HR, 20-10-2017, nr. 16/05660
ECLI:NL:HR:2017:2659, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-10-2017
- Zaaknummer
16/05660
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑10‑2017
ECLI:NL:HR:2017:2659, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑10‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:3374, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2017/2537 met annotatie van Wendy Nent
V-N 2017/51.4 met annotatie van Redactie
FED 2018/37 met annotatie van E. POELMANN
NTFR 2017/2622 met annotatie van mr. M. Soltysik
Beroepschrift 20‑10‑2017
Betreft: Beroep in cassatie V.o.f. [X] te […]
Geachte heer, mevrouw,
Naar aanleiding van uw brief van 25 november jl., uw kenmerk 8803661, waarbij u mij in de gelegenheid stelde het beroep in cassatie aan te vullen zend ik u hierbij de machtiging van belanghebbende, het uittreksel uit het handelsregister waaruit van de bevoegdheid blijkt en de middelen van cassatie en de motivering daarvan.
Als middelen van cassatie draag ik voor:
Middel 1 De inspecteur heeft door zijn proceshouding alle rechten verspeeld
Bij het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde (eerste) beroep in cassatie heeft deze betoogd dat het oordeel van het Hof Amsterdam onbegrijpelijk is aangezien vaststaat dat belanghebbende met betrekking tot de van Duitse leveranciers gekochte goederen geen intracommunautaire verwervingen in haar aangiften omzetbelasting heeft verantwoord. Dit middel heeft uw Raad gegrond geoordeeld omdat de Inspecteur zich voor het Hof Amsterdam bij pleidooi op het standpunt heeft gesteld dat belanghebbende ten onrechte geen intracommunautaire verwervingen in haar aangiften heeft verantwoord en het Hof dit niet bij het oordeel dat belanghebbende nimmer een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven, heeft betrokken.
Vast staat echter — en de inspecteur heeft dat ter zitting voor het Hof Den Haag ook erkend — dat belanghebbende wel degelijk intracommunautaire verwervingen heeft aangegeven ter zake van de aankopen in Duitsland. De inspecteur en in navolging van hem de Staatssecretaris van Financiën heeft uw Raad dus een valse voorstelling van zaken gegeven, waarop uw Raad vervolgens de uitspraak in hoger beroep van het Hof Amsterdam heeft vernietigd. De inspecteur moet dit ten tijde van de zitting van Hof Amsterdam hebben geweten en ook de opstellers van het beroepschrift in cassatie moeten dit hebben geweten.
Belanghebbende is van mening dat de inspecteur door deze handelwijze zodanig onbehoorlijk jegens belanghebbende, maar ook jegens uw Raad heeft gehandeld, dat de inspecteur daarmee al zijn rechten op het handhaven van de onderhavige naheffingsaanslagen heeft verspeeld.
Wat daar ook van zij, vast staat dat het Hof Den Haag niet laat blijken aan deze onbehoorlijke proceshouding van de inspecteur enig gevolg te verbinden, laat staan dat het Hof inzicht geeft of het deze proceshouding van de inspecteur überhaupt mee heeft laten wegen in het oordeel. Ongeschreven regels van procesrecht en algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn daarmee overtreden. Dit is geen ‘fair play’ maar misbruik van procesrecht althans strijd met een goede procesorde.
Dus doende is de uitspraak op dit punt rechtens onjuist althans onvoldoende gemotiveerd en moet reeds daarom worden vernietigd.
Middel 2 Uitleg verwijzingsopdracht:
Schending van het Nederlandse recht en verzuim van vormen, doordat het Hof, zonder nadere motivering, heeft aangegeven niet te begrijpen waarom uw Raad de zaak niet zelf heeft afgedaan en vervolgens aan der inspecteur vraagt waarom uw Raad de zaak niet zelf heeft afgedaan, maar heeft verwezen.
Toelichting
Het Hof heeft dusdoende blijk gegeven van een verkeerd begrip van zijn taak als verwijzingshof omdat het niet zelfstandig zijn positie heeft bepaald maar dat heeft af laten hangen van het oordeel van de inspecteur in dezen.
Daarmee heeft het Hof de vormen geldend voor de verwijzingsprocedure verzuimd en reeds daarom moet de uitspraak worden gecasseerd.
Middel 3 Realiteit van de transacties
Schending van het Nederlandse recht en verzuim van vormen, doordat het Hof, aangeeft ernstige twijfels te hebben omtrent de realiteit van de in deze procedure aan de orde gestelde transacties en desondanks als procedureel uitgangspunt neemt dat sprake is van werkelijk uitgevoerde voor de heffing van omzetbelasting relevante handelingen.
