HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m.nt. Mevis, rov. 2.15. Art. 94a Sv is ingevolge de Wet verruiming mogelijkheden voordeelontneming van 31 maart 2011 (Stb 2011, 171) nadien gewijzigd zodat in het arrest 'art. 94a, derde of vierde lid, Sv’ in dit geval moet worden gelezen als 'art. 94a, vierde of vijfde lid, Sv'.
HR, 16-10-2018, nr. 17/01453 B
ECLI:NL:HR:2018:1952
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-10-2018
- Zaaknummer
17/01453 B
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1952, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑10‑2018; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:875
ECLI:NL:PHR:2018:875, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑09‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1952
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0387
NbSr 2018/346
Uitspraak 16‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94a Sv op woonhuis klaagster i.h.k.v. strafzaak tegen haar echtgenoot t.z.v. o.m. gewoontewitwassen. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2010:BL2823 m.b.t. situatie waarin ex art. 94a Sv beslag rust op inbeslaggenomen voorwerp en derde in een beklagprocedure om teruggave verzoekt. In aanmerking genomen dat de woning waarop het conservatoir beslag rust alleen op naam staat van klaagster, die buiten gemeenschap van goederen is gehuwd, is het oordeel van de Rb dat "omstandigheden denkbaar zijn waaronder degene die is uitgesloten van de gemeenschap toch aanspraak kan maken op een deel van de waarde van de gezamenlijke woning" waardoor klaagster "niet buiten twijfel als enige rechthebbende op de woning kan worden aangemerkt" zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. V.zv. de Rb van oordeel was dat zich de situatie van art. 94a.4 of 94a.5 Sv voordoet, is dat oordeel evenmin begrijpelijk. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
16 oktober 2018
Strafkamer
nr. S 17/01453 B
IV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Rotterdam van 10 maart 2017, nummer RK 16/3263, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klaagster] , geboren te [geboorteplaats] in het jaar 1965.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot terugwijzing of verwijzing van de zaak als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank het beklag op ontoereikende gronden ongegrond heeft verklaard.
2.2.
De Rechtbank heeft het beklag ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
"Vooropgesteld wordt dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt.
In geval van beklag tegen een op de voet van artikel 94a Sv gelegd beslag dient de rechter te beoordelen of sprake is van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en of niet het geval zich voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
In het geval het klaagschrift is ingediend door een derde - een ander dan degene tegen wie het strafrechtelijk onderzoek is gericht - die stelt eigenaar te zijn, dient de rechter te onderzoeken of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klaagster als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt. Het gaat daarbij om een voorlopig oordeel omtrent de eigendoms- en bezitsrechten. Indien de klaagster als eigenaresse wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken of zich de situatie van artikel 94a, derde of vierde lid, Sv voordoet.
De partner van klaagster, [betrokkene 1] wordt verdacht van witwassen, een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat nu [betrokkene 1] onder meer is veroordeeld voor witwassen, een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd - het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Uit de processtukken en het verhandelde in raadkamer is niet gebleken dat het woonhuis aan de klaagster alleen in eigendom toebehoort.
Klaagster woont met [betrokkene 1] gezamenlijk in de in beslag genomen echtelijke woning. Hoewel partijen buiten gemeenschap van goederen zijn gehuwd, zijn er omstandigheden denkbaar waaronder diegene die is uitgesloten toch aanspraak maakt op een deel van de waarde van de gezamenlijke woning. Klaagster heeft niet meer aangevoerd dan dat zij buiten iedere gemeenschap zijn gehuwd en dat de woning op haar naam staat. Dit is in de gegeven omstandigheden onvoldoende om te kunnen oordelen dat [betrokkene 1] geen aanspraak op een deel van de waarde van de woning kan maken. Gelet hierop kan de klaagster niet buiten redelijke twijfel als enige rechthebbende op de woning worden aangemerkt, zodat het beklag ongegrond moet worden verklaard."
2.3.
Art. 94a Sv luidt:
"1. In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete.
2. In geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
3. Ingeval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
4. Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, of degene aan wie, in het in het derde lid bedoelde geval, de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht kan worden opgelegd, kunnen in beslag worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.
