Rov. 2.1 van het bestreden arrest.
HR, 13-03-2015, nr. 14/00943
ECLI:NL:HR:2015:588
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-03-2015
- Zaaknummer
14/00943
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:588, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑03‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:4181, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:6, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:6, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 09‑01‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:588, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑02‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2015/417
Ondernemingsrecht 2015/50 met annotatie van A.J.S.M. Tervoort
V-N 2015/24.24 met annotatie van Redactie
AR 2015/874
NJ 2015/241 met annotatie van P. van Schilfgaarde
Belastingadvies 2015/13.12
TBR 2015/155 met annotatie van K.H.M. de Roo
JIN 2015/128 met annotatie van E.E.G. Gepken-Jager
NTHR 2015, afl. 3, p. 144
JOR 2015/134 met annotatie van Mr. Chr.M. Stokkermans
AR-Updates.nl 2015-0249
OR-Updates.nl 2015-0117 met annotatie van N.C. Canev
JIN 2015/128 met annotatie van E.E.G. Gepken-Jager
JOR 2015/134 met annotatie van Mr. Chr.M. Stokkermans
Uitspraak 13‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Vennootschapsrecht. Commanditaire vennootschap. Aansprakelijkheid beherend vennoot voor schulden die zijn ontstaan voor diens aantreden? Art. 19 en 18 WvK. Verschil met maatschap. Ontstaansmoment premieschuld jegens Pensioenfonds, art. 3 en 4 Wet verplichte deelneming in een Bedrijfstakpensioenfonds 2000.
Partij(en)
13 maart 2015
Eerste Kamer
14/00943
LZ/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes,
t e g e n
STICHTING BEDRIJFSTAK PENSIOENFONDS VOOR HET BEROEPSVERVOER OVER DE WEG,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en het Pensioenfonds.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 390177 CV EXPL 11-5693 van de kantonrechter te Hoorn van 25 juni 2012;
b. het arrest in de zaak 200.121.211/01 van het gerechtshof Amsterdam van 26 november 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Pensioenfonds heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 2 februari 2010 is de commanditaire vennootschap met één beherend vennoot Carlande Dienstverlening C.V. opgericht (hierna: Carlande). De bedrijfsomschrijving van Carlande luidt: "het detacheren van chauffeurs binnen het beroepsgoederenvervoer over de weg".
(ii) [eiser] is op 17 augustus 2010 beherend vennoot van Carlande geworden.
(iii) Bij e-mail van 15 september 2010 is Carlande bij het Pensioenfonds aangemeld.
(iv) Carlande heeft geen gehoor gegeven aan de verzoeken van het Pensioenfonds om opgave van haar bedrijfsgegevens teneinde te kunnen vaststellen of zij wettelijk verplicht was tot aansluiting bij het Pensioenfonds en, nadat het Pensioenfonds zelf had vastgesteld dat Carlande onder de werkingssfeer van de verplichte bedrijfstakpensioenregeling viel, van (loon)gegevens van de bij haar werkzame werknemers.
(v) Bij nota's van 21 februari 2011 heeft het Pensioenfonds aan Carlande twaalf ambtshalve aanslagen Basispensioenregeling opgelegd over de maanden februari 2010 tot en met januari 2011 voor € 4.000,-- per maand, uitgaande van tien werknemers en een gemiddelde maandpremie van € 400,-- per werknemer.
(vi) Blijkens het handelsregister is Carlande op 12 januari 2011 opgeheven. [eiser] is tot aan de opheffing beherend vennoot gebleven.
3.2.1
In dit geding vordert het Pensioenfonds van [eiser] in hoofdsom betaling van € 48.000,-- ter zake van de ambtshalve opgelegde aanslagen. De kantonrechter heeft de vordering toegewezen.
3.2.2
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Hiertoe heeft het hof onder meer als volgt overwogen. Het antwoord op de vraag of de nieuw toegetreden vennoot persoonlijk kan worden aangesproken voor vorderingen die voor zijn aantreden als vennoot zijn ontstaan, is in deze zaak niet van belang. Carlande is pas als verzekeringsplichtige onderneming bij het Pensioenfonds aangemeld op 15 september 2010, toen [eiser] al beherend vennoot was. De ambtshalve aanslagen, waarvan in deze procedure betaling wordt gevorderd, zijn opgelegd in de periode dat [eiser] beherend vennoot was. Onder die omstandigheden kan niet gezegd worden dat het Pensioenfonds met het toetreden van [eiser] als beherend vennoot een extra verhaalsmogelijkheid heeft gekregen. (rov. 2.12)
3.3.1
Onderdeel 1 acht het oordeel van het hof dat niet van belang is of een nieuw toegetreden vennoot persoonlijk kan worden aangesproken voor schulden die voor zijn aantreden als vennoot zijn ontstaan, rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, omdat de schulden van Carlande ter zake waarvan betaling wordt gevorderd, betrekking hebben op de periode voor de toetreding van [eiser]. Voor deze schulden is [eiser] niet hoofdelijk verbonden, aldus het onderdeel.