Toelichting
Het Hof had niet in het midden mogen laten of er reële transacties zijn geweest omdat het antwoord op die vraag ten principale de heffing van omzetbelasting raakt en de vraag of zich überhaupt belastbare feiten hebben voorgedaan. Dan moet het verwijzingshof daar zelfstandig een oordeel over vellen en mag dat niet overlaten aan partijen.
Daarmee heeft het Hof de vormen geldend voor de verwijzingsprocedure verzuimd en reeds daarom moet de uitspraak worden gecasseerd.
Dat klemt eens te meer omdat uit het arrest Kittel en Recolta (Hof van Justitie van de EG 6 juli 2006, nr. C-439/04 en C-440/04) blijkt dat naar het oordeel van het Hof van Justitie van de EU in geval van BTW-fraude door de belastingplichtige zelf, geen sprake is van economische activiteiten en van leveringen. Zie de onderdelen 2.2 en 4 van het artikel van mevrouw Merkx en mevrouw Verstappen in het Weekblad van fiscaal recht van 13 mei 2015, nr. 7097.
Middel 4 Geen straf in de zin van artikel 7 EVRM/beroep op legaliteitsbeginsel
Schending van het Nederlands recht en verzuim van vormen, doordat het Hof in r.o. 6.3, zonder nadere motivering, althans onvoldoende motivering, althans op onjuiste gronden oordeelt dat bij het weigeren van de rechten van aftrek, teruggaaf en toepassing nultarief geen sprake is van een straf in de zin van artikel 7 EVRM.
Toelichting
Het Hof heeft het beroep van belanghebbende op het legaliteitsbeginsel (‘geen terugwerkende kracht aan straf’, ‘nulla poena sine lege’) verworpen. Er zou geen sprake zijn van een ‘straf’. Het Hof volstaat ten onrechte met een algemene verwijzing naar in de rechtspraak ontwikkelde criteria, zonder aan te geven welke rechtspraak het Hof daarbij op het oog heeft en hoe deze rechtspraak in casu moet worden opgevat en toegepast.
Vervolgens stelt het Hof dat belanghebbende inzicht noch onderbouwing heeft verschaft, bijvoorbeeld aan de hand van door het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) op dat terrein gewezen jurisprudentie, in die zin dat zij aangeeft op welke gronden zij tot de conclusie komt dat sprake is van een straf als hier bedoeld. Met andere woorden, het Hof ‘verwijt’ belanghebbende hetgeen het Hof zelf nalaat te doen.
Ten onrechte, omdat het Hof hier zelf een taak heeft binnen het kader van het Nederlandse rechtsstelsel en dus niet kan en mag volstaan met een simpele verwijzing naar het eerdere oordeel van het Hof van Justitie van de EU in dezen. Evenmin kan en mag het Hof in dezen volstaan met de simpele constatering dat uw Raad heeft gemeend aan deze problematiek niet in een overweging aandacht te besteden.
Dus doende geeft het Hof geen inzicht in de op dit punt gevolgde redenering, is daarmee onbegrijpelijk en heeft zijn beslissing dus onvoldoende onderbouwd, althans heeft geen blijk gegeven van een zelfstandige beoordeling van de vraag of de ‘sancties’ in casu een punitief karakter hebben.
Evenmin geeft het Hof inzicht hoe het de feiten en omstandigheden van het geval en de eerder in de procedures door belanghebbende gehanteerde argumenten in het oordeel heeft betrokken.
Belanghebbende heeft immers in de procedure voor het Hof van Justitie van de EU reeds uitgebreid gemotiveerd dat en waarom — daarbij verwijzende naar de jurisprudentie van zowel het Hof van Justitie van de EU (HvJ) als van het EHRM — het weigeren van de bedoelde rechten wel degelijk een straf vormt in de zin van artikel 7 EVRM en bovendien een schending is van artikel 49 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (2000/C-364/01). Zie de paragrafen 6.5, 6.6. en 6.7 van de reactie van belanghebbende aan het Hof van Justitie van de EU in het kader van de procedure C-131/13.
In de zaken Mahageben en Peter David (uitspraak van 21 juni 2012, nummers C-80/11 en C-142/11 (r.o. 47)) heeft het HvJ immers wel geoordeeld dat er sprake is van een ‘straf’ en dat dat ook zo bedoeld is. Het HvJ gebruikt daarbij de volgende letterlijke tekst ‘om door de weigering van dit recht een belastingplichtige te straffen’.
Dat een belastingplichtige niet zonder voorafgaande rechtsbepaling mag worden bestraft en dat een straf niet met terugwerkende kracht mag worden opgelegd is een van de meest fundamentele (straf)rechtsbeginselen. Juist daarom had het Hof zelfstandig moeten beoordelen en uitgebreid moeten motiveren of er sprake is van een straf in de zin van artikel 7 EVRM.
