Uit de stukken van het geding blijkt niet dat [klager] geklaagd heeft over het beslag op de laptops.
HR, 25-06-2019, nr. 18/04297
ECLI:NL:HR:2019:1018
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-06-2019
- Zaaknummer
18/04297
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1018, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑06‑2019; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:173
ECLI:NL:PHR:2019:173, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑04‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1018
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑12‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0280
NbSr 2019/231
Uitspraak 25‑06‑2019
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Beklag, beslag ex art. 94a Sv op geldbedrag onder ander (A), die laptops en iPads van zijn werkgever heeft ontvreemd en goederen heeft verkocht aan klager, t.z.v. verdenking van verduistering in dienstbetrekking. Rb heeft teruggave van geldbedrag aan klager gelast. Moet klager buiten redelijke twijfel als eigenaar van inbeslaggenomen geldbedrag worden aangemerkt? Art. 3:40 en 6:203 BW. Rechter moet in geval als het onderhavige, waarin ex art. 94a Sv beslag rust op inbeslaggenomen voorwerp en een derde in beklagprocedure ex art. 552a Sv om teruggave verzoekt, als maatstaf aanleggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat die derde als eigenaar van dat inbeslaggenomen voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk geven (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rov. 2.15). Bij beantwoording van deze vraag zal rechter niet behoren te treden in beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties maar zal hij daarbij civielrechtelijke aspecten mogen betrekken. Het gaat in beslagprocedure immers om (voorlopig) oordeel omtrent eigendoms- en bezitsrechten t.a.v. het in geding zijnde voorwerp (vgl. m.b.t. beslag ex art. 94 Sv ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rov. 2.13). Rb heeft geoordeeld dat tussen klager en A sprake was van nietige overeenkomst en dat dit "betekent dat dient te worden teruggegaan naar de status quo voor die overeenkomst. Namelijk de situatie dat belanghebbende nog het geldbedrag van € 9.000,- had en medeverdachte A de laptops en i-pads". Dat oordeel geeft, ook als wordt aangenomen dat overeenkomst inderdaad o.g.v. art. 3:40 BW of anderszins als een nietige zou moeten worden aangemerkt, blijk van onjuiste rechtsopvatting, omdat art. 6:203.2 BW in dat geval meebrengt dat klager jegens A vordering toekomt ten bedrage van onverschuldigd door hem aan A betaald geldbedrag. Het bestaan van die vordering van klager op A brengt echter niet mee dat hij eigenaar is van het ex art. 94a Sv onder A inbeslaggenomen geldbedrag. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
25 juni 2019
Strafkamer
nr. S 18/04297 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 24 september 2018, nummer RK 18/7529, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door het Openbaar Ministerie. Het heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de klager, R.T. Poort, advocaat te Beverwijk, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot terugwijzen of verwijzen als de Hoge Raad gepast zal doen voorkomen.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over het in de bestreden beschikking besloten liggende oordeel van de Rechtbank dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het inbeslaggenomen voorwerp moet worden aangemerkt.
2.2.
Waar het in deze zaak over gaat, is in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.1 als volgt samengevat. De klager heeft voor een bedrag van € 9.000,- laptops en iPads gekocht van [betrokkene 1] . [betrokkene 1] bleek deze goederen van zijn werkgever te hebben ontvreemd. Het voornoemde geldbedrag is onder [betrokkene 1] in beslag genomen. Namens de klager is een klaagschrift ingediend om dit geldbedrag aan de klager te doen teruggeven. Uit het klaagschrift en ook uit de door het Openbaar Ministerie ingediende cassatieschriftuur blijkt dat de klager is vrijgesproken van schuldheling. Deze vrijspraak is onherroepelijk. [betrokkene 1] is - eveneens onherroepelijk - veroordeeld wegens verduistering. Daarbij is de vordering van de benadeelde partij, de werkgever van [betrokkene 1] , ter hoogte van € 20.000,- toegewezen en ter hoogte van dit bedrag een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Eveneens is in de ontnemingsprocedure het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 30.000,- en is de betalingsverplichting aan de Staat vastgesteld op nihil.
2.3.1.
De Rechtbank heeft het beklag tegen het beslag op het geldbedrag gegrond verklaard en de teruggave daarvan aan de klager gelast. De Rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
"Het beklag
In het klaagschrift en tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft de raadsman van belanghebbende- samengevat - zich op het standpunt gesteld dat van belang is wie redelijkerwijs de belanghebbende is met betrekking tot het geldbedrag van € 9.000,-, zijnde de koopsom voor een aantal laptops en i-pads. Vastgesteld kan worden dat de verkoop heeft plaatsgevonden. Belanghebbende is aangehouden evenals medeverdachte [betrokkene 1] . Bij medeverdachte [betrokkene 1] is een enveloppe met daarin € 9.000,- aangetroffen. Deze enveloppe met geld was van belanghebbende. De overeenkomst is in strijd met de openbare orde en zeden. De overeenkomst heeft nooit bestaan omdat de overeenkomst nietig was. Belanghebbende is eigenaar gebleven van het geldbedrag en dus rechthebbende. Medeverdachte [betrokkene 1] was houder van het geldbedrag. Belanghebbende is vrijgesproken en had te goeder trouw gehandeld. Belanghebbende had drie websites bekeken of de laptops en i-pads niet waren gestolen. Het was naïef, maar belanghebbende had het niet kunnen vermoeden. Als het beklag wordt afgewezen zal belanghebbende zijn geldbedrag niet terug krijgen vanwege de schulden bij medeverdachte [betrokkene 1] . Belanghebbende heeft belang bij het klaagschrift. Hij is belanghebbende, gelet op pagina 4 van het relaas. Bij medeverdachte [betrokkene 1] is € 9.000,- in beslag genomen. Belanghebbende kocht de in beslag genomen goederen. De koopovereenkomst is nietig. Belanghebbende is rechthebbende op het geldbedrag. Er was geen rechtmatige titel.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het klaagschrift niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat [klager] geen belanghebbende is. Mocht klager ontvangen worden dan verzoekt de officier van justitie het klaagschrift ongegrond te verklaren. Medeverdachte [betrokkene 1] is rechthebbende. Het geldbedrag is op rechtmatige titel bij hem gekomen. Belanghebbende is beschikkingsbevoegd. Er was een geldige titel. Al zou de overeenkomst wellicht vernietigbaar of ontbonden kunnen worden, dit betekent niet dat het geld in eigendom van belanghebbende komt. Om te goeder trouw gaat het tevens niet. Bij een onverschuldigde betaling of wanprestatie is klager geen belanghebbende. Het klaagschrift dient niet-ontvankelijk te worden verklaard of ongegrond. Gelet op pagina 4 van het relaas, waar ook de raadsman naar heeft verwezen, zijn de goederen verkocht. De goederen zijn onder belanghebbende in beslag genomen. De koopovereenkomst was niet nietig. Wellicht was belanghebbende eigenaar geworden van de goederen, maar niet van het geldbedrag.
