het onderhavig klaagschrift, over het beslag genomen zal kunnen worden. Bovendien is niet uit te sluiten dat geen sprake meer is van “beslag” en klager om die reden, gelet op artikel 134 van het Wetboek van Strafvordering, al niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Nu uit de stukken en het verhandelde in raadkamer niet is vastgesteld dat er nog sprake is van conservatoir beslag, zal de raadkamer de zaak beoordelen en een beslissing nemen.
De machtiging conservatoir beslag d.d. 6 augustus 2018 geeft aan dat conservatoir beslag gelegd is voor onder meer een op te leggen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. Het onder [betrokkene 1] in beslag genomen geldbedrag, waaronder dus een bedrag van € 9.000,- waarvan klager stelt eigenaar te zijn, kan, nadat het vonnis jegens [betrokkene 1] onherroepelijk is geworden op basis van dat conservatoir gelegd beslag gebruikt worden om de vordering van de benadeelde partij (plv-AG: bedoeld zal zijn de opgelegde schadevergoedingsmaatregel; zie voetnoot 1) te voldoen. Daarbij is niet van belang dat de in beslag te nemen gelden of goederen op enigerlei wijze verbonden zijn of verkregen zijn uit enig strafbaar feit. Conservatoir beslag kan ook gelegd worden op legaal verkregen goederen of gelden aangezien het in deze casus dient ter zekerheidsstelling van het nakomen van een op te leggen verplichting zoals bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Dat achteraf is vastgesteld of vastgesteld zou kunnen worden dat sprake is van een nietige koopovereenkomst maakt een en ander niet anders. Het geld is rechtmatig onder [betrokkene 1] in beslag genomen aangezien op het moment van de inbeslagneming tussen klager en [betrokkene 1] een koopovereenkomst was gesloten. Klager heeft een koopsom voldaan en [betrokkene 1] heeft als tegenprestatie goederen geleverd. [betrokkene 1] was op het moment van de in beslag neming dus eigenaar van dat geld.
De enkele stelling dat achteraf blijkt dat sprake is van een nietige koopovereenkomst maakt niet dat klager dus als belanghebbende op het geldbedrag moet worden aangemerkt. Klager heeft op grond van artikel 6:203, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek, een vordering op [betrokkene 1] aangezien hij onverschuldigd een geldbedrag betaald heeft. Het bestaan van die vordering maakt niet dat klager dus als eigenaar van het onder [betrokkene 1] in beslaggenomen geldbedrag moet worden gezien.
Het door de verdediging uitvoerig gevoerde verweer dat de vordering van de benadeelde partij niet ziet op de op 4 juni 2017 onder klager inbeslaggenomen apparatuur, de benadeelde partij dus geen recht heeft op de aan klager toekomende € 9.000,- alsmede dat de officier van justitie de ene schuldeiser, de benadeelde partij, bevooroordeeld (plv-AG: lees bevoordeeld) boven de andere schuldeiser, klager, gaat naar het oordeel van de raadkamer niet op.
Het is klager geweest die, door bij een particulier goederen te kopen, het risico neemt dat deze goederen mogelijk van misdrijf afkomstig zijn. Hem komt dan ook niet de rechtsbescherming toe zoals bedoeld in artikel 3:86 van het Burgerlijk Wetboek. Dat klager is vrijgesproken van heling c.q. schuldheling maakt dit niet anders. Daarbij komt ook dat klager, zoals hij zelf verklaard heeft, al vanaf 2015 goederen van [klager] heeft gekocht. De raadkamer sluit niet uit dat ook dat mogelijk door [betrokkene 1] verduisterde goederen zijn geweest.
Nu klager niet als belanghebbende kan worden aangemerkt zal het klaagschrift niet-ontvankelijk worden verklaard. Klager rest niets anders dan een civiele procedure jegens [betrokkene 1] aanhangig te maken om het door hem onverschuldigd (plv-AG: betaalde) geldbedrag op hem te verhalen.
De raadkamer zal derhalve beslissen als hierna te melden en neemt daarbij de desbetreffende wetsartikelen in aanmerking.
De beschikking
Verklaart het klaagschrift niet-ontvankelijk.”
5.4.
De beoordeling van het middel
5.4.1.