3.3.2
In het onderdeel ligt besloten de klacht dat het hof heeft miskend dat voor de vaststelling van het moment waarop de schulden zijn ontstaan noch het moment van de aanmelding van de vennootschap bij het Pensioenfonds, noch het moment van de oplegging van de aanslagen bepalend is. De klacht is gegrond. De vorderingen van het Pensioenfonds op Carlande ontstonden van rechtswege op het moment waarop zij aan de voorwaarden voldeed voor verplichte deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds (art. 3 en 4 Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000). De aanslagen ter zake waarvan het Pensioenfonds in dit geding betaling vordert, hebben betrekking op de premies die Carlande vanaf februari 2010 uit hoofde van de verplichte bedrijfstakpensioenregeling verschuldigd was. [eiser], die op 17 augustus 2010 beherend vennoot van Carlande is geworden, wordt door het Pensioenfonds dan ook mede aangesproken tot betaling van schulden die zijn ontstaan voor zijn aantreden als beherend vennoot bij Carlande.
3.4.1
Voor zover het onderdeel betoogt dat [eiser] niet hoofdelijk verbonden kan zijn voor schulden van de vennootschap die betrekking hebben op de periode voor zijn toetreding, faalt het evenwel. Hetzelfde geldt voor onderdeel 3, waarin dezelfde opvatting wordt verdedigd.
3.4.2
In cassatie dient – nu [eiser] het tegendeel niet heeft aangevoerd – tot uitgangspunt dat de commanditaire vennootschap Carlande bij de toetreding van [eiser] is voortgezet. Voor zodanig geval geldt het volgende.
3.4.3
Volgens art. 19 lid 1 WvK zijn de beherende vennoten van een commanditaire vennootschap hoofdelijk verbonden. Art. 18 WvK, dat ingevolge art. 19 lid 2 WvK eveneens van toepassing is op de beherend vennoten van een commanditaire vennootschap, bepaalt voor de vennootschap onder firma dat elk der vennoten hoofdelijk verbonden is "wegens de verbindtenissen der vennootschap". Daarin valt geen beperking te lezen tot verbintenissen van de vennootschap die zijn ontstaan nadat een vennoot is toegetreden. Voorts brengt de strekking van de art. 18 en 19 lid 1 WvK mee dat de hoofdelijke verbondenheid van de vennoten alle schulden betreft die ten tijde van hun toetreding tot de vennootschap bestaan, of nadien ontstaan. Deze bepalingen beogen immers de schuldeisers van een vennootschap onder firma of een commanditaire vennootschap te beschermen in een situatie waarin het (van dat van de vennoten) afgescheiden vennootschapsvermogen ontoereikend is om aan alle verbintenissen van de vennootschap te voldoen, door hun een verhaalsmogelijkheid te geven op het vermogen van de (beherend) vennoten zelf.
3.4.4
Voor zover het gaat om een commanditaire vennootschap strookt deze wetsuitleg met de aansprakelijkheid van stille vennoten die in strijd met art. 20 lid 2 WvK daden van beheer verrichten of werkzaam zijn in de zaken van de vennootschap (het beheersverbod). De aansprakelijkheid van een stille vennoot voor schulden van de commanditaire vennootschap is in beginsel beperkt tot zijn inbreng in de vennootschap (art. 20 leden 2 en 3 WvK). Indien een stille vennoot in strijd met het in art. 20 lid 2 WvK vervatte verbod handelt, wordt hij op grond van art. 21 WvK evenwel hoofdelijk aansprakelijk voor alle schulden en verbintenissen van de vennootschap. Deze hoofdelijke aansprakelijkheid geldt ook voor schulden die zijn ontstaan voordat de vennoot in strijd met het beheersverbod handelde (HR 24 april 1970, ECLI:NL:HR:1970:AC5021, NJ 1970/406).
3.4.5
De omstandigheid dat bij deze wetsuitleg de bestaande schuldeisers van de vennootschap er met de toetreding van een nieuwe vennoot een verhaalsmogelijkheid bij krijgen, leidt niet tot een ander oordeel. Daarvoor bestaat een deugdelijke grond, te weten dat deze schuldeisers een rechtsbetrekking zijn aangegaan met een vennootschap voor de verbintenissen waarvan de (beherend) vennoten krachtens de wet persoonlijk instaan. Het aanvaarden van hoofdelijke aansprakelijkheid van (beherend) vennoten van een vennootschap onder firma of commanditaire vennootschap voor bij hun toetreden reeds bestaande verbintenissen van de vennootschap dient bovendien de rechtszekerheid. Een onderzoek naar het ontstaansmoment van verbintenissen van de vennootschap, met het oog op de vraag welke vennoot of vennoten daarvoor kan of kunnen worden aangesproken, kan dan immers achterwege blijven.
3.4.6
Aan de belangen van degene die overweegt als (beherend) vennoot toe te treden tot een bestaande vennootschap onder firma of commanditaire vennootschap wordt in voldoende mate tegemoet gekomen doordat hij kan bedingen dat hem inzage wordt gegeven in de schuldenpositie van de vennootschap, of dat hij in de gelegenheid wordt gesteld daarnaar zelf onderzoek te doen. Bovendien kan hij garanties bedingen van de overige vennoten en afspraken maken over de draagplicht ten aanzien van bestaande schulden.