Dat het HvJ het betoog van belanghebbende in dezen niet heeft gehonoreerd doet niet ter zake en ontslaat het verwijzings-Hof ook niet van de taak om zelfstandig te beoordelen of er sprake is van een straf in de zin van artikel 7 EVRM binnen de Nederlandse en Europese rechtsorde. De beslissing of sprake is van een straf in de zin van artikel 7 EVRM is weliswaar uiteindelijk voorbehouden aan het EHRM, maar juist daarom had het verwijzings-Hof zelfstandig en beargumenteerd een antwoord moeten geven op de vraag of het weigeren van de onderhavige rechten een straf in de zin van artikel 7 EVRM is.
In de literatuur zijn ook ernstige twijfels geuit ten aanzien van de benadering van het HvJ in dezen. Zie onderdeel 5 van het reeds aangehaalde artikel van mevrouw Merkx en mevrouw Verstappen in het Weekblad van fiscaal recht van 13 mei 2015, nr. 7097. Daarin motiveren schrijfsters dat en waarom de motivering van het HvJ dat geen sprake zou zijn aan een straf onvoldoende is.
Temeer daar het HvJ — en schrijfsters wijzen daar terecht op — kennelijk dubbele heffing aanvaardt. Met andere woorden, het gaat niet meer om compensatie van een mogelijk verlies aan belastingopbrengsten, maar er wordt uiteindelijk meer geheven dan waar de lidstaten op basis van het geldende overgangssysteem recht op hebben. Belanghebbende heeft daar in de procedure voor het HvJ al op gewezen en sluit zich dus ook volledig aan bij hetgeen schrijfsters ter zake opmerken.
Ook Vandamme in zijn artikel in het Nederlands tijdschrift voor Europees recht van juli 2015 nr. 5 ‘C'est arrivé pres de chez vous!’ wijst op deze ongerijmdheid van de dubbele heffing met het beginsel van fiscale neutraliteit en bovendien op de omgekeerde verticale werking van de richtlijn welke het gevolg is van de benadering van het Hof van Justitie van de EU.
In zijn artikel ‘The ECJ Decision in Italimoda in the Light of the Settled Case Law of the European Court of Human Rights’ (International Vat Monitor, 2016 (Volume 27), No. 6, Published online: 17 November 2016) komt Sanders op basis van relevante rechtspraak van het EHRM tot de conclusie dat de door het HvJ in het arrest Kittel en Recolta geformuleerde rechtsregel een duidelijke aanwijzing is dat de maatregelen van het het weigeren van de rechten van aftrek, teruggaaf en toepassing nultarief als straf en sanctie zijn bedoeld. Om die reden is Sanders dan ook van mening dat deze maatregelen alleen kunnen worden opgelegd als daarvoor een voldoende duidelijke, ondubbelzinnige en voorafgaande wettelijke basis bestaat.
Alles overziende is het verwijzings-Hof dus ernstig tekort geschoten in de motivering van het oordeel dat er geen sprake is van een straf in de zin van artikel 7 EVRM en moet daarom dus worden gecasseerd.
Middel 5 Vertrouwensbeginsel verhindert naheffing over 1999
Schending van het Nederlands recht en verzuim van vormen, doordat het Hof zich in r.o. 6.4 zonder meer aansluit bij het oordeel van de Rechtbank in dezen en zonder verder onderbouwing stelt dat belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden zou hebben gesteld en niet aannemelijk zou hebben gemaakt dat sprake is van een dergelijke schending.
Daarmee miskent het Hof al hetgeen belanghebbende ter zake in hoger beroep te berde heeft gebracht. Althans het oordeel van het Hof geeft niet, dan wel onvoldoende, aan waarom het door belanghebbende gestelde onvoldoende zou het.
Aldus is de door het Hof gevolgde redenering onvoldoende onderbouwd, althans geeft geen inzicht in de onderbouwing van het standpunt van het Hof en is derhalve onbegrijpelijk, zodat dit oordeel niet in stand kan blijven.
Toelichting
Het Hof verwijst slechts naar het door de inspecteur bij de vernietiging van de eerste naheffingsaanslag over 1999 gemaakte voorbehoud, maar geeft niet aan waarom dat voorbehoud voldoende is en waarom belanghebbende niet juist aan dat voorbehoud het vertrouwen mag ontlenen dat er geen nieuwe naheffingsaanslag zou worden opgelegd.
Immers die brief luidt voor zover van belang letterlijk:
‘Volgens de administratie van uw cliënten en de bescheiden die zij hebben overlegd, zijn de goederen waarvoor de onderhavige aanslagen zijn opgelegd, vervoerd naar Italië en geleverd aan daar gevestigde ondernemers. Ik heb op dit moment geen gegevens waaruit anders blijkt. Ik zal daarom de naheffingsaanslagen vernietigen. Ik behoud mij echter het recht voor om nieuwe naheffingsaanslagen op te leggen indien mocht blijken dat de door uw cliënten geschetste feiten niet juist mochten blijken te zijn.’
