HR, 25-09-2020, nr. 18/02732
ECLI:NL:HR:2020:1502
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-09-2020
- Zaaknummer
18/02732
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1502, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑09‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2018:1991
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:549
ECLI:NL:PHR:2020:549, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 29‑05‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1502
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑05‑2020
- Vindplaatsen
V-N 2020/47.26 met annotatie van Redactie
NLF 2020/2188 met annotatie van Jacques Raaijmakers
BNB 2020/168 met annotatie van A.E.H. van der Voort Maarschalk
FED 2021/8 met annotatie van I.L.S. IJzerman
NTFR 2020/2798 met annotatie van mr. R.B.H. Beune
NLF 2020/1500 met annotatie van Jacques Raaijmakers
V-N 2020/34.30 met annotatie van Redactie
NTFR 2020/2039 met annotatie van mr. R.B.H. Beune
Uitspraak 25‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Invordering; art. 33 Invorderingswet 1990. Aansprakelijkstelling gewezen bestuurder vof.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 18/02732
Datum 25 september 2020
ARREST
in de zaak van
de erfgenamen van [X] , gewoond hebbende te [Z] (Noord-Holland) (hierna: belanghebbenden)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 14 juni 2018, nr. 08/00599, op het hoger beroep van [X] (hierna: erflater) tegen een uitspraak van de Rechtbank Haarlem (nr. AWB 07/712) betreffende de ten aanzien van erflater gegeven beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990 voor de van de vennootschap onder firma [A] nageheven omzetbelasting over tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Namens belanghebbenden is de zaak toegelicht door J.J. Vetter, advocaat te Amsterdam.De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 29 mei 2020 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.1.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
Middel II is gericht tegen het oordeel van het Hof dat artikel 33, lid 1, aanhef en letter a, Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) mede van toepassing is ten aanzien van een gewezen bestuurder van een lichaam zonder rechtspersoonlijkheid.
2.2.1
De bewoordingen van artikel 33, lid 1, aanhef en letter a, IW 1990 laten zowel de lezing toe dat de gewezen bestuurder van een lichaam zonder rechtspersoonlijkheid of van een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam dat niet volledig rechtsbevoegd is naar de bedoeling van de wetgever ook onder de reikwijdte van artikel 33, lid 1, aanhef en letter a, IW 1990 valt, als de lezing dat dit niet het geval is.
2.2.2
Artikel 33, lid 1, aanhef en letter a, IW 1990 strekt ertoe om in het geval dat een lichaam zonder rechtspersoonlijkheid of een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam dat niet volledig rechtsbevoegd is geen verhaal (meer) biedt, die personen aan te spreken voor de nog verschuldigde belasting die in een nauwe betrekking staan of stonden tot het desbetreffende lichaam en die invloed (hadden) kunnen uitoefenen inzake het betalen van de belastingschulden van dat lichaam.2.Op grond van artikel 33, lid 1, aanhef en letter a, IW 1990 behoort tot deze personen ieder van de bestuurders.
2.2.3
Uit de hiervoor in 2.2.2 weergegeven strekking van artikel 33, lid 1, aanhef en letter a, IW 1990 moet worden afgeleid dat de aldaar bedoelde hoofdelijke aansprakelijkheid de belastingschulden van het lichaam betreft die materieel zijn ontstaan voor of tijdens de periode waarin de betrokkene bestuurder van dat lichaam is of was. Deze aansprakelijkheid eindigt niet doordat de betrokkene ophoudt bestuurder van het lichaam te zijn. Een andere uitleg van artikel 33, lid 1, letter a, IW 1990 zou meebrengen dat een bestuurder zijn aansprakelijkheid kan beëindigen door af te treden. Zo een uitleg past niet bij het karakter van de aansprakelijkheid en zou artikel 33, lid 1, aanhef en letter a, IW 1990 in belangrijke mate zijn praktisch nut ontnemen.
2.2.4
Opmerking verdient dat op grond van artikel 33, lid 2, IW 1990 als bestuurder wordt aangemerkt de volledig aansprakelijke vennoot van een maat- of vennootschap. Verder blijft op grond van artikel 18 WvK een vennoot ook na zijn uittreden uit een vennootschap onder firma volledig aansprakelijk voor de vóór zijn uittreden ontstane schulden van de vennootschap.3.Met dit samenstel van bepalingen strookt dat artikel 33, lid 1, aanhef en letter a, IW 1990 van toepassing is op de gewezen bestuurder zoals hiervoor in 2.2.3 bedoeld.
2.2.5
Middel II betoogt dat artikel 36, lid 5, letter a, IW 1990 tot doel heeft een uitbreiding te geven aan het begrip ‘bestuurder’, dat die uitbreiding in artikel 33 IW 1990 ontbreekt, en dat daarom moet worden aangenomen dat artikel 33, lid 1, aanhef en letter a, IW 1990 niet van toepassing is op de gewezen bestuurder. Dit betoog wordt verworpen. De afzonderlijke regeling van de positie van de gewezen bestuurder binnen het kader van artikel 36 IW 1990 moet worden begrepen in het licht van de systematiek van dat artikel en in het bijzonder de daarin opgenomen verplichting tot melding van betalingsonmacht en de daaraan verbonden disculpatiemogelijkheden. Aan die regeling kan niet het gevolg worden verbonden dat bij toepassing van artikel 33 IW 1990 de gewezen bestuurder niet kan worden aangemerkt als bestuurder.
2.2.6
Middel II faalt daarom.
2.3
De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 25‑09‑2020
HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:588, rechtsoverweging 3.4.3.
Conclusie 29‑05‑2020
Inhoudsindicatie
In deze zaak concludeert A-G Ettema op verzoek van de Hoge Raad. In het bijzonder heeft de Raad gevraagd voorgelicht te worden over de vraag of een gewezen vennoot aansprakelijk kan worden gesteld voor omzetbelasting die een vennootschap onder firma niet heeft voldaan. Het gaat om de uitleg van artikel 33 Invorderingswet 1990 (IW). Belanghebbende heeft naast het hiervoor genoemde geschilpunt nog andere middelen voorgesteld die betrekking hebben op andere oordelen van het gerechtshof. In de conclusie gaat de A-G daar verder niet op in. [X] (belanghebbende) was in 1999 en 2000 vennoot van de vennootschap onder firma [A] (de vof). Naast belanghebbende waren zijn echtgenote en drie kinderen vennoten van de vof. De bedrijfsactiviteiten van de vof bestonden uit de import van en groothandel in schoenen en de export van computers en aanverwante artikelen. De vof is op 31 december 2000 ontbonden. De Inspecteur heeft over het jaar 2000 een controle ingesteld bij de vof. Vervolgens heeft hij met dagtekening 1 november 2002 naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd over de jaren 1999 (€ 371.001) en 2000 (€ 1.037.133). Deze aanslagen zijn onbetaald gebleven. De naheffingsaanslagen zijn na een arrest van de Hoge Raad onherroepelijk komen vast te staan. Bij beschikking van 16 december 2002 heeft de ontvanger van de Belastingdienst/[…], kantoor [P] (de Ontvanger) belanghebbende aansprakelijk gesteld voor de belastingbedragen die zijn begrepen in de hiervoor genoemde aanslagen. Voor het jaar 1999 voor € 273.306 en voor 2000 voor € 968.190. De andere vennoten zijn niet aansprakelijk gesteld. De Ontvanger heeft de beschikking primair gegrond op artikel 33(1)a IW en subsidiair op artikel 18 Wetboek van Koophandel (WvK). Het bezwaar tegen de beschikking heeft de Ontvanger bij uitspraak ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij rechtbank Haarlem (de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij gerechtshof Amsterdam (het Hof). Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard en het bedrag van de aansprakelijkstelling verminderd tot € 1.032.126. Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat artikel 33 IW ook van toepassing is ten aanzien van een gewezen bestuurder van een lichaam zonder rechtspersoonlijkheid. Het Hof heeft zijn oordeel doen steunen op de wetsgeschiedenis van genoemde wetsbepaling. Middel 2 richt zich tegen het hiervoor weergegeven oordeel van het Hof. Het middel betoogt dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste lezing van de wetsgeschiedenis omdat de desbetreffende passage geen betrekking heeft op de bestuurder van een lichaam. Volgens het middel is artikel 33 IW niet van toepassing ten aanzien van een gewezen bestuurder. In onderdeel 2 van de conclusie beoordeelt A-G Ettema of artikel 33(1)a IW ook betrekking heeft op een gewezen bestuurder. De A-G is van mening dat dit niet het geval is. Vervolgens gaat de A-G in onderdeel 3 na of de Ontvanger de aansprakelijkstelling kon baseren op artikel 18 WvK. Dit is volgens de A-G het geval. Dit leidt tot de slotsom dat middel 2 terecht is voorgesteld, maar niet tot cassatie kan leiden. Daarom geeft de A-G de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie ongegrond te verklaren, tenzij één van de andere middelen dan middel 2 tot een andere uitkomst aanleiding geeft.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/02732
Datum 29 mei 2020
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Aansprakelijkstelling omzetbelasting 2002
Nr. Gerechtshof 08/00599
Nr. Rechtbank AWB 07/712
CONCLUSIE
C.M. Ettema
in de zaak van
de erven van [X]
tegen
de staatssecretaris van Financiën
1. Inleiding
Algemeen
1.1
In deze zaak concludeer ik op verzoek van de Hoge Raad. In het bijzonder heeft de Raad gevraagd voorgelicht te worden over de vraag of een gewezen vennoot aansprakelijk kan worden gesteld voor omzetbelasting die een vennootschap onder firma niet heeft voldaan. Het gaat om de uitleg van artikel 33 Invorderingswet 1990 (IW). Belanghebbende heeft naast het hiervoor genoemde geschilpunt nog andere middelen voorgesteld die betrekking hebben op andere oordelen van het gerechtshof. In deze conclusie ga ik daar verder niet op in.
Feiten en geding in feitelijke instanties
1.2
[X] (hierna duid ik [X] aan als belanghebbende)1.was in 1999 en 2000 vennoot van de vennootschap onder firma [A] (de vof). Naast belanghebbende waren zijn echtgenote en drie kinderen vennoten van de vof. De bedrijfsactiviteiten van de vof bestonden uit de import van en groothandel in schoenen en de export van computers en aanverwante artikelen. De vof is op 31 december 2000 ontbonden.
1.3
De Inspecteur heeft over het jaar 2000 een controle ingesteld bij de vof. Vervolgens heeft hij met dagtekening 1 november 2002 naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd over de jaren 1999 (€ 371.001) en 2000 (€ 1.037.133). Deze aanslagen zijn onbetaald gebleven.
1.4
De eerder vermelde naheffingsaanslagen zijn na een arrest van de Hoge Raad onherroepelijk komen vast te staan.2.
1.5
Bij beschikking van 16 december 2002 heeft de Ontvanger belanghebbende aansprakelijk gesteld voor de belastingbedragen die zijn begrepen in de hiervoor in onderdeel 1.3 genoemde aanslagen. Voor het jaar 1999 voor € 273.306 en voor 2000 voor € 968.190. De andere vennoten zijn niet aansprakelijk gesteld.3.De Ontvanger heeft de beschikking primair gegrond op artikel 33(1)a IW en subsidiair op artikel 18 Wetboek van Koophandel (WvK). Het bezwaar tegen de beschikking heeft de Ontvanger bij uitspraak ongegrond verklaard.
1.6
Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij rechtbank Haarlem (de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.4.
1.7
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij gerechtshof Amsterdam (het Hof). Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard en het bedrag van de aansprakelijkstelling verminderd tot € 1.032.126.5.
1.8
Het Hof heeft - voor zover voor deze conclusie van belang - geoordeeld dat artikel 33 IW ook van toepassing is ten aanzien van een gewezen bestuurder van een lichaam zonder rechtspersoonlijkheid. Het Hof heeft zijn oordeel doen steunen op de wetsgeschiedenis.
1.9
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Middel 2 richt zich tegen het hiervoor in onderdeel 1.8 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel betoogt dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste lezing van de wetsgeschiedenis omdat de desbetreffende passage geen betrekking heeft op de bestuurder van een lichaam. Volgens het middel is artikel 33 IW niet van toepassing ten aanzien van een gewezen bestuurder.
1.10
De staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
1.11
Belanghebbende heeft de zaak schriftelijk doen toelichten.
1.12
In onderdeel 2 van deze conclusie beoordeel ik of artikel 33 IW ook betrekking heeft op een gewezen bestuurder. Ik ben van mening dat dit niet het geval is. Vervolgens ga ik in onderdeel 3 na of de Ontvanger de aansprakelijkstelling kon baseren op artikel 18 WvK. Dit is mijns inziens het geval. Dit leidt dan tot de slotsom dat middel 2 terecht is voorgesteld, maar niet tot cassatie kan leiden.
1.13
Daarom geef ik de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie ongegrond te verklaren, tenzij één van de andere middelen dan middel 2 tot een andere uitkomst aanleiding geeft.
2. Aansprakelijkstelling op grond van artikel 33 IW
Bestuurdersaansprakelijkheid op grond van artikel 33 IW
2.1
Artikel 33 IW luidt als volgt:
“1. In afwijking in zoverre van andere wettelijke regelingen is hoofdelijk aansprakelijk voor de rijksbelastingen, verschuldigd door:
a. een lichaam zonder rechtspersoonlijkheid of een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam dat niet volledig rechtsbevoegd is: ieder van de bestuurders;
b. een niet in Nederland gevestigd lichaam: de leider van zijn vaste inrichting in Nederland dan wel zijn in Nederland wonende of gevestigde vaste vertegenwoordiger;
c. een lichaam dat is ontbonden: ieder van de met de vereffening belaste personen - met uitzondering van de door de rechter benoemde vereffenaar - voor zover het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur, met dien verstande dat geen aansprakelijkstelling kan plaatsvinden indien na de ontbinding drie jaren zijn verstreken.”
2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder lichamen verstaan lichamen in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en wordt als bestuurder aangemerkt de volledig aansprakelijke vennoot van een maat- of vennootschap.
(…)”
2.2
In letter a is vermeld dat de hoofdelijke aansprakelijkheid van de bestuurders enkel geldt voor rijksbelastingen verschuldigd door een lichaam zonder rechtspersoonlijkheid of een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam dat niet volledig rechtsbevoegd is. Een vennootschap onder firma is een lichaam zonder rechtspersoonlijkheid.6.Volgens artikel 33(1)a IW is de bestuurder van een dergelijk lichaam aansprakelijk voor de door het lichaam verschuldigde rijksbelastingen. Gelet op artikel 33(2) IW wordt als bestuurder aangemerkt de volledig aansprakelijke vennoot van een maat- of vennootschap.