5. In het geval, bedoeld in het vierde lid, kunnen tevens andere aan de betrokken persoon toebehorende voorwerpen in beslag worden genomen, tot ten hoogste de waarde van de in het vierde lid bedoelde voorwerpen.
6. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten."
2.4.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de rechter in een geval als het onderhavige, waarin op de voet van art. 94a Sv beslag rust op het inbeslaggenomen voorwerp en een derde in een beklagprocedure op de voet van art. 552a Sv om teruggave verzoekt, als maatstaf moet aanleggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat die derde als eigenaar van dat inbeslaggenomen voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk moet geven. Indien die derde als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken, en daarvan blijk moeten geven, of zich de situatie van art. 94a, vierde of vijfde lid, Sv voordoet (vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR: 2010:BL2823, NJ 2010/654, rov. 2.15).
2.5.
Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat de woning waarop het conservatoir beslag rust alleen op naam staat van de klaagster, die buiten gemeenschap van goederen is gehuwd, is het oordeel van de Rechtbank dat "omstandigheden denkbaar zijn waaronder degene die is uitgesloten van de gemeenschap toch aanspraak kan maken op een deel van de waarde van de gezamenlijke woning" waardoor de klaagster "niet buiten twijfel als enige rechthebbende op de woning kan worden aangemerkt" zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Voor zover de Rechtbank van oordeel was dat zich de situatie van art. 94a, vierde of vijfde lid, Sv voordoet, is dat oordeel evenmin begrijpelijk.
2.6.
Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Rotterdam, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 oktober 2018.
Conclusie 04‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG met betrekking tot conservatoir beslag op een woning. Nu het om een registergoed gaat, is de tenaamstelling in het register in beginsel bepalend voor de eigendom. De AG stelt zich op het standpunt dat de Hoge Raad de bestreden beschikking dient te vernietigen.
Nr. 17/01453 B Zitting: 4 september 2018 | Mr. G. Knigge Conclusie inzake: [klaagster] |
De rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 10 maart 2017 het klaagschrift van de klaagster ex art. 552a Sv, strekkende tot opheffing van het beslag op een woonhuis, ongegrond verklaard.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klaagster en mr. M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Bespreking van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat de ongegrondverklaring van het beklag ontoereikend is gemotiveerd.
3.2. De rechtbank heeft het beklag ongegrond verklaard en daartoe, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
‘’(…)
Feiten
Bij vonnis van deze rechtbank van 30 mei 2016 is [betrokkene 1] onder bovenvermeld parketnummer veroordeeld ter zake van onder meer gewoontewitwassen. Dit vonnis is niet onherroepelijk. De meervoudige kamer van deze rechtbank behandelt op 14 juni 2017 een vordering op [betrokkene 1] tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
In die onderhavige zaak is op vordering van de officier van justitie door de rechtercommissaris op 27 september 2011 machtiging is verleend conservatoir beslag te leggen tot een maximum van € 291.262,07.
Op bevel van de officier van justitie van 16 september 20-16 is onder [betrokkene 1] beslag gelegd op onroerend goed (woonhuis) aan de [a-straat 1] Lelystad, kadastraal bekend gemeente Lelystad, sectie [A 001] , (hierna: het woonhuis).
Standpunt klaagster en standpunt officier van justitie
Het klaagschrift, zoals nader in raadkamer toegelicht, strekt tot opheffing van beslag op het woonhuis. Aangevoerd is dat klaagster onder huwelijkse voorwaarden is gehuwd met [betrokkene 1] . Klaagster heeft in 2015 haar huidige woning aan de [a-straat 1] te Lelystad gekocht. Klaagster alleen is de eigenaresse van de woning. De woning is niet aan klaagster gaan toebehoren om uitwinning van het vermogen van [betrokkene 1] te bemoeilijken of te voorkomen.