(cursivering en onderstreping TdR)
Waar het voor de inspecteur bij het geformuleerde voorbehoud dus om draaide is dat de goederen naar Italië zijn vervoerd en zijn geleverd aan in Italië gevestigde ondernemers. Op grond van het gemaakte voorbehoud kan de inspecteur alleen dan opnieuw naheffen over 1999 ter zake van die leveringen van goederen als blijkt dat die feiten — vervoer naar Italië en levering aan in Italië gevestigde afnemers — onjuist blijken te zijn.
Van een dergelijke onjuistheid is echter niet gebleken hetgeen wordt bevestigd door de vaststelling in r.o. 6.1 tweede volzin van de uitspraak in hoger beroep van het Hof Amsterdam. Daarin is vermeld dat tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende aan alle voorwaarden voor toepassing van het nultarief heeft voldaan! Die voorwaarden zijn: levering aan ondernemers in Italië en vervoer van de goederen naar Italië.
Daarmee staat dan vast dat de feiten zoals door belanghebbende geschetst in het kader van het bezwaar tegen de eerste naheffingsaanslag juist zijn geweest, zodat op grond van het door de inspecteur gemaakte voorbehoud zoals dat door belanghebbende is verstaan en verstaan mocht worden, geen nieuwe naheffingsaanslag ter zake van dezelfde feiten opgelegd kan en mag worden. Dit is ook in de verwijzingsprocedure naar voren gebracht.
De feitenvaststelling van Hof Amsterdam zou op dit punt voor Hof Den Haag een vaststaand gegeven moeten zijn (want heeft kracht van gewijsde) en door op dit verweer ten onrechte niet te reageren heeft het Hof in strijd met een goede procesorde gehandeld, zodat de uitspraak ook op dit punt moet worden gecasseerd.
Middel 6 Leveringen onderdeel uit hebben gemaakt van een frauduleuze keten van leveringen; bewustheid van fraude?; bewijs met ‘objectieve gegevens’?
Schending van het Nederlandse recht en verzuim van vormen, doordat het Hof in r.o. 6.6 en 6.7, zonder nadere motivering en in strijd met de verwijzingsopdracht van uw Raad heeft gemeend te kunnen volstaan met het overnemen van de oordelen van de rechtbank Haarlem en deze tot de zijne maakt.
Dit ondanks het feit dat uw Raad deze feiten en oordelen kennelijk niet voldoende vond om op basis daarvan de zaak in cassatie af te kunnen doen; Het oordeel is voorts ook niet met de vereiste ‘objectieve gegevens’ onderbouwd, zowel niet ten aanzien van de vraag of de leveringen van belanghebbende deel uit hebben gemaakt van een door de inspecteur te bewijzen frauduleuze keten, als ten aanzien van de door de inspecteur te bewijzen bewustheid van belanghebbende daarvan.
Aldus is de uitspraak van het Hof Den Haag rechtens onjuist, onvoldoende gemotiveerd en/of onbegrijpelijk en moet reeds om die reden worden gecasseerd.
Toelichting
In de verwijzingsopdracht van uw Raad heeft u gevraagd om aan de hand van objectieve gegevens te onderzoeken of belanghebbende wist of had moeten weten dat haar transacties onderdeel uitmaakte van een fraudeketen.
In dat kader moeten dus twee zaken worden onderzocht. Te weten, of de leveringen van belanghebbende deel uit hebben gemaakt van een fraudeketen en of belanghebbende daar wetenschap van heeft gehad of had moeten hebben.
Het Hof doet in dit verband niet veel meer dan — op onjuiste wijze — verwijzen naar hetgeen de rechtbank Haarlem in eerste aanleg daar over heeft opgemerkt in de onderdelen 2.4.1 tot 2.7. Daarmee miskent het Hof dat belanghebbende het daar gestelde in hoger beroep en in de verwijzingszaak uitgebreid heeft bestreden. Op dat verweer gaat het Hof ten onrechte niet in.
Belanghebbende heeft daarbij ten principale opgemerkt dat de rechtbank de daar gestelde feiten en omstandigheden ten onrechte als vaststaand heeft aangemerkt. Die feiten en omstandigheden zijn immers door belanghebbende steeds bestreden.
Ten onrechte hecht het Hof daarbij ook — kennelijk doorslaggevende — betekenis aan het feit dat belanghebbende in de pleitnota in hoger beroep heeft erkend dat er sprake is van een fraude in Italië en dat twee firmanten van belanghebbende van die fraude in Italië op de hoogte waren. Dat betrof echter een fraude waar de in deze procedure aan de orde zijnde leveringen geen deel van uit hebben gemaakt, althans de inspecteur — bij wie in dezen de bewijslast ligt — heeft daar geen enkele bewijs voor bijgebracht.