2.3
Voor een ontbonden lichaam geldt, behoudens de in artikel 33(1)c genoemde uitzonderingen, dat de vereffenaar hoofdelijk aansprakelijk is bij aan hem te wijten onbehoorlijk bestuur. Hoewel die bepaling (en trouwens ook letter b) volgens de letterlijke tekst betrekking heeft op elk lichaam dat is ontbonden, kan deze in mijn optiek niet anders worden uitgelegd dan dat deze bepaling uitsluitend geldt voor de in letter a bedoelde lichamen.7.
2.4
Verder is het bepaalde in artikel 49(1) IW van belang. Daarin is sedert de inwerkingtreding van de IW in 1990 bepaald dat aansprakelijkstelling niet plaatsvindt vóór het tijdstip waarop de belastingschuldige in gebreke is met de betaling van zijn belastingschuld. Artikel 2(1)k IW definieert de belastingschuldige als “degene te wiens naam de belastingaanslag is gesteld”. Pas nadat de belastingschuld door middel van een aanslag is geformaliseerd, is dus sprake van een belastingschuldige en kan zich de situatie van ‘in gebreke’ zijn voordoen. Een belastingschuldige is nog niet in gebreke als hij de materieel verschuldigde omzetbelasting niet op aangifte heeft voldaan.8.
2.5
In dit geval is belanghebbende aansprakelijk gesteld voor omzetbelastingbedragen die de vof materieel verschuldigd is geworden in 1999 en 2000 en kennelijk destijds niet op aangifte heeft voldaan. Belanghebbende was in die jaren vennoot van de vof en dus bestuurder als bedoeld in artikel 33(2) IW. Per 31 december 2000 is de vof ontbonden.9.Na de ontbinding, in 2002, zijn de materieel verschuldigde belastingen in naheffingsaanslagen geformaliseerd en is belanghebbende aansprakelijk gesteld. Op het tijdstip van de aansprakelijkstelling was belanghebbende dus geen vennoot (of bestuurder) meer van de vof. Wel was hij na de ontbinding (een) vereffenaar van de ontbonden vof,10.maar de Ontvanger heeft hem niet in die hoedanigheid aansprakelijk gesteld. In de beschikking aansprakelijkstelling is immers vermeld dat de aansprakelijkheid op letter a van artikel 33(1) IW (en artikel 18 WvK) is gebaseerd.
2.6
Artikel 33(1)a IW bepaalt niet met zoveel woorden dat ook een gewezen bestuurder van een lichaam aansprakelijk is voor de omzetbelasting die het lichaam verschuldigd is. Evenmin wordt de gewezen bestuurder genoemd in de voorlopers van die bepaling.11.
2.7
Hierna ga ik daarom na of een gewezen bestuurder niettemin op grond van artikel 33(1)a IW aansprakelijk is.
Wetsgeschiedenis artikel 33 IW
2.8
De regering heeft artikel 33 IW (in het voorstel artikel 34) in de memorie van toelichting bij het voorstel van de Wet inzake de invordering van rijksbelastingen, andere dan invoerrechten en accijnzen (Invorderingswet 1989) als volgt toegelicht (cursivering door mijzelf):12.
“Artikel 34 bevat de hoofdelijke-aansprakelijkheidsregels die gelden voor de invordering van alle rijksbelastingen.
De bepalingen van het eerste lid zijn ontleend aan bepalingen in de sfeer van met name de vennootschapsbelasting en de loonbelasting (zie bij voorbeeld artikel 27 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en artikel 32, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de loonbelasting 1964 in de teksten zoals die gelden voor 1987). Zij strekken ertoe om indien op een lichaam geen verhaal (meer) kan worden uitgeoefend in de genoemde gevallen van een lichaam zonder rechtspersoonlijkheid (waaronder zijn begrepen maat- en vennootschappen), een buiten Nederland gevestigd lichaam en een ontbonden lichaam, die personen aan te spreken voor de nog verschuldigde belasting die in een nauwe betrekking staan of stonden tot het desbetreffende lichaam en die invloed (hadden) kunnen uitoefenen inzake het betalen van de belastingschulden van dat lichaam.
Deze personen - in onderdeel a de bestuurder (waaronder ingevolge het tweede lid wordt begrepen de volledig aansprakelijke vennoot van een maat- of vennootschap), in onderdeel b de leider van de vaste inrichting of de vaste vertegenwoordiger en in onderdeel c de vereffenaar - zullen veelal natuurlijke personen zijn en als zodanig worden aangesproken.”
2.9
Het Hof leidt uit deze passage af dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om de aansprakelijkstelling van artikel 33 IW ook ten aanzien van de (gewezen) bestuurder van een ontbonden vof van toepassing te doen zijn. Het leidt dat in het bijzonder af uit de woorden “en een ontbonden lichaam”.
2.10
Belanghebbende voert in mijn optiek echter terecht aan dat met de woorden “en een ontbonden lichaam” evident wordt gedoeld op het geval genoemd in letter c. De lezing van het Hof valt niet te rijmen met de wettekst. Daargelaten dat een gewezen vennoot van een vof na haar ontbinding vaak als vereffenaar optreedt,13.wijst artikel 33(1) IW voor een ontbonden lichaam immers enkel de vereffenaar aan als aansprakelijke persoon en niet ook de (gewezen) bestuurder.
2.11
Wel zou uit het gebruik van de in de passage gebruikte woorden “die personen (…) die in een nauwe betrekking staan of stonden” kunnen worden opgemaakt dat met de letters a, b en c niet alleen zijn bedoeld personen die ten tijde van aansprakelijkstelling bestuurder, leider van een vaste inrichting of vereffenaar zijn, maar ook die personen die dat op dat moment niet meer zijn.
2.12
Wanneer echter de tegelijk met artikel 33 IW voorgestelde en ingevoerde bestuurdersaansprakelijkheidsbepaling van artikel 36 IW wordt bezien, kan direct weer worden betwijfeld of die lezing de juiste is. Opvallend is namelijk dat in artikel 36 IW wel een expliciete regeling is gegeven voor de gewezen bestuurder. In de aanhef en letter a van het vijfde lid is bepaald:
“5. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder bestuurder mede verstaan:
a. de gewezen bestuurder tijdens wiens bestuur de belastingschuld is ontstaan;”
Het begrip bestuurder in artikel 36 IW
2.13
Artikel 36 IW regelt sinds 1990 een bestuurdersaansprakelijkheid voor bepaalde belastingen verschuldigd door een “rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dat volledig rechtsbevoegd is, voor zover het aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen”. De wetgever heeft in artikel 36(5) IW uitdrukkelijk bepaald dat een gewezen bestuurder van een dergelijk rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam hoofdelijk aansprakelijk is voor de belasting verschuldigd door dat lichaam. De gewezen bestuurder is niet aansprakelijk voor alle belastingen die het lichaam ooit verschuldigd is geworden, maar enkel voor belastingschulden die tijdens zijn bestuursperiode zijn ontstaan.
2.14
Ook voor de aansprakelijkheidsbepaling van artikel 36a IW (tekst tot 1 april 2017) gold dat de gewezen bestuurder aansprakelijk kon zijn, aangezien in die bepaling artikel 36(5) van overeenkomstige toepassing was verklaard.
2.15
In de memorie van toelichting bij het eerdergenoemde wetsvoorstel is artikel 36(5) IW (in het voorstel artikel 37) als volgt toegelicht:14.
“Vijfde lid
In onderdeel a is uitdrukkelijk bepaald dat de gewezen bestuurder aansprakelijk blijft voor de belastingschuld die tijdens zijn bestuur is ontstaan. Een dergelijke aansprakelijkheid is nodig, omdat anders een bestuurder zich aan zijn aansprakelijkheid zou kunnen onttrekken door tijdig ontslag te nemen. Bovendien zal een nieuwe bestuurder voor bestaande belastingschulden zich in de meeste gevallen gemakkelijk kunnen disculperen. Het is dus redelijk dat verhaal op de gewezen bestuurder mogelijk blijft. Een gewezen bestuurder kan echter niet meer aan de ontvanger mededeling doen dat het lichaam niet tot betaling in staat is. Het is dus niet juist dat hij bij niet-melding eerst aannemelijk zou moeten maken dat het niet aan hem te wijten is dat het lichaam de betalingsmoeilijkheden niet gemeld heeft. Derhalve is in het zesde lid bepaald dat de tweede volzin van het vierde lid niet van toepassing is op de gewezen bestuurder. De gewezen bestuurder kan zich dus altijd trachten te disculperen, ook als er geen mededeling van de betalingsmoeilijkheden is gedaan.”
2.16
Deze bepaling is derhalve opgenomen om te voorkomen dat een bestuurder van een Vpb-plichtig, volledig rechtsbevoegd, rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam zich aan zijn aansprakelijkheid zou kunnen onttrekken door tijdig ontslag te nemen.
Wetgeschiedenis voorlopers artikel 33 en 36 IW
2.17
De artikelen 33 en 36 IW zijn de voortzetting van regelingen in de heffingswetten voor de loonbelasting, de omzetbelasting en de vennootschapsbelasting. Onder meer golden voor de loonbelasting de artikelen 32 en 32a Wet LB en voor de omzetbelasting waren het de artikelen 41a en 41b Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB).
2.18
De artikelen 32a Wet LB en 41b Wet OB bevatten elk een bepaling over de gewezen bestuurder van een Vpb-plichtig, volledig rechtsbevoegd, rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam. Deze artikelen zijn ingevoerd bij de tweede antimisbruikwet, waarin het zogenoemde meldingssysteem werd ingevoerd. In artikel VII van die wet is het volgende bepaald:15.
“ARTIKEL VII
De Wet op de loonbelasting 1964 (Stb. 521) wordt gewijzigd als volgt:
A. Artikel 32 wordt vervangen door:
Artikel 32. 1. Hoofdelijk aansprakelijk is:
a. (…)
d. voor de belasting, verschuldigd door een lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen zonder rechtspersoonlijkheid of door een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dat niet volledig rechtsbevoegd is: ieder van de bestuurders;
e. voor de belasting, verschuldigd door een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dat volledig rechtsbevoegd is, indien en voor zover het aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen: ieder van de bestuurders overeenkomstig het bepaalde in artikel 32a;
2. (…)
Na artikel 32 wordt, onder verlettering van de artikelen 32a, 32b, 32c en 32d tot de artikelen 32b, 32c, 32d en 32f, ingevoegd:
Artikel 32a. 1. Het lichaam als bedoeld in artikel 32, eerste lid, letter e, is verplicht om onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling in staat is, daarvan mededeling te doen aan de ontvanger en, (…)
Elke bestuurder is bevoegd om namens het lichaam aan deze verplichting te voldoen. (…)
2. Indien het lichaam aan zijn in het eerste lid bedoelde verplichting op juiste wijze heeft voldaan, is een bestuurder aansprakelijk indien aannemelijk is, dat de niet-betaling aan hem te wijten is als gevolg van kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaar, voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling. (…)
(…)
3. Indien het lichaam niet of niet op juiste wijze aan zijn in het eerste lid bedoelde verplichting op juiste wijze heeft voldaan, is een bestuurder op de voet van het bepaalde in de eerste volzin van het voorgaande lid aansprakelijk met dien verstande, dat vermoed wordt dat de niet-betaling aan hem is te wijten en dat de periode van drie jaar wordt geacht in te gaan op het tijdstip waarop het lichaam in gebreke is. Tot de weerlegging van het vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat het lichaam niet zijn in het eerste lid bedoelde verplichting heeft voldaan. (…)
4. Onder bestuurder wordt mede verstaan:
a. de gewezen bestuurder, tijdens wiens bestuur de belastingschuld is ontstaan;
b. (…)
5. De tweede volzin van het derde lid is niet van toepassing op de gewezen bestuurder.”
2.19
Voor de Wet OB is een vergelijkbare regeling ingevoegd door dezelfde wet (de artikelen 41a en 41b Wet OB)
2.20
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is over artikel 32a Wet LB opgemerkt dat de wijziging van dit artikel nagenoeg overeenstemt met de wijziging van artikel 16d Coördinatiewet Sociale Verzekeringen. In artikel 16d van die wet is de aansprakelijkheid van bestuurders van een Vpb-plichtig, volledig rechtsbevoegd, rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam geregeld voor de premies. In de toelichting op de wijziging van artikel 16d heeft de regering over de gewezen bestuurder van een dergelijk lichaam opgemerkt:16.
“In onderdeel a is uitdrukkelijk bepaald dat de gewezen bestuurder aansprakelijk blijft voor de premieschuld die tijdens zijn bestuur is ontstaan. Zie ook het advies van de Commissie Vennootschapsrecht, punt 2a. Een dergelijke aansprakelijkheid is nodig, omdat anders een bestuurder zich aan zijn aansprakelijkheid zou kunnen onttrekken door tijdig ontslag te nemen. Bovendien zal een nieuwe bestuurder voor bestaande premieschulden zich in de meeste gevallen gemakkelijk kunnen disculperen. Het is dus redelijk dat verhaal op de gewezen bestuurlijk mogelijk blijft. Een gewezen bestuurder kan echter niet meer aan het uitvoeringsorgaan mededeling doen dat het lichaam niet tot betaling in staat is. Het is dus niet juist dat hij bij niet-melding eerst aannemelijk zou moeten maken dat het niet aan hem te wijten is dat het lichaam de betalingsmoeilijkheden niet gemeld heeft. Derhalve is in het zesde lid bepaald dat de tweede volzin van het tweede lid niet van toepassing is op de gewezen bestuurder. De gewezen bestuurder kan zich dus altijd trachten te disculperen, ook als er geen mededeling van de betalingsmoeilijkheden is gedaan.”
2.21
De gewezen bestuurder van een dergelijk lichaam blijft dus aansprakelijk voor tijdens zijn bestuur ontstane premie- en belastingschulden. De meldingsregeling kan deze bestuurder niet worden tegengeworpen.
2.22
In de memorie van antwoord is opgemerkt:17.
“Deze leden vroegen voorts of onze opvatting, dat voor wat betreft de positie van een commanditaire vennoot in een cv. een regeling voor juridische transparantie niet nodig is, niet miskent dat de commanditair vennootschap geen rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam is, zodat de regeling van de meldingsplicht en de aansprakelijkheid van mede-beleidsbepalers niet van toepassing is.