In het middel wordt betoogd dat het onbegrijpelijk is dat de rechtbank de klager niet als belanghebbende in de zin van art. 552a Sv heeft aangemerkt.6.Tegen de achtergrond van het feit dat de klager van meet af aan heeft gesteld eigenaar te zijn van het onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen geld, is dit oordeel van de beklagkamer inderdaad opmerkelijk. In de regel is gepretendeerd eigenaarschap immers voldoende grond om als belanghebbende in de zin van art. 552a Sv te worden aangemerkt.7.Toch is dat hier niet gebeurd. Als ik het goed zie komt dat doordat de beklagrechter het beklag – in zijn woorden – meer dan “marginaal” heeft getoetst en in zijn beschikking een (stellig) antwoord heeft gegeven op de vraag naar het eigenaarschap van het conservatoir beslag. Hij concludeert dat niet de klager de eigenaar is, maar de beslagene. Die conclusie heeft de beklagrechter bepalend laten zijn voor het antwoord op de vraag of klager als belanghebbende in het beklag kan worden ontvangen. Dit zijn echter twee te onderscheiden vragen die in een andere volgorde moeten worden gesteld en beantwoord. De eerste vraag is of klager belanghebbende is. Alleen als die vraag positief wordt beantwoord, ligt de weg naar een inhoudelijk oordeel van de beklagrechter open. In de onderhavige zaak heeft de beklagrechter zich inhoudelijk gebogen over de vraag wie als rechthebbende heeft te gelden op het conservatoir beslag. Zijn conclusie is dat de klager niet de rechthebbende is en daarom merkt hij hem ook niet als belanghebbende aan. Dat is onjuist. Naar mijn oordeel heeft klager te gelden als belanghebbende enkel en alleen omdat hij het eigenaarschap van het inbeslaggenomen geld pretendeert. Daarmee slaagt dit onderdeel van het middel.
5.4.2.
In het middel wordt in de tweede plaats geklaagd over de onbegrijpelijkheid van het oordeel van de beklagkamer dat “(n)u klager niet als belanghebbende kan worden aangemerkt het klaagschrift niet-ontvankelijk zal worden verklaard.” Ik ben het met de steller van het middel eens dat uit de beschikking niet duidelijk wordt waarom de beklagrechter tot dit oordeel is gekomen. Mogelijk komt ook dit voort uit hetgeen ik hiervoor onder randnummer 5.4.1. aan de orde heb gesteld over de door de beklagkamer gevolgde werkwijze. Hoe het ook zij, wanneer klager niet als belanghebbende wordt aangemerkt, dan dient de beschikking te resulteren in het niet-ontvankelijk verklaren van klager in zijn klaagschrift. Daarmee slaagt ook dit onderdeel van het middel.
5.4.3.
In de derde plaats wordt in het middel (vooral) geklaagd over het feit dat het onbegrijpelijk is dat de rechtbank de klager niet redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomen stapeltje bankbiljetten met een waarde van € 9.000,- heeft aangemerkt. De klager acht de beschikking onvoldoende gemotiveerd in het bijzonder tegen de achtergrond van hetgeen door de klager in dit verband in raadkamer is bepleit. Het moet gezegd, de beklagrechter heeft eigenlijk geen aandacht besteed aan de wijze waarop klager in tweede instantie, dat wil zeggen na de terugwijzing door de Hoge Raad, het door hem gepretendeerde eigenaarschap heeft onderbouwd, namelijk met een goederenrechtelijke benadering. De beschikking schiet in zoverre inderdaad te kort en daarmee treft ook dit onderdeel van het middel, waaruit tevens blijkt dat de beklagrechter niet heeft getoetst aan de vaste maatstaf of “buiten redelijke twijfel is” dat klager als eigenaar van het inbeslaggenomen geld kan worden aangemerkt – waarover hierna meer –, doel.
6. Enkele aanvullende opmerkingen
6.1.
In de onderhavige zaak springt in het oog dat de beklagrechter (bewust) voorbij is gegaan aan hetgeen de Hoge Raad in zijn terugwijzingsbeslissing van 25 juni 2019 heeft vooropgesteld, namelijk:
“dat de rechter in een geval als het onderhavige, waarin op de voet van art. 94a Sv beslag rust op het inbeslaggenomen voorwerp en een derde in een beklagprocedure op de voet van art. 552a Sv om teruggave verzoekt, als maatstaf moet aanleggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat die derde als eigenaar van dat inbeslaggenomen voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk moet geven (vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rov. 2.15). Bij de beantwoording van deze vraag zal de rechter niet behoren te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, maar zal hij daarbij civielrechtelijke aspecten mogen betrekken. Het gaat in de beslagprocedure immers om een (voorlopig) oordeel omtrent de eigendoms- en bezitsrechten ten aanzien van het in het geding zijnde voorwerp.”
6.2.
