Art. 1:93 BW regelt dat van het ogenblik der voltrekking van het huwelijk tussen de echtgenoten van rechtswege algehele gemeenschap van goederen bestaat, voor zover daarvan bij huwelijks voorwaarden niet is afgeweken. Het goed dat voor het huwelijk eigendom is van een van de echtgenoten wordt door het huwelijk eigendom van beide echtgenoten tezamen. De andere echtgenoot verkrijgt de eigendom door boedelmenging, een van de wijzen van eigendomsverkrijging onder algemene titel als aangegeven in art. 3:80 lid 2 BW; uit: Kraan en Marck, Het huwelijksvermogensrecht, vijfde druk, p. 65.
HR, 31-05-2011, nr. 10/01357 B
ECLI:NL:HR:2011:BQ2483
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
31-05-2011
- Zaaknummer
10/01357 B
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BQ2483
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BQ2483, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑05‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ2483
ECLI:NL:HR:2011:BQ2483, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑05‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ2483
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2011/201
Conclusie 31‑05‑2011
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Klaagster], e.v. [betrokkene 1]
1.
De Rechtbank Utrecht heeft op 15 december 2009 het door klaagster ingediende beklag gericht tegen het voortduren van de inbeslagneming van de woning gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] gegrond verklaard en bevolen tot opheffing van het beslag.
2.
Tegen deze beschikking is namens het Openbaar Ministerie cassatieberoep ingesteld.
3.
Namens het Openbaar Ministerie heeft mr. L. Plas, plaatsvervangend Officier van Justitie te Utrecht, een middel van cassatie voorgesteld. Namens klaagster heeft mr. R.A.C. Frijns, advocaat te Arnhem, schriftelijk gereageerd op de schriftuur van het Openbaar Ministerie.
4. Het middel
4.1.
Het middel klaagt dat het oordeel van de Rechtbank dat er sprake was van beslag ex. art. 94a lid 3 SV onbegrijpelijk is gelet op de vaststelling door de Rechtbank dat klaagster ten tijde van het leggen van het beslag in gemeenschap van goederen was gehuwd met [betrokkene 1], degene aan wie wederrechtelijk voordeel kan worden ontnomen.
4.2.
De beschikking van de Rechtbank houdt in:
‘De rechtbank gaat bij de beoordeling van het onderhavige beklag uit van de navolgende feiten en omstandigheden:
- 1.
Onder klaagster is op 10 september 2009 conservatoir beslag gelegd op de woning gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats]. Het beslag dient tot verhaal van € 172.245,- in de strafzaak tegen [betrokkene 1].
- 2.
Klaagster heeft geen afstand gedaan van hetgeen in beslag is genomen;
- 3.
De woning staat sinds 6 augustus 2008 op naam van klaagster. Zij heeft een kopie overgelegd van kadastraal bericht en van een overeenkomst van geldlening tussen haarzelf enerzijds en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] (haar ouders) anderzijds.
- 4.
Klaagster is op 21 augustus 2009 in gemeenschap van goederen gehuwd met [betrokkene 1].
- 5.
[Betrokkene 1] wordt verdacht van teelt van en handel in verdovende middelen (hennep en wiet), valsheid in geschrift en witwassen.
Overwegingen
Maatstaf bij de beoordeling van het onderhavige klaagschrift is of het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van hetgeen bij klaagster in beslag is genomen. Nu beslag is gelegd op de voet van artikel 94a Sv is daarbij in dit geval van belang of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verplichting tot betaling van een geldbedrag zal opleggen, waarbij het betreffende voorwerp tot verhaal kan dienen.
De raadsman stelt primair dat, nu beslag is gelegd onder ‘een ander’, met verwijzing naar het bevel tot in beslagneming, artikel 94a, derde lid van toepassing is, waardoor extra eisen worden gesteld aan het beslag. De rechtbank zal, gelet op het navolgende, het subsidiair aangevoerde onbesproken laten.
De officier heeft zich verzet tegen teruggave aan klaagster en daartoe aangevoerd dat na het huwelijk van klaagster met [betrokkene 1] hun beider vermogens zijn samengevloeid in een huwelijksgoederengemeenschap die volledig vatbaar is voor de schulden van de echtelieden, in dit geval [betrokkene 1]. Mede-eigendom van klaagster staat daaraan niet in de weg.