De beoordeling
Vast staat dat het geldbedrag van € 9.000,- meteen na de transactie onder medeverdachte [betrokkene 1] in beslag is genomen. Het geldbedrag van € 9.000,- heeft medeverdachte [betrokkene 1] ontvangen van belanghebbende na verkoop van laptops en i-pads op de parkeerplaats bij de Macdonalds te Veenendaal .
De verkoper was niet beschikkingsbevoegd. Het betreft gestolen goederen. Er was sprake van een nietige overeenkomst. Dit betekent dat dient te worden teruggegaan naar de status quo voor die overeenkomst. Namelijk de situatie dat belanghebbende nog het geldbedrag van € 9.000,- had en medeverdachte [betrokkene 1] de laptops en i-pads. Klager is ontvankelijk en de vordering is toewijsbaar.
Het klaagschrift wordt daarom gegrond verklaard.
De raadkamer zal derhalve beslissen als hierna te melden en neemt daarbij de desbetreffende wetsartikelen in aanmerking.
De beslissing
De raadkamer:
- verklaart het klaagschrift gegrond;
- gelast de teruggave aan belanghebbende van het geldbedrag van € 9.000,-."
2.3.2.
Bij de stukken van het geding bevindt zich een op 6 augustus 2018 gedateerde 'machtiging handhaven conservatoir beslag (artikel 103 van het Wetboek van Strafvordering)' met betrekking tot het geldbedrag van € 9.000,-. Volgens dit stuk rustte ten tijde van de bestreden beschikking op het inbeslaggenomen geldbedrag beslag op de voet van art. 94a Sv.
2.4.
Bij de beoordeling van het middel moet, voor zover hier van belang, worden vooropgesteld dat de rechter in een geval als het onderhavige, waarin op de voet van art. 94a Sv beslag rust op het inbeslaggenomen voorwerp en een derde in een beklagprocedure op de voet van art. 552a Sv om teruggave verzoekt, als maatstaf moet aanleggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat die derde als eigenaar van dat inbeslaggenomen voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk moet geven (vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rov. 2.15). Bij de beantwoording van deze vraag zal de rechter niet behoren te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, maar zal hij daarbij civielrechtelijke aspecten mogen betrekken. Het gaat in de beslagprocedure immers om een (voorlopig) oordeel omtrent de eigendoms- en bezitsrechten ten aanzien van het in het geding zijnde voorwerp (vgl. met betrekking tot een beslag op de voet van art. 94 Sv, HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rov. 2.13).
2.5.
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang:
- art. 3:40 BW:
"1. Een rechtshandeling die door inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden of de openbare orde, is nietig.
2. Strijd met een dwingende wetsbepaling leidt tot nietigheid van de rechtshandeling, doch, indien de bepaling uitsluitend strekt ter bescherming van één der partijen bij een meerzijdige rechtshandeling, slechts tot vernietigbaarheid, een en ander voor zover niet uit de strekking van de bepaling anders voortvloeit.
3. Het vorige lid heeft geen betrekking op wetsbepalingen die niet de strekking hebben de geldigheid van daarmede strijdige rechtshandelingen aan te tasten."
- art. 6:203 BW:
"1. Degene die een ander zonder rechtsgrond een goed heeft gegeven, is gerechtigd dit van de ontvanger als onverschuldigd betaald terug te vorderen.
2. Betreft de onverschuldigde betaling een geldsom, dan strekt de vordering tot teruggave van een gelijk bedrag.
3. Degene die zonder rechtsgrond een prestatie van andere aard heeft verricht, heeft eveneens jegens de ontvanger recht op ongedaanmaking daarvan."
2.6.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat tussen de klager en [betrokkene 1] sprake was van een nietige overeenkomst en dat dit "betekent dat dient te worden teruggegaan naar de status quo voor die overeenkomst. Namelijk de situatie dat belanghebbende nog het geldbedrag van € 9.000,- had en medeverdachte [betrokkene 1] de laptops en i-pads". Dat oordeel geeft, ook als wordt aangenomen dat de overeenkomst inderdaad op grond van art. 3:40 BW of anderszins als een nietige zou moeten worden aangemerkt, blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat art. 6:203, tweede lid, BW in dat geval meebrengt dat de klager jegens [betrokkene 1] een vordering toekomt ten bedrage van het onverschuldigd door hem aan [betrokkene 1] betaalde geldbedrag. Het bestaan van die vordering van de klager op [betrokkene 1] brengt echter niet mee dat hij eigenaar is van het op de voet van art. 94a Sv onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen geldbedrag.
2.7.
Het middel slaagt.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 juni 2019.
Conclusie 09‑04‑2019
Inhoudsindicatie
CAG. Beklag/beslag. OM-cassatie. Vraag of buiten redelijke twijfel staat dat de derde die een klaagschrift heeft ingediend (nog) eigenaar is van het door hem voor verduisterde laptops betaalde geldbedrag. De AG geeft de Hoge Raad in overweging de beschikking van de rechtbank te vernietigen
Nr. 18/04297 B Zitting: 9 april 2019 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [klager] |
De rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, heeft bij beschikking van 24 september 2018 het klaagschrift van de klager, strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave aan hem van een onder een ander inbeslaggenomen geldbedrag van € 9.000,-, gegrond verklaard.
Het cassatieberoep is ingesteld door officier van justitie mr. A.P.M. van Weegen en mr. H.H.J. Knol, plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland, heeft één middel van cassatie voorgesteld. Mr. R.T. Poort, advocaat te Beverwijk, heeft het cassatieberoep van het Openbaar Ministerie schriftelijk tegengesproken.
Het middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat (i) de koopovereenkomst tussen klager en [betrokkene 1] nietig is en (ii) dat de nietigheid van die koopovereenkomst tot gevolg heeft dat moet worden teruggegaan naar de status quo vóór die overeenkomst. Het (impliciete) oordeel van de rechtbank dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen geldbedrag moet worden aangemerkt geeft om die reden blijk van een onderliggende onjuiste rechtsopvatting, althans is niet toereikend gemotiveerd.