De officier van justitie concludeert tot ongegrondverklaring van het beklag. Daartoe is gesteld dat in de stafzaak tegen [betrokkene 1] hem het voornemen is aangezegd tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Met betrekking tot het leggen van beslag op vermogensbestanddelen op naam van de partner bestaat veel jurisprudentie. De vraag is of vermogen is ondergebracht bij een derde om ontneming van een wederrechtelijk verkregen voordeel onmogelijk te maken, en of dus het woonhuis in een constructie is ondergebracht bij verzoekster. Uit onderzoek bij de belastingdienst over 2000 tot en met 2016 is niet gebleken dat klaagster vermogen had of dat er geldstromen waren. Klaagster heeft een Wajonguitkering en kan een eigen woning van daaruit niet betalen.
Beoordeling
(…)
In het geval het klaagschrift is ingediend door een derde - een ander dan degene tegen wie het strafrechtelijk onderzoek is gericht - die stelt eigenaar te zijn, dient de rechter te onderzoeken of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klaagster als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt. Het gaat daarbij om een voorlopig oordeel omtrent de eigendoms- en bezitsrechten. Indien de klaagster als eigenaresse wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken of zich de situatie van artikel 94a, derde of vierde lid, Sv voordoet.
(…)
Uit de processtukken en het verhandelde in raadkamer is niet gebleken dat het woonhuis aan de klaagster alleen in eigendom toebehoort.
Klaagster woont met [betrokkene 1] gezamenlijk in de in beslag genomen echtelijke woning. Hoewel partijen buiten gemeenschap van goederen zijn gehuwd, zijn er omstandigheden denkbaar waaronder diegene die is uitgesloten toch aanspraak maakt op een deel van de waarde van de gezamenlijke woning. Klaagster heeft niet meer aangevoerd dan dat zij buiten iedere gemeenschap zijn gehuwd en dat de woning op haar naam staat. Dit is in de gegeven omstandigheden onvoldoende om te kunnen oordelen dat [betrokkene 1] geen aansprak op een deel van de waarde van de woning kan maken. Gelet hierop kan de klaagster niet buiten redelijke twijfel als enige rechthebbende op de woning worden aangemerkt, zodat het beklag ongegrond moet worden verklaard. (…)’’
3.3.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het beslag op het woonhuis is gelegd op grond van art. 94a Sv. De klaagster, [klaagster] , stelt eigenaar te zijn van het woonhuis dat ten laste van [betrokkene 1] conservatoir in beslag is genomen. Hier doet zich dus het geval voor dat een ander dan degene tegen wie het strafrechtelijk onderzoek is gericht, stellende dat het beslag hem in eigendom toebehoort, zich bij de rechtbank beklaagt over de voortduring van het beslag en het uitblijven van een last tot teruggave aan hem.
3.4.
In een dergelijk geval dient de rechter die over het beklag heeft te oordelen, als maatstaf aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk te geven. Indien de klager als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken en daarvan blijk moeten geven of zich de situatie van art. 94a lid 4 of 5 Sv voordoet.1.Indien buiten twijfel is dat de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en zich niet de situatie voordoet als bedoeld in art. 94a lid 4 of 5 Sv, dient het inbeslaggenomen voorwerp aan de klager te worden teruggegeven. Onderzoek naar het belang van strafvordering is dan niet aan de orde.2.
3.5.
De steller van het middel voert aan dat de klaagster – anders dan de rechtbank overweegt – meer heeft gesteld dan dat zij buiten iedere gemeenschap van goederen is gehuwd en dat de woning op haar naam staat. Zij heeft daarnaast namelijk uitgebreid en onderbouwd aangegeven dat haar echtgenoot nimmer heeft geïnvesteerd in de woning. De rechtbank heeft volgens de steller van het middel dat gegeven ten onrechte niet betrokken in haar oordeel omtrent de vraag of buiten redelijke twijfel staat dat de klaagster als enig (materiële) eigenaar van de woning kan worden aangemerkt.
3.6.
De overwegingen van de rechtbank houden kortgezegd in dat de klaagster niet als enig eigenaar van de woning kan worden aangemerkt, omdat de gegeven omstandigheden onvoldoende zijn om te kunnen oordelen dat [betrokkene 1] geen aansprak op een deel van de waarde van de woning kan maken. Dat de woning op naam van de klaagster staat en zij buiten gemeenschap van goederen is getrouwd, maakt dat niet anders omdat er omstandigheden denkbaar zijn waaronder [betrokkene 1] toch aanspraak kan maken op die woning. Welke omstandigheden dat zijn, maakt de rechtbank echter niet kenbaar.