3.4.7
Bij het voorgaande verdient nog opmerking dat de wettelijke regeling van de maatschap een andere is dan die van de vennootschap onder firma en de commanditaire vennootschap. De vennoten in een maatschap binden immers in beginsel slechts zichzelf; is de gehele maatschap gebonden, dan zijn de vennoten niet hoofdelijk, maar ieder voor een gelijk deel aansprakelijk (art. 7A:1679 en 1681 BW). De in HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7840, NJ 2013/290 voor de maatschap geformuleerde regels zijn dus niet bepalend voor het geval waarin het gaat om een vennootschap onder firma of een commanditaire vennootschap, waarvan de (beherend) vennoten wél hoofdelijk verbonden zijn.
3.5
Het voorgaande brengt mee dat [eiser] belang mist bij de hiervoor in 3.3.2 gegrond bevonden klacht. Na vernietiging en verwijzing zou immers geen ander oordeel kunnen worden bereikt dan dat [eiser] aansprakelijk is voor de schuld aan het Pensioenfonds, ook voor zover deze is ontstaan in de periode voordat hij beherend vennoot werd van Carlande.
3.6
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van het Pensioenfonds begroot op € 841,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, G. Snijders, M.V. Polak en T.H. Tanja- van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 13 maart 2015.
Conclusie 09‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Vennootschapsrecht. Commanditaire vennootschap. Aansprakelijkheid beherend vennoot voor schulden die zijn ontstaan voor diens aantreden? Art. 19 en 18 WvK. Verschil met maatschap. Ontstaansmoment premieschuld jegens Pensioenfonds, art. 3 en 4 Wet verplichte deelneming in een Bedrijfstakpensioenfonds 2000.
Partij(en)
14/00943
mr. Keus
Zitting 9 januari 2015
Conclusie inzake:
[eiser]
(hierna: [eiser])
eiser tot cassatie
advocaat: mr. K. Aantjes
tegen
de stichting Stichting Bedrijfstak Pensioenfonds voor het beroepsvervoer over de weg
(hierna: het Pensioenfonds)
verweerster in cassatie
advocaat: mr. P.S. Kamminga
Het gaat in deze zaak om de vraag of een (beherend) vennoot van een (commanditaire) vennootschap persoonlijk aansprakelijk is voor schulden van de vennootschap die vóór zijn toetreden zijn ontstaan.
1. Feiten1.en procesverloop
1.1
[eiser] is op 17 augustus 2010 beherend vennoot geworden van de commanditaire vennootschap met één beherend vennoot Carlande Dienstverlening C.V. (hierna: Carlande), opgericht op 2 februari 2010, met als bedrijfsomschrijving: het detacheren van chauffeurs binnen het beroepsgoederenvervoer over de weg. Volgens de inschrijving in het handelsregister bedraagt het aantal aldaar werkzame personen: 10.
1.2
Bij e-mail van 15 september 2010 heeft [betrokkene] aan het Pensioenfonds, voor zover van belang, het volgende geschreven:
“Bij deze wil ik Carlande Dienstverlening aanmelden bij PFVervoer. Dit betreft een nieuwe aanmelding. Begin 2010 is Carlande Dienstverlening gestart met het detacheren van chauffeurs binnen het beroepsgoederenvervoer over de weg. In eerste instantie was onduidelijk of de medewerkers aangemeld dienden te worden bij STIPP of bij PFVervoer. Inmiddels hebben wij hier uitsluitsel over ontvangen dat Carlande Dienstverlening aan de voorwaarden voldoet van PFVervoer. Graag ontvang ik van u een tegenbericht met de te volgen stappen. (...)”.
1.3
Bij brief van 21 september 2010 heeft het Pensioenfonds aan Carlande, ter attentie van [eiser], op het adres van Carlande te Berkhout onder meer het volgende geschreven:
“Volgens onze gegevens bent u mogelijk verplicht uw pensioenvoorzieningen onder te brengen bij Pensioenfonds Vervoer. (...) In deze brief leest u hierover meer.
Aansluiting bij het Pensioenfonds Vervoer.
De vervoersector heeft een verplichte bedrijfstakpensioenregeling. (...) Elke werkgever in deze bedrijfstak is verplicht hieraan deel te nemen. Uw bedrijf waarschijnlijk ook.
Wat moet u doen?
Om vast te stellen of uw bedrijf verplicht is zich aan te sluiten bij het Pensioenfonds Vervoer, hebben wij gegevens van uw bedrijf nodig. Wilt u daarom bijgevoegd formulier invullen en vóór 12 oktober 2010 terugsturen in de antwoordenvelop? U bent verplicht uw medewerking te verlenen. Reageert u te laat, dan stelt het bestuur van het Pensioenfonds de gegevens naar beste weten vast. (...) Op basis van deze gegevens ontvangt u dan een nota (...).”