Hierop kunnen wij slechts antwoorden dat juist omdat de commanditaire vennootschap geen rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam is en de beherende vennoten voor de in naam van de vennootschap aangegane verplichtingen reeds hoofdelijk aansprakelijk zijn, een regeling van doorbreking van rechtspersoonlijkheid in geval van kennelijk onbehoorlijk bestuur niet nodig is. Een meldingsplicht van commanditaire vennootschappen met als sanctie op de niet-naleving daarvan persoonlijke aansprakelijkheid, is derhalve overbodig. Ook aan een regeling van aansprakelijkheid van mede-beleidsbepalers bestaat, voor zover wij kunnen nagaan, geen behoefte. Bij een commanditaire vennootschap zullen voornamelijk de commanditaire vennoten vanwege hun financiële inbreng het beleid willen (mede-)bepalen. Daarvoor geeft de wet een regeling in artikel 20, tweede lid, en artikel 21 Wetboek van Koophandel, welke regeling, zoals blijkt uit hetgeen wij hiervoor hebben gesteld, ertoe leidt dat een commanditaire vennoot die het beleid heeft bepaald of mede heeft bepaald hoofdelijk aansprakelijk wordt voor de verbintenissen van de vennootschap, als ware hij beherend vennoot.”
2.23
Blijkens het citaat was de regering van mening dat een meldingsregeling voor commanditair vennoten, voor zover ze het beleid mede bepalen, niet nodig is omdat zij hoe dan ook al aansprakelijk zijn voor de door het lichaam aangegane verplichtingen. Op grond van een zelfde redenering kan ook worden betwijfeld of een gewezen bestuurder van een lichaam op grond van artikel 33(1)a IW aangesproken kan worden. De omstandigheid dat deze bestuurder civielrechtelijk aansprakelijk is voor door het lichaam tijdens zijn functioneren ontstane schulden, kan aldus verklaren waarom artikel 33 IW geen regeling kent met betrekking tot gewezen bestuurders.18.
Tussenconclusie
2.24
Een grammaticale uitleg van artikel 33 IW brengt mee dat een gewezen bestuurder niet op de voet van artikel 33(1)a IW aansprakelijk is voor belastingschulden van het lichaam dat hij heeft bestuurd.19.Die bepaling spreekt immers alleen van ‘de bestuurders’. In de memorie van toelichting bij het voorstel voor de IW is een aanwijzing te vinden dat toch ook bedoeld is om de gewezen bestuurder aan te kunnen spreken. Gelet op het bepaalde in artikel 36(5)a IW en de bijbehorende totstandkomingsgeschiedenis concludeer ik voorlopig dat die uitleg niet als juist kan worden aanvaard c.q de wetgever enkel de gewezen bestuurder van een Vpb-plichtig, volledig rechtsbevoegd, rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam als aansprakelijke persoon heeft willen aanwijzen voor belastingschulden die tijdens zijn bestuursperiode zijn ontstaan.
Rechtspraak over de gewezen bestuurder
2.25
In de zaak Rekrea oordeelde de rechtbank Dordrecht20.dat een bestuurder van een vereniging zonder rechtsbevoegdheid niet kan worden aangesproken voor een belastingschuld die gedurende zijn bestuursperiode materieel is ontstaan maar in die periode niet in een naheffingsaanslag is geformaliseerd. Naar het oordeel van de rechtbank is hij enkel aansprakelijk voor de tijdens zijn bestuur opgelegde aanslagen. De feiten in die zaak waren als volgt. De vereniging Rekrea bood gelegenheid tot het deelnemen aan het zogenoemde goldenten-spel en had in de voor deze procedure relevante periode geen kansspelbelasting op aangifte voldaan. De ontvanger stelde bij kennisgeving van 16 augustus 1995 bestuurslid W van Rekrea op grond van artikel 33(1)a IW aansprakelijk voor door Rekrea verschuldigde kansspelbelasting.21.Op het moment van aansprakelijkstelling was W geen bestuurslid meer van de vereniging. De rechtbank Dordrecht overwoog (cursivering door mijzelf):
“5. Kennelijk beroept de Ontvanger zich erop dat, overeenkomstig het gestelde in artikel 33, § 5, lid 2 van de Leidraad bij de Invorderingswet 1990, de gewezen bestuurder aansprakelijk kan worden gesteld voor de belastingschulden waarvoor hij ten tijde van zijn bestuursperiode hoofdelijk aansprakelijk was, te weten de schuld die in deze periode materieel is ontstaan. Voormelde wetsbepaling vermeldt echter die uitbreiding van de aansprakelijkheid niet, terwijl de Ontvanger aan de Leidraad geen rechten tegenover W kan ontlenen. De memorie van toelichting vermeldt omtrent artikel 33, voor zover te dezen van belang: ,,De bepalingen van het eerste lid (...) strekken ertoe om indien op een lichaam geen verhaal (meer) kan worden uitgeoefend in de genoemde gevallen van een lichaam (...) die personen aan te spreken voor de nog verschuldigde belasting die in een nauwe betrekking staan of stonden tot het desbetreffende lichaam en die invloed (hadden) kunnen uitoefenen inzake het betalen van de belastingschulden van dat lichaam.''. Ook hieruit valt niet af te leiden dat een gewezen bestuurder aansprakelijk kan worden gesteld voor een nog niet in een aanslag geformaliseerde belastingschuld. Het ligt meer voor de hand deze toelichting zo te lezen dat bestuurders voor ten tijde van hun bestuurderschap opgelegde belastingaanslagen aansprakelijk zijn, ongeacht of ze ten tijde van de aansprakelijkstelling nog bestuurder zijn. Een andere opvatting zou ertoe leiden dat het door de Ontvanger gemaakte verwijt zou inhouden dat de bestuurder enig verzuim heeft begaan inzake de afdracht op aangifte, hetgeen echter op het terrein van de heffing ligt en slechts kan worden gecorrigeerd door de inspecteur, hetgeen in het onderhavige geval door het opleggen van de naheffingsaanslag ook is gebeurd. Nu de Ontvanger niet heeft gesteld dat W bestuurder was op het tijdstip waarop de aanslag invorderbaar werd en onbetaald werd gelaten, kan hij zich derhalve niet op artikel 33 voormeld beroepen.”
2.26
De Redactie V-N annoteert bij deze uitspraak onder meer:22.
“5. In de aansprakelijkheidsregelgeving wordt meestal gekozen voor een materieel criterium zoals ook in de (volgens de rechtbank niet op de wet gebaseerde) leidraad is neergelegd in art. 33, vijfde paragraaf, tweede lid. Voor die benadering is veel te zeggen, al was het alleen maar om te voorkomen dat de bestuurder die vreest dat een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, van zijn aansprakelijkheid daarvan kan worden verlost door simpelweg zijn bestuurderschap aan de wilgen te hangen vóórdat het blauw verdriet de voordeurmat ontsiert. Er valt echter voor de benadering van de rechtbank wel veel te zeggen indien gelet wordt op de expliciete regeling van de aansprakelijkheid van de gewezen bestuurder in art. 36 (dé bestuurdersaansprakelijkheid). Vergelijk art. 36, vijfde lid, onderdeel a, wet. A contrario redenerend heeft, nu een op art. 36, vijfde lid, gelijkende regel in art. 33 ontbreekt, de rechtbank de spijker op de kop geslagen.”
2.27
Het gerechtshof Den Haag23.heeft het oordeel van de rechtbank onjuist geacht:
“4.1. De Ontvanger heeft terecht gesteld dat degene die bestuurder was op het moment dat een belastingschuld materieel ontstaat, ingevolge het bepaalde in art. 33, lid 1, van de Wet voor die belastingschuld aansprakelijk gesteld kan worden. Door bijvoorbeeld geen belasting in te houden en af te dragen, die wel materieel verschuldigd is, zou een bestuurslid de periode waarvoor hij aansprakelijk is te stellen, naar de toekomst kunnen verschuiven en dat kan niet de bedoeling van de wetgever geweest zijn. Het andersluidende oordeel van de rechtbank dienaangaande is dus onjuist.”
2.28
Het gerechtshof stelt de bestuurder W ook in het gelijk, maar op de grond dat het hof het beroep van W op artikel 33, lid 4, IW honoreert. Die bepaling luidt:
“4. Degene die op grond van het eerste lid, onderdelen a en b, aansprakelijk is, is niet aansprakelijk voor zover hij bewijst dat het niet aan hem is te wijten dat de belasting niet is voldaan.”
2.29
De Hoge Raad verwerpt het beroep in cassatie van de ontvanger.24.Hij overweegt onder meer:
“3.5 In 's Hofs (…) oordeel ligt besloten het oordeel dat het niet aan [verweerster] is te wijten dat de bedoelde kansspelbelasting niet is voldaan. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is voorts zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het voor het overige in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd. Hierop stuiten alle klachten van het middel af. (…)”
2.30
In cassatie is niet expliciet aan bod gekomen of het gerechtshof Den Haag het bij het rechte eind had door te oordelen dat de gewezen bestuurder van een niet volledig rechtsbevoegde vereniging aansprakelijk is op grond van artikel 33(1)a IW. Dat komt omdat het door de ontvanger ingestelde middel zich (vanzelfsprekend) slechts richtte tegen het oordeel van het gerechtshof over de verwijtbaarheid, terwijl de bestuurder geen incidenteel beroep in cassatie heeft aangetekend tegen het oordeel dat de aansprakelijkheid op artikel 33(1)a IW kan worden gegrond. Hoewel aan toepassing van artikel 33(4) IW slechts wordt toegekomen indien een persoon aansprakelijk is op grond van artikel 33(1)a of b, kan om die reden uit het arrest niet worden afgeleid dat het oordeel van het gerechtshof Den Haag al dan niet juist is.
2.31
In haar conclusie bij dit arrest neemt mijn ambtgenoot Wesseling-van Gent het standpunt in dat de gewezen bestuurder aansprakelijk blijft voor de schulden die tijdens zijn bestuur zijn ontstaan.25.Zij verwijst naar de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 36 IW en van artikel 16d Coördinatiewet Sociale Verzekeringen. Ik kan niet goed volgen waarom de A-G een parallel trekt met de totstandkomingsgeschiedenis van de genoemde bepalingen. Die bepalingen gelden immers slechts voor rechtspersoonlijkheid bezittende lichamen die volledig rechtsbevoegd zijn, terwijl artikel 33(1)a IW het oog heeft op een rechtspersoon als Rekrea, een vereniging die in de in geschil zijnde periode niet volledig rechtsbevoegd was.26.Bovendien is in de desbetreffende bepalingen, anders dan in artikel 33(1)a IW, uitdrukkelijk bepaald dat de gewezen bestuurder tijdens wiens bestuur de belastingschuld is ontstaan, aansprakelijk is.
2.32
Hoewel een gewezen bestuurder op grond van de letterlijke bewoordingen van artikel 33 IW niet aansprakelijk is, volgen de feitenrechters de door het gerechtshof Den Haag ingezette lijn dat de gewezen bestuurder van een lichaam als bedoeld in artikel 33(1) IW aansprakelijk is voor belastingschulden die (materieel) in zijn bestuursperiode zijn ontstaan.27.De feitenrechters lezen in artikel 33 IW dus in wezen hetgeen in artikel 36(5)a IW staat. Ik citeer de overwegingen uit een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 maart 2004 (cursivering door mijzelf):28.
“3.6. De G heeft op dit punt aangevoerd dat hij op 4 april 1998 - toen de naheffingsaanslag werd opgelegd - geen vennoot van de VOF meer was. De VOF is immers op 1 augustus 1997 ontbonden, aldus De G. Het standpunt van De G komt er dus op neer dat de hoofdelijke aansprakelijkheid alleen voor belastingschulden geldt die tijdens de bestuursperiode zijn geformaliseerd, dus doordat ten aanzien van de desbetreffende schulden in de bedoelde periode ook daadwerkelijk een aanslag is opgelegd.
3.7.
Dit verweer gaat niet op. Een gewezen bestuurder is aansprakelijk voor de belastingschulden die in zijn bestuursperiode materieel zijn ontstaan (Hof 's-Gravenhage 20 augustus 1998). Deze uitleg is naar het oordeel van de rechtbank niet, zoals De G betoogt, in strijd met de bewoordingen van de wet. Daarin staat immers niet dat het slechts gaat om (in een belastingsaanslag) geformaliseerde belastingschulden. De rechtbank laat dan nog daar dat civielrechtelijke (hoofdelijke) aansprakelijkheid van vennoten in geval van beëindiging van een vennootschap onder firma, niet kan worden gelijk gesteld aan fiscaalrechtelijke aansprakelijkheid.”
2.33
Dat in artikel 33 IW niet staat “dat het slechts gaat om geformaliseerde belastingschulden”, is inderdaad juist. Die bepaling spreekt namelijk over ‘verschuldigde’ rijksbelastingen en omzetbelasting wordt in de regel wettelijk verschuldigd op het tijdstip dat de levering of dienst wordt verricht.29.De bewoordingen van artikel 33 IW laten dus de mogelijkheid open dat de bestuurder aansprakelijk is voor de belastingschulden die in zijn bestuursperiode materieel zijn ontstaan (die dan uiteraard wel moeten zijn geformaliseerd in een belastingaanslag, anders kan de ontvanger de bestuurder niet aansprakelijk stellen; zie onderdeel 2.4). Die constatering brengt echter nog niet direct mee dat ook een gewezen bestuurder voor die belastingen aansprakelijk is, zoals de rechtbank Amsterdam oordeelt. In die bepaling staat dat namelijk (ook) niet.
Letter c; de vereffenaar
2.34
Naast het grammaticale argument dat de gewezen bestuurder niet wordt genoemd in artikel 33 IW, ziet Booij nog een argument dat in zijn optiek in de richting wijst dat artikel 33 IW niet voor gewezen bestuurders van een vof of maatschap geldt. Dat argument ontleent hij aan de regeling die in artikel 33(1)c IW is getroffen voor de vereffenaar (zie voor een citaat in onderdeel 2.8):30.
“Er is nog een argument waarom gewezen bestuurders niet (onbeperkt in de tijd) aansprakelijk dienen te zijn voor belastingschulden van de Vof/maatschap. In de regel treden de bestuurders van de Vof, dan wel de vennoten bij ontbinding van de Vof op als vereffenaar. Als een vennoot uittreedt, vindt de Vof te zijnen aanzien een einde. Voor de toepassing van art. 33, eerste lid, onderdeel a, is hij dan een ‘gewezen bestuurder’. In art. 33, eerste lid, letter c, IW wordt een aparte regeling getroffen voor de vereffenaar. Deze kan slechts met betrekking tot onbehoorlijk bestuur in een periode van drie jaar voorafgaand aan de vereffening aansprakelijk worden gesteld. In alle gevallen waarin een bestuurder of vennoot als vereffenaar optreedt (en dat zal meestal het geval zijn), treedt er dus een samenloop op van letter a en letter c van het eerste lid van art. 33 IW. De vraag is nu welke regeling voor gaat. Indien de gewezen bestuurder/vennoot op grond van letter a altijd aansprakelijk wordt geacht, is in al die gevallen waarin er een samenloop is tussen de letters a en c, letter c in feite een dode letter. Waarom zou de wetgever de aansprakelijkheid van de vereffenaar beperkt hebben tot onbehoorlijk bestuur in de drie voorafgaande jaren terwijl voor een gewezen bestuurder/vennoot de aansprakelijkheid wel onbeperkt zou blijven voortbestaan? Het antwoord hierop is naar mijn mening dat de wetgever zich niet heeft gerealiseerd, dat niet-betaling van de belastingen zonder faillissement of vereffening van een Vof zelden voorkomt. Kan de Vof niet betalen, dan zijn de vennoten aansprakelijk.”