3.1. Uit de stukken van het geding blijkt het volgende. [klager] (hierna ook: de klager) heeft voor een bedrag van € 9.000,- laptops en iPads gekocht van [betrokkene 1] . [betrokkene 1] bleek deze goederen van zijn werkgever te hebben ontvreemd. Het voornoemde geldbedrag is onder [betrokkene 1] in beslag genomen. Namens [klager] is een klaagschrift ingediend om dit geldbedrag aan klager te doen teruggeven.1.Uit het klaagschrift en ook uit de door het Openbaar Ministerie ingediende cassatieschriftuur blijkt dat [klager] is vrijgesproken van schuldheling. Deze vrijspraak is onherroepelijk. [betrokkene 1] is – eveneens onherroepelijk – veroordeeld wegens verduistering. Daarbij is de vordering van de benadeelde partij, de werkgever van [betrokkene 1] , ter hoogte van € 20.000,- toegewezen en ter hoogte van dit bedrag een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Eveneens is in de ontnemingsprocedure het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 30.000,- en is de betalingsverplichting aan de Staat vastgesteld op nihil.
3.2. Het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling van het klaagschrift houdt, voor zover relevant, het volgende in:
“De rechter merkt op, zakelijk weergegeven:
Er is een klaagschrift ontvangen met betrekking tot het conservatoir beslag op een bedrag van € 9.000,-. Belanghebbende is op 8 augustus 2018 vrijgesproken van heling. Aangegeven wordt dat de overeenkomst nietig is.
De raadsman voert vervolgens - kort en zakelijk weergegeven - het woord.
Van belang is wie redelijkerwijs de belanghebbende is van het geldbedrag van € 9.000,-, zijnde de koopsom voor een aantal laptops en i-pads. Vastgesteld kan worden dat de verkoop heeft plaatsgevonden. Belanghebbende is aangehouden evenals medeverdachte [betrokkene 1] . Bij medeverdachte [betrokkene 1] is een enveloppe met daarin € 9.000,- aangetroffen. Deze enveloppe met geld was afkomstig van belanghebbende. De overeenkomst is in strijd met de openbare orde en zeden. De overeenkomst heeft nooit bestaan omdat de overeenkomst nietig was. Belanghebbende is eigenaar gebleven van het geldbedrag en dus rechthebbende. Medeverdachte [betrokkene 1] was houder van het geldbedrag. Belanghebbende is vrijgesproken en had te goeder trouw gehandeld. Belanghebbende had drie websites bekeken of de laptops en i-pads niet waren gestolen. Het was naïef, maar belanghebbende had het niet kunnen vermoeden. Als het beklag wordt afgewezen zal belanghebbende zijn geldbedrag niet terug krijgen vanwege de schulden bij medeverdachte [betrokkene 1] . Belanghebbende heeft belang bij het klaagschrift.
De officier van justitie merkt op, zakelijk weergegeven:
Het klaagschrift dient niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat [klager] geen belanghebbende is. Mocht klager ontvangen worden dan verzoekt de officier van justitie het klaagschrift ongegrond te verklaren. Medeverdachte [betrokkene 1] is rechthebbende. Het geldbedrag is op rechtmatige titel bij hem gekomen. Belanghebbends is beschikkingsbevoegd. Er was een geldige titel. Al zou de overeenkomst wellicht vernietigbaar of ontbonden kunnen worden, dit betekent niet dat het geld in eigendom van belanghebbende komt. Om de goede trouw gaat het tevens niet. Bij een onverschuldigde betaling of wanprestatie is klager geen belanghebbende. Het klaagschrift dient niet-ontvankelijk te worden verklaard of ongegrond.
De raadsman merkt op, zakelijk weergegeven:
Hij is belanghebbende, gelet op pagina 4 van het relaas. Bij medeverdachte [betrokkene 1] is € 9.000,- in beslag genomen. Belanghebbende kocht de in beslag genomen goederen. De koopovereenkomst is nietig. Belanghebbende is rechthebbende op het geldbedrag. Er was geen rechtmatige titel aanwezig.
De officier van justitie merkt op, zakelijk weergegeven:
Gelet op pagina 4 van het relaas, waar ook de raadsman naar heeft verwezen, zijn de goederen verkocht. De goederen zijn onder belanghebbende in beslag genomen. De koopovereenkomst was niet nietig. Wellicht was belanghebbende eigenaar geworden van de goederen, maar niet van het geldbedrag.
De raadsman merkt op, zakelijk weergegeven:
De overeenkomst strekt tot goederen die verduisterd zijn geweest. De overeenkomst was nietig. Belanghebbende is eigenaar van het geld.”
3.3. De rechtbank heeft de gegrondverklaring van het beklag als volgt onderbouwd:
“Vast staat dat het geldbedrag van € 9.000,- meteen na de transactie onder medeverdachte [betrokkene 1] in beslag is genomen. Het geldbedrag van € 9.000,- heeft medeverdachte [betrokkene 1] ontvangen van belanghebbende na verkoop van laptops en i-pads op de parkeerplaats bij de [A] te [plaats] .
De verkoper was niet beschikkingsbevoegd. Het betreft gestolen goederen. Er was sprake van een nietige overeenkomst. Dit betekent dat dient te worden teruggegaan naar de status quo voor die overeenkomst. Namelijk de situatie dat belanghebbende nog het geldbedrag van € 9.000,- had en medeverdachte [betrokkene 1] de laptops en i-pads. Klager is ontvankelijk en de vordering is toewijsbaar.
Het klaagschrift wordt daarom gegrond verklaard.”
3.4. Het Openbaar Ministerie heeft tegen deze beschikking beroep in cassatie ingesteld en daarbij heeft het verschillende klachten aangevoerd. Deze klachten zijn namens de klager schriftelijk tegengesproken. In die schriftuur houdende tegenspraak is onder meer aangevoerd dat het Openbaar Ministerie geen (rechtstreeks) belang heeft bij het cassatieberoep. Daarbij wordt erop gewezen dat in de ontnemingsprocedure de betalingsverplichting aan de Staat op nihil is gesteld. Dat het geldbedrag eventueel zou kunnen worden benut voor een vergoeding van de door de benadeelde partij geleden schade doet daaraan volgens de indiener van de schriftuur niet af, omdat dit niet op het belang van het Openbaar Ministerie ziet. Daarnaast zou het in beslag genomen geld niet in directe relatie staan met de geleden schade, omdat de benadeelde partij de goederen heeft teruggekregen.