De rechtbank overweegt dat, zoals blijkt uit arresten van de Hoge Raad (LJN:BA7675 en LJN: BA7671), in de onderhavige zaak van belang is dat het gaat om een registergoed. Strafvorderlijk conservatoir beslag op onroerende zaken, die blijkens inschrijving in de registers in eigendom toebehoren aan een ander dan degene aan wie het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, is eerst toegelaten indien is voldaan aan de in art. 94a, derde lid, Sv vermelde (cumulatieve) voorwaarden, te weten:
- a.
dat het voorwerp onmiddellijk of middellijk afkomstig is van het misdrijf in verband waarmee het wederrechtelijk voordeel kan worden ontnomen en
- b.
dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat het voorwerp aan die ander is gaan toebehoren met het doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken ofte verhinderen en
- c.
die ander ten tijde van dat gaan toebehoren wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat dat voorwerp van enig misdrijf afkomstig was.
In dat verband heeft klaagster gesteld dat zij [betrokkene 1] heeft leren kennen in februari 2008. Zij bewoonde de betreffende woning sinds eind november 2007, aanvankelijk als huurster. Nadat zij gescheiden was van haar toenmalige echtgenoot heeft zij de woning gekocht en deels gefinancierd met de overwaarde ( € 35.000,- )van haar vorige woning, voorts met een schenking van haar ouders van € 20.000,- en een lening van eenzelfde bedrag, aangevuld met een hypothecaire lening van circa € 110.000,-. Het huis kostte 171.000,-.
[Betrokkene 1] had een nieuwbouwwoning gekocht in Utrecht, die eind 2008 is opgeleverd. (Perceel [b-straat 1] te Utrecht). Klaagster en [betrokkene 1] zijn per 1 april 2009 gaan samenwonen in de woning in Utrecht.
De rechtbank is van oordeel dat uit de thans voorhanden stukken onvoldoende blijkt van aanwijzingen en omstandigheden waaruit geconcludeerd kan worden genomen dat het beslag genomen goed voldoet aan de hiervoor genoemde eisen van art. 94a, derde lid Sv.
De rechtbank zal het beklag om die reden gegrond verklaren.’
4.3.
Ter zitting van 3 november 2009 is door de raadsman van klaagster aangevoerd dat het bevel tot inbeslagneming is afgegeven voor een goed dat zich onder een ander dan de verdachte bevindt en dat dan aansluiting moet worden gezocht bij art. 94a lid 3 Sv als grondslag voor het beslag. De officier van justitie heeft het volgende aangevoerd:
‘Het standpunt van het openbaar ministerie is middels een fax aan de raadsman bekend gemaakt. Mevrouw is in gemeenschap van goederen gehuwd met verdachte [betrokkene 1]. Dan vallen bezit en schulden in de gemeenschap. Het feit dat klaagster deels eigenaar is, doet daar verder niet aan af. Dat het beslag ter verhaal gegrond is op art. 94a lid 3 is niet juist, het gaat niet om eigendom van een ander, het huis is gemeenschappelijk bezit. (…) Dat in het bevel staat vermeld dat beslag wordt gelegd onder een ander, wil niet zeggen dat er vanuit moet worden gegaan dat [betrokkene 1] enig eigenaar is. Het gaat toch om gemeenschappelijk bezit, met andere woorden beslag onder een ander zegt niets over de eigendomsverhoudingen.’
4.4.
De Rechtbank neemt blijkens haar overwegingen tot uitgangspunt dat het in casu gaat om ‘beslag op onroerende zaken, die blijkens inschrijving in de registers in eigendom toebehoren aan een ander dan degene aan wie het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen’. Daarop baseert zij haar oordeel dat het beslag moet worden getoetst aan de voorwaarden die in art. 94a lid 3 Sv worden genoemd. Hieruit leid ik af dat de Rechtbank de inschrijving in de registers doorslaggevend acht voor de vraag aan wie de desbetreffende woning toebehoort in de zin van art. 94a Sv en dat zij derhalve voorbij is gegaan aan het — uit de gemeenschap van goederen waarin klaagster is getrouwd, voortvloeiende1. — feit dat [betrokkene 1] mede-eigenaar van die woning is.2.