2.35
Booij constateert een samenloop tussen beide bepalingen, omdat hij ervan uitgaat dat een vereffenaar op grond van letter c aansprakelijk is met betrekking tot onbehoorlijk bestuur in een periode van drie jaar voorafgaand aan de vereffening. Dat is echter niet wat in letter c staat. In artikel 33(1)c IW is immers bepaald dat geen aansprakelijkstelling kan plaatsvinden indien na de ontbinding drie jaren zijn verstreken. De ontvanger moet de (niet-rechterlijk benoemde) vereffenaar dus binnen drie jaar na de ontbinding van het lichaam aansprakelijk stellen. Mijns inziens ligt het meer voor de hand artikel 33 IW zo uit te leggen dat de wetgever met letter a heeft bedoeld de bestuurder aansprakelijk te houden voor belastingschulden die verschuldigd zijn geworden tijdens zijn bestuursperiode en letter c op de periode die direct aansluit op de uittreding van een bestuurder/ontbinding van het lichaam waarin die bestuurder of een andere persoon als vereffenaar optreedt. Bij die uitleg doet samenloop zich niet voor.
2.36
Dat is ook wat rechtbank Breda31.heeft beslist (cursivering door mijzelf):
“4.2. Artikel 33, eerste lid, van de Invorderingswet (hierna: de Wet), bepaalt wie hoofdelijk aansprakelijk is voor belastingschulden van bepaalde lichamen. Dit is, voor zover hier van belang, op grond van letter a van dit artikel, ieder van de bestuurders van een lichaam zonder rechtspersoonlijkheid en op grond van letter c, ieder van de met de vereffening belaste personen van een lichaam dat is ontbonden.
4.3.
Belanghebbende heeft gesteld dat belanghebbende niet als bestuurder aansprakelijk kan worden gesteld omdat de vof reeds is ontbonden en dat de ontvanger een voor de aansprakelijk te stellen persoon steeds de voor deze meest gunstige grondslag dient te nemen. Belanghebbende meent verder dat de ontvanger niet op zijn eerder gemaakte keuze kan terugkomen. Deze tweede aansprakelijkstelling acht belanghebbende in strijd met het ne bis in idem beginsel ondanks dat deze tweede aansprakelijkstelling op een andere grondslag berust.
4.4.
Vaststaat dat de vof per [datum] 2007 is ontbonden en dat belanghebbende tot die tijd vennoot is geweest van de vof. De rechtbank is dan ook van oordeel dat belanghebbende in beginsel als bestuurder aansprakelijk gesteld kan worden voor de tijdens de duur van haar bestuur en dus tot de ontbinding van de vof, materieel verschuldigd geworden belastingschulden die onbetaald zijn gebleven.
4.5.
Anders dan belanghebbende stelt is de rechtbank van oordeel dat een eerdere aansprakelijkstelling als vereffenaar van de ontbonden vof, welke beschikking door de rechtbank is vernietigd, niet in de weg staat aan een aansprakelijkstelling van diezelfde persoon in diens hoedanigheid van bestuurder van de vof. Er is geen rechtsregel die de ontvanger verbiedt dezelfde persoon die zowel bestuurder als vereffenaar is geweest, in die afzonderlijke hoedanigheden aan te spreken. Er is in die zin ook geen sprake van een plicht voor de ontvanger om de, voor de aansprakelijk te stellen persoon, minst belastende grondslag te kiezen. De hoedanigheid van een bestuurder en een vereffenaar zijn immers in wezen verschillend en de onderscheidenlijke belastingschuld kan op verschillende tijdstippen zijn ontstaan. Voor zover de bestreden beschikking ziet op verschuldigde belastingen die in de eerder vernietigde beschikking zijn begrepen is de rechtbank van oordeel dat dit geen strijd oplevert met het ne bis in idem beginsel, zoals belanghebbende stelt. Het moeten betalen van een belastingschuld is immers geen maatregel met een punitief karakter.”
2.37
Met het argument van Booij ben ik het dus niet eens.
2.38
Wel vind ik steun voor de conclusie dat een gewezen bestuurder niet aansprakelijk is op grond van artikel 33(1)a IW in een arrest van de Hoge Raad over de feitelijk bestuurder. De Hoge Raad oordeelt dat een feitelijk bestuurder die niet rechtens is belast met het bestuur geen bestuurder is in de zin van artikel 33(1)a IW is. Daarbij wijst de Raad erop dat artikel 33 IW niet de uitbreiding kent van het begrip bestuurder zoals artikel 36 IW die wél kent. Ik citeer de relevante overwegingen uit het arrest:32.
“2.2.1. Voor het Hof heeft de Ontvanger zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende voor de toepassing van artikel 33 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) moet worden aangemerkt als bestuurder van de CV omdat hij zich feitelijk als bestuurder heeft gedragen. Het Hof heeft dat standpunt verworpen.
(…)
2.3.
De verwerping door het Hof van het hiervoor in 2.2.1 vermelde standpunt van de Ontvanger wordt in cassatie terecht niet bestreden. De tekst noch de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 33 van de Wet biedt steun voor de opvatting dat mede als bestuurder in de zin van lid 1, letter a, van die bepaling moet worden aangemerkt degene die niet rechtens is belast met het bestuur van een lichaam maar die feitelijk handelt als ware hij bestuurder van dat lichaam. Daarbij verdient opmerking dat artikel 33 van de Wet niet een uitbreiding kent van het begrip bestuurder zoals voor de toepassing van artikel 36 van de Wet is gegeven in lid 5, aanhef en letter b, van dat artikel.”
2.39
Artikel 33 kent ook niet de uitbreiding van het begrip bestuurder zoals is gegeven in artikel 36(5)a IW.
2.40
De hiervoor genoemde argumenten afwegend, blijf ik bij de conclusie zoals verwoord in onderdeel 2.24 dat artikel 33(1)a IW geen betrekking heeft op de gewezen bestuurder. Een bestuurder is, met andere woorden, slechts aansprakelijk voor door het lichaam verschuldigde belastingen die tijdens zijn bestuursperiode zijn geformaliseerd.
2.41
Deze uitleg brengt wel mee dat de bestuurder aan fiscale aansprakelijkstelling zou kunnen ontkomen door tijdig, dat wil zeggen voordat de inspecteur de aanslag oplegt, zijn functie te beëindigen.33.In de feitenrechtspraak wordt dit argument genoemd ter ondersteuning van het oordeel dat de wetgever niet kan hebben gewild de gewezen bestuurder van aansprakelijkheid uit te sluiten.34.Daartegen kan echter worden ingebracht, en ik acht dit argument doorslaggevend, dat als het inderdaad de bedoeling van de wetgever is geweest om de gewezen bestuurder op basis van artikel 33(1)a IW aan te kunnen spreken, het voor de hand had gelegen dat een met artikel 36(5)a vergelijkbare bepaling in artikel 33 was opgenomen. Ik vermoed dat de wetgever een fiscale aansprakelijkheidsbepaling voor de gewezen bestuurder niet nodig achtte, omdat de gewezen bestuurder civielrechtelijk hoofdelijk aansprakelijk blijft voor de verbintenissen van het lichaam (zie onderdeel 3).
2.42
Ik kom tot de slotsom dat middel 2 terecht is voorgesteld. Hierna zal ik uiteenzetten dat dat in mijn optiek echter niet tot cassatie leidt, omdat de aansprakelijkstelling terecht (mede) op artikel 18 WvK is gebaseerd.
3. Aansprakelijkstelling op grond van artikel 18 WvK
3.1
Artikel 18 WvK luidt:
“In vennootschappen onder eene firma is elk der vennooten, wegens de verbintenissen der vennootschap, hoofdelijk aansprakelijk.”
3.2
Ingevolge deze bepaling, die dwingend recht behelst,35.is elke vennoot van een vof hoofdelijk aansprakelijk voor de verbintenissen van de vof. Dit geldt ook voor uit het bestuursrecht voortspruitende verbintenissen zoals belastingschulden.36.
3.3
De ontvanger kan zowel gebruikmaken van de door de IW verleende bevoegdheden als van deze civielrechtelijke mogelijkheid tot aansprakelijkstelling.37.
3.4
De ontvanger moet deze aansprakelijkheid geldend maken door het nemen van een beschikking op grond van artikel 49 IW. Dit leid ik af uit een arrest van de Hoge Raad over het geldend maken van een civielrechtelijke aansprakelijkheid voor een belastingschuld na ontbinding van een huwelijksgemeenschap. De Hoge Raad overweegt:38.
“3.2.1. Middel 1 bepleit dat een aansprakelijkstelling op grond van artikel 1:102 BW uitsluitend in rechte geldend kan worden gemaakt door dagvaarding voor de burgerlijke rechter.
3.2.2.
In het onderhavige geval heeft de Ontvanger belanghebbende aansprakelijk gesteld op de voet van artikel 49, lid 1, IW 1990. Voor zo'n geval bepaalt artikel 49, lid 3, IW 1990 dat de procedure voor de belastingrechter wordt gevolgd. Er is geen wettelijke bepaling die voor een geval als het onderhavige deze wijze van aansprakelijkstelling en de daarmee samenhangende rechtsgang verhindert. Uit de wetsgeschiedenis, aangehaald in onderdeel 4.9 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, volgt integendeel dat de wetgever bij een aansprakelijkheid als de onderhavige deze weg uitdrukkelijk op het oog heeft gehad. Aldus wordt ook aangesloten bij de procedure die wordt gevolgd bij andere gevallen van aansprakelijkheid voor de belastingschulden van een ander, geregeld in Hoofdstuk VI, Afdeling 1, IW 1990. Het middel faalt derhalve.”
3.5
Wat voor de aansprakelijkheid op grond van artikel 1:102 BW geldt, geldt evenzeer voor die van artikel 18 WvK. Dat volgt uit een arrest van de Hoge Raad van 15 september 2017 met nummer 16/02715.39.
3.6
Wanneer de ontvanger de beschikking aansprakelijkstelling baseert op artikel 18 WvK, heeft de (gewezen) vennoot geen mogelijkheid tot disculpatie. Dit leidt tot het wat vreemde gevolg dat een vennoot die tijdens zijn fungeren aansprakelijk wordt gesteld, de mogelijkheid heeft te bewijzen dat het niet aan hem is te wijten dat de belasting niet is voldaan en in zoverre niet aansprakelijk is (artikel 33(4) IW), terwijl de gewezen vennoot volledig aansprakelijk is, ook als hem geen verwijt kan worden gemaakt (artikel 18 WvK). Ik merk overigens op dat de Ontvanger in de bezwaarfase heeft toegezegd dat belanghebbende niettemin de mogelijkheid heeft zich te disculperen.40.
3.7
Vanuit een oogpunt van rechtsbescherming kan worden afgevraagd of het wenselijk is dat een gewezen bestuurder de disculpatiemogelijkheid niet heeft. In een met de onderhavige zaak vergelijkbare zaak, die ter beoordeling werd voorgelegd aan de Nationale Ombudsman, beantwoordde de Nationale Ombudsman die vraag ontkennend.41.Bij de afweging van de belangen van de Staat en die van de belastingschuldige, had de ontvanger moeten kiezen voor de bepaling die een disculpatiemogelijkheid biedt.42.De aansprakelijkstelling via de civielrechtelijke weg kon de toets van behoorlijk bestuur niet doorstaan, aldus de Nationale Ombudsman. Hij had daarbij echter als uitgangspunt gehanteerd dat op grond van artikel 33(1)a IW ook de gewezen bestuurder aansprakelijk kan worden gesteld en dat de ontvanger aldus een keuze had tussen een civielrechtelijke bepaling (artikel 18 WvK) en een specifieke fiscale bepaling. Voor de gewezen bestuurder heeft de ontvanger echter geen keuze, zo concludeerde ik eerder, en kan hij uitsluitend artikel 18 WvK gebruiken.
3.8
Als de ontvanger de keuze heeft uit meer aansprakelijkheidsbepalingen, schrijft de Leidraad Invordering 1990 voor dat die bepaling wordt gekozen waarbij de aansprakelijkgestelde in de gelegenheid is zich te disculperen.43.
3.9
Betoogd zou kunnen worden dat de ontvanger die keuze wel heeft als de gewezen vennoot van een vof na de ontbinding als vereffenaar optreedt. Hij heeft dan immers zowel de bevoegdheid gebruik te maken van een aansprakelijkheidsbepaling in de IW (artikel 33(1)c) als in het civiele recht (artikel 18 WvK). Dat betoog gaat echter niet op. De vereffenaar heeft de disculpatiemogelijkheid waar de Leidraad Invordering 1990 het oog op heeft niet. Artikel 33(4) IW biedt die mogelijkheid immers alleen aan degenen die op basis van lid 1, letters a en letter b, aansprakelijk zijn. Daartegen zou nog kunnen worden ingebracht dat de vereffenaar zich kan ‘disculperen’ door aan te voeren dat geen sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Ook dat betoog moet worden afgewezen. Als de ontvanger niet aannemelijk kan maken dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan de vereffenaar te wijten onbehoorlijk bestuur , is de vereffenaar op grond van artikel 33(1)c IW niet aansprakelijk en heeft de ontvanger dus geen keuze tussen een civielrechtelijke aansprakelijkheidsbepaling en een specifieke fiscale.
3.10
Op grond van het voorgaande meen ik dat hoewel middel 2 terecht is voorgesteld, dit middel niet tot cassatie kan leiden.
4. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie ongegrond te verklaren, tenzij één van de andere middelen dan middel 2 tot een andere uitkomst aanleiding geeft.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑05‑2020
Formeel zijn de erven van [X] de belanghebbende in deze zaak.
HR 20 oktober 2017, nr. 16/05660, ECLI:NL:HR:2017:2659. Deze zaak is twee keer bij de Hoge Raad aanhangig geweest. Het tweede (verwijzings)hof heeft de aanslagen verminderd tot € 232.601 en € 799.525.
Zie de punten 4.10 en 4.11 van de uitspraak van de Rechtbank en de punten 4.5.1 e.v. van de bestreden uitspraak.
Rechtbank Haarlem 22 april 2008, nr. AWB 07/712, ECLI:NL:RBHAA:2008:BD0627.
Gerechtshof Amsterdam 14 juni 2018, nr. 08/00599, ECLI:NL:GHAMS:2018:1991.