3.5. Het gaat in deze zaak om conservatoir beslag dat op de voet van art. 94a Sv rust op een geldbedrag van € 9.000,-.2.Sinds 1 januari 2014 kent de wet de mogelijkheid om conservatoir beslag te leggen met het oog op een opgelegde schadevergoedingsmaatregel.3.Het doel hiervan is om de verhaalsmogelijkheden voor het slachtoffer te versterken. Door tijdens het opsporingsonderzoek al conservatoir beslag te leggen, wordt voorkomen dat de verdachte zijn vermogen vervreemdt of bezwaart, voordat hij of zij daadwerkelijk definitief wordt veroordeeld tot een schadevergoedingsmaatregel.4.Gelet op deze wettelijke mogelijkheid is het duidelijk dat het Openbaar Ministerie belang heeft bij zijn klacht in cassatie. Aan de verdachte is immers een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Aldus biedt het betreffende beslag een verhaalsmogelijkheid voor de Staat. Voor zover gewezen wordt op de (eventuele) omstandigheid dat het beslag niet in verband staat met de opgelegde schadevergoedingsmaatregel, leidt dit niet tot een ander oordeel omdat daarmee wordt uitgegaan van een eis die de wet niet stelt.
3.6. Beslag op de voet van art. 94a Sv kan in beginsel alleen worden gelegd op voorwerpen die toebehoren aan de verdachte.5.In deze zaak is de klager niet de persoon onder wie het geldbedrag in beslag is genomen. Een dergelijke derde is in zijn beklag ontvankelijk indien hij stelt eigenaar te zijn van het inbeslaggenomen voorwerp. De rechter die over dit beklag heeft te oordelen, dient in dat geval na te gaan of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel staat dat die derde als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt.6.Deze maatstaf heeft als doel te voorkomen dat een onaanvaardbare inbreuk wordt gemaakt op de uitoefening van het eigendomsrecht van een derde op een inbeslaggenomen voorwerp.7.Daarmee geldt een andere, zwaardere, maatstaf dan in het geval een derde op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend dat strekt tot teruggave van een op de voet van art. 94 Sv rustend beslag. In die situatie dient de rechter te beoordelen of de klager die stelt rechthebbende te zijn, inderdaad redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomene kan worden aangemerkt.8.De rechter zal daarbij niet hoeven te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, maar zal daarbij wel civielrechtelijke aspecten mogen betrekken.9.In zowel de schriftuur van het Openbaar Ministerie als in de schriftuur houdende tegenspraak wordt verwezen naar deze laatste rechtsregel, maar daarbij verdient opmerking dat die rechtspraak enkel ziet op beslag op de voet van art. 94 Sv. Desondanks zie ik geen reden om deze regel niet door te trekken naar de onderhavige situatie, dus een beslag op de voet van art. 94a Sv. De daarbij geldende maatstaf is immers of de klager – buiten redelijke twijfel – als eigenaar valt aan te merken. Dat begrip verwijst naar ik meen naar het civielrechtelijke eigendomsbegrip en niet naar een autonoom strafrechtelijk begrip, zoals bijvoorbeeld het begrip ‘toebehoren’ of een wat meer diffuus begrip als ‘rechthebbende’. Bij de vraag of buiten redelijke twijfel staat dat de klager eigenaar is van het voorwerp, zal de rechter dus civielrechtelijke aspecten mogen betrekken, maar ook hier zal de rechter daarbij niet hoeven te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties.
3.7. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek van belang:
Art. 3:40 BW
“1 Een rechtshandeling die door inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden of de openbare orde, is nietig.
2 Strijd met een dwingende wetsbepaling leidt tot nietigheid van de rechtshandeling, doch, indien de bepaling uitsluitend strekt ter bescherming van één der partijen bij een meerzijdige rechtshandeling, slechts tot vernietigbaarheid, een en ander voor zover niet uit de strekking van de bepaling anders voortvloeit.
3 Het vorige lid heeft geen betrekking op wetsbepalingen die niet de strekking hebben de geldigheid van daarmede strijdige rechtshandelingen aan te tasten.”
Art. 3:84 BW
“1 Voor overdracht van een goed wordt vereist een levering krachtens geldige titel, verricht door hem die bevoegd is over het goed te beschikken.
2 Bij de titel moet het goed met voldoende bepaaldheid omschreven zijn.
3 Een rechtshandeling die ten doel heeft een goed over te dragen tot zekerheid of die de strekking mist het goed na de overdracht in het vermogen van de verkrijger te doen vallen, is geen geldige titel van overdracht van dat goed.
4 Wordt ter uitvoering van een voorwaardelijke verbintenis geleverd, dan wordt slechts een recht verkregen, dat aan dezelfde voorwaarde als die verbintenis is onderworpen.”
Art. 3:86 BW
“1 Ondanks onbevoegdheid van de vervreemder is een overdracht overeenkomstig artikel 90, 91 of 93 van een roerende zaak, niet-registergoed, of een recht aan toonder of order geldig, indien de overdracht anders dan om niet geschiedt en de verkrijger te goeder trouw is.
2 Rust op een in het vorige lid genoemd goed dat overeenkomstig artikel 90, 91 of 93 anders dan om niet wordt overgedragen, een beperkt recht dat de verkrijger op dit tijdstip kent noch behoort te kennen, dan vervalt dit recht, in het geval van overdracht overeenkomstig artikel 91 onder dezelfde opschortende voorwaarde als waaronder geleverd is.
3 Niettemin kan de eigenaar van een roerende zaak, die het bezit daarvan door diefstal heeft verloren, deze gedurende drie jaren, te rekenen van de dag van de diefstal af, als zijn eigendom opeisen, tenzij:
a. de zaak door een natuurlijke persoon die niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf handelde, is verkregen van een vervreemder die van het verhandelen aan het publiek van soortgelijke zaken anders dan als veilinghouder zijn bedrijf maakt in een daartoe bestemde bedrijfsruimte, zijnde een gebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan met de bij het een en ander behorende grond, en in de normale uitoefening van dat bedrijf handelde; of
b. het geld dan wel toonder- of orderpapier betreft.
4 Op de in het vorige lid bedoelde termijn zijn de artikelen 316, 318 en 319 betreffende de stuiting van de verjaring van een rechtsvordering van overeenkomstige toepassing.”
3.8. In het oordeel van de rechtbank ligt besloten dat buiten redelijke twijfel staat dat de klager als eigenaar van het geldbedrag moet worden aangemerkt. Indien die derde als eigenaar wordt aangemerkt zal de rechter tevens moeten onderzoeken, en daarvan blijk moeten geven, of zich de situatie van art. 94a, vierde of vijfde lid, Sv voordoet.10.De bestreden uitspraak geeft hiervan geen blijk, zodat in zoverre reeds sprake is van een motiveringsgebrek. Gelet op de onderliggende casus die geen enkele indicatie geeft voor het bemoeilijken of verhinderen van de uitwinning van voorwerpen, ben ik van oordeel dat die enkele omstandigheid geen bespreking verdient, en wel des te minder omdat in de schriftuur van het OM over dit motiveringsgebrek niet wordt geklaagd. Het is dan ook aangewezen om nader stil te staan bij het impliciete oordeel van de rechtbank dat de klager ‘buiten redelijke twijfel’ als eigenaar is aan te merken.