4.5.
De vraag is of aldus aan de beschikkingen van de Hoge Raad waarop de Rechtbank zich beroept, een juiste uitleg is gegeven. Bij de beantwoording van die vraag moet voor ogen worden gehouden dat het OM zich in die zaken op het standpunt had gesteld dat de inbeslaggenomen onroerende goederen, hoewel de verdachten/veroordeelden daarvan naar burgerlijk recht geen eigenaren waren, ‘in feite middellijk’ zouden toebehoren aan verdachten, zodat het beslag ‘gewoon’ op art. 94a lid 2 Sv kon worden gebaseerd en de voorwaarden van art. 94a lid 3 dus Sv buiten beschouwing konden blijven. Het is met die — in de bestreden beschikkingen overgenomen — rechtsopvatting dat de Hoge Raad afrekent.
4.6.
In een van de bedoelde beschikkingen — HR 19 februari 2008, LJN BA7671, NJ 2008/340, m.nt. Borgers — overwoog de Hoge Raad voor zover hier van belang het hierna volgende. Voor een beter begrip zij daarbij vermeld dat klaagster [A] was getrouwd met [B], die was veroordeeld tot betaling aan de Staat van een bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Er was beslag gelegd op panden die klaagster [A] samen met ene [C] had aangeschaft.3.
‘Het Hof heeft geoordeeld dat het beklag ongegrond is omdat de onroerende zaken in feite toebehoren aan [B]’.
Aldus heeft het Hof, dat niets heeft vastgesteld omtrent het te dezen toepasselijke huwelijksgoederenregime, kennelijk voor ogen dat de onroerende zaken, hoewel zij naar maatstaven van burgerlijk recht — voor de onverdeelde helft — aan de klaagster in eigendom toebehoren en deze zaken niet in verband staan met de strafbare feiten waarvoor [B] is veroordeeld, op de voet van art. 94a, tweede lid, Sv kunnen dienen tot verhaal van een aan Oostdijk opgelegde betalingsverplichting op de enkele grond dat [B] ten aanzien van deze onroerende zaken feitelijk kan handelen als behoorden deze zaken hem toe. In zodanig geval heeft de wetgever evenwel strafvorderlijk conservatoir beslag op de onroerende zaken, die blijkens inschrijving in de registers in eigendom toebehoren aan een ander dan degene aan wie het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen als bedoeld in art. 94a, derde lid, Sv, eerst toegelaten indien is voldaan aan de in die bepaling vermelde voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat deze voorwerpen, onmiddellijk of middellijk, afkomstig zijn van het desbetreffende misdrijf (vgl. HR 19 februari 2008, LJN BA7675).
Het Hof heeft door te overwegen als voormeld art. 94a, derde lid, Sv miskend.
Het middel, dat daarop gerichte klachten bevat, slaagt.
4.7.
De Hoge Raad stelt in deze overwegingen eerst vast wat de feitelijke situatie is die het Hof bij zijn oordeel kennelijk voor ogen heeft gestaan. Tot die feitelijke situatie behoort dat de zaken ‘naar de maatstaven van burgerlijk recht’ niet in eigendom aan [B] toebehoren, maar aan de klaagster. Vervolgens overweegt de Hoge Raad dat ‘in zodanig geval’ conservatoir beslag alleen mogelijk is als aan de voorwaarden van art. 94a lid 3 Sv is voldaan. Over de vraag wat rechtens is als de onroerende zaken wel naar de maatstaven van burgerlijk recht (mede) in eigendom toebehoren aan de verdachte of de veroordeelde aan wie de betalingsverplichting is of mogelijk zal worden opgelegd, zeggen deze overwegingen zo gezien niets. Maar de voor de hand liggende gevolgtrekking is desalniettemin, dat in dat geval gewoon op grond van art. 94a lid 2 Sv beslag kan worden gelegd.
4.8.
