HR, 02-03-1993, nr. 2909
ECLI:NL:HR:1993:ZC9244
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
02-03-1993
- Zaaknummer
2909
- LJN
ZC9244
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1993:ZC9244, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑03‑1993; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1993:24
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑03‑1993
Inhoudsindicatie
Artikel 552a WvSv. Redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord om de inbeslaggenomen zaak aan derde-klager terug te geven (ipv aan de beslagene). Strafrechter behoort niet te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties.
2 maart 1993
Strafkamer
nr. 2909 Besch.
JM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 15 september 1992 op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft ongegrond verklaard het door [klager] ingediende beklag strekkende tot teruggave aan hem van de in bovenvermelde beschikking omschreven voorwerpen.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door [klager]. Namens deze heeft Mr. P.S.J. Nuijten, advocaat te Amsterdam, het volgende middel van cassatie voorgesteld:
MIDDEL
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt.
- op 10 mei 1992 aan klager ontstolen is een auto merk Alfa Romeo, kenteken [kenteken]
- op 13 mei 1992 deze auto onder klager is in beslag genomen aangezien dezelve van eerdere diefstal afkomstig bleek te zijn
- deze auto door klager niet door een strafbaar feit is onttrokken aan enig rechthebbende, terwijl klager van deze auto geen afstand heeft gedaan
- deze inbeslagneming als zijnde niet rechtmatig moet worden beschouwd
- klager tengevolge van het voortduren van het beslag aanzienlijke schade lijdt
- klager om teruggave van de auto verzoekt
ten onrechte, althans om redenen die de beschikking niet kunnen dragen, ongegrond heeft verklaard.
De beschikking van de Rechtbank is tengevolge hiervan niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Toelichting
1. Het oordeel over teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen in de zin van art. 118 Sv is, buiten de gevallen bedoeld in art. 118a Sv, uitsluitend aan de officier van justitie voorbehouden. Het systeem der wet, zoals dat in de art. 118 en 118 a Sv besloten ligt, brengt mee dat indien een beklag als bedoeld in art. 552a Sv wordt behandeld op een tijdstip dat valt buiten de in art. 118a Sv vermelde perioden en het OM bij die behandeling te kennen geeft van oordeel te zijn dat het belang van de strafvordering zich niet meer tegen teruggave verzet, de rechter zonder zelf in een beoordeling van dat punt te treden, last tot teruggave moet geven. Het is immers onaannemelijk dat de indiening van een beklag tot gevolg zou kunnen hebben dat hetgeen de belanghebbende zonder indiening van een beklag had kunnen bereiken — teruggave, omdat het OM (alsnog) het standpunt inneemt dat het belang der strafvordering zich niet meer tegen teruggave verzet — voor hem onbereikbaar zou kunnen worden door een afwijkend rechterlijk oordeel (HR 1 december 1981, NJ 1982, 234).
Nu blijkens het Proces-verbaal van behandeling in Raadkamer de OvJ heeft verklaard, zakelijk weergegeven: ‘’Nu er geen belang van strafvordering meer is ben ik van mening dat de auto volgens de hoofdregel van strafvordering aan de beslagene teruggegeven dient te worden. Volgens rechtspraak van de Hoge Raad kan de rechtbank in de gegeven situatie niet meer in de beoordeling treden’’, mocht de Rechtbank het beklag niet ongegrond verklaren zonder te doen blijken dat zij heeft onderzocht of zich een der gevallen bedoeld in art. 118a Sv voordeed. Aangezien de bestreden beschikking op dit punt niets inhoudt, is zij niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
2 De rechtbank stelt zich bij haar beslissing op het klaagschrift van klager de vraag of teruggave aan een ander dan klager op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is. Aldus hanteert de Rechtbank bij de beslissing op het klaagschrift van klager een criterium dat slechts ter ondersteuning kan dienen voor een beslissing op het klaagschrift van belanghebbende Amev, aangezien voornoemd criterium naar het vigerend recht op klager niet van toepassing is. Indien de beslagene het initiatief neemt door een klaagschrift in te dienen, behoort alleen de vraag gesteld te worden, of het belang van strafvordering het handhaven van het beslag nog vordert en niet meer. Het in casu gehanteerde criterium heeft uitsluitend betrekking op de beleidsbeslissing van de OvJ van art. 118 lid 3 Sv. (HR 18 januari 1983, NJ 1983, 445 alsmede noot onder dit arrest) De Rechtbank veronachtzaamt aldus niet slechts dat ook klager zelf een klaagschrift – bovendien op een eerder tijdstip dan belanghebbende Amev – heeft ingediend, maar doet haar beslissing op dit klaagschrift tevens steunen op een niet van toepassing zijnd criterium.