1.4
Na op 5 oktober 2010, 19 oktober 2010 en 6 december 2010 een herinnering te hebben gestuurd, heeft het Pensioenfonds op 4 januari 2011 aan Carlande t.a.v. [eiser], voor zover van belang, het volgende bericht:
“U heeft niet gereageerd op onze herhaaldelijke verzoeken om mee te werken aan de vaststelling of uw onderneming onder de werkingssfeer van het Pensioenfonds Vervoer valt (Verplichtstelling). Wij hebben echter zelf vastgesteld dat uw onderneming onder de werkingssfeer valt. (...) Uw bedrijf is vanaf 2 februari 2010 aangesloten bij het Pensioenfonds Vervoer (...). Dit betekent dat u bent aangesloten op de volgende verplichte regelingen:
• Basispensioenregeling Beroepsvervoer over de weg. (...)
Wat verwachten we van u?
Van u als werkgever verwacht we dat u alle gegevens volledig, juist en op tijd worden doorgegeven. De volgende wijzigingen meldt u een maand nadat ze zich hebben voorgedaan: indiensttreding van werknemers, uitdiensttreding van werknemers (...).
Bezwaar en vrijstelling
Bent u het oneens met onze beslissing u aan te sluiten bij Pensioenfonds Vervoer?
Dient u dan een schriftelijk bezwaar in (...).”
1.5
Nadat het Pensioenfonds bij brief van 8 januari 2011 aan Carlande nog inlogcodes had verstrekt voor het digitaal verstrekken van gegevens, heeft het Pensioenfonds bij nota’s van 21 februari 2011 aan Carlande twaalf ambtshalve aanslagen Basispensioenregeling opgelegd, over de maanden februari 2010 tot en met januari 2011, voor € 4.000,- per maand, uitgaande van tien werknemers en een gemiddelde maandpremie van € 400,- per werknemer.
1.6
Blijkens een uittreksel uit het handelsregister is Carlande per 12 januari 2011 opgeheven. [eiser] is tot opheffing beherend vennoot van Carlande gebleven.
1.7
Bij exploot van 22 december 2011 heeft het Pensioenfonds [eiser] voor de rechtbank Alkmaar, sector kanton, locatie Hoorn, (hierna: de kantonrechter) doen dagvaarden. Het Pensioenfonds heeft gevorderd dat [eiser] zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 53,347,12 (€ 48.000,- in hoofdsom, € 2.967,12 ter zake van rente, € 2.000,- ter zake van buitengerechtelijke incassokosten en € 380,- aan BTW), te vermeerderen met rente over de hoofdsom vanaf de dag der dagvaarding en kosten.
1.8
De kantonrechter heeft bij vonnis van 25 juni 2012 de vordering van het Pensioenfonds toegewezen, met dien verstande dat hij ter zake van buitengerechtelijke incassokosten slechts een totaalbedrag van € 1.785,- toewijsbaar heeft geoordeeld. Aan zijn oordeel heeft de kantonrechter onder meer ten grondslag gelegd dat [eiser] als beherend vennoot hoofdelijk aansprakelijk is voor de schulden van Carlande en dat daaraan niet afdoet dat die schulden vóór zijn aantreden als beherend vennoot zijn ontstaan (rov. 6).
1.9
Bij exploot van 18 september 2012 heeft [eiser] bij het hof Amsterdam hoger beroep doen instellen. Op 21 december 2012 is een herstelexploot uitgebracht, omdat was verzuimd de dagvaarding aan te brengen. Bij memorie van grieven heeft [eiser] vier grieven tegen het vonnis van de kantonrechter geformuleerd. Het Pensioenfonds heeft die grieven bestreden. Partijen hebben de zaak ter zitting van 27 september 2013 doen bepleiten.
1.10
Bij arrest van 26 november 2013 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd en [eiser] in de kosten van het hoger beroep veroordeeld. Het hof heeft - voor zover in cassatie van belang - het volgende overwogen:
“2.10 Met zijn vierde grief richt [eiser] zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat hij als beherend vennoot aansprakelijk is voor de schulden van Carlande. Bij pleidooi in hoger beroep heeft [eiser] zijn standpunt in dit opzicht gewijzigd, in die zin dat hij begrijpt dat hij door zijn toetreding als beherend vennoot aansprakelijk is geworden voor betaling van de tijdens zijn fungeren opgekomen schulden, maar dat hij zich niet gehouden acht om premies te betalen over periodes voorafgaand aan zijn aantreden.
2.11
Ten aanzien van de periode voorafgaand aan zijn aantreden als beherend vennoot van Carlande heeft [eiser] bij pleidooi het volgende aangevoerd. Artikel 7:824 lid 2 BW, waarop hij zich in de memorie van grieven had beroepen, maakte deel uit van een wetsvoorstel dat is ingetrokken. Het archaïsche artikel 18 wetboek van Koophandel biedt het hof echter voldoende ruimte om te beslissen dat [eiser] niet aansprakelijk is voor schulden uit het verleden. Schuldeisers van een vennootschap onder firma hebben alle gelegenheid om hun vorderingen mede te verhalen op de ten tijde van het ontstaan van hun vordering verantwoordelijke vennoten en er is geen enkele rechtens aanvaardbare aanleiding om hen bij toetreding van een volstrekt nieuwe vennoot een extra verhaalsmogelijkheid in de schoot te werpen indien en zo lang deze vennoot op geen enkele wijze zelf aangeeft deze verplichtingen op zich te willen nemen. Hoewel er rechters en schrijvers zijn die een andere mening zijn toegedaan, verwijst [eiser] naar de opvattingen van het Hof Arnhem in twee met name genoemde uitspraken en van mr. J.J.M. Maijer (Asser 5 VB, nr. 280). Pensioenfonds acht daarentegen [eiser] als beherend vennoot volledig aansprakelijk voor de bij diens toetreden als beherend vennoot bestaande schulden van de commanditaire vennootschap en ziet geen aanleiding om aan te knopen bij een wetsvoorstel dat inmiddels is ingetrokken.