Klip en klaar zijn de overwegingen van de Hoge Raad echter niet. Dat komt door de zinsnede: ‘die blijkens inschrijving in de registers in eigendom toebehoren aan een ander’. Borgers komt op grond daarvan in zijn noot bij de beschikkingen tot de conclusie dat de terughoudendheid van de wetgever met betrekking tot ‘het aan de dag leggen van enige creativiteit om schijnconstructies te doorbreken’ door de Hoge Raad wordt vertaald ‘in een rechtstreekse koppeling van het eigenaarschap van een onroerende zaak aan de inschrijving in de registers’. Misschien heeft Borgers gelijk als het om het doorprikken van schijnconstructies gaat. Mogelijk is de Hoge Raad inderdaad van oordeel dat daarvoor in artikel 94a leden 3 en 4 Sv een ‘exclusieve regeling’ is getroffen. Of dat juist is, kan hier in het midden blijven. Want om het doorbreken van schijnconstructies gaat het hier niet. Dat de Hoge Raad van oordeel is dat de inschrijving in de registers in alle gevallen doorslaggevend is voor de eigendom en dat in zoverre nimmer van belang is aan wie de onroerende zaken naar de maatstaven van burgerlijk recht in eigendom toebehoren, kan mijns inziens bezwaarlijk in de weergegeven overwegingen worden gelezen.
4.9.
Ik wijs in dit verband op de zinsnede dat het Hof ‘niets heeft vastgesteld omtrent het te dezen toepasselijke huwelijksgoederenregime’. Als het zo is dat voor het beantwoorden van de vraag aan wie een onroerende zaak in de zin van art. 94a Sv toebehoort de inschrijving in het kadaster doorslaggevend is en niet de eigendomssituatie zoals die volgens de maatstaven van het burgerlijke recht is (een situatie die na de inschrijving door bijvoorbeeld een huwelijk kan wijzigen), dan zie ik niet in waarom de Hoge Raad deze zinsnede zou hebben opgenomen. Ik merk voorts op dat moeilijk een goede reden valt te bedenken waarom in zaken als de onderhavige een absolute betekenis zou moeten worden toegekend aan de inschrijving in het register en waarom aldus afgeweken zou moeten worden van het burgerlijke recht.
4.10.
Het middel slaagt.
5.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
6.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing als aan de Hoge Raad gepast voorkomt.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑05‑2011
Ten aanzien van inschrijvingen betreffende registergoederen is in beginsel het negatieve stelsel behouden, hetgeen betekent dat de werkelijke rechtstoestand van een registergoed kan afwijken van hetgeen in het register is vermeld. Zie T&C Burgerlijk Wetboek, 2009, Inleidende opmerkingen bij Boek 3, Titel 1, Afd. 2. In het civiele recht vormen erfrechtelijke kwesties en huwelijken gesloten in (beperkte) gemeenschap van goederen uitzonderingen op de regel dat voor de eigendomsvraag bij registergoederen de opnaamstelling de enige maatstaf is. Vgl. de annotatie van WK bij HR 2 april 1976, LJN AB6874, NJ 1976/450 (Modehuis Nolly I).
[C] is klaagster in de vergelijkbare zaak die leidde tot HR 19 februari 2008, LJN BA7674.
Uitspraak 31‑05‑2011
Inhoudsindicatie
Conservatoir beslag onder een derde. Art. 94a.3 Sv. HR stelt voorop dat ingeval een beslag is gelegd a.b.i. art. 94a Sv en een derde - als zodanig kan ook gelden degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, maar tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht - die stelt eigenaar te zijn, op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend, de rechter als maatstaf dient aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk te geven. Indien de klager als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken en daarvan blijk moeten geven of zich de situatie van art. 94a.3 of 94a.4 Sv voordoet (vgl. HR LJN BL2823). Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat de Rechtbank heeft vastgesteld dat de klaagster in gemeenschap van goederen is gehuwd met degene aan wie wederrechtelijk voordeel kan worden ontnomen - en zij derhalve mede-eigenaren zijn van het in conservatoir beslag genomen onroerend goed - geeft het oordeel van de Rechtbank, dat het klaagschrift gegrond is omdat niet is voldaan aan de eisen van art. 94a.3 Sv, blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
31 mei 2011
Strafkamer
nr. 10/01357 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Utrecht van 15 december 2009, nummer rk 09/1575, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Klaagster], e.v. [betrokkene 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de klaagster, mr. R.A.C. Frijns, advocaat te Arnhem, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing als aan de Hoge Raad gepast voorkomt.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel bevat een rechts- en een motiveringsklacht over de beslissing van de Rechtbank tot gegrondverklaring van het beklag.