De raadkamer start ‘De beoordeling’ nog wel met de woorden dat “(i)n een procedure als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (…) de raadkamer slechts bevoegd (is) marginaal8. te toetsen of het beslag rechtmatig is geweest alsmede of er voldoende aanwijzingen zijn het gelegd beslag te handhaven. Het is immers de zittingsrechter die bevoegd is om bij de behandeling van de strafzaak een volledig inhoudelijke beslissing te nemen over dit beslag9.”, maar hij laat die terughoudendheid in de aansluitende volgende alinea onmiddellijk varen. De beklagrechter geeft daarin aan dat naar zijn oordeel in de onderhavige zaak niet met een slechts “marginale” toetsing kan worden volstaan. Daarvoor worden drie argumenten genoemd: 1. de ouderdom van het tegen [betrokkene 1] gewezen (onherroepelijke) vonnis, 2. de omstandigheid dat alleen in het kader van het klaagschrift nog een rechterlijke beslissing over het beslag zal kunnen worden genomen en 3. de omstandigheid dat niet kan worden uitgesloten dat er geen sprake meer is van beslag. Ik acht die argumenten op zichzelf noch in onderling verband voldoende reden om af te wijken van het gebruikelijke summiere beoordelingskader zoals door de Hoge Raad in zijn terugwijzingsbeschikking geformuleerd. Wat betreft het tijdsverloop merk ik op dat de beklagkamer het beklag reeds 2,5 maand na de terugwijzing door de Hoge Raad heeft afgedaan. Zonder nadere toelichting zie ik niet in dat dit geringe tijdsverloop het beoordelingskader totaal zou moeten wijzigen. Natuurlijk, tijdsverloop kan een rol spelen in beslagzaken doordat het beslag steeds bezwaarlijker kan worden voor de belanghebbende, maar dat proportionaliteitsargument wordt hier niet genoemd.10.Het tweede argument gaat naar mijn oordeel voorbij aan de essentie van het conservatoir beslag, namelijk zekerheidsstelling (in dit geval voor de aan [betrokkene 1] opgelegde (onherroepelijke) schadevergoedingsmaatregel). Die verhaalsmogelijkheid staat voorop en daar lijkt hier geen enkel oog voor te zijn. Dat laatste blijkt ook uit het derde argument, hoewel ik daarbij voorop moet stellen dat ik dat argument eigenlijk niet (goed) begrijp, waar de beklagrechter overweegt:
“Bovendien is niet uit te sluiten dat geen sprake meer is van “beslag” (…). Nu uit de stukken en het verhandelde in raadkamer niet is vastgesteld dat er nog sprake is van conservatoir beslag, zal de raadkamer de zaak beoordelen en een beslissing nemen.”
Uit dit citaat blijkt dat de beklagrechter geen idee heeft of in het onderhavige geval het beslag al is uitgewonnen in verband met de schadevergoedingsmaatregel. Normaliter leidt onwetendheid bij een rechter tot terughoudendheid. Hier niet. Hier wordt het een argument om af te wijken van het gebruikelijke summiere beoordelingskader. Als gezegd, ik kan deze gedachtegang niet volgen.
6.3.
Met de meer dan marginale toetsing is de raadkamer van de rechtbank enerzijds fors afgeweken van het door de Hoge Raad in zijn terugwijzingsbeslissing meegegeven beoordelingskader, anderzijds heeft de raadkamer materieel wel sterk geleund op de overwegingen van de Hoge Raad dat als de overeenkomst tussen klager (koper) en beslagene (verkoper) inderdaad op grond van art. 3:40 BW of anderszins als een nietige zou moeten worden aangemerkt, dit niet betekent dat dient te worden teruggegaan naar de status quo van vóór die overeenkomst,
“omdat art. 6:203, tweede lid, BW in dat geval meebrengt dat de klager jegens [betrokkene 1] een vordering toekomt ten bedrage van het onverschuldigd door hem aan [betrokkene 1] betaalde geldbedrag. Het bestaan van die vordering van de klager op [betrokkene 1] brengt echter niet mee dat hij eigenaar is van het op de voet van art. 94a Sv onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen geldbedrag.”
Dat de raadkamer nadrukkelijk hieruit put blijkt uit de volgende passage:
“ [betrokkene 1] was op het moment van de in beslag neming (…) eigenaar van dat geld. De enkele stelling dat achteraf blijkt dat sprake is van een nietige koopovereenkomst maakt niet dat klager dus als belanghebbende op het geldbedrag moet worden aangemerkt. Klager heeft op grond van artikel 6:203, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek, een vordering op [betrokkene 1] aangezien hij onverschuldigd een geldbedrag betaald heeft. Het bestaan van die vordering maakt niet dat klager dus als eigenaar van het onder [betrokkene 1] in beslaggenomen geldbedrag moet worden gezien.”