3.9. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verkoper niet beschikkingsbevoegd was en het gestolen11.goederen betreffen. Volgens de rechtbank is er sprake van een nietige overeenkomst. Het is de vraag waar dit oordeel op gebaseerd is. Om meer helderheid te scheppen, sta ik eerst kort stil bij het algemene civiele kader.
3.10. Art. 3:84 lid 1 BW stelt drie cumulatieve vereisten om te spreken van een rechtsgeldige overdracht van eigendom:12.
levering;
de levering dient te zijn verricht krachtens een geldige titel;
de levering dient te zijn verricht door hem die bevoegd is over het goed te beschikken
Indien aan deze voorwaarden is voldaan, is sprake van de totstandkoming van een overdracht. Indien het schort aan één van deze voorwaarden komt er in principe geen overdracht tot stand en kan de eigenaar op de voet van art. 5:2 BW het goed opeisen (revindiceren). De oorspronkelijke koper is in dat geval zijn goederen kwijt. Die pijn kan op grond van het verbintenissenrecht verzacht worden. De verkoper kan, afhankelijk van de reden waarom er geen overdracht tot stand komt, bijvoorbeeld door de koper worden aangesproken wegens wanprestatie.13.
3.11. Dit betreft de hoofdregel. En evenals in het strafrecht, kent in het civiele recht een hoofdregel vele uitzonderingen. Daarbij kan allereerst art. 3:86 BW worden genoemd, welke bepaling een regeling geeft voor derdenbescherming waardoor ondanks beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder toch een rechtsgeldige overdracht tot stand komt. Indien de overdracht van een roerende zaak anders dan om niet (oftewel, tegen betaling) geschiedt en de verkrijger te goeder trouw is, wordt de beschikkingsonbevoegdheid ‘geheeld’. Het eigendom wordt in dat geval toch overgedragen en de verkrijger wordt hierdoor tegen revindicatie beschermd. Deze regeling kent in het derde lid weer een uitzondering, met in datzelfde lid weer een uitzondering op die uitzondering, maar voor de beoordeling van het middel zijn deze aspecten niet van belang. Art. 3:86 BW kent immers alleen derdenbescherming toe indien aan de andere voorwaarden voor overdracht uit art. 3:84 BW is voldaan.
3.12. In haar beschikking heeft de rechtbank geoordeeld dat er sprake was van een nietige overeenkomst. Dit betekent dat de verbintenisrechtelijke koopovereenkomst nooit heeft bestaan. Dit betreft de in art. 3:84 lid 1 BW genoemde “geldige titel” die voor overdracht vereist is. Het zogeheten ‘causale stelsel’ brengt dan mee dat in die situatie ondanks de levering geen overdracht – geen rechtsovergang – tot stand is gekomen.14.
3.13. Op grond van art. 3:40 lid 1 BW is een rechtshandeling die door inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden of de openbare orde, nietig. Dit artikel geeft een begrenzing aan de contractsvrijheid die partijen in het civiele recht normaal toekomt. De termen ‘goede zeden’ en ‘openbare orde’ verwijzen naar normen dan wel regels van ongeschreven (dwingend) recht die in de Nederlandse samenleving als fundamenteel worden ervaren.15.Ook een strijd met een dwingende wetsbepaling kan tot nietigheid leiden.16.Van een door de wet verboden overeenkomst is sprake indien die in strijd zijn met enige positieve wetsbepaling van dwingend recht.17.Hieronder is bijvoorbeeld het opzettelijk kopen van gestolen zaken (heling, art. 416 Sr) te scharen.18.Indien sprake is van een nietige titel, is er in het geheel geen overdracht tot stand gekomen.19.In beginsel kan in dat geval een reeds verrichte betaling op grond van onverschuldigde betaling worden teruggevorderd.20.
3.14. Ik keer terug naar het middel. De rechtbank heeft kennelijk geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat de klager eigenaar is van het geldbedrag. Naar ik meen is de klacht dat dit oordeel niet toereikend is gemotiveerd, terecht voorgesteld. De bestreden beschikking biedt onvoldoende grondslag voor het voornoemde oordeel van de rechtbank. Daarbij wijs ik erop dat op geen enkele wijze is onderbouwd waarom sprake is van een nietige overeenkomst. Uit de omstandigheid dat de vervreemder beschikkingsonbevoegd is, volgt dit in ieder geval niet. Indien de rechtbank art. 3:40 BW voor ogen stond, behoeft het nadere motivering waarom die bepaling in deze zaak leidt tot nietigheid. De enkele omstandigheid dat sprake is van (eventueel) gestolen goederen, noopt in ieder geval niet tot het oordeel dat reeds daarom de overeenkomst nietig is. Daarbij komt nog het volgende. In de raadkamerbehandeling is naar voren gekomen dat er discussie bestaat over wie het eigendom over enerzijds de laptops en iPads en anderzijds het betaalde geld heeft. Tegen deze achtergrond heeft de beslissing van de beklagrechter, die inhoudt dat het geld eigendom is van de klager, als strekking het beslechten van een civielrechtelijk geschil. Een dergelijke beslechting via de beklagprocedure is echter niet de aangewezen weg. Daarbij wijs ik erop dat de eventuele ongegrondverklaring van het beklag de civiele mogelijkheden van de klager om de vervreemder (bijvoorbeeld) aansprakelijk te stellen onverlet laat.
3.15. Het middel slaagt.
4. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot terugwijzen of verwijzen als de Hoge Raad gepast zal doen voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑04‑2019
Art. 94a lid 3 Sv. Hieraan wordt de voorwaarde gesteld dat sprake is van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd. Zie nader E. Gijselaar en S. Meijer, ‘Conservatoir beslag ten behoeve van het slachtoffer’, DD 2014/16.
HR 31 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1166, NJ 1998/575; HR 9 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6956, NJ 2010/106; HR 12 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN4346 en HR 18 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3320.
HR 31 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1166, NJ 1998/575, rov. 5.2.
HR 15 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS1803 en HR 18 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB8869, NJ 2008/35.
HR 2 maart 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9244, NJ 1993/662; HR 6 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3826, NJ 2003/459; HR 10 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT8950 en HR 27 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2190.
Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, rov. 2.15.
[betrokkene 1] is veroordeeld voor verduistering, maar bij de beoordeling van de beschikking zal ik uitgaan van de omstandigheid dat het om gestolen voorwerpen ging.