Zie artikel 2(1)b AWR, volgens welk artikel de wet onder lichamen tevens vennootschappen verstaat. Artikel 2:3 BW bepaalt: Verenigingen, coöperaties, onderlinge waarborgmaatschappijen, naamloze vennootschappen, besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid en stichtingen bezitten rechtspersoonlijkheid. Onder meer in HR 23 december 1892, W 6278 en HR 9 april 1958, nr. 09041958, ECLI:NL:HR:1958:61, gepubliceerd in NJ 1958, 331, is beslist dat een vennootschap onder firma geen rechtspersoon is.
Ik leid dat ook af uit de in onderdeel 2.8 geciteerde passage uit de wetsgeschiedenis.
HR 18 december 2009, nr. 08/02641, na conclusie A-G Van Ballegooijen, ECLI:NL:HR:2009:BJ4910, punt 3.3.
Aangenomen mag worden dat de ontbinding in casu heeft plaatsgevonden door een overeenkomst van de vennoten tot ontbinding van de vof (en niet door ontbinding alleen ten aanzien van belanghebbende, op vordering door de rechter (artikel 7A:1684 BW) of door faillissement). Ontbinding van de vennootschap brengt nog niet haar einde met zich; zij betekent dat de vereffening aanvangt. Zie J.M.M. Maeijer & M. van Olffen, Mr C Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. 7. Bijzondere overeenkomsten Deel VII Maatschap, vennootschap onder firma en commanditaire vennootschap, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nrs. 203 en 324. In beginsel zijn de gewezen vennoten ook de vereffenaars. Zie artikel 32 WvK.
Zie punt 4.6.3.2. van de bestreden uitspraak. In cassatie bestrijdt belanghebbende overigens deze feitelijke vaststelling door het Hof. Ik verwijs naar 2.5 van het beroepschrift in cassatie.
Onder meer artikel 27 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en artikel 32 Wet op de loonbelasting 1964 (zie ook het citaat in onderdeel 2.8).
Kamerstukken II 1987/88, 20 588, nr. 3, p. 86.
Zie artikel 32 WvK.
Kamerstukken II 1987/88, 20 588, nr. 3, p. 98 en 99.
Wet van 21 mei 1986, houdende wijziging van enige sociale verzekeringswetten, de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds en enige fiscale wetten in verband met misbruik van rechtspersonen, Stb. 1986, 276.
Kamerstukken II 1980/81, 16 530, nr. 3, p. 18.
Kamerstukken I 1985/86, 16 530, nr. 26b, p. 8-9.
Civiele aansprakelijkheidsbepalingen zijn: artikel 18 WvK voor de vof; artikel 21 WvK voor de commanditaire vennootschap; artikel 2:30 BW voor de vereniging; artikel 7A:1680 voor de maatschap.
Zie ook: J.H.P.M. Raaijmakers, Aansprakelijkheid in belastingzaken, Deventer: Kluwer, 2014, p. 139.
Rechtbank Dordrecht 5 februari 1997, ECLI:NL:RBDOR:1997:AV9502 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), V-N 1997, p. 980.
In de periode waarop deze procedure ziet was de vereniging Rekrea niet volledig rechtsbevoegd, zodat een bestuurder van een dergelijk lichaam op grond van artikel 33(1)a IW aansprakelijk is en artikel 36 IW niet van toepassing is.
Gerechtshof Den Haag 20 augustus 1998, nr. C97/644, V-N 1998/50.25.
Hoge Raad 3 november 2000, na conclusie A-G Wesseling-van Gent, ECLI:NL:HR:2000:AA8106.
Conclusie van 9 juni 2000, nr. C99/035, ECLI:NL:PHR:2000:AA8106.
Een vereniging is niet volledig rechtsbevoegd, indien de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte (artikel 2:30 BW).
Zie onder meer Rechtbank Amsterdam 10 maart 2004, 227342/01-2338 (AMIS), niet-gepubliceerd op rechtspraak.nl, V-N 2004/32.24, rechtbank Arnhem 8 mei 2008, nr. AWB 07/02981, ECLI:NL:RBARN:2008:BG0183, gerechtshof Arnhem 22 september 2009, nr. 08/00253, ECLI:NL:GHARN:2009:BK0412, alsmede de uitspraken van de Rechtbank en het Hof in de onderhavige zaak.
Zie voor de vindplaats de vorige voetnoot.
Zie artikel 10 Zesde richtlijn (thans: artikelen 62 e.v. Btw-richtlijn) en artikel 13 Wet op de omzetbelasting 1968.
J.A. Booij, Aansprakelijkheid van bestuurders voor belastingschulden, Deventer: Kluwer 2003, p. 96.
Rechtbank Breda 5 december 2011, nr. AWB 11/161, ECLI: NL:RBBRE:2011:BW0261.
HR 6 juli 2018, nr. 17/03101, na conclusie A-G IJzerman, ECLI:NL:HR:2018:1112.
Hetzelfde geldt voor de in letter b en c genoemde personen.
Zie bijvoorbeeld, in iets andere bewoordingen, de meergenoemde uitspraak van gerechtshof Den Haag in de zaak Rekrea (gerechtshof 20 augustus 1998, nr. C97/644, V-N 1998/50.25), punt 4.1. Zie ook de Redactie V-N 1997, p. 980 (deels geciteerd in onderdeel 2.26).
Zie Asser/Maeijer & Van Olffen 7-VII 2017/143. De vennoten kunnen in de vennootschapsovereenkomst niet overeenkomen dat zij of één van hen tegenover de derden niet hoofdelijk verbonden zullen zijn. Zie ook P.P.D. Mathey-Bal, De positie van de vennootschap onder firma in civielrechtelijk, vennootschapsrechtelijk, publiekrechtelijk en Europeesrechtelijk perspectief (diss.), Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 44.
Mathey-Bal, a.w., p. 274. Zie ook Asser/Maeijer & Van Olffen 7-VII 2017/144.
Artikel 32(1) IW.
HR 26 februari 2010, nr. 09/01148, na conclusie A-G Van Ballegooijen, ECLI:NL:HR:2010:BK1519.
HR 15 september 2017, 16/02715, ECLI:NL:HR:2017:2348, punt 2.2.3.
Zie p. 3 van het verweerschrift dat de Ontvanger bij de Rechtbank heeft ingediend. Zie voorts p. 2 van de nadere motivering van het beroepschrift van belanghebbende.
Rapport van de Nationale Ombudsman van 29 januari 1998, nr. 98/9, V-N 1998/13.26.
In het rapport wordt verwezen naar artikel 3, § 1 onder punt 2, en artikel 32, § 1 van de Leidraad Invordering 1990.
Artikel 32 § 1 van de Leidraad Invordering 1990. Zie ook artikel 32.1 van de Leidraad Invordering 2008.
Beroepschrift 29‑05‑2020
Edelhoogachtbaar College,
Betreft: Motivering van beroep in cassatie namens de erven [X] te gen uitspraak Gerechtshof Amsterdam d.d. 14 juni 2018; uw kenmerk F18 /02732 Namens de erven [X] motiveer ik het beroepschrift in cassatie ten vervolge op de brief van de Hoge Raad van 26 juni jl. nader als volgt. De cassatiemiddelen moeten ieder afzonderlijk en in onderlinge samenhang worden bezien.
1. Inleiding
1.1.
Dit geschil betreft de aansprakelijkstelling ex art. 33 IW 1990 van wijlen [X] door de Ontvanger voor omzetbelasting- schulden van de v.o.f. [A]. De v.o.f. [A] is per 31 december 2000 uitgeschreven uit het handelsregister. De v.o.f. [A] hield zich in eerste instantie bezig in de tachtiger en negentiger jaren met de internationale schoenenhandel (import van schoenen vanuit vooral Italië naar Nederland). Daarbij was vader [X] ook actief betrokken. Sinds 1999 heeft hij zich teruggetrokken uit de operationele bedrijfsvoering; daaromtrent verschillen partijen niet van mening. Hij heeft toen nog wel contact gehad namens de v.o.f. [A] met [bank 1] en [bank 2]; dit omdat de nieuwe generatie (zijn op dat moment volwassen kinderen) actief wilde zijn in de internationale computerhandel en de banken zich wilden terugtrekken uit de financiering. Vader [X] wilde zich niet bezighouden met de internationale computerhandel, doch de banken vonden het noodzakelijk dat hij vennoot bleef, omdat alle andere betrokken vennoten geen enkel relevant financieel vermogen hadden en er derhalve geen verhaal mogelijk was voor de bank.
1.2.
Vaststaat voorts dat [X] zijn gehele leven lang blind is geweest, wel affiniteit heeft met de ‘schoenenhandel’ doch niet met computers om begrijpelijke (visuele) redenen. Ook is tussen partijen niet in geschil dat [X] gedurende zijn leven veel vrijwilligerswerk heeft verricht o.a. voor de kerk en in het kader van muziekonderwijs. Hij was voorts een in geheel Nederland, doch in het bijzonder de kop van Noord-Holland, bekende (blinde) pianist, die door de jaren heen veelvuldig optrad. Muziek was zijn passie.
1.3.
In eerste instantie heeft de Belastingdienst in 1999 een naheffingsaanslag omzetbelasting tot een aanzienlijk bedrag opgelegd aan de v.o.f. [A]. Na een uitgebreid onderzoek van de Belastingdienst is die aanslag echter vernietigd. In een brief van 13 december 2000 van de Belastingdienst is daarbij aangegeven dat de administratie van de v.o.f. [A] indertijd voldeed; de afnemers bleken ondernemers te zijn in het buitenland (Italië), die de verwervingen als intracommunautaire verwerving in hun aangifte moeten verwerken. En het vervoer naar het buitenland was volgens het onderzoek afdoende aangetoond. Echter, uit Italië was nog steeds geen terugkoppeling gekomen naar aanleiding van een aan de Italiaanse Belastingdienst verzonden informatieverzoek. Op dat punt werd in december 2000 een voorbehoud gemaakt; als uit de informatie in Italië zou blijken dat toch geen vervoer naar Italië had plaatsgevonden dan wel de afnemer niet een dergelijke kwalificerende ondernemer was, zouden alsnog naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd moeten kunnen worden.
1.4.
Uiteindelijk is in november 2002 aan de v.o.f. [A] voor de tweede keer een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd over het jaar 1999 en twee naheffingsaanslagen over het jaar 2000. En is [X] toen aansprakelijk gesteld. Na een lange procesgang (via Rechtbank Haarlem, naar Hof Amsterdam, naar Hoge Raad, naar Hof van Justitie van de EU, naar Hoge Raad, naar Hof Den Haag) zijn die aanslagen uiteindelijk in stand gebleven. De aanslagen zijn in het bijzonder in stand gebleven omdat aan het op 6 juli 2006 door het HvJ EU geformuleerde criterium (‘Kittel en Recolta-criterium’, ‘niet te goeder trouw-criterium’) niet werd voldaan door de v.o.f. [A]. Twee volwassen zonen van [X] bleken namelijk te hebben geweten dat bij transacties een bepaalde Italiaanse afnemer of afnemers daar weer van niet netjes met de Italiaanse BTW zou(den) zijn omgegaan. [X] (‘vader’) wist echter in 1999/2000 van niets. En de beoordeling van de Belastingdienst van de eerdere aanslag omzetbelasting blijkens de brief van 13 december 2000 sterkte hem ten tijde van de beëindiging van de v.o.f. in december 2000 dat de omzetbelasting en de administratieve afwikkeling daarvan deugdelijk geregeld was en er geen schulden meer waren.
1.5.
In de bezwaarfase is de aansprakelijkstelling van [X] volledig in stand gelaten. Ook in de procedure bij de Rechtbank Haarlem is de aansprakelijkstelling van [X] volledig in stand gelaten. Het Hof Amsterdam heeft de aansprakelijkstelling verminderd, omdat de onderliggende aanslagen voor een deel onjuist bleken te zijn en ook alle boetebeschikkingen inmiddels vernietigd zijn door de belastingrechter. En ook de invorderingsrente verviel. Voor het overige heeft de Belastingdienst gelijk gekregen.
1.6.
In 2013 is [X] overleden. Hij heeft het einde van de fiscale procesgang over de aansprakelijkstelling ex art. 33 IW 1990 derhalve niet meer mogen meemaken. Er wordt voortgeprocedeerd door de erven [X]. Vooral voor [B], de weduwe, is de uitkomst van deze procedure van belang. Zij dreigt namelijk de woning in [Z] te verliezen, waarop de Ontvanger in 2002 voorafgaand aan de aansprakelijkstelling conservatoir beslag heeft gelegd.
1.7.
Onderdeel van het geschil is o.a. een beroep op verjaring, een beroep op de disculpatiebepaling, een beroep op het communautair evenredigheidsbeginsel, een beroep op het communautair verdedigingsbeginsel, de uitleg van het begrip ‘bestuurder’ in art. 33 IW 1990 (omvat dit ook de gewezen bestuurder?), alsmede een beroep op het legaliteitsbeginsel.
Cassatiemiddel I
Schending van het recht (in het bijzonder art. 51 Rv., art. 4:104 Awb e.v. en art. 27 IW 1990) en/of (fataal) verzuim van vormen omdat het Gerechtshof Amsterdam overwogen heeft naar aanleiding van het beroep op verjaring in r.o. 4.6.1, r.o. 4.6.3.1 en r.o. 4.6.3.2 nader als volgt:
‘4.6.1.
Onder verwijzing naar daarop betrekking hebbende correspondentie met de ontvanger uit de periode 2016–2017 — zoals gevoegd bij het nader stuk van belanghebbende van 10 januari 2018 — is namens belanghebbende een beroep gedaan op verjaring van de belastingschulden waarop de beschikking aansprakelijkstelling betrekking heeft. Volgens gemachtigde heeft de door de ontvanger gestelde stuiting betrekking op de situatie dat [A] nog wel zou bestaan (niet zou zijn ontbonden). Nu evenwel de belastingschuldige heeft opgehouden te bestaan dient stuiting plaats te vinden door betekening van een akte van een dwangbevel inhoudende de stuiting van de verjaring op een wijze die is voorzien in artikel 54, derde en vierde lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv): betekening aan het Openbaar Ministerie en publicatie in een landelijke krant. Nu de stuiting van de verjaring niet op deze wijze is betekend, zijn de omzetbelasting schulden waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld volgens gemachtigde verjaard. Artikel 51 Rv is in het onderhavige geval volgens gemachtigde niet van toepassing, omdat [A] niet meer bestaat. Ervan uitgaande dat [A] is ontbonden en het Hof zou oordelen dat de stuiting uit 2007 rechtsgeldig is, dan betwist belanghebbende niet (meer) dat de stuitingen die daarop zijn gevolgd rechtsgeldig zijn. ’
‘ 4.6.3.1.