Overigens spreekt het Hof zichzelf ten aanzien van de uitleg van die erkenning tegen. Zoals uit het proces verbaal van de zitting blijkt merkt het Hof in reactie op de stelling van belanghebbende dat alleen erkend is dat er fraude is geweest tussen [A] en [B] op dat de verklaringen over de fraude bij de pleitnota bij het gerechtshof Amsterdam ook anders opgevat kunnen worden.
Dan is het onbegrijpelijk dat het Hof in r.o. 6.6 van zijn uitspraak vervolgens stelt dat de passages (genummerd 1 tot en met 9) uit de ter zitting van 7 december 2010 van het Gerechtshof te Amsterdam door belanghebbende voorgedragen en overgelegde pleitnota niet voor tweeërlei uitleg vatbaar zijn.
Het is daarnaast zonder nadere motivering welke ontbreekt, onbegrijpelijk dat het Hof, dit niet voor tweeërlei uitleg vatbare onderdeel 3 van de desbetreffende pleitnota, meent anders uit te kunnen leggen dan slechts een erkenning dat er een fraude heeft plaatsgevonden in Italië in transacties tussen [A] en [B] waarmee dus niets is gezegd over de leveringen van belanghebbende vanuit Nederland en of deze leveringen van belanghebbende deel uit hebben gemaakt van die fraude in Italië.
De inspecteur — bij wie in dezen de bewijslast ligt — heeft daar ook niets over gesteld laat staan bewezen. Immers de leveringen in 1999 hebben nagenoeg geheel plaatsgevonden aan [C] Srl. Over deze afnemer heeft de inspecteur geen enkele informatie verstrekt en ook niet kunnen verstrekken omdat de Italiaanse fiscus van deze afnemer niet meer heeft kunnen vertellen dan dat deze heeft bestaan en dat deze aangiften omzetbelasting heeft gedaan, maar vervolgens — jaren later — niet meer getraceerd kan worden.
Zie in dit verband alles dat belanghebbende in hoger beroep over deze afnemer en de leveringen aan hem heeft opgemerkt. Dan is het onbegrijpelijk hoe het Hof voldoende bewezen kan achten dat de leveringen aan deze afnemer deel uit hebben gemaakt van een fraudeketen. Van deze afnemer [C] Srl wordt immers niets bewezen en al helemaal niet dat deze [C] Srl in Italië een onjuiste aangifte heeft gedaan.
De leveringen van belanghebbende in het jaar 2000 hebben nagenoeg geheel, althans grotendeels betrekking op leveringen aan opnieuw genoemde [C] Srl en aan [A] Ten aanzien van de leveringen aan [C] Srl zij hier herhaald hetgeen hiervoor is opgemerkt ten aanzien van de leveringen aan [C] Srl in 1999.
Voor wat betreft [A] staat vast — dat blijkt uit het vonnis van de rechtbank te Turijn — dat deze naast leveringen aan Italiaanse afnemers in het kader van een fraude, ook ‘normale’ legale leveringen heeft verricht. Dan zal de inspecteur moeten bewijzen dat de leveringen van belanghebbende vanuit Nederland geen deel uit hebben gemaakt van die legale leveringen maar van de frauduleuze leveringen. De inspecteur heeft daaromtrent niets bewezen en heeft slechts volstaan met de verwijzing naar de eerdere stukken en standpunten. Die eerdere standpunten zijn voor een belangrijk deel onjuist gebleken en voor een ander belangrijk deel niet met nader bewijs en/of onderzoeksresultaat vanuit Italië onderbouwd.
Zie in dit verband de uitgebreide weerlegging van de stellingen van de inspecteur door belanghebbende in de motivering van het hoger beroep. Een bewijs op basis van ‘objectieve gegevens’ vereist dat op de individuele afnemer en de individuele transacties zelf wordt ingegaan in de bewijsvoering en motivering.
Kortom het Hof geeft geen enkel inzicht in de gevolgde redenering en waardering van de in dit verband door belanghebbende ingebrachte feiten en argumenten. Het bestaan van een niet gerelateerde fraude in Italië is voor dit bewijs met ‘objectieve gegevens’ onvoldoende, althans wordt door het Hof onvoldoende met ‘objectieve gegevens’ onderbouwd. Weliswaar is de waardering van de feiten en de argumenten voorbehouden aan het Hof als feitenrechter, maar dat ontslaat het Hof niet van de plicht inzicht te verschaffen in de gevolgde redenering. Nu het Hof dat heeft nagelaten is de uitspraak niet, althans onvoldoende met redenen omkleed en moet dus worden gecasseerd.