Uit de eerste regel van dit citaat blijkt dat de beklagrechter niet een voorlopig oordeel over de zaak heeft gegeven, maar een civielrechtelijke eigendomskwestie heeft beslecht. Daarmee is hij afgeweken van de door Hoge Raad aangereikte maatstaf en is hij de grenzen van zijn bevoegdheid te buiten gegaan.
6.4.
Tenslotte: in het cassatiemiddel wordt uitvoerig geciteerd uit de pleitnota. Daarin is betoogd dat de Hoge Raad in zijn beschikking van 25 juni 2019 alleen “verbintenisrechtelijke aspecten” in zijn oordeel heeft betrokken en niet het goederenrechtelijk aspect dat de klager altijd eigenaar is gebleven van “het stapeltje geldbiljetten ter waarde van € 9.000,-“ omdat de overeenkomst strekkende tot de verkoop van verduisterde goederen een nietige overeenkomst was. Dat betoog zal – als deze conclusie wordt gevolgd en de beschikking van de rechtbank wordt vernietigd – ongetwijfeld opnieuw door de klager en zijn raadsman bij de beklagrechter worden gehouden. Naar mijn oordeel is dat betoog enerzijds te kort door de bocht en anderzijds mist het mogelijk feitelijke grondslag. Het is te kort door de bocht omdat het nog maar alleszins de vraag is dat de enkele verkoop van gestolen goederen een overeenkomst nietig maakt.11.Het betoog mist – ook bij de huidige stand van zaken – mogelijk feitelijke grondslag omdat het is gefundeerd op de stelling dat “het stapeltje bankbiljetten ter waarde van € 9.000,-“ altijd in tact is gebleven. Echter, het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer duidt er op dat “het stapeltje bankbiljetten” met ander geld is vermengd en de beklagrechter spreekt in zijn beschikking over “(h)et onder [betrokkene 1] in beslag genomen geldbedrag, waaronder (cursivering van mij; plv-AG) dus een bedrag van € 9.000,- waarvan klager stelt eigenaar te zijn”.
7. Conclusie
7.1.
Het middel slaagt.
7.2.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot terugwijzen of verwijzen als de Hoge Raad gepast zal doen voorkomen.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv-AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑03‑2021
Bedoeld zal zijn: “buiten redelijke twijfel” (HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m.nt. P. Mevis), overweging 2.15).
HR 15 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8560.
Een blik buiten de context van dit dossier, namelijk in het dossier dat de eerste keer aan de Hoge Raad ter beoordeling voor lag (nr. 18/04297), leert dat in de cassatieschriftuur (toen) van de officier van justitie onder punt 7 is te lezen: “Uit de kennisgevingen van inbeslagneming die zich in het dossier bevinden, blijkt dat onder [betrokkene 1] niet een geldbedrag van € 9.000,-, maar geldbedragen van € 9.300,- en € 1.900,- in beslag zijn genomen. Hieruit volgt dat de door klager betaalde 'koopsom' van € 9.000,- kennelijk vermengd is geraakt met ander geld van [betrokkene 1] en daardoor niet meer individualiseerbaar is.”
Ik merk op dat uit het proces-verbaal van de raadkamerzitting van 28 augustus 2019 blijkt dat de officier van justitie zich op het standpunt heeft gesteld dat de klager niet als eigenaar op het geldbedrag kan worden aangemerkt.
Zie onder punt 10 en 11.
Zie LOVS Handreiking procedure beklag tegen beslag ex art. 552a Sv, p. 8: “Voor de vraag of klager als belanghebbende ex art. 552a Sv kan gelden en dientengevolge in het beklag kan worden ontvangen, is niet beslissend of hij als rechthebbende kan worden aangemerkt, maar of hij gesteld heeft rechthebbende te zijn (HR 6 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8586 , HR 8 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2962 , HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2025 en HR 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1245).” Zie in dit verband ook de recente conclusie van mijn ambtgenoot Spronken van 2 februari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:88, randnummer 4.12 tot en met 4.16.
De Hoge Raad bezigt in zijn jurisprudentie – als ik het goed zie: consequent – de term ‘summier’, hetgeen niet per sé hetzelfde is als ‘marginaal’.
Zie bijvoorbeeld HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:38, NJ 2014/66.
Zie het arrest van de civiele kamer HR 1 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5609, NJ 2013/172 (Esmilo/Mediq).