H.J. Snijders en E.B. Rank-Berenschot, Studiereeks Burgerlijk Recht. Goederenrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 306.
Groene Serie Vermogensrecht, art. 3:84 BW, aant. 1.4.3.3.
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/316. Zie bijv. Hof 's-Hertogenbosch 24 maart 1993, ECLI:NL:GHSHE:1993:AD1858, NJ 1993/771.
Zie H.J. Snijders en E.B. Rank-Berenschot, Studiereeks Burgerlijk Recht. Goederenrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 320.
Art. 6:203 BW.
Beroepschrift 12‑12‑2018
CASSATIESCHRIFTUUR
Registratienummer: RK 18/7529
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen de beschikking van de enkelvoudige raadkamer van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 24 september 2018, waarbij de Rechtbank het klaagschrift van:
[rekwirant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993
tegen het onder [betrokkene 1] gelegde beslag op een contant geldbedrag van € 9.000,- gegrond heeft verklaard.
Rekwirant kan zich met deze beschikking en de motivering daarvan niet verenigen en stelt daarom het volgende middel van cassatie voor:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in art. 79 lid 1 Wet RO, meer in het bijzonder schending van art. 24, 94a en 552a Sv en art. 3:40 BW, doordat de Rechtbank, zoals hierna nader zat worden toegelicht, ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft geoordeeld (i) dat de koopovereenkomst tussen klager en [betrokkene 1] nietig is en (ii) dat de nietigheid van die koopovereenkomst tot gevolg heeft dat moet worden teruggegaan naar de status quo vóór die overeenkomst, dat wil zeggen de situatie dat klager nog het geldbedrag van € 9.000,- had en [betrokkene 1] de laptops en iPads. Het (impliciete) oordeel van de Rechtbank dat buiten redelijke twijfel is dat klager [rekwirant] als eigenaar van het onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen geldbedrag van € 9.000,- moet worden aangemerkt geeft derhalve blijk van een onderliggende onjuiste rechtsopvatting en/of is (daarmee) niet toereikend gemotiveerd.
Toelichting
1.
In deze beklagzaak gaat het om het volgende. Op 4 juni 2017 heeft klager [rekwirant] op de parkeerplaats van de [A] te [a-plaats] in totaal 19 laptops/tablets gekocht van een zekere [betrokkene 1]. Hij heeft daarvoor een contant geldbedrag van € 9.000,- betaald. Nadat [betrokkene 1] was weggereden, is klager [rekwirant] op de parkeerplaats aangesproken en vervolgens aangehouden door twee verbalisanten die toevallig ter plaatse waren in een onopvallend dienstvoertuig en de transactie niet vertrouwden. Daarbij zijn tevens de laptops/tablets inbeslaggenomen. Later die dag is [betrokkene 1] (alsnog) aangehouden op zijn woonadres in [b-plaats]. In diens woning zijn een contant geldbedrag van € 9.300,- alsmede een contant geldbedrag van € 1.900,- inbeslaggenomen. Nader onderzoek naar de herkomst van de laptops/tablets wees uit dat [betrokkene 1] de apparatuur had ontvreemd bij zijn werkgever, [de werkgever], waar hij werkzaam was op de ICT-afdeling.
Bij vonnis van 8 augustus 2018 heeft de Politierechter in de Rechtbank Midden-Nederland klager [rekwirant] vrijgesproken van heling. Uit door rekwirant ingewonnen inlichtingen is gebleken dat tegen dit vonnis geen rechtsmiddelen zijn aangewend, zodat dit vonnis op 23 augustus 2018 onherroepelijk is geworden.
Op 21 september 2018 heeft de raadsman van klager [rekwirant] een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv ingediend bij de Rechtbank Gelderland. Het klaagschrift is gericht tegen de inbeslagneming van de betaalde koopsom van € 9.000,- onder [betrokkene 1]. In het klaagschrift wordt onder meer melding gemaakt van de onherroepelijke vrijspraak van klager in de strafzaak. Bij de thans bestreden beschikking van 24 september 2018 heeft de Rechtbank het beklag gegrond verklaard en de teruggave van het genoemde geldbedrag van € 9.000,- aan klager gelast.
Uit door de zaaksofficier van justitie aan rekwirant verstrekte informatie is gebleken dat de Rechtbank Gelderland op dezelfde dag, dus op 24 september 2018, tevens vonnis heeft gewezen in de strafzaak en de ontnemingszaak tegen [betrokkene 1]. In de strafzaak heeft de Politierechter [betrokkene 1] wegens verduistering in dienstbetrekking veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden en een taakstraf van 200 uur. Tevens is de vordering van de benadeelde partij ([de werkgever]) ter hoogte van € 20.000,- toegewezen en is aan [betrokkene 1] voor datzelfde bedrag de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Een afschrift van de zgn. ‘aantekening mondeling vonnis’ is als bijlage 1 aan deze schriftuur gehecht. In de ontnemingszaak heeft de Politierechter het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 30.000,- en de betalingsverplichting aan de Staat vastgesteld op nihil. Beide vonnissen zijn inmiddels onherroepelijk geworden.
2.
De Rechtbank heeft de gegrondverklaring van het klaagschrift als volgt gemotiveerd (klager [rekwirant] wordt daarbij aangeduid als ‘belanghebbende’):
‘De beoordeling
Vast staat dat het geldbedrag van € 9.000,- meteen na de transactie onder medeverdachte [betrokkene 1] in beslag is genomen. Het geldbedrag van € 9.000,- heeft medeverdachte [betrokkene 1] ontvangen van belanghebbende na verkoop van laptops en i-pads op de parkeerplaats bij de [A] te [a-plaats].
De verkoper was niet beschikkingsbevoegd. Het betreft gestolen goederen. Er was sprake van een nietige overeenkomst. Dit betekent dat dient te worden teruggegaan naar de status quo voor die overeenkomst. Namelijk de situatie dat belanghebbende nog het geldbedrag van € 9.000,- had en medeverdachte [betrokkene 1] de laptops en i-pads. Klager is ontvankelijk en de vordering is toewijsbaar.
Het klaagschrift wordt daarom gegrond verklaard.’
3.