De door het Hof in de r.o. 6.6 en 6.7 gevolgde redenering is ook in strijd met de verwijzingsopdracht dat op grond van ‘objectieve gegevens’ moet worden beoordeeld of belanghebbende met al haar leveringen deelnam aan een frauduleuze keten en zich daarvan bewust was of had moeten zijn. Ook dit ius dus een reden voor cassatie van de uitspraak van het Hof.
Middel 7 Ten onrechte aangemerkt als nummerverwervingen
Schending van het Nederlandse recht met name artikel 17b, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 en verzuim van vormen, doordat het Hof, volledig voorbij is gegaan, dat wil zeggen in het geheel niet is ingegaan op het verweer van belanghebbende dat er geen sprake is en kan zijn van zogenoemde nummerverwervingen.
Op grond hiervan is de uitspraak van het Hof onbegrijpelijk, althans niet voldoende met redenen omkleed en moet dus worden vernietigd.
Een en ander is tevens in strijd met een goede procesorde omdat het Hof heeft verzaakt aan te geven of en op welke wijze het de argumenten van belanghebbende in dezen in het oordeel heeft betrokken en meegewogen. Vanwege dit gebrek aan een oordeel omtrent de nummerverwervingen en de door belanghebbende daarbij gebruikte argumenten moet de beslissing van het Hof worden gecasseerd.
Toelichting
Belanghebbende heeft voor het Hof uitdrukkelijk gesteld dat er geen sprake is of kan zijn van nummerverwervingen in de zin van artikel 17, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de omzetbelasting 1968. Zie onder meer de onderdelen 36 tot en met 40 van haar pleitnota voor het Hof in het kader van de verwijzingszaak. Belanghebbende heeft dat ook reeds gedaan in de onderdelen 22 tot en met 27 van haar pleitnota in hoger beroep.
Nu de inspecteur heeft erkend dat het vervoer plaatsvindt in de schakel B-C, staat vast dat er in de schakel A-B geen sprake is of kan zijn van intracommunautaire leveringen. Alsdan kan er evenmin sprake zijn van nummerverwervingen.
Het Hof is op dit betoog van belanghebbende in het geheel niet ingegaan, zodat reeds om die reden de uitspraak van het Hof niet (voldoende) met redenen is omkleed.
Overigens betekent het honoreren van dit standpunt dat de naheffingsaanslagen voor zover deze zien op die nummerverwervingen met deze bedragen moeten worden verminderd. Voor de naheffingsaanslag over het jaar 2000 met nummer [003] nader dient te worden verminderd met een bedrag van € 669.150, te weten € 472.361 voor de aankopen bij [D] en € 196.789 voor de aankopen bij [E] In zoverre kan uw Raad de zaak zelf afdoen.
Voorts dient dan ook de naheffingsaanslag over het jaar 1999 in ieder geval te worden verminderd met het bedrag dat betrekking heeft op de nummerverwervingen. Dat bedrag dient nog te worden bepaald.
Middel 8 Afwijzing immateriële schadevergoeding
Schending van het Nederlands recht en verzuim van vormen, doordat het Hof, zonder nadere, althans zonder voldoende, motivering tot het oordeel komt dat er geen reden is voor de toekenning van een immateriële schadevergoeding. Dit ondanks het feit dat het naar het oordeel van het Hof de termijn overschrijding vast staat.
Toelichting
Het enkele feit dat de zaak complex is, is niet voldoende en kan niet voldoende zijn om een beroep op immateriële schadevergoeding af te wijzen.
Ook op dit punt is de uitspraak van het Hof dus onvoldoende onderbouwd en daarmee onbegrijpelijk, hetgeen reden voor cassatie moet zijn.
Daar komt nog bij dat de rechtbank Haarlem reeds bij zijn uitspraak van 22 april 2008 heeft beslist dat de naheffingsaanslagen voor zover deze zien op de transacties welke zich binnen Italië hebben afgespeeld ten onrechte zijn opgelegd. Dat is in het verdere verloop van de procedure ook niet meer ter discussie gesteld of gekomen. Desondanks heeft de inspecteur de naheffingsaanslagen niet, en tot op heden nog steeds niet, dienovereenkomstig verminderd.
Dat geldt evenzeer voor de aan de uitspraak in hoger beroep bij het Hof Amsterdam te verbinden consequenties. Sinds die uitspraak in hoger beroep staat tussen partijen in ieder geval vast dat:
- —
de naheffingsaanslag met nummer [001] alsmede de boetebeschikking in zijn geheel moet worden vernietigd;
- —
de naheffingsaanslag met nummer [002] tenminste dient te worden verminderd tot € 232.601;
- —
de naheffingsaanslag met nummer [003] ten minste dient te worden verminderd tot € 799.525.