Terzake van het wettelijk kader waaraan de gestelde verjaring moet worden getoetst overweegt het Hof dat de InvW ten tijde van de (eerste) gestelde verjaring geen specifieke bepaling bevatte voor het stuiten van de verjaring van een belastingschuld in de situatie waarin de belastingschuldige heeft opgehouden te bestaan (thans: artikel 27, tweede lid, InvW). In de beoordeling van de vraag of de ontvanger de (eerste) verjaring van de belastingschulden van [A] tijdig heeft gestut zal het Hof de volgende bepalingen betrekken:
- —
Artikel 32, eerste lid. Wetboek van Koophandel (WvK) luidt als volgt:
‘Bij de ontbinding der vennootschap zullen de vennoten, die het regt van beheer hebben gehad, de zaken der gewezen vennootscliap moeten vereffenen in naam van dezelfde firma,, tenzij bij de overeenkomst anders ware bepaald, of de gezamenlijke vennooten (…) eenen anderen vereffenaar hadden benoemd. ’
- —
Artikel 51, eerste lid, Rv luidt als volgt:
‘Ten aanzien van vennootschappen onder firma en commanditaire vennootschappen geschiedt de betekening aan hun kantoor of aan de persoon of de woonplaats van een van de beherende vennoten. Na de ontbinding geschiedt zij aan het kantoor, de persoon of de woonplaats van een van de vereffenaars. Indien afschrift van het exploot wordt gelaten aan een beherende vennoot, of, na de ontbinding, aan een vereffenaar, is het exploot gedaan aan de vennootschap in persoon. ’
Artikel 54 Rv luidt onder meer als volgt:
- ‘1.
Ten aanzien van hen die geen bekende woonplaats in Nederland hebben, geschiedt de betekening ter plaatse van hun werkelijk verblijf.
- 2.
Indien de -woonplaats en het -werkelijk verblijf onbekend zijn en het exploot een te voeren of aanhangige procedure betreft (…) geschiedt de betekening aan het parket van de ambtenaar van het openbaar ministerie bij het gerecht waar de zaak moet dienen of dient.
(…)
- 3.
Gelijkelijk wordt gehandeld ten aanzien van rechtspersonen, bestaande of ontbonden, bij gebreke van kantoor, bestuurder of vereffenaar, of wanneer de bestuurder of vereffenaar geen bekend kantoor, bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf heeft.
- 4.
Indien het exploot niet een te voeren of aanhangige procedure betreft, geschiedt de betekening aan het parket van de ambtenaar van’ het openbaar ministerie bij de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de verzoeker zijn woonplaats of, bij gebreke daarvan, zijn werkelijk verblijf heeft, terwijl een uittreksel van het exploot voorts bekend wordt gemaakt in de Staatscourant, onder vermelding van naam en kantooradres van de deurwaarder of van de advocaat van wie afschrift van het exploot kan worden verkregen.
’
‘4.6.3.2.
Naar het oordeel van het Hof heeft de ontvanger terecht gesteld dat voor de betekening van het dwangbevel van de stuiting van de verjaring van de omzetbelastingschulden van [A] aansluiting moet worden gezocht bij hetgeen ter zake van de betekening van éen exploot in artikel 51, eerste lid, Rv is bepaald. Naar het oordeel van het Hof heeft de ontvanger ervan uit kunnen gaan — hetgeen overigens ook niet is betwist — dat belanghebbende (een) vereffenaar is van de per 3 l december 2000 ontbonden vennootschap onder firma [A]. Mede gelet op hetgeen is bepaald in artikel 32, eerste lid, WvK, acht het Hof de onder 2.8. I vermelde betekening aan het woonadres van belanghebbende rechtsgeldig. Artikel 54, derde en vierde lid, Rv hebben voor de onderhavige situatie geen betekenis, omdat deze bepalingen betrekking hebben op rechtspersonen. Nu gemachtigde ter (nadere) zitting van het Hof heeft verklaard dat de onder 2.8.2 en 2.8,3 vermelde betekeningen rechtsgeldig zijn indien de betekening uit 2007 rechtsgeldig is, behoeft het Hof op die latere betekeningen niet meer in te gaan. ’
2. Toelichting
2.1.
In de hiervoor geciteerde rechtsoverwegingen van de uitspraak van het Hof, wordt de stellingname van de zijde van de erven [X] terzake de verjaring verkeerd weergegeven. En wordt ook op de desbetreffende stellingname niet deugdelijk gemotiveerd ingegaan. Door de erven [X] is een beroep op verjaring gedaan in nadere reacties d.d. 10 januari 2018 en 9 maart 2018.
2.2.
De stellingname van de zijde van de erven [X] is steeds geweest dat als de v.o.f. [A] niet meer bestaat (zie in dat kader ook het uittreksel uit het handelsregister dat bevestigt dat v.o.f. [A] sinds 31 december 2000 niet meer bestaat, bijlage 1 bij nadere reactie 9 maart 2018), de stuiting op 15 augustus 2007 (bijlage 8 bij nadere reactie 10 januari 2018) niet rechtsgeldig is. Als de v.o.f. [A] nog wél bestaat, dan zijn de stuitingen op 30 januari 2012 en 6 december 2016 (bijlage 8 bij nadere reactie 10 januari 2018) niet rechtsgeldig, want in geval van een bestaande v.o.f. mag niet de wijze van betekening van art. 27, lid 2, IW 1990 (stuitingsbetekening bij de aansprakelijkgestelde zelf) worden toegepast. In beide situaties (v.o.f. bestaat nog wel, danwel v.o.f. bestaat niet meer) is derhalve verjaring ingetreden.
2.3.
Voor de verwoording van die stellingname zij verwezen o.a. naar de nadere reactie d.d. 10 januari 2018 (nr. 5) en d.d. 9 maart 2018 (nr. 4).
2.4.
Zowel in geschrift als tijdens de zitting is in dat kader van de zijde van de v.o.f. [A] steeds de terminologie gebruikt ‘niet meer bestaand’.
2.5.
De Ontvanger heeft niet — zoals het Gerechtshof thans klaarblijkelijk stelt in r.o. 4.6.3.2 — de stelling ingenomen in enig processtuk of anderszins dat [X] in augustus 2007 zou gelden als vereffenaar van een nog bestaande wel ontbonden doch niet vereffende vennootschap v.o.f. [A]. Het staat het Hof niet vrij om buiten partijen om zelf ‘feiten te verzinnen’. Ook in zoverre is de desbetreffende uitspraak ondeugdelijk en onbegrijpelijk gemotiveerd.
2.6.
Deze feitelijke vaststelling van een vereffenaar door het Gerechtshof is voorts niet juist in het licht van bijlage 1 bij de nadere reactie van 9 maart 2018, het uittreksel van de v.o.f. [A], waarin geen vereffenaar (van baten) is vermeld en waarin is opgenomen dat de desbetreffende v.o.f. [A] niet meer bestaat sinds 31 december 2000 en is in strijd met r.o. 2.5. In ieder geval behoeft deze klaarblijkelijk zelf door het Gerechtshof ‘verzonnen’ feitenvaststelling en zelf voor de Ontvanger ‘verzonnen’ verweer nadere motivering in het licht van dat uittreksel. En ook het desbetreffende document dat in augustus 2007 betekend is (bijlage 8 bij nadere reactie 10 januari 2018) vermeldt niet dat de Ontvanger er bij de betekening vanuit gaat dat [X] op dat moment geldt als ‘vereffenaar’ van de v.o.f. [A]. Integendeel, zijn naam komt op het desbetreffende document in het geheel niet voor. Er is betekend aan [NN], die tijdens de betekening de deur opendeed op het desbetreffende adres.
2.7.
Indien [X] na 31 december 2000 vereffenaar van baten van een ontbonden vennootschap zou zijn, dan bestaat de desbetreffende v.o.f. [A] nog. In dat geval zijn echter de twee latere betekeningen in 2012 en 2016 ongeldig, zoals ook steeds van de zijde van de erven [X] is gesteld. Bij die betekeningen aan [X] (zelf) is door de Ontvanger de regel van art. 27, lid 2, IW 1990 toegepast; als de v.o.f. niet meer bestaat dient de stuiting aan de aansprakelijkgestelde te worden betekend. Die stelling is ter zitting ook niet ingetrokken. Op dat verweer is het Hof in de uitspraak verder niet ingegaan.
2.8.
Indien de v.o.f. [A] niet bestaat in 2007, dan is de stuitings- betekening in augustus 2007 aan de niet meer bestaande v.o.f. op een huisadres in [Z] aan [NN] ongeldig. De stuitingen in 2012 en 2016 zijn dan wel geldig gelet op art. 27, lid 2, IW 1990.
2.9.
In de uitspraak van het Hof verwart het Hof o.a. in r.o. 4.6.3.2 de terminologie ‘ontbonden’ met de door ondergetekende namens de erven [X] steeds gebruikte wettelijke en aan art. 27, lid 2, IW 1990 ontleende terminologie ‘niet meer bestaand’. Een ontbonden vennootschap, die nog niet vereffend is, bestaat juridisch nog wel in de zin van art. 27, lid 2, IW 1990. Een ontbonden vennootschap waarvan de vereffening van baten is geëindigd of een ontbonden vennootschap die op voorhand al geen te vereffenen baten heeft, heeft geen vereffenaar en bestaat juridisch niet meer. In het uittreksel (bijlage 1 bij nadere reactie 9 maart 2018) wordt bevestigd dat de v.o.f. [A] uit het handelsregister is uitgeschreven per 31 december 2000 en wordt geen vereffenaar vermeld. Vermeld staat:
‘Op 02-01-2001 is geregistreerd dat de onderneming is opgeheven met ingang van 31-12-2000. ’
Zie ook r.o. 2.5 van de uitspraak van het Hof.
2.10.
De laatste volzin van r.o. 4.6.3.2 geeft duidelijk aan dat het Gerechtshof de stellingen van de zijde van de erven [X] niet deugdelijk beoordeeld heeft. De stellingname van de zijde van de erven [X] was immers steeds dat als de betekening in 2007 rechtsgeldig was, dat dan de betekeningen in 2012 en 2016 niet rechtsgeldig zouden zijn (immers, er was dan sprake van een nog bestaande v.o.f.). En indien de v.o.f. niet meer zou bestaan, dan waren de betekeningen in 2012 en 2016 wel rechtsgeldig, doch die in 2007 niet. Op die stellingname is het Hof niet ingegaan. Daarmee is op een essentieel verweer niet gerespondeerd.
2.11.
Kortom: de hiervoor geciteerde rechtsoverwegingen zijn rechtens onjuist en ook ondeugdelijk gemotiveerd. En in ieder geval is niet deugdelijk op het van de zijde van de erven [X] gevoerde verweer ingegaan.
Cassatiemiddel II
Schending van het recht (in het bijzonder art. 33 Invorderingswet 1990) en/of (fataal) verzuim van vormen omdat het Gerechtshof Amsterdam overwogen heeft in de r.o. 4.4.1 t/m 4.4.3.2 dat art. 33 IW 1990 ook van toepassing is ten aanzien van een gewezen bestuurder van een lichaam zonder rechtspersoonlijkheid, zoals bij de v.o.f. [A].
3. Toelichting
3.1.
Door de erven [X] is aan Hof Amsterdam gevraagd te toetsen of art. 33 IW 1990 ook van toepassing is ten aanzien van een gewezen bestuurder van een lichaam zonder rechtspersoonlijkheid. Het Hof heeft aangegeven art. 33, lid 1, letter a, IW 1990 ook van toepassing te achten op de gewezen bestuurder. Daarbij is een bepaalde passage uit de wetsgeschiedenis van wetsvoorstel 20588 door het Hof beslissend geacht.
3.2.
Uit de passage onderaan blz. 25/bovenaan blz. 26 van de Hofuitspraak blijkt dat een daarvoor geciteerde passage uit de wetsgeschiedenis — en in het bijzonder de zinsnede ‘en een ontbonden lichaam’ — het Hof tot de conclusie leidt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om de aansprakelijkstellingsbepaling van art. 33 IW 1990 ook te doen gelden ten aanzien van een gewezen bestuurder van een v.o.f.
3.3.
Het Hof gaat hier echter uit van een apert verkeerde lezing van de desbetreffende passage uit de wetsgeschiedenis (wetsvoorstel 20588). In art. 33, lid 1, IW 1990 zijn indertijd per 1 juni 1990 drie aansprakelijkheidsbepalingen opgenomen, de aansprakelijkheid van een bestuurder van een lichaam zonder rechtspersoonlijkheid (letter a), de aansprakelijkheid voor schulden van een buiten Nederland gevestigd lichaam voor de leider van de vaste inrichting (letter b) en de aansprakelijkheid van de vereffenaar van een ontbonden, doch nog niet vereffend, lichaam (letter c). De zinsnede ‘en een ontbonden lichaam’ in het in r.o. 4.4.3.2 geciteerde deel van de wetsgeschiedenis van wetsvoorstel 20588 ziet evident op de ‘letter c-aansprakelijkheid’ (de ‘vereffenaars-aansprakelijkheid’ en niet op de ‘letter a-aansprakelijkheid’. Daarmee komt de motivering van het Hof en ook de uitleg van de wetsgeschiedenis ‘in de lucht te hangen’.
3.4.
Indertijd is art. 33 IW 1990 gelijktijdig ingevoerd met art. 36 IW 1990. Bij art. 36 IW 1990 is het begrip ‘bestuurder’ in de wet met 3 ficties uitgebreid (thans art. 36, lid 5, IW 1990). Die uitbreiding was volgens de wetgever blijkens de wetsgeschiedenis1. nodig omdat anders bepaalde personen niet onder het begrip ‘bestuurder’ als bedoeld in art. 36 IW 1990 zouden vallen. Art. 36, lid 5, letter c, IW 1990 (‘bestuurder van een bestuurder is ook een bestuurder’) kent een soortgelijke uitbreidingsbepaling in art. 33 IW 1990 (te weten art. 33, lid 3, IW 1990). Voor art. 36, lid 1, letter b, IW 1990 (de ‘feitelijk bestuurder’) kent art. 33 IW 1990 niet een soortgelijke bepaling. Recent heeft de Hoge Raad in een arrest van 6 juli 20182. in r.o. 2.3 overwogen:
‘De verwerping door het Hof van het hiervoor in 2.2.1 vermelde standpunt van de Ontvanger wordt in cassatie terecht niet bestreden. De tekst noch de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 33 van de Wet biedt steun voor de opvatting dat mede als bestuurder in de zin van lid 1, letter a, van die bepaling moet worden aangemerkt degene die niet rechtens is belast met het bestuur van een lichaam maar die feitelijk handelt als ware hij bestuurder van dat lichaam. Daarbij verdient opmerking dat artikel 33 van de Wet niet een uitbreiding kent van het begrip bestuurder zoals voor de toepassing van artikel 36 van de Wet is gegeven in lid 5, aanhef en letter b, van dat artikel.’