De Rechtbank heeft in de bestreden beschikking niet vastgesteld wat de juridische basis is van het beslag. Wel heeft de behandelend rechter tijdens de mondelinge behandeling in raadkamer opgemerkt dat ‘er een klaagschrift [is] ontvangen met betrekking tot het conservatoir beslag op een bedrag van € 9.000,-’ (vgl. het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer d.d. 24 september 2018, p. 1). Uit de kennisgevingen van inbeslagneming die zich in het dossier bevinden, blijkt dat het beslag op de contante geldbedragen van € 9.300,- en € 1.900,- onder [betrokkene 1] is gelegd op de voet van art. 94 Sv. Navraag bij de zaaksofficier van justitie leerde evenwel dat de rechter-commissaris nadien, namelijk op 6 augustus 2018, een machtiging als bedoeld in art. 103 Sv heeft verleend tot handhaving van het reeds gelegde beslag als conservatoir beslag, aan welke machtiging de officier van justitie uitvoering heeft gegeven. Een afschrift van de beschikking van de rechter-commissaris is als bijlage 2 aan deze schriftuur gehecht. Uit het voorgaande volgt dat het klassieke beslag vóór de mondelinge behandeling van het klaagschrift in raadkamer op 24 september 2018 is omgezet naar een conservatoir beslag en daardoor het klassieke beslag is beëindigd.1. In cassatie kan er daarom van worden uitgegaan dat het beslag ten tijde van de bestreden beschikking (uitsluitend) berustte op art. 94a Sv.
4.
Wat betreft het toepasselijke toetsingskader merkt rekwirant op dat de rechter in een geval als het onderhavige, waarin op de voet van art. 94a Sv beslag rust op het inbeslaggenomen voorwerp en een derde in een beklagprocedure op de voet van art. 552a Sv om teruggave verzoekt, als maatstaf moet aanleggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat die derde als eigenaar van dat inbeslaggenomen voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk moet geven. Indien die derde als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken, en daarvan blijk moeten geven, of zich de situatie van art. 94a, vierde of vijfde lid, Sv voordoet.2. Bij de beantwoording van de eerstgenoemde vraag zal de rechter niet behoren te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, maar daarbij zal hij wel civielrechtelijke aspecten mogen betrekken.3.
5.
Uit de overwegingen van de Rechtbank blijkt niet dat zij het in punt 4 geschetste toetsingskader heeft gehanteerd. Niettemin ligt in die overwegingen wel als haar oordeel besloten dat buiten redelijke twijfel is dat klager [rekwirant] als eigenaar van het geldbedrag van € 9.000,- moet worden aangemerkt. De redenering van de Rechtbank bestaat uit twee stappen. Ten eerste is de Rechtbank van oordeel dat de koopovereenkomst tussen klager en [betrokkene 1] nietig is. In dat kader wijst de Rechtbank op de omstandigheid dat [betrokkene 1] niet beschikkingsbevoegd was en de koopovereenkomst betrekking had op gestolen goederen. Ten tweede is de Rechtbank van oordeel dat het feit dat de koopovereenkomst nietig is tot gevolg heeft dat moet worden teruggegaan naar de status quo vóór die overeenkomst, dat wil zeggen de situatie dat klager [rekwirant] nog het geldbedrag van € 9.000,- had en [betrokkene 1] de laptops en iPads. Naar de mening van rekwirant zijn beide (deel)oordelen onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd. Rekwirant brengt in dit verband het volgende naar voren.
6.1
Gelet op hetgeen de raadsman van klager in raadkamer heeft aangevoerd, is het oordeel van de Rechtbank dat de koopovereenkomst tussen klager en [betrokkene 1] nietig is kennelijk gebaseerd op art. 3:40 lid 1 BW. Op grond van deze bepaling is een rechtshandeling die door inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden of de openbare orde, nietig. Rekwirant is echter van mening dat het enkele feit dat de koopovereenkomst tussen klager en [betrokkene 1] betrekking heeft op gestolen goederen en [betrokkene 1] niet beschikkingsbevoegd was, niet, althans niet zonder meer, meebrengt dat die overeenkomst op grond van art. 3:40 lid 1 BW lijdt aan nietigheid.
6.2
Dit volgt ten eerste uit het wettelijk systeem van art. 3:84 en 3:86 BW, en met name het bestaan van het derde lid van laatstgenoemde bepaling. Op grond van art. 3:86 lid 1 BW wordt een koper te goeder trouw die een roerende zaak, niet-registergoed, koopt van een beschikkingsonbevoegde verkoper, tegen die beschikkingsonbevoegdheid beschermd. Ondanks de beschikkingsonbevoegdheid van de verkoper gaat de eigendom in dat geval dus toch over op de koper. Art. 3:86 lid 1 BW maakt daarbij geen onderscheid tussen de verschillende oorzaken die aan die beschikkingsonbevoegdheid ten grondslag kunnen liggen. De beschikkingsonbevoegdheid van de verkoper kan dus ook samenhangen met het feit dat de goederen waarop de koopovereenkomst betrekking heeft, afkomstig zijn van diefstal. In een dergelijk geval geeft art. 3:86 lid 3 BW de oorspronkelijke eigenaar echter de bevoegdheid om het gestolen goed gedurende drie jaar te revindiceren.4. Deze bepaling zou overbodig zijn, indien een koopovereenkomst met betrekking tot een gestolen goed per definitie nietig zou zijn. In dat geval zou de eigendom van het gestolen goed immers sowieso niet zijn overgaan op de koper wegens het ontbreken van een geldige titel en zou de oorspronkelijke eigenaar het goed ook zonder het bestaan van art. 3:86 lid 3 BW kunnen revindiceren. Uit het bestaan van art. 3:86 lid 3 BW kan dus worden afgeleid dat — althans in de visie van de wetgever — een koopovereenkomst met betrekking tot een gestolen goed niet per se van rechtswege nietig is.
6.3
In dit verband kan voorts worden gewezen op jurisprudentie van de civiele kamer van de Hoge Raad. In HR 1 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5609, NJ 2013/172 (Esmilo/Mediq) overwoog de Hoge Raad met betrekking tot art. 3:40 lid 1 BW het volgende:
‘4.4
(…) Weliswaar is art. 3:40 BW in de T.M. nog aldus toegelicht dat indien een prestatie waartoe de overeenkomst volgens haar inhoud of strekking een der partijen verplicht, door de wet is verboden, de overeenkomst volgens het eerste lid nietig is (Parl. Gesch. Boek 3, blz. 191). Maar zoals in de verdere wetsgeschiedenis ligt besloten (zie de citaten in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.13.3 en 3.13.4), en ook in de rechtspraak is aanvaard (zie HR 7 april 2000, LJN AA5401, NJ 2000/652 en HR 11 mei 2001, LJN AB1555, NJ 2002/364), kan niet langer worden geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat de overeenkomst tot een door de wet verboden prestatie verplicht, meebrengt dat zij een verboden strekking heeft en dus nietig is, ook niet als beide partijen zich bij het sluiten van de overeenkomst bewust waren van dat wettelijk verbod. Zoals door de regeringscommissaris is opgemerkt is er namelijk een groot aantal wettelijke verboden, in het algemeen van publiekrechtelijke aard, bij het opstellen waarvan de wetgever niet de privaatrechtelijke gevolgen voor ogen had (Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1138). Een overeenkomst die in strijd komt met een zodanig verbod hoeft niet strijdig te zijn met de openbare orde. Daarom dient de rechter, indien een overeenkomst verplicht tot een door de wet verboden prestatie, in zijn beoordeling of de overeenkomst op die grond in strijd is met de openbare orde in elk geval te betrekken welke belangen door de geschonden regel worden beschermd, of door de inbreuk op de regel fundamentele beginselen worden geschonden, of partijen zich van de inbreuk op de regel bewust waren, en of de regel in een sanctie voorziet, en daarvan in de motivering van zijn oordeel rekenschap af te leggen.’