Desondanks heeft de inspecteur daar geen enkel gevolg aan gegeven en alle naheffingsaanslagen gehandhaafd zoals deze oorspronkelijk zijn opgelegd. De inspecteur heeft dus tegen beter weten in en zonder dat er enige twijfel omtrent de noodzaak van vermindering c.q. vernietiging van de naheffingsaanslagen is of kan zijn, gehandeld.
Bij die vernietiging c.q. vermindering is er geen sprake van een complexe aangelegenheid. Het is dan ook een raadsel op grond waarvan het verwijzingshof alleen op basis van de complexiteit van de materie meent dat er geen plaats is voor vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade.
Niet valt in te zien waarom het feit dat uw Raad niets overweegt aangaande toekenning van een immateriële schadevergoeding kan bijdragen aan het oordeel van het verwijzingshof in dezen.
Al met al geeft de uitspraak van het Hof geen enkel, althans onvoldoende, inzicht in de door het Hof gevolgde redenering, is daarmee dus onbegrijpelijk en moet reeds om die reden worden gecasseerd.
Middel 9 Afwijzing vergoeding proceskosten
Schending van het Nederlands recht en verzuim van vormen, doordat het Hof, zonder nadere, althans zonder voldoende, motivering tot het oordeel komt dat er geen reden is voor de toekenning van een proceskosten vergoeding.
Toelichting
Vast staat dat de rechtbank Haarlem reeds bij zijn uitspraak van 22 april 2008 heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslagen voor zover deze zien op de transacties welke zich binnen Italië hebben afgespeeld ten onrechte zijn opgelegd. Dat is in het verdere verloop van de procedure ook niet meer ter discussie gesteld of gekomen. Desondanks heeft de inspecteur de naheffingsaanslagen niet, en tot op heden nog steeds niet, dienovereenkomstig verminderd.
Dat geldt evenzeer voor de aan de uitspraak in hoger beroep bij het Hof Amsterdam te verbinden consequenties. Sinds die uitspraak in hoger beroep staat tussen partijen in ieder geval vast dat:
- —
de naheffingsaanslag met nummer [001] alsmede de boetebeschikking in zijn geheel moet worden vernietigd;
- —
de naheffingsaanslag met nummer [002] tenminste dient te worden verminderd tot € 232.601;
- —
de naheffingsaanslag met nummer [003] ten minste dient te worden verminderd tot € 799.525.
Desondanks heeft de inspecteur daar geen enkel gevolg aan gegeven en alle naheffingsaanslagen gehandhaafd zoals deze oorspronkelijk zijn opgelegd. De inspecteur heeft dus tegen beter weten in en zonder dat er enige twijfel omtrent de noodzaak van vermindering c.q. vernietiging van de naheffingsaanslagen is of kan zijn en dus onrechtmatig jegens belanghebbende gehandeld.
Reeds om die reden komt belanghebbende een proceskosten vergoeding toe.
Bij die vernietiging c.q. vermindering is er geen sprake van een complexe aangelegenheid. Het is dan ook een raadsel op grond waarvan het verwijzingshof alleen op basis van de complexiteit van de materie meent dat er geen plaats is voor vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten.
Voorts valt niet in te zien waarom het feit dat uw Raad niets overweegt aangaande toekenning van een proceskosten vergoeding kan bijdragen aan het oordeel van het verwijzingshof in dezen.
Al met al geeft de uitspraak van het Hof geen enkel, althans geen voldoende, inzicht in de door het Hof gevolgde redenering, is daarmee dus onbegrijpelijk en moet reeds om die reden worden gecasseerd.
Verzoek om vergoeding van proceskosten en immateriële schade
Ook voor deze tweede cassatie procedure verzoekt belanghebbende om een vergoeding van proceskosten en een vergoeding voor immateriële schade vanwege de lange duur van de procedure.
Met … groeten,
Uitspraak 20‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Procesrecht; art. 8:75 Awb; bij vernietiging van een belastingaanslag of boetebeschikking moet de bestuursrechter de inspecteur als regel veroordelen in de proceskosten van het (hoger) beroep. Vervolg BNB 2016/97.