3.5.
Op basis van exact dezelfde redenering als in het hiervoor geciteerde arrest van 6 juli 2018 valt ook de ‘gewezen bestuurder’ niet onder de aansprakelijkheid van art. 33, lid 1, letter a, IW 1990. Noch de wettekst, noch de totstandkomingsgeschiedenis van de wet, breidt de aansprakelijkheid via een daartoe noodzakelijke fictie uit tot de gewezen bestuurder, zulks terwijl een ‘uitbreidingsbepaling’ soortgelijk aan art. 36, lid 5, letter a, IW 1990 ontbreekt. Om die reden dient de aansprakelijkstelling te worden vernietigd. Bij de totstandkoming van de fïctiebepaling van art. 36, lid 1, letter a, IW 1990 is het volgende in de wetsgeschiedenis opgenomen:3.
‘In onderdeel a is uitdrukkelijk bepaald dat de gewezen bestuurder aansprakelijk blijft voor de belastingschuld die tijdens zijn bestuur is ontstaan. Een dergelijke aansprakelijkheid is nodig, omdat anders een bestuurder zich aan zijn aansprakelijkheid zou kunnen onttrekken door tijdig ontslag te nemen.’
3.6.
Dezelfde wetgever heeft een soortgelijke fïctiebepaling echter niet opgenomen bij art. 33 IW 1990. De aansprakelijkstelling van [X] op de voet van art. 33 IW 1990 is dan ook onjuist, althans de uitspraak van het Hof is op dit punt onbegrijpelijk/onvoldoende gemotiveerd. Consequentie is dat de uitspraak moet worden vernietigd.
Cassatiemiddel III
Schending van het recht (in het bijzonder art. 33 IW 1990) en/of (fataal) verzuim van vormen, doordat Hof Amsterdam in r.o. 4.7.1.1 t/m 4.7.3.11 het beroep op disculpatie van de zijde van de erven [X] heeft verworpen.
4. Toelichting
4.1.
In de hiervoorgenoemde rechtsoverwegingen heeft het Hof het beroep op disculpatie van de zijde van de erven [X] namens hun in 2013 overleden echtgenoot/vader [X] afgewezen. De redenering van het Hof doet de overledene geen recht en brengt leed toe aan de weduwe, die al zeer emotioneel was en moest huilen tijdens de zitting bij het Hof.
4.2.
Op de redenering van de zijde van de erven [X] is echter door het Hof in het geheel niet ingegaan, althans zonder nadere motivering, is niet duidelijk hoe het Hof over de desbetreffende redenering van de zijde van de erven [X] heeft geoordeeld.
4.3.
Voor de motivering van het disculpatieberoep verwijs ik gemakshalve in het bijzonder naar de motivering van het beroep van 12 september 2008 en de nadere reactie van 9 maart 2018 (nr. 2). In nr. 2.5 van de nadere reactie wordt daarbij gewezen op een richtinggevend arrest van de Hoge Raad van 3 november 2000.4. Een bestuurder van een v.o.f. kon zich in dat arrest volgens de Hoge Raad disculperen omdat hij ten tijde van zijn bestuurdersperiode er niet op bedacht behoefde te zijn dat later kansspelbelasting verschuldigd zou zijn in plaats van afgedragen omzetbelasting. Daarbij speelde ook de wijze waarop de Belastingdienst zich indertijd had opgesteld bij de beoordeling door de rechter een rol.
4.4.
Uit nr. 2.6 van de nadere reactie van 9 maart 2018 blijkt dat volgens de erven [X] hetzelfde speelt bij hun overleden vader [X]. Ook hij wist niet en kon niet weten in de periode september 1999-december 2000 dat er later (veel meer) omzetbelasting verschuldigd zou zijn en dat uiteindelijk Hof Den Haag na een procedure bij de Hoge Raad en na een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de EU in Luxemburg in een verwijzingsuit- spraak d.d. 4 november 2016 zou vaststellen. En dat daarbij o.a. een baanbrekende uitspraak van het HvJ EU van 6 jaar later, te weten de Kittel en Recolta-uitspraak van 6 juli 2006, een beslissende factor zou zijn.
4.5.
Uit de nadere reactie (zie nr. 2.1 nadere reactie 9 maart 2018) blijkt dat de bestuursperiode van [X] geduurd heeft t/m 31 december 2000, zoals ook blijkt uit het uittreksel uit het handelsregister (bijlage 1 bij deze nadere reactie 9 maart 2018). En daarbij werd ook gewezen op een brief van de Belastingdienst van 13 december 2000. De controleur van de Belastingdienst constateerde toen na een langlopend boekenonderzoek in de administratie van de v.o.f. [A] dat het bewijs van levering naar Italië aan aldaar geleverde BTW-ondernemers en het bewijs van vervoer afdoende in de administratie van de v.o.f. aanwezig was. Hij had echter nog geen terugkoppeling van de Italiaanse Belastingdienst vanuit Italië gekregen. Hij heeft toen in de genoemde brief (bijlage 2 bij nadere reactie 9 maart 2018) aangegeven dat het controleonderzoek zou leiden tot vernietiging van de voorheen aan de v.o.f. [A] opgelegde substantiële omzetbelastingaanslag. De eerder door de Ontvanger ter zake gelegde beslagen zijn in december 2000 dienovereenkomstig opgeheven. De Inspecteur omzetbelasting belast met de behandeling van het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag heeft daarbij wel een voorbehoud gemaakt; mocht uit nieuwe feiten blijken dat er tóch niet geleverd zou zijn aan een Italiaanse ondernemer danwel er geen vervoer naar Italië zou hebben plaatsgevonden, dan hield hij zich het recht voor om op zijn bevindingen terug te komen:
‘Ik behoud mij echter het recht voor om nieuwe naheffingsaanslagen op te leggen indien mocht blijken dat de door uw cliënten geschetste feiten niet juist mochten blijken te zijn’
4.6.
De hiervoor geschetste situatie is derhalve soortgelijk aan de situatie die beoordeeld is door de Hoge Raad in het hiervoor genoemde arrest van 3 november 2000 en die toen in aanmerking kwam voor disculpatie.
4.7.
In de uitspraak van het Hof wordt op de desbetreffende redenering van de erven [X] naar aanleiding van dit arrest in het geheel niet ingegaan.
4.8.
In 1999/2000 wist vader [X] (zijn bestuursperiode eindigde op 31 december 2000) niet van het risico dat nog een grote additionele omzetbelastingaanslag zou worden opgelegd. De administratie van de v.o.f. klopte immers en voldeed voor toepassing van het nultarief. Met hetgeen zich in Italië bij afnemers of afnemers van afnemers afspeelde was hij niet bekend en kon hij ook niet bekend zijn. Toen de aanslagen omzetbelasting in 2002 werden opgelegd was hij gewezen bestuurder. En een gewezen bestuurder kan een v.o.f. niet vertegenwoordigen.
4.9.
[X] wist in zijn bestuursperiode niet dat er meer omzetbelasting verschuldigd was en kon dat indertijd ook niet weten. De situatie is derhalve gelijkwaardig aan die in het arrest van de Hoge Raad. En juist op dit verweer is door het Hof in het geheel niet gerespondeerd en zeker niet deugdelijk gerespondeerd.
Cassatiemiddel IV
Schending van het recht (in het bijzonder het communautair evenredigheidsbeginsel) en/of (fataal) verzuim van vormen doordat Hof Amsterdam in r.o. 4.8.1 t/m 4.8.3 heeft geoordeeld dat het communautair evenredigheidsbeginsel niet afdoet aan de aansprakelijkheid bij [X].
5. Toelichting
5.1.
In de r.o. 4.8.1 t/m 4.8.3 gaat het Hof in op het beroep op het communautair evenredigheidsbeginsel door de erven [X].
5.2.
Het Hof beoordeelt daarbij de Nederlandse wettelijke regeling van art. 33 IW 1990 en komt in r.o. 4.8.3 tot de conclusie dat de regeling van art. 33 IW 1990 niet in strijd is met het communautair evenredigheidsbeginsel, aangezien in het vierde lid van die bepaling een disculpatiemogelijkheid is opgenomen.
5.3.
Bij de beoordeling waarom gevraagd is aan het Hof gaat het in dit geval echter niet alleen om de vraag of de Nederlandse wettelijke regeling in lijn is met het communautair evenredigheidsbeginsel, doch eerder of de wijze waarop de aansprakelijkheidsbepaling in concreto jegens [X] en later jegens de erven [X] (in wezen de echtgenote [B], die de woning in [Z] waarop beslag is gelegd door de Ontvanger dreigt kwijt te raken) in het licht van het communautair evenredigheidsbeginsel deugt.
5.4.
De lijn van de in de uitspraak van het Hof genoemde drie uitspraken van het HvJ EU5. is dat toepassing van een aansprakelijkheidsbepaling terzake de omzetbelasting niet mogelijk is indien aan betrokkene ‘geen fout of nalatigheid kan worden verweten’. En een andere lijn is daarbij dat een derde niet aansprakelijk kan worden gehouden voor ‘aan anderen toe te rekenen handelen of nalatigheid’.6.
5.5.
Gevraagd is aan het Hof om de aansprakelijkstelling aan deze lijn in de Europese rechtspraak te toetsen. Voor een toetsing aan deze lijn in de rechtspraak is louter de constatering dat in de Nederlandse wettelijke regeling voorzien is in algemene zin in een ‘disculpatiebepaling’ echter onvoldoende. Het gaat er daarbij ook om dat de wijze waarop de aansprakelijkheidsbepaling en die disculpatiebepaling is vormgegeven en toegepast wordt in lijn is met deze hiervoor geciteerde kernbeginselen uit de Europese rechtspraak bij omzetbelastingaansprakelijkheidsbepalingen zoals geformuleerd door het HvJ EU. Uit de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam blijkt niet welk ‘concreet verwijt’, welk handelen of nalaten, aan vader [X] door de Ontvanger verweten wordt in het kader van de toepassing van het communautair evenredigheidsbeginsel. En al evenmin blijkt welk nalaten of handelen aan [B] (die na het overlijden in 2013 van [X] en anders dan het Gerechtshof oordeelt thans voortprocedeert in deze procedure via de ‘erven [X]’ en door de aansprakelijkstelling de woning in [Z] dreigt kwijt te raken) gemaakt wordt.
5.6.
R.o. 4.7.3.6 van de uitspraak van het Hof is volgens de erven [X] onbegrijpelijk althans zonder nadere uitleg onbegrijpelijk. De kredietbehoefte van de v.o.f. [A] werd niet geraakt door de toepassing van het nultarief. De BTW-fraude, waarbij twee zoons [C en E] betrokken waren, betrof afnemers van de v.o.f. [A] en/of afnemers van afnemers van de v.o.f. [A] in Italië en betrof Italiaanse BTW. Dit raakt de kredietbehoefte van de v.o.f. [A] in Nederland niet. Een en ander zoals ook blijkt uit de uitspraak van Hof Den Haag genoemd in r.o. 4.7.3.5.7. Vader [X], de ‘blinde pianist’, wist niets van de ‘Italiaanse gebeurtenissen’. En om begrijpelijke redenen hebben de indertijd 28-jarige en 30-jarige volwassen zonen hem ook indertijd in 1999 niet ingelicht.
5.7.
In reactie op r.o. 4.7.3.6 zij voorts opgemerkt dat ook hier het Hof op een bijzondere wijze ‘feiten verzint’. Zo wordt in deze rechtsoverweging ‘verzonnen’ dat de twee volwassen zonen [C, D, en E] (indertijd respectievelijk 28 en 30 jaar oud) in 1999 nog thuis woonden in [Z].
5.8.
Daarbij zij ook gewezen op hetgeen [B] zelf naar voren heeft gebracht ter zitting.
5.9.
Ik wijs daarbij op blz. 5 bovenaan van het proces-verbaal:
‘Nu kort iets over mijn man en ons gezin. In het jaar 1967 is hij vanuit Italië naar Nederland gekomen. Daar is hij begonnen met het maken van muziek. De hele week was hij daarmee in de weer. Eerst trad hij voornamelijk op in ‘de Kop van Noord-Holland’, maar later is hij ook in de rest van Nederland gaan optreden. Muziek was echt zijn passie. Wij hebben drie kinderen gekregen. Naast de muziek hebben wij in onze beginperiode samen een pension gedreven. Later kwamen daar twee Italiaanse restaurants bij. In 1987 is mijn man begonnen met de schoenenhandel. Het ging om schoenenimport uit Italië. Daar had hij affiniteit mee. Dit was geheel iets anders dan computerhandel. Daar had hij geen affiniteit mee en hij had daar ook geen verstand van. Hij moest echter van de banken betrokken blijven bij de Vof De kinderen kregen namelijk geen financiering van de bank. Hij moest dus voor de kinderen instaan. Hij leefde voor zijn gezin en deed daarnaast veel liefdadigheidswerk. Hij was zeker niet te kwade trouw. Ik kan daarvoor instaan en ook voor mijzelf overigens. Wij hebben nooit geweten van de BTW-fraude en als mijn man dat had geweten dan had hij hier zeker nooit aan meegewerkt. Nu door dit alles dreig ik zelfs nog mijn woning in [Z] kwijt te raken. Het huis waar wij altijd zo hard voor hebben gewerkt. Ik begrijp verder ook niet dat de Belastingdienst terugkomt op haar eerdere mededeling. Zij hadden de administratie gecontroleerd en alles was in orde. Als de Belastingdienst dat al vindt, hoe moest mijn man dan weten dat er iets mis was met de leveringen en de kennelijke fraude die plaatsvond bij de afnemers. Mijn man kan niet meer voor zichzelf opkomen, maar ik kan nog namens hem spreken en vertellen dat het een goed mens was die zeker nooit te kwade trouw heeft gehandeld. ’
Cassatiemiddel V
Schending van het recht (in het bijzonder het communautair verdedigingsbeginsel en/ of (fataal) verzuim van vormen omdat het Gerechtshof Amsterdam overwogen heeft in r.o. 4.2.1.1 t/m 4.3.7 dat geen sprake is geweest van een tot vernietiging of vermindering leidende schending van het communautair verdedigingsbeginsel.
6. Toelichting
6.1.
Het Hof is in de r.o. 4.3.4 t/m 4.3.7 tot de conclusie gekomen dat wel sprake is geweest van een schending van de (voorafgaande) hoorplicht en derhalve van ‘verdedigingsrechten’ bij de beschikking aansprakelijkstelling in 2002 voor de (grote) omzetbelastingaanslagen. Echter, het Hof meent dat niet voldaan is aan het ‘andere afloopcriterium’.