Indien de (rechts)regels uit dit arrest worden toegepast op de beklagzaak van klager [rekwirant], leidt dit tot het volgende. Voor zover de overwegingen van de Rechtbank aldus begrepen moeten worden dat daarin als haar oordeel besloten ligt dat het enkele feit dat de koopovereenkomst tussen klager en [betrokkene 1] verplicht tot een door de wet verboden prestatie (namelijk: het leveren van gestolen goederen), reeds meebrengt dat deze overeenkomst nietig is, getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover de Rechtbank niet van deze opvatting is uitgegaan, is het oordeel van de Rechtbank niet zonder meer begrijpelijk, reeds omdat van een op het geval toegesneden afweging aan de hand van de door de Hoge Raad genoemde beoordelingsfactoren geen blijk is gegeven. In het kader van de derde beoordelingsfactor (te weten: of partijen zich van de inbreuk op de regel bewust waren) is daarbij met name van belang dat klager [rekwirant] onherroepelijk is vrijgesproken van heling, welke omstandigheid ook bekend was bij de Rechtbank.
7.
Zelfs al zou moeten worden aangenomen — in tegenstelling tot hetgeen hiervoor is betoogd — dat de koopovereenkomst tussen klager en [betrokkene 1] wel nietig is, dan betekent dit naar de mening van rekwirant nog niet dat klager [rekwirant] eigenaar is gebleven van het betaalde geldbedrag van € 9.000,-. Uit de kennisgevingen van inbeslagneming die zich in het dossier bevinden, blijkt dat onder [betrokkene 1] niet een geldbedrag van € 9.000,-, maar geldbedragen van € 9.300,- en € 1.900,- in beslag zijn genomen. Hieruit volgt dat de door klager betaalde ‘koopsom’ van € 9.000,- kennelijk vermengd is geraakt met ander geld van [betrokkene 1] en daardoor niet meer individualiseerbaar is. Als gevolg daarvan is het geldbedrag van € 9.000,- tot het vermogen van [betrokkene 1] gaan behoren en kan klager dit niet meer als zijn eigendom opeisen.5. In dat kader is nog van belang dat de Rechtbank niet heeft vastgesteld dat de onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen bankbiljetten dezelfde waren als die klager aan [betrokkene 1] had overhandigd.
Klager [rekwirant] heeft wel een vordering uit onverschuldigde betaling (art. 6:203 e.v. BW) op [betrokkene 1]. Over de rechtsgevolgen van een nietige overeenkomst merkt Nieuwenhuis in dit verband het volgende op:
‘Uit een van rechtswege nietige overeenkomst ontstaan geen verbintenissen. Is nog niet gepresteerd, dan kan geen nakoming worden gevorderd. (…) Dat een nietige (…) overeenkomst het beoogde rechtsgevolg mist, houdt niet in dat zij in het geheel geen gevolg heeft. Vaak toch zullen partijen reeds geheel of gedeeltelijk hebben gepresteerd en moet deze situatie worden teruggedraaid. De op dit punt voor partijen bestaande verplichting vloeit voort uit art. 6:203 e.v. (onverschuldigde betaling).’6.
Zelfs al zou de koopovereenkomst tussen klager [rekwirant] en [betrokkene 1] nietig zijn, dan betekent dit dus nog niet dat met betrekking tot (het eigendomsrecht op) het geldbedrag van € 9.000,- automatisch de status quo van vóór die overeenkomst weer intreedt. Het andersluidende oordeel van de Rechtbank is dan ook onjuist of in elk geval zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Gelet op het feit dat het betaalde geldbedrag van € 9.000,- niet meer individualiseerbaar is, heeft klager [rekwirant] naar de mening van rekwirant uitsluitend een verbintenisrechtelijke en geen goederenrechtelijke aanspraak op dat geldbedrag.
8.
In het licht van het voorgaande geeft het (impliciete) oordeel van de Rechtbank dat buiten redelijke twijfel is dat klager [rekwirant] als eigenaar van het onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen geldbedrag van € 9.000,- moet worden aangemerkt blijk van een onderliggende onjuiste rechtsopvatting en/of is dat oordeel (daarmee) niet toereikend gemotiveerd.
Indien het cassatiemiddel of een onderdeel daarvan doel treft, zal de beschikking van de Rechtbank Gelderland van 24 september 2018 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook deze beschikking te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 12 december 2018
mr. H.H.J. Knol
plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑12‑2018
Vgl. de conclusie van AG Spronken voor HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:613, punt 6.1.
Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, rov. 2.15; HR 20 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2144 en HR 20 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2145.
Vgl. ten aanzien van art. 94 Sv-beslag: HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, rov. 2.13 en HR 20 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2151.
Tenzij zich één van de gevallen voordoet als omschreven in onderdeel a en b van art. 3:86 lid 3 BW.
Vgl. F.H.J. Mijnssen, Geld in het vermogensrecht (Mon. Nieuw BW nr. A-17), Deventer: Kluwer 1984, aant. 4, met verwijzing naar onder meer HR 12 januari 1968, NJ 1968/274 (Teixeira de Mattos). In dezelfde zin: P.A. Stein, GS Vermogensrecht, art. 3:2 BW, aant. 7. Zie ook de conclusie AG Vellinga voor HR 8 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7683, punt 9 e.v.
J.H. Nieuwenhuis, Hoofstukken vermogensrecht, bewerkt door M.C.I.M. Duynstee en O. Nieuwenhuis, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 45. In dezelfde zin: Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/643 en H.J. van Kooten, GS Vermogensrecht, art. 3:40 BW, aant. 7.9. Indien degene aan wie onverschuldigd betaald is, failliet gaat, moet de vordering van degene die onverschuldigd betaald heeft, worden aangemerkt als een concurrente vordering; vgl. HR 5 september 1997, NJ 1998/437 (Ontvanger/Hamm q.q.), rov. 3.4, tweede alinea.