Partij(en)
20 oktober 2017
nr. 16/05660
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van v.o.f. [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 4 november 2016, nrs. BK-16/00148 tot en met BK-16/00150, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Haarlem (nrs. AWB 06/9182 tot en met AWB 06/9184) betreffende de aan belanghebbende over de periode 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000 opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Het eerste geding in cassatie
Bij arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2016, nr. 11/02825bis, ECLI:NL:HR:2016:442, BNB 2016/97, is vernietigd de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam (nrs. P08/00611 tot en met P08/00613), met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
2. Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 1999 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd en over het jaar 2000 twee naheffingsaanslagen in de omzetbelasting alsmede bij beschikking een boete. De aanslagen en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, alle uitspraken op bezwaar vernietigd, de Inspecteur opgedragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen met inachtneming van haar uitspraak strekkende tot vermindering van de naheffingsaanslagen, de Staat der Nederlanden opgedragen het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam. Dit gerechtshof heeft het hoger beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, behoudens voor zover deze de vergoeding van proceskosten en griffierecht betreft, de uitspraken op bezwaar, de naheffingsaanslagen en de boetebeschikking vernietigd, de Inspecteur opgedragen het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de door belanghebbende in verband met het hoger beroep gemaakte proceskosten.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam vernietigd, en het geding verwezen naar het Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van zijn arrest.
3.1.2.
Na verwijzing hebben partijen zich op het standpunt gesteld dat indien de Inspecteur in het gelijk wordt gesteld, de naheffingsaanslag over het jaar 1999 en de tweede naheffingsaanslag over het jaar 2000 moeten worden verminderd tot € 232.601 respectievelijk € 799.525, en dat de eerste naheffingsaanslag over het jaar 2000 alsmede de boetebeschikking moeten worden vernietigd.
3.1.3.
Het Hof heeft beslist dat het hoger beroep van belanghebbende in alle onderdelen ongegrond is. Het Hof heeft vervolgens de uitspraak van de Rechtbank alsmede de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur vernietigd, de naheffingsaanslagen en de boetebeschikking verminderd onderscheidenlijk vernietigd conform het hiervoor in 3.1.2 vermelde standpunt van partijen, de Inspecteur gelast zowel het bij de Rechtbank als het bij het Gerechtshof Amsterdam betaalde griffierecht te vergoeden. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op enige proceskostenvergoeding. Aan dat laatste oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd dat, in aanmerking genomen het oordeel na verwijzing in de hoofdzaak, het geen termen aanwezig acht, gelet op artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb), een proceskostenveroordeling uit te spreken, mede omdat de Hoge Raad in zijn verwijzingsarrest geen termen aanwezig heeft geacht voor een veroordeling in de proceskosten en de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam zonder voorbehoud heeft vernietigd.
3.2.
De middelen I tot en met VIII kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3.
Middel IX is gericht tegen het oordeel van het Hof dat voor zowel het beroep als het hoger beroep geen termen aanwezig zijn de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten.
3.4.
Wanneer een gerechtshof een uitspraak van de rechtbank en een uitspraak op bezwaar van de inspecteur vernietigt, en in de zaak voorziet door een belastingaanslag en/of een boetebeschikking te vernietigen of te verminderen, geldt als hoofdregel dat de inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten die de belanghebbende heeft gemaakt ter zake van het behandelen van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het gerechtshof (vgl. HR 20 december 1995, nr. 30728, ECLI:NL:HR:1995:AA3148, BNB 1996/74, onderdeel 3.5). Dit brengt mee dat, ingeval het gerechtshof in een dergelijk geval desalniettemin geen termen aanwezig acht voor een veroordeling in de proceskosten als vorenbedoeld, die beslissing nader met redenen dient te zijn omkleed.
3.5.
Het Hof heeft aan het niet toekennen van een proceskostenvergoeding ten grondslag gelegd dat de Hoge Raad in zijn verwijzingsarrest geen termen aanwezig heeft geacht voor een proceskostenvergoeding en de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam zonder voorbehoud heeft vernietigd. Deze motivering miskent dat in dit geval een finaal oordeel van de Hoge Raad over een vergoeding van proceskosten nog niet kon volgen, omdat niet vast stond dat het beroep en/of het hoger beroep leidde tot een definitieve vermindering of vernietiging van de naheffingsaanslagen en/of de boete.
De beslissing van het Hof dat geen termen aanwezig zijn voor het op de voet van artikel 8:75 Awb veroordelen van de Inspecteur in de proceskosten van het geding bij de Rechtbank, noch voor de kosten van het geding bij het Gerechtshof Amsterdam en het Hof, is derhalve niet naar behoren gemotiveerd. Het middel slaagt in zoverre.
3.6.
Middel IX voor het overige kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel voor het overige niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.7.
Op grond van hetgeen hiervoor in 3.4 en 3.5 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van feiten of omstandigheden die rechtvaardigen dat aan belanghebbende ter zake van het beroep en het hoger beroep geen vergoeding voor proceskosten wordt toegekend. Voor afwijking van de normen van het Bpb bestaat geen aanleiding.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch alleen voor zover het Hof de uitspraak van de Rechtbank heeft vernietigd met betrekking tot de beslissing omtrent de vergoeding van proceskosten ten bedrage van € 644,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 503,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2970 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Gerechtshof Amsterdam aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2228 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1114 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2017.