6.2.
Op dit punt wordt gevraagd om een hertoets door de Hoge Raad. Immers, vaststaat dat hetzelfde Hof Amsterdam heeft vastgelegd dat in de bezwaarfase de beschikking aansprakelijkstelling volledig gehandhaafd is. En dat voorafgaand aan de beschikking aansprakelijkstelling geen deugdelijk ‘hoor en wederhoor’ heeft plaatsgevonden. Dat is in het licht van de uitspraak van de Hoge Raad wel vereist (HR 14 augustus 2015, BNB 2015/207). Ook de rechtbank heeft de aansprakelijkstelling volledig gehandhaafd. En in de Hofuitspraak is de desbetreffende beschikking aansprakelijkstelling sterk verminderd tot een aansprakelijkstelling naar een bedrag ter grootte van € 1.032.126. En ook de invorderingsrente is weggevallen. Daarmee staat vast dat bij een deugdelijk ‘hoor en wederhoor’ in de aanslagvaststellingsfase of zelfs bezwaarfase een andere afloop mogelijk was geweest. En een en ander had uiteraard dan ook circa 16 jaar procederen met bijbehorende kosten gescheeld.
6.3.
En van de zijde van [X] is ook altijd aangegeven dat als wel deugdelijk ‘hoor en wederhoor’ had plaatsgevonden, dat er dan uit de aanslagregeling of bezwaarfase iets heel anders gekomen was, zoals uiteindelijk ook gekomen is (doch dan niet uit de bezwaarfase, doch na 16 jaar procederen door toedoen van de belastingrechter). Of kwalificeert een vermindering van de aansprakelijkstelling van oorspronkelijk € 1.241.496 met rente naar € 1.032.126 zonder rente volgens het Hof niet als een mogelijk ‘andere uitkomst’?
6.4.
De conclusie moet dan ook zijn dat het Hof Amsterdam ook dit punt op onjuiste wijze beoordeeld heeft.
Cassatiemiddel VI
Schending van het recht (in het bijzonder art. 7 EVRM) en/of (fataal) verzuim van vormen omdat het Gerechtshof Amsterdam overwogen heeft naar aanleiding van het beroep op het legaliteitsbeginsel in de r.o. 4.9.1 t/m 4.9.3 dat van een schending van het legaliteitsbeginsel (art. 7 EVRM) in dit geval geen sprake is.
7. Toelichting
7.1.
Uit het legaliteitsbeginsel o.a. verwoord in art. 7 EVRM volgt dat in geval van een ‘materiële sanctie’ als bedoeld in art. 7 EVRM die sanctie niet mag worden toegepast voordat deze deugdelijk in de Nederlandse wetgeving is verwoord. Anders geformuleerd: geen ‘straf zonder voorafgaande strafbepaling. Het strafbegrip is daarbij een materieel begrip. De kerndiscussie is de vraag of het weigeren van het nultarief (en/of toepassing andere voor belastingplichtige normaal toegankelijke BTW-regeling) in verband met ‘kwade trouw’ op basis van de Kittel & Recolta-uitspraak van het Hof van Justitie van de EU van 6 juli 2006 kwalificeert als ‘materiële sanctie’. Het Hof Amsterdam meent van niet. Als wel sprake is van een materiële sanctie mag het ‘kwade trouw-criterium’ uiteraard niet met terugwerkende kracht in 1999/2000 worden toegepast gelet op een ontbrekende codificatie. En in dat geval valt de beoordeling van de omzetbelastingaanslagen en de aansprakelijkstelling geheel anders uit.
7.2.
De uitspraak van het Hof miskent dat het Europese Hof van Justitie in een drietal zaken heeft geoordeeld dat bij het weigeren van de rechten van aftrek, teruggaaf en toepassing van het nultarief juist wel sprake is van een straf in de zin van art. 7 EVRM. Enerzijds in de uitspraak inzake Mahagében en Péter David8.. Daarnaast in de uitspraak van het Hof van Justitie inzake EMS-Bulgaria Transport OOD9.. In die uitspraak overwoog het HvJ EU:
‘Gelet op de prominente plaats die het recht op aftrek in het gemeenschappelijke Btw-stelsel inneemt, lijkt een dergelijke sanctie onevenredig te zijn in een geval waarin geen fraude en geen nadelige gevolgen voor de overheidsbegroting zijn vastgesteld.’
7.3.
Voorts overweegt het HvJ EU:
‘Wat een sanctie in de vorm van een absolute weigering van het recht op aftrek betreft, moet worden benadrukt dat het gemeenschappelijke stelsel van btw een volstrekt neutrale fiscale belasting van alle economische activiteiten beoogt te garanderen.’
7.4.
Verder zij verwezen naar de uitspraak van het HvJ EU d.d. 22 oktober 2015, zaak C-277/14, r.o. 49 e.v. inzake PPUH Stehcemp. Daar wordt de terminologie gebruikt: ‘om door de weigering van dit recht een belastingplichtige te straffen’. Anders geformuleerd: de uitspraken van het HvJ EU geven verscheidene malen aan dat wel sprake is van een ‘materiële sanctie’.
7.5.
Richtinggevend is in dit kader uiteraard de rechtspraak van het EHRM. Het EHRM is in mensenrechtenaangelegenheden leading. Indien getoetst wordt aan de zogenaamde ‘Engel-criteria’, ontleent aan de uitspraak van het EHRM van 8 juni 1967 inzake Engel (NJ 1978/223) is in dit geval sprake van een ‘sanctie’.
7.6.
In het licht van de rechtspraak van het EHRM kwalificeren de geweigerde rechten als een straf (‘penalty’) in de zin van art. 7, eerste lid, EVRM.
7.7.
Als deze criteria worden toegepast op de problematiek bij de erven [X], is evident sprake van een straf (‘penalty’).
7.8.
De geweigerde rechten kwalificeren als een straf (‘penalty’) in de zin van art. 7, eerste lid, EVRM. Het begrip ‘straf dient autonoom te worden uitgelegd (EHRM 9 februari 1995, nr. 17440/90, Welch/het Verenigd Koninkrijk). In het arrest Welch (§ 28) zijn criteria geformuleerd aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of sprake is van een straf in de zin van art. 7 EVRM. De relevante factoren zijn als volgt:
- 1)
de maatregel is opgelegd als gevolg een veroordeling voor een strafbaar feit;
- 2)
de procedures die zijn gevolgd of kunnen worden gevolgd aan gaande de oplegging en tenuitvoerlegging van de maatregel;
- 3)
de kwalificatie in het nationale recht;
- 4)
aard en doel van de maatregel;
- 5)
de ernst van de maatregel.
7.9.
De laatste factor is niet op zichzelf doorslaggevend.10. Deze criteria zijn in latere arresten bevestigd.11.
7.10.
Voor wat betreft de beoordeling van de kwalificatie in het nationale recht, de aard en het doel van de maatregel en de ernst van de maatregel, is tevens de jurisprudentie over het begrip ‘criminal charge’ van belang. Dientengevolge moet worden getoetst aan de criteria zoals uiteengezet in het arrest Engel e.a. tegen Nederland.12.
7.11.
De procedures zoals gevoerd tegen de naheffingsaanslagen zijn alle administratief van aard. Dat kan echter niet als beslissend worden beschouwd voor de vraag of artikel 7 EVRM van toepassing is.13. Beoordeeld moet worden of de maatregel ‘amounts in substance to a ‘penalty’.’
7.12.
Wat betreft de aard en het doel van de maatregel, is van belang of de maatregel zich tot een ieder richt, wat de doelen zijn die worden beoogd met de maatregel en of voor de toepassing van de maatregel schuld of opzet wordt vereist.14.
7.13.
Allereerst moet worden opgemerkt dat de regel van het Hof van Justitie EU ‘wist of had moeten weten’ van omzetbelastingfraude is gericht tot een ieder. Daar doet niet aan af dat btw enkel wordt voldaan door een beperkte groep, omdat de belastingplichtige als zodanig aansprakelijk is.15.
7.14.
Wat betreft de beoogde doelen van het naheffen van de btw, kan worden vastgesteld dat de naheffingsaanslagen niet compensatoir of reparatoir zijn bedoeld. Hierin verschilt onderhavige zaak van de arresten Société Oxygène Plus en Homan e.a.16. In de voornoemde arresten was de naheffïng beperkt tot het belastingnadeel geleden door de autoriteiten en was de naheffïng bedoeld als herstelmaat- regel. In onderhavige zaak is van herstel geen sprake. Immers is de verschuldigde btw reeds nageheven in Italië. Ondanks dat de geleden schade daarmee is hersteld, kan worden nageheven bij elke ondernemer uit de keten die ‘wist of had moeten weten’ dat er sprake was van fraude.
7.15.
In de situatie waarin sprake is van ‘wist of had moeten weten’, wordt — ook in dit geval — meer btw geheven dan dat is verschuldigd: in de ‘normale’ situatie vindt vanwege het nultarief een heffing van € 0 plaats en in de fraude-situatie een heffing van op z'n minst tweemaal btw ad 21% (eenmaal mogelijk meermalen in Italië, eenmaal in Nederland). In Italië wordt de btw nageheven en wordt de aftrek van voorbelasting geweigerd, en in Nederland wordt ook nageheven.
7.16.
De ernst en zwaarte van de maatregel wordt beoordeeld aan de hand van het potentiële maximum en de zwaarte van de maatregel zoals deze daadwerkelijk is opgelegd.17. In dit kader is van belang dat de ernst van de maatregel niet noodzakelijkerwijs moet worden getoetst, indien reeds op grond van de aard van de maatregel is geoordeeld dat sprake is van een ‘criminal charge’. Een relatief geringe sanctie kan het strafrechtelijke karakter niet wegnemen.18.
7.17.
In onderhavige zaak is zowel de potentiële als de werkelijke sanctie zeer substantieel. De naheffingsaanslag is immers gebaseerd op de omzet en is daarmee in potentie ongelimiteerd. Dit is een indicatie dat de sanctie punitief is.19. De naheffingsaanslagen zoals deze daadwerkelijk zijn vastgesteld bedragen — na vermindering — in totaal € 1.032.126. Daarmee is de maatregel zowel in potentie als in concreto zeer substantieel.20. Bovendien kan in het geval de naheffingsaanslagen niet worden betaald op grond van artikel 20 Invorderingswet 1990 lijfsdwang worden toegepast om een belastingschuldige alsnog te bewegen tot betaling. Hoewel lijfsdwang slechts als ultimum remedium mag worden gebruikt als alle andere invorderingsmaatregelen geen soelaas bieden, is de mogelijkheid van lijfsdwang een indicatie voor het punitieve karakter van de naheffingsaanslagen.21. De potentiële en concrete hoogte van de naheffingsaanslagen benadrukken het punitieve karakter van de naheffingsaanslagen.
7.18.
Ook op dit punt is de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam dan ook onjuist. Beoordeeld aan de hand van de criteria die het EHRM hanteert, is sprake van een straf in de zin van art. 7 EVRM.
8. Conclusie
8.1.
De uitspraak van het Hof komt in strijd met het recht althans is onvoldoende/ondeugdelijk gemotiveerd. De uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam dient volgens de erven [X] vernietigd te worden. De onderliggende aansprakelijkstelling dient eveneens vernietigd te worden, althans (subsidiair) dient het geschil voor verdere behandeling verwezen te worden naar een ander Gerechtshof. Verzocht wordt om de Staatssecretaris van Financiën op basis van het forfait te veroordelen in de proceskosten en verzocht wordt om vergoeding van griffierecht.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 29‑05‑2020
Wetsvoorstel 20588, nr. 3, blz. 94.
Wetsvoorstel 20588, nr. 3, blz. 94.
ECLI:NL:HR:2000:AA8106, o.a. gepubliceerd in NJ 2001, 3.
Federation of Technological Industries 11 mei 2006, V-N 2006/27.14, De Vlaamse Oliemaatschappij 21 december 2011, V-N 2012/8.24 en Macikowski 26 maart 2015, V-N 2015/21.12).
Zie r.o. 49 en 50 van de eerdergenoemde Macikowski-uitspraak van 26 maart 2015. Zie r.o. 28 van de eerdergenoemde uitspraak van het HvJ EU inzake De Vlaamse Oliemaatschappij.
Uitspraak van 21 juni 2012, nrs. C-80/ 11 en C-142/ 11 (r.o. 47).
Uitspraak van 12 juli 2012, zaak C-284/11, r.o. 68 e.v.
EHRM 9 februari 1995, nr. 17440/90, Welch/het Verenigd Koninkrijk; EHRM 2006-XV, nr. 29514, Van der Velden/Nederland.
EHRM 8 juni 1995, nr. 15917/89, Jamil/Frankrijk; EHRM 12 februari 2008, nr. 21906/04, Kafkaris/Cyprus, EHRM 17 december 2009, nr. 16428/05, Gardel/Frankrijk; EHRM 7 januari 2016, nr. 23279/04, Bergmann /Duitsland.
EHRM 8 juni 1976, nrs. 5100/71, 5101/71, 5102/71, 5354/72 en 5370/72, Engel e.a./Nederland) (EHRM 24 november 1998, nr. 38644/97, Brown/het Verenigd Koninkrijk; EHRM 17 mei 2016, nr. 76959/ 11, Société de Oxygène Plus/Frankrijk; EHRM 4 oktober 2016, nr. 37462/09, Zaja/Kroatië).
EHRM 21 maart 2006, nr. 70074/01, Valico S.r.1./Italië.
EHRM 21 februari 1984, nr. 8544/79, Öztürk/Duitsland; EHRM 24 februari 1994, Serie A nr. 284, Bendenoun/Frankrijk; EHRM 10 juni 1996, nr. 19380/92, Benham/Verenigd Koninkrijk).
EHRM 23 november 2006, nr. 73053/01, Jussila/Finland.
EHRM 9 juni 2016, nr. 76959/11, Société Oxygène Plus/Frankrijk; EHRM 15 februari 2018, nr. 52961/09, Homan e.a./België.
EHRM 9 oktober 2003, nrs. 39665/98 en 40086/98, Ezeh & Connors/het Verenigd Koninkrijk; EHRM 23 juli 2002, nr. 36985/97, Västberga Taxi Aktiebolag/Zweden.
EHRM 23 november 2006, nr. 73053/01, Jussila/Finland.
EHRM 23 juli 2002, nr. 36985/97, Västberga Taxi Aktiebolag/Zweden; EHRM 23 juli 2002, nr. 34619/97, Janosevic/Zweden.
EHRM 23 juli 2002, nr. 36985/97, Västberga Taxi Aktiebolag/Zweden; EHRM 21 maart 2006, nr. 70074/01, Valico S.r.1./Italië.
EHRM 22 mei 1990, nr. 11034/84, Weber/Zwitserland.