Rb. Noord-Holland, 25-04-2022, nr. 15/870172-17 (ontneming)
ECLI:NL:RBNHO:2022:3678
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
25-04-2022
- Zaaknummer
15/870172-17 (ontneming)
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2022:3678, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 25‑04‑2022; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 25‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel € 375.000,00. Verduistering gepleegd door hem die het geld uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft. Overschrijding van de redelijke termijn met 2 jaren en 9 maanden. Geen reden tot matiging, nu er met de overschrijding van de redelijke termijn al in toereikende mate rekening is gehouden in het gelijktijdig gewezen vonnis in de strafzaak.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Team Straf, locatie Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/870172-17 (ontneming)
Uitspraakdatum : 25 april 2022
vonnis ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
Deze beslissing heeft betrekking op de vordering van de officier van justitie van
10 maart 2022 ten aanzien van de feiten in de zaak onder bovenstaand parketnummer, strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de zaak tegen:
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] ,
hierna ook te noemen: de veroordeelde.
1. De vordering
De officier van justitie heeft bij vordering van 10 maart 2022 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag als bedoeld in artikel 36e, lid 5 Sr zal vaststellen op
€ 375.000,00 en dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De officier van justitie heeft de vordering gebaseerd op de strafbare feiten die zijn behandeld op de zitting van 11 april 2022 van de meervoudige strafkamer in deze rechtbank zoals opgenomen in de tenlastelegging onder 1 primair in de zaak met bovengenoemd parketnummer en waarvoor de officier van justitie een bewezenverklaring heeft gevorderd.
2. Het verloop van de procedure
De officier van justitie heeft bovengenoemde vordering aanhangig gemaakt met de oproeping van de veroordeelde om te verschijnen op de terechtzitting van deze rechtbank op
11 april 2022.
Het onderzoek heeft plaatsgevonden op 11 april 2022. Daarbij zijn gehoord de veroordeelde, zijn raadslieden mr. A.T. Leigh en mr. J.T. Willemsen, beiden advocaat te Haarlem en de officier van justitie.
Vervolgens is het onderzoek gesloten en is de uitspraak bepaald op 25 april 2022.
3. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter terechtzitting de vordering voorgedragen en gepersisteerd bij de vordering.
4. Het standpunt van de veroordeelde en zijn raadslieden
Primair heeft de raadsman betoogd dat de vordering moet worden afgewezen. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat de veroordeelde voordeel heeft gehad van de verduistering.
Er is niets van de buit bij of onder de veroordeelde aangetroffen. Het dossier koppelt geen enkele uitgave van de veroordeelde rechtstreeks aan het geld dat bij [slachtoffer] vandaan komt.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat op de vordering in elk geval een bedrag van € 30.000,00 in mindering moet worden gebracht, nu dit bedrag tijdens een doorzoeking is aangetroffen in de auto van [medeverdachte] . Verder heeft de veroordeelde verklaard dat hij een bedrag van € 150.000,00 aan [medeverdachte] heeft afgegeven; ook dit bedrag moet in mindering worden gebracht. Van het overgebleven bedrag is slechts een bedrag van € 6.500,00 (130 bankbiljetten) aantoonbaar in het betalingsverkeer gebracht, zodat het benadelingsbedrag niet hoger kan worden vastgesteld dan op dat bedrag. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn dient het te ontnemen bedrag lager te worden vastgesteld. . In het specifieke geval van de verdachte moet vanwege de ruime overschrijding, die de raadsman berekent op circa 3 jaar te rekenen vanaf de betekening van het SFO op 1 augustus 2017, de betalingsverplichting op nihil worden gesteld.
5. De gronden voor de schatting van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel
5.1
Grondslag van de vordering
De onderhavige vordering heeft betrekking op feiten als bedoeld in artikel 36e, eerste lid, Sr, te weten feiten waarvoor de veroordeelde door de strafrechter is veroordeeld.
Bij gelijktijdig gewezen vonnis van deze rechtbank van 25 april 2022 met parketnummer 15/870172-17 is [veroordeelde] onder meer veroordeeld ter zake van:
verduistering gepleegd door hem die het geld uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd
In deze procedure wordt daarom als vaststaand aangenomen dat deze strafbare feiten door [veroordeelde] zijn begaan.
5.2
De ontnemingsrapportage
Op 28 december 2019 heeft de verbalisant [verbalisant] , hoofdagent Senior Tactische Opsporing bij de Eenheid Noord-Holland, een proces-verbaal opgesteld betreffende het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit proces-verbaal zal hierna worden aangehaald als de ontnemingsrapportage.
In de ontnemingsrapportage wordt verwezen naar onder meer de aangifte van de [slachtoffer] , bij de politie afgelegde verklaringen door de veroordeelde en medeverdachte [medeverdachte] alsmede processen-verbaal van huiszoeking, zoals die zich bevinden in het dossier van de strafzaak. De rechtbank heeft bovendien de beschikking gehad over het volledige dossier van de strafzaak.
5.3
De beoordeling
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk is geworden dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit de baten van de hiervoor onder 5.1 genoemde strafbare feiten. Dit voordeel dient hem te worden ontnomen.
De rechtbank baseert zich voor de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel op het vonnis. Het wettig bewijsmiddel op basis waarvan het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld, is de ontnemingsrapportage voornoemd.