3.7.
Voor de vraag of de klaagster als eigenaar kan worden aangemerkt, is relevant of de klaagster als enig eigenaar kan worden aangemerkt. Indien sprake is van mede-eigendom is namelijk niet buiten redelijke twijfel dat de klaagster als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt.3.Aangezien het om een woning en dus een registergoed gaat, is in beginsel de inschrijving in het kadaster beslissend voor de eigendomsvraag. De wetgever heeft namelijk strafvorderlijk conservatoir beslag op onroerende zaken, die blijkens de inschrijving in de registers in eigendom toebehoren aan een ander dan degene aan wie het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, slechts toegelaten indien is voldaan aan de voorwaarden in art. 94a lid 4 Sv.4.Dat het register echter niet in alle gevallen doorslaggevend is voor de eigendomsvraag blijkt uit een beschikking van de Hoge Raad uit 2011. In die beschikking was de Hoge Raad van oordeel dat ingeval van een huwelijk in gemeenschap van goederen waardoor het registergoed binnen de huwelijksboedel valt, sprake is van mede-eigendom.5.In onderhavig geval is echter geen sprake van een huwelijk in gemeenschap van goederen maar van koude uitsluiting.
3.8.
Andere uitzonderingen op de hoofdregel dat het register leidend is voor de eigendomsvraag heb ik in de jurisprudentie van de Hoge Raad niet aangetroffen. De Hoge Raad heeft eerder de opvattingen dat het beklag ongegrond kan worden verklaard (enkel) omdat de onroerende zaken ‘’in feite middellijk’’ toebehoren aan degene aan wie het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen dan wel omdat diegene ‘’ten aanzien van die zaken feitelijk kan handelen als behoorden deze zaken hem toe’’, van de hand gewezen omdat daarmee art. 94a lid 4 Sv wordt miskend.6.Daaraan zal niet vreemd zijn dat voor de invoering van art. 94a lid 4 en 5 Sv conservatoir anderbeslag niet mogelijk was bij registergoederen.7.Het moet er daarom voor gehouden worden dat de omstandigheid dat het desbetreffende registergoed (grotendeels) is gefinancierd met geld van degene waartegen het strafrechtelijk onderzoek zich richt geen uitzondering op de genoemde hoofdregel oplevert. Voor de eigendomsvraag is in de onderhavige zaak dus niet relevant dat de officier van justitie blijkens het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling heeft aangevoerd het niet aannemelijk te vinden dat de inbeslaggenomen woning zou zijn gefinancierd met de opbrengst van de verkoop van een door klaagster in Marokko gekochte woning.8.Dat gegeven kan echter wel worden betrokken bij de vraag of sprake is van verhaalfrustratie zoals bedoeld in art. 94a lid 4 Sv.
3.9.
Dit leidt tot de slotsom dat de rechtbank in onderhavig geval – waarin de woning (alleen) op naam van de klaagster staat en geen sprake is van een gemeenschappelijk huwelijksgoederenregime – ten onrechte heeft geoordeeld dat klaagster niet als enig eigenaar van de woning kan worden aangemerkt en dus had moeten onderzoeken of de situatie van art. 94a lid 4 of 5 Sv zich voordoet.
3.10.
Voor zover het middel daarover bedoelt te klagen, is het terecht voorgesteld.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot terugwijzing of verwijzing van de zaak als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑09‑2018
HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5407, rov. 2.3.
HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2483. Vgl. voorts met betrekking tot mede-eigendom van roerende goederen onder meer HR 22 september 1998, NJ 1999/77, m.nt. De Hullu en HR 9 april 2002, NJ 2002/368.
HR 19 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA7675, NJ 2008/339, rov. 3.5; HR 19 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA7671, NJ 2008/340, rov. 3.5.
HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2483, rov. 2.5.
HR 19 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA7675, NJ 2008/339, rov. 3.5; HR 19 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA7671, NJ 2008/340, rov. 3.5.
Kamerstukken II 2001/02, 28079, 3, p. 17–21.
Proces-verbaal van de raadkamerbehandeling, p. 1.