2.12
De discussie waarop [eiser] zich beroept richt zich op de vraag of de nieuw toegetreden vennoot persoonlijk kan worden aangesproken voor vorderingen die vóór zijn aantreden als vennoot zijn ontstaan. Die vraag is in deze zaak niet van belang. Het hof wijst erop dat Carlande pas als verzekeringsplichtige onderneming bij Pensioenfonds is aangemeld op 15 september 2010, toen [eiser] al beherend vennoot was. De ambtshalve aanslagen, waarvan in deze procedure betaling wordt gevorderd zijn opgelegd in de periode dat [eiser] beherend vennoot was. Onder die omstandigheden kan moeilijk gezegd worden dat Pensioenfonds met het toetreden van [eiser] als beherend vennoot een extra verhaalsmogelijkheid heeft gekregen. Wat er zij van de discussie over de persoonlijke aansprakelijkheid van de later toegetreden vennoot voor de voor zijn toetreding ontstane schulden, hier is daarvan geen sprake. Ook de vierde grief faalt dus.”
1.11
Bij exploot van 14 februari 2014 heeft [eiser] (tijdig) beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof van 26 november 2013. Het Pensioenfonds heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, waarna partijen de zaak schriftelijk hebben doen toelichten.
2. Inleiding
2.1
Alvorens op het cassatiemiddel in te gaan, bespreek ik het juridisch kader.
Wetgeving en parlementaire geschiedenis
2.2
Art. 19 WvK bepaalt:
“1. De vennootschap bij wijze van geldschieting, anders en commandite genaamd, wordt aangegaan tusschen eenen persoon, of tusschen meerdere hoofdelijk verbonden vennoten, en eenen of meer andere personen als geldschieters.
2. Eene vennootschap kan alzoo te gelijker tijd zijn eene vennootschap onder eene firma, ten aanzien van de vennooten onder de firma, en eene vennootschap bij wijze van geldschieting, ten aanzien van den geldschieter.
(…)”
2.3
Blijkens art. 19 lid 1 WvK zijn de beherende vennoten van een commanditaire vennootschap (hierna: CV) - anders dan de commanditaire vennoten, de “geldschieters” - hoofdelijk verbonden.
2.4
Art. 18 WvK luidt:
“In vennootschappen onder eene firma is elk der vennooten, wegens de verbindtenissen der vennootschap, hoofdelijk verbonden.”
Het artikel regelt de externe aansprakelijkheid van vennoten van een VOF en is, gelet op art. 19 lid 2 WvK, onverkort op beherende vennoten van een CV van toepassing.
2.5
De art. 18 en 19 lid 1 WvK, welke beide in 1838 in werking zijn getreden, zijn bij wet van 28 december 1989 gewijzigd. De oorspronkelijke formulering “hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk” werd vervangen door “hoofdelijk verbonden” om de terminologie in verschillende wetten met elkaar in overeenstemming te brengen3..
2.6
Uit de parlementaire geschiedenis van bovengenoemde artikelen, welke teruggaat tot de jaren dertig van de negentiende eeuw, blijkt niet dat expliciet aandacht is besteed aan de vraag of een toetredende vennoot ook voor schulden die vóór zijn toetreden zijn ontstaan, aansprakelijk is4.. Wel is bij beraadslagingen op 9 april 1834 over het ontwerp van het huidige art. 18 (toen nog art. 5) WvK het volgende opgemerkt5.:
“Ook merkt men bij deze gelegenheid aan dat hier, en vervolgens op meerdere plaatsen, het woord solidair vervangen is door voor het geheel en hoofdelijk voor het geheel, hetgeen zeer duidelijk en verstaanbaar is, en daarom aan eenige leden ook verkieslijk voorkomt, maar dat in het Burgerlijk Wetboek, art. 1341 en vervolgens overal, die uitdrukking vervangen is door het woord hoofdelijk en dus deze twee wijzen van zich uit te drukken in de twee Wetboeken in harmonie gebragt moeten worden.”
2.7
Over de aansprakelijkheid van vennoten jegens derden wordt in de memorie van toelichting uit 1833-1834 bij de Herziening van Titel I-VI van het Eerste Boek van het WvK het volgende opgemerkt6.:
“Vennootschappen zijn van tweederlei aard, namelijk burgerlijke en commerciële; de laatste zijn òf onder eene firma opgerigt, òf bij wijze van geldschieting, òf eindelijk bij deelneming.
Alle deze soorten en hare onderdeelen komen daarin overeen, dat een derde, die met de vennootschap handelt, steeds een of meer personen moet aantreffen, die in hun persoon en in alle hunne goederen voor de daden en verbindtenissen der maatschap aansprakelijk zijn.