3 Voorts gaat de Rechtbank bij de beantwoording van een vraag die ten aanzien van klager dus al in het geheel niet gesteld dient te worden, over tot een civielrechtelijke beoordeling van de verhoudingen in een mate die in strijd is met het geldend recht. De Raadkamer van de strafkamer is niet de plaats om ingewikkelde privaatrechtelijke knopen door te hakken. Is de rechter al niet gehouden om een uitspraak te geven in eigendoms- en bezitskwesties en evenmin om nader te onderzoeken of degene aan wie de OvJ voornemens is dat voorwerp terug te geven wellicht ‘’een beter recht’’ heeft dan de beslagene, hij dient zich daarvan te onthouden indien de klager daardoor in zijn redelijk belang kan worden geschaad. Zulks is het geval wanneer – zoals in casu – wegens de ingewikkeldheid der zaak een summiere behandeling in raadkamer zich niet leent voor een dergelijk nader onderzoek. Een burgerrechtelijke procedure biedt alsdan een passend kader. In casu heeft de Rechtbank een quasi-civielrechtelijke onderzoek toegepast, en als conclusie daarvan voor klager in negatieve zin beschikt.
Anders ware het wellicht geweest indien de Rechtbank de kwade trouw van klager had uitgesproken, hetgeen hier niet is gebeurd. Slechts in een dergelijk geval zou teruggave aan de bestolene op het eerste gezicht redelijk zijn (HR 6 mei 1980, NJ 1981, 427). Waar in casu daarvan geen sprake blijkt te zijn en klager de auto te goeder trouw heeft verworven, is er dan ook geen plaats voor enige toetsing van de redelijkheid aan teruggave.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie De Advocaat-Generaal Leijten heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Motivering van de bestreden beschikking
De rechtbank heeft, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen en beslist:
Op grond van de stukken is gebleken dat de belanghebbende Amev Schadeverzekering N.V. op 13 mei 1992 een klaagschrift heeft ingediend en voorts dat op 21 juli 1992 de zaak tegen klager is geseponeerd zonder beslissing omtrent de inbeslaggenomen auto.
Nu een ander dan de beslagene een klaagschrift heeft ingediend en het belang van strafvordering geen voortduring van het beslag eist, dient de rechtbank in dit geval, bij beantwoording van de vraag aan wie de auto teruggegeven dient te worden zich te laten leiden door hetgeen op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is.
De rechtbank is van oordeel dat — gelet op de koopprijs die de beslagene heeft betaald, het feit dat de beslagene bij de koop alle kentekendelen kreeg, de anonimiteit van degene van wie klager de auto heeft gekocht en het gebrek aan verder onderzoek door klager — het op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is de auto aan een ander dan de beslagene, te weten de rechtsopvolger van de bestolene in kwestie terug te geven.
Het beklag dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
5. Beoordeling van het middel
5.1. Het middel ziet eraan voorbij dat te dezen tevens een ander dan [klager] (de beslagene) een klaagschrift heeft ingediend, strekkende tot teruggave aan deze derde van de inbeslaggenomen auto, en dat de Rechtbank in zodanig geval — indien het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag niet meer vordert — zal moeten beoordelen of het op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is de inbeslaggenomen zaak aan deze derde-klager terug te geven, in plaats van aan de beslagene. Bij de beantwoording van die vraag aan de hand van evenvermelde maatstaf zal de rechter niet behoren te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, maar daarbij zal hij wel civielrechtelijke aspecten mogen betrekken.
5.2. Overwegend als onder 4 is weergegeven, heeft de rechter zonder miskenning van evenbedoelde maatstaf op toereikende gronden geoordeeld; de juistheid van dat oordeel kan, verweven als het is met de feitelijke waardering van de omstandigheden van het geval, in cassatie niet ten toets komen.
5.3. Uit het vorenstaande volgt dat het middel ondeugdelijk is.
6. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Mout en Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, in bijzijn van de waarnemend-griffier Kortenhorst, in raadkamer van 2 maart 1993.