De rechtbank zal de berekening uit de ontnemingsrapportage volgen. Deze houdt het volgende in:
€ 2.000.000
Af Aangetroffen In opslagruimte € 1.575.000
Af Aangetroffen In tas in toilet € 50.000
Af Kosten (nul)
Wederrechtelijk verkregen voordeel € 375.000
Beoordeling verweren
De veroordeelde heeft primair betwist dat hij daadwerkelijk voordeel heeft verkregen uit de door hem gepleegde verduisteringen. Hij zou het geld hebben verduisterd onder dwang of bedreiging van zijn oom, [medeverdachte] . Reeds in het gelijktijdig gewezen vonnis in de strafzaak heeft de rechtbank overwogen dat zij deze verklaring niet aannemelijk acht, omdat hij hierover wisselend heeft verklaard, ter terechtzitting nog weer een andere verklaring heeft gegeven en op vragen van de rechtbank over die bedreiging geen concrete antwoorden kon geven over bijvoorbeeld waar en wanneer de bedreigingen waren geuit en waar deze uit bestonden.
Verder heeft de raadsman betoogd dat de veroordeelde geen buitensporige uitgaven heeft gedaan en dat bij gedane uitgaven niet aantoonbaar gebruik is gemaakt van het geld afkomstig van de verduistering. Dit is echter niet van belang voor het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Hiervoor is niet vereist dat het buitgemaakte geld daadwerkelijk door de veroordeelde is uitgegeven. Aan de orde is een transactieberekening. Dit houdt in dat reeds door het plegen van het strafbare feit de veroordeelde wederrechtelijk een bedrag van € 375.000,- aan voordeel heeft verkregen. Of en hoe hij dit vervolgens besteedt, is niet van belang voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Subsidiair is namens de veroordeelde aangevoerd dat verschillende bedragen in mindering zouden moeten worden gebracht op het door hem buitgemaakte bedrag van € 375.000,-. Zo zou hij € 150.000,- hebben begraven in een skatepark te Zaandam en zou dat geld verdwenen zijn, dan wel zou hij € 150.000,- aan [medeverdachte] hebben gegeven. Ook is er € 30.1000,- in de auto van [medeverdachte] aangetroffen, waarvan vaststaat dat deze biljetten afkomstig zijn uit de door de veroordeelde verduisterde biljetten. Ook dit verweer kan niet slagen. Hiervoor is reeds overwogen dat niet aannemelijk is dat hij onder dwang geld aan [medeverdachte] zou hebben afgestaan. Dat een gedeelte van de bankbiljetten is aangetroffen in de auto van [medeverdachte] , de auto waarmee zij samen naar Turkije zouden rijden, wil niet zeggen dat niet langer de veroordeelde maar [medeverdachte] de zeggenschap over en het voordeel van dit geld had. Dit geldt ook voor eventuele andere bedragen die hij aan [medeverdachte] zou hebben gegeven. De rechtbank hecht evenmin geloof aan de niet gesubstantieerde verklaring van de veroordeelde dat het geld dat de veroordeelde zegt verstopt te hebben in een skatepark te Zaandam daar kan zijn weggehaald door de ex-verloofde van de veroordeelde, zoals ter zitting door hemzelf is gesuggereerd.
Schatting wederrechtelijk verkregen voordeel
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel schatten op een bedrag van € 375.000,-.
6. Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de maatregel ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel moet worden opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat vooralsnog niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde nu en in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een hem op te leggen betalingsverplichting te voldoen.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in dit geval is overschreden.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van een ontnemingszaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Naar het oordeel van de rechtbank doen zich zodanige bijzondere omstandigheden niet voor. De op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is in de onderhavige ontnemingszaak aangevangen op 1 augustus 2017, de datum van betekening van het strafrechtelijk financieel onderzoek. Nu de rechtbank op 25 april 2022 vonnis wijst, is de redelijke termijn (van twee jaren) met ongeveer twee jaren en negen maanden overschreden.
De rechtbank is van oordeel dat er geen reden is tot matiging van het bedrag van het geschatte voordeel, nu er met de overschrijding van de redelijke termijn al in toereikende mate rekening is gehouden in het gelijktijdig gewezen vonnis in de strafzaak. De rechtbank volstaat daarom met de vaststelling dat de redelijke termijn voor behandeling van de ontnemingszaak is overschreden.
Ook overigens is niet gebleken van feiten en omstandigheden, op grond waarvan het door de veroordeelde te betalen bedrag lager zou moeten worden vastgesteld dan op het bedrag van het geschatte voordeel.
De rechtbank zal gelet op het vorenstaande het door de veroordeelde te betalen bedrag vaststellen op € 375.000,00.
7. Toepasselijke wettelijke bepaling
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e Sr.
8. Beslissing
De rechtbank:
Stelt het bedrag, waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat, vast op € 375.000,00 (zegge: driehonderd vijfenzeventig duizend euro).
Legt aan [veroordeelde] op de verplichting tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van € 375.000,00 euro (zegge: driehonderd vijfenzeventig duizend euro) ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. H.D. Overbeek, voorzitter,
mr. P.E. van der Veen en mr. D.G.M. van den Hoogen, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier J.A. Huismans,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 25 april 2022.
Mrs. Van der Veen en Van den Hoogen zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.