In burgerlijke vennootschappen bestaat geene solidariteit ten aanzien der vennooten, doch de derde, die met haar handelt, heeft aanspraak op de goederen van hem, met wien hij de overeenkomst heeft gesloten.
Bij commerciële vennootschappen onder eene firma zijn alle de vennooten hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk en zij kunnen zelfs bij lijfsdwang worden vervolgd.
Bij die bij wege van geldschieting rust de verantwoordelijkheid op dengeen of degenen, wier naam in de firma gebezigd wordt; terwijl de geldschieter niet meer dan zijn ingebragt of beloofd kapitaal kan verliezen.
Eindelijk bij eene vennootschap bij deelneming is degeen, die met den derde heeft gehandeld, aan dezen aansprakelijk.
Uit dit een en ander volgt, dat op hoedanige wijze eene maatschap ook moge zijn opgerigt, de derde steeds zijnen waarborg vindt in den persoon en in de goederen van een of meer aan hem bekende lieden, en dat derhalve die derde, vóór dat hij de handeling sluit, naar mate van het vertrouwen, dat de vennooten hem inboezemen, in staat is zich te beraden, of hij al dan niet de verbindtenis wil aangaan.
Naar den regel is derhalve, even als zulks omtrent elke overeenkomst plaats heeft, geene maatschap denkbaar zonder een aansprakelijk persoon, daar, in het afgetrokkene, zaken of goederen geene overeenkomsten kunnen aangaan of het onderwerp eener handeling uitmaken, zoo dezelve niet steeds door een persoon worden vertegenwoordigd.”
2.8
In 1972 heeft Van der Grinten een voorontwerp gemaakt voor een wettelijke regeling ter vervanging van de uit 1838 stammende regeling van de maatschap en de vennootschap in het BW en het WvK7.. Art. 7.13.1.6 lid 2 van dit ontwerp luidt:
“Ingeval een nieuwe vennoot tot de vennootschap toetreedt, is deze slechts aansprakelijk voor de verbintenissen na zijn toetreden ontstaan.”
De toelichting bij dit artikel vermeldt het volgende8.:
“Niet duidelijk in ons huidige recht is, of een nieuw toegetreden vennoot verbonden is voor de bestaande “schulden der vennootschap”*. Voor deze aansprakelijkheid bestaat geen deugdelijke rechtsgrond. De grond voor de rechtsband tussen de derde en de vennoot is immers hierin gelegen, dat de vennoot deel uitmaakt van de vennootschap ten tijde dat de rechtsband met de vennootschap ontstond. Het ontwerp kiest derhalve voor het stelsel dat de toetredende vennoot slechts aansprakelijk is voor de verbintenissen na zijn toetreden ontstaan**.”
[* Zie hieromtrent Molengraaff I p. 221.]
[** Anders: voor de OHG Duitsland; HGB 130; Zwitserland, O.R. 569; Italië 2269.]
2.9
Het voorontwerp van Van der Grinten is heftig bediscussieerd. Vele jaren later werd een nieuw ontwerp met toelichting voorbereid. Het resultaat daarvan is neergelegd in het op 24 december 2002 ingediende wetsvoorstel 28 746 inzake de vaststelling van titel 7.13 (vennootschap) van het BW. In dit wetsvoorstel is de benadering van Van der Grinten ten aanzien van de aansprakelijkheid van de nieuw toegetreden vennoot voor “oude” schulden van de vennootschap overgenomen in art. 7:824 lid 2 BW9.. Dit artikellid luidt als volgt:
“Een vennoot die toetreedt of opvolgt, is slechts verbonden voor de verbintenissen na zijn toetreding of opvolging ontstaan.”
In de memorie van toelichting wordt het volgende over de bepaling opgemerkt10.:
“Lid 2 correspondeert met lid 2 van artikel 7.13.1.6 Ontwerp-Van der Grinten. De in deze bepaling geregelde kwestie is omstreden. Zie voor literatuur en lagere jurisprudentie met uiteenlopende standpunten ten aanzien van de vennootschap onder firma Asser-Maeijer 5-V nr. 279 en 280. Het wetsvoorstel houdt vast aan de benadering van het Ontwerp-Van der Grinten. Voor het aanvaarden van hoofdelijke verbondenheid op voet van lid 1 van artikel 813 van toetredende vennoten voor op het moment van hun toetreden reeds bestaande verbintenissen van de vennootschap kan geen deugdelijke grond worden aangewezen. Zie de toelichting p. 1095, bij het Ontwerp-Van der Grinten en reeds voor het huidig recht Asser-Maeijer 5-V t.a.p.* Zaakcrediteuren behouden bij een dergelijke toetreding hun aanspraken jegens de reeds aanwezige vennoten en jegens de vennootschap, waarbij zij verhaal kunnen blijven nemen op de goederen van de vennootschappelijke gemeenschap (artikel 806 lid 3) en op de goederen van de vennootschap die rechtspersoon is. Hun rechten worden niet verkort.