2.2. De Rechtbank heeft het klaagschrift gegrond verklaard en de opheffing van het beslag bevolen. De Rechtbank heeft daartoe in de bestreden beschikking het volgende overwogen:
"De rechtbank gaat bij de beoordeling van het onderhavige beklag uit van de navolgende feiten en omstandigheden:
1. Onder klaagster is op 10 september 2009 conservatoir beslag gelegd op de woning gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats]. Het beslag dient tot verhaal van € 172.245,- in de strafzaak tegen [betrokkene 1].
(...)
3. De woning staat sinds 6 augustus 2008 op naam van klaagster. Zij heeft een kopie overgelegd van kadastraal bericht (...).
4. Klaagster is op 21 augustus 2009 in gemeenschap van goederen gehuwd met [betrokkene 1].
5. [Betrokkene 1] wordt verdacht van teelt van en handel in verdovende middelen (hennep en wiet), valsheid in geschrift en witwassen.
Overwegingen
Maatstaf bij de beoordeling van het onderhavige klaagschrift is of het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van hetgeen bij klaagster in beslag is genomen. Nu beslag is gelegd op de voet van artikel 94a Sv is daarbij in dit geval van belang of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verplichting tot betaling van een geldbedrag zal opleggen, waarbij het betreffende voorwerp tot verhaal kan dienen.
De raadsman stelt primair dat, nu beslag is gelegd onder "een ander", met verwijzing naar het bevel tot in beslagneming, artikel 94a, derde lid van toepassing is, waardoor extra eisen worden gesteld aan het beslag. De rechtbank zal, gelet op het navolgende, het subsidiair aangevoerde onbesproken laten.
De officier heeft zich verzet tegen teruggave aan klaagster en daartoe aangevoerd dat na het huwelijk van klaagster met [betrokkene 1] hun beider vermogens zijn samengevloeid in een huwelijksgoederengemeenschap die volledig vatbaar is voor de schulden van de echtelieden, in dit geval [betrokkene 1]. Mede-eigendom van klaagster staat daaraan niet in de weg.
De rechtbank overweegt dat, zoals blijkt uit arresten van de Hoge Raad (LJN: BA7675 en LJN: BA7671), in de onderhavige zaak van belang is dat het gaat om een registergoed. Strafvorderlijk conservatoir beslag op onroerende zaken, die blijkens inschrijving in de registers in eigendom toebehoren aan een ander dan degene aan wie het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, is eerst toegelaten indien is voldaan aan de in art. 94a, derde lid, Sv vermelde (cumulatieve) voorwaarden (...).
De rechtbank is van oordeel dat uit de thans voorhanden stukken onvoldoende blijkt van aanwijzingen en omstandigheden waaruit geconcludeerd kan worden dat het in beslag genomen goed voldoet aan de hiervoor genoemde eisen van art. 94a, derde lid Sv."
2.3. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een door de Officier van Justitie op 2 september 2009 ondertekend bevel tot inbeslagneming, inhoudende dat het een beslag betreft dat op de voet van art. 94a Sv wordt gelegd onder een ander, te weten [klaagster], ten laste van [betrokkene 1].
2.4. Het volgende moet worden vooropgesteld.
Ingeval een beslag is gelegd als bedoeld in art. 94a Sv en een derde - als zodanig kan ook gelden degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, maar tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht - die stelt eigenaar te zijn, op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend, dient de rechter als maatstaf aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk te geven. Indien de klager als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken en daarvan blijk moeten geven of zich de situatie van art. 94a, derde of vierde lid, Sv voordoet (vgl. HR 28 september 2010, LJN BL2823,
NJ 2010/654, rov. 2.15).
2.5. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat de Rechtbank heeft vastgesteld dat de klaagster in gemeenschap van goederen is gehuwd met [betrokkene 1] - en de klaagster en [betrokkene 1] derhalve mede-eigenaren zijn van het in conservatoir beslag genomen onroerend goed aan de [a-straat 1] te [plaats] - geeft het oordeel van de Rechtbank, dat het klaagschrift gegrond is omdat niet is voldaan aan de eisen van art. 94a, derde lid, Sv, blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.6. Het middel is terecht voorgesteld.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 mei 2011.