Van aansprakelijkheid voor het geheel van een toetredende vennoot bij een tekortkoming in de nakoming van een vóór zijn toetreden door de vennootschap ontvangen opdracht, zal ingevolge lid 2 van artikel 813 geen sprake zijn indien die tekortkoming vóór zijn toetreden plaatsvond en deze reeds hierom niet aan hem kan worden toegerekend. (…)”
[* Zie ook section 17 (1) Engelse Partnership Act 1890. Anders § 130 Duits HGB en artikel 569 Zwitsers OR.]
2.10
Bij brieven van 15 december 2011 heeft de minister van Veiligheid en Justitie het hiervoor genoemde wetvoorstel 28 746 ingetrokken11.. In deze brief wordt vermeld dat de nieuwe regeling voor de personenvennootschappen weinig steun heeft gekregen van de beoogde gebruikers, met name ondernemers in het midden- en kleinbedrijf. Er zou geen behoefte bestaan aan nieuwe personenvennootschappen en men vreesde de ermee gepaard gaande kosten. De minister kwam tot de conclusie dat de primaire doelstelling van de wetgeving - het faciliteren van ondernemers - onvoldoende tot zijn recht kwam en trok het wetsvoorstel daarom in.
2.11
Gelet op de intrekking van het wetsvoorstel is voor de in deze zaak voorliggende vraag of een beherend vennoot die toetreedt tot een CV hoofdelijk aansprakelijk is voor schulden van de CV die voor zijn toetreden zijn ontstaan (nog steeds) de uit 1838 stammende regeling van art. 18 WvK leidend.
Jurisprudentie
2.12
De Hoge Raad heeft zich nog niet uitgelaten over de vraag of een toetredende vennoot ook aansprakelijk is voor schulden die vóór zijn toetreden zijn ontstaan. Wel heeft de Hoge Raad het in art. 18 WvK voorkomende begrip “hoofdelijk” uitgelegd. In een arrest uit 1849 oordeelde de Hoge Raad12.:
“Overwegende, dat de eischers in de eerste plaats hunne voorziening hebben gegrond op schending van art. 18 W.K., doordien het Hof verkeerdelijk zou hebben geoordeeld, dat het niet geoorloofd was de vennooten eener firma, onder vermelding der causa debiti, met name tot voldoening eener schuld dier firma, in regten aan te spreken;
O., dat het Hof is van meening geweest, dat de schuldenaren ten deze, zijnde de vennootschap van koophandel, onder de benaming of firma van A.v.L. en D.K. en Comp. de regtsvordering der eischers, naar de wet, tegen gezegde vennootschap, en niet, gelijk in casu geschied is, tegen de bijzondere leden derzelve, had moeten zijn ingesteld, als kunnende de bijzondere personen, in de vennootschap betrokken, eerst na eene verkregene veroordeling tegen de vennootschap of firma zelve, indien daartoe termen waren, in executione in aanschouw komen;
O. echter, dat naar art. 11 W.K., in vennootschappen onder eene firma, elk der vennooten wegens verbindtenissen der vennootschap hoofdelijk voor het geheel is aansprakelijk, en dat hieruit onmiskenbaar volgt, dat de schuldeischer van eene zoodanige vennootschap, elk der vennooten, welke hij verkiest, individueel en derhalve ook zoo vele hunner als hij wil en die welke hij wil, dadelijk ter zake dier verbindtenissen in regten kan dagvaarden;”
2.13
In de lagere jurisprudentie vindt men zowel uitspraken waarin is aangenomen dat de toetredende vennoot aansprakelijk is voor schulden van de vennootschap die voor zijn toetreden zijn ontstaan, als uitspraken waarin deze aansprakelijkheid niet is aangenomen. Hierna zal ik ingegaan op de lagere jurisprudentie, daterend vanaf begin jaren negentig van de vorige eeuw13.. Ik teken daarbij aan dat al deze uitspraken zien op de situatie dat een vennoot toetreedt tot een VOF. De overwegingen in deze uitspraken zijn echter evenzeer relevant voor de situatie dat een beherend vennoot toetreedt tot een CV, aangezien, gelet op art. 19 lid 2 WvK, de bepalingen ter zake van de VOF ook voor de beherende vennoten van een CV gelden14..
2.14
Het hof Arnhem oordeelde in een uitspraak van 18 december 1990 dat een toegetreden vennoot niet hoofdelijk aansprakelijk is voor schulden van de VOF die voor zijn toetreden zijn ontstaan15.:
“2. Het hof ziet aanleiding eerst grief II te beoordelen. De toegetreden vennoot is niet hoofdelijk aansprakelijk voor schulden van de vennootschap onder firma, die zijn ontstaan voordat hij daarvan deel uitmaakte, in het geval dat die vennootschap in een veranderde samenstelling wordt voortgezet. Voor het gevolg van een dergelijke aansprakelijkheid, dat de schuldeiser van de vennootschap onder firma er zomaar een nieuwe schuldenaar bijkrijgt, bestaat geen deugdelijke rechtsgrond. De bestaande vennoten, de vennootschap onder firma en de eventueel uitgetreden vennoten blijven immers aansprakelijk voor die schulden.
3. Het argument dat de rechtbank in het bestreden vonnis gebezigd heeft, dat de toegetreden vennoot ingevolge art. 33 intern draagplichtig wordt voor de bestaande schulden van de vennootschap onder firma, rechtvaardigt naar het oordeel van het hof niet dat die vennoot daarvoor ook extern aansprakelijk wordt.
De ratio van de interne draagplicht is juist te voorkomen dat de rechten van de schuldeiser van de vennootschap onder firma niet verkort worden doordat de samenstelling van die vennootschap wisselt.”
In een arrest van 14 september 1999 kwam het hof Arnhem, onder verwijzing naar art. 7.13.1.6 lid 2 BW van het voorontwerp van Boek 7 BW, tot dezelfde conclusie16..
2.15
Ook verschillende rechtbanken oordeelden, in navolging van het hof Arnhem en veelal onder verwijzing naar het wetsvoorstel 28 746, dat van aansprakelijkheid van een toetredende vennoot voor “oude” schulden van de vennootschap geen sprake kan zijn17..
De rechtbank Rotterdam voegde daar in een uitspraak van 14 april 2004 aan toe dat niet kan worden uitgesloten dat onder bijkomende omstandigheden wel persoonlijke aansprakelijkheid van de toegetreden of opvolgende vennoot moet worden aangenomen, bijvoorbeeld indien de vennootschap wel de middelen heeft om het vonnis na te komen, maar deze nakoming alsmede het verhaal op het vennootschappelijk vermogen bewust wordt gefrustreerd18..
Ook de rechtbank Haarlem19.en de rechtbank Leeuwarden20.hebben een nuance aangebracht. Volgens deze rechtbanken is wel sprake van hoofdelijke aansprakelijkheid indien uit een gedraging van een toegetreden vennoot de wil tot aanvaarding van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor “oude” schulden van de vennootschap kan worden afgeleid.
2.16
Opmerkelijk is een recent vonnis van de rechtbank Overijssel21.. De rechtbank verwees daarin naar een arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7840, NJ 2013/290 m.nt. P. van Schilfgaarde, waarin de Hoge Raad overwoog22.:
“3.5.1 (…) Degene die maat is op het tijdstip dat de in art. 7:407 lid 2 BW bedoelde opdracht is aanvaard, is in beginsel op grond van die bepaling voor het geheel aansprakelijk ter zake van een tekortkoming in de nakoming daarvan. Degene die maat is op het tijdstip dat de betrokken schuld van de maatschap ontstaat, is daarvoor voor een gelijk deel aansprakelijk op grond van artikel 7A:1679-1681 BW. Anders dan het hof tot uitgangspunt heeft genomen, vallen geen nadere eisen te stellen voor persoonlijke aansprakelijkheid van de maten. In het geval van E. is derhalve voor persoonlijke aansprakelijkheid reeds voldoende dat hij in 2000 als maat is toegetreden tot de maatschap, na welk tijdstip een deel van de door Biek gestelde schulden is ontstaan, en in het geval van D. dat hij maat was toen de opdrachten door de maatschap werden aanvaard of toen de door Biek gestelde schulden zijn ontstaan.”
De rechtbank Overijssel oordeelde dat de situatie van een VOF op dit onderdeel niet relevant verschilt van die van de maatschap en leidde uit het geciteerde arrest af dat de Hoge Raad voor persoonlijke aansprakelijkheid van een vennoot voldoende vindt (i) dat na toetreding van de vennoot een deel van de (gestelde) schuld is ontstaan, of (ii) dat na toetreding van de vennoot de opdracht is aanvaard. Of de vennoot persoonlijk iets met de opdracht te maken heeft gehad, is volgens de rechtbank niet van belang.
2.17
Andere rechtbanken maken uit art. 18 WvK op dat een toetredende vennoot (altijd) aansprakelijk is voor schulden van de vennootschap die voor zijn toetreden zijn ontstaan23..
De rechtbank Assen heeft in 2005 erop gewezen dat art. 18 WvK ter bescherming van crediteuren ertoe strekt om de vennoten van de VOF hoofdelijk aansprakelijk te doen zijn, zodat op hun privé-vermogen verhaal kan worden genomen als het vennootschapsvermogen niet toereikend is24.. Volgens deze rechtbank laat met het feit dat verhaal óók mogelijk is op het deel van het vennootschapsvermogen van de nieuwe vennoten, zich niet verenigen dat vennoten die toetreden niet hoofdelijk en privé aansprakelijk zouden zijn voor bestaande schulden. De rechtbank Assen achtte verder van belang dat de aansprakelijkheid van de toetredende vennoot intern met de oude en/of uitgetreden vennoten kan worden geregeld.
De rechtbank Arnhem overwoog in haar vonnis van 21 september 2007 dat in het licht van het bepaalde in art. 18 WvK de rechtszekerheid met zich brengt dat de nieuw toegetreden vennoot door de schuldeisers van de vennootschap kan worden aangesproken voor nakoming van bestaande verplichtingen van de vennootschap25.. Ook oordeelde deze rechtbank dat de nieuwe vennoot mag worden geacht zich tevoren op de hoogte te hebben gesteld van de toestand van de vennootschap waaraan hij zich verbindt, althans zulks te hebben kunnen doen, en zich de mogelijkheid van regres op de overige vennoten te hebben voorbehouden.
2.18
Ook in België bestond tot voor kort onduidelijkheid over de vraag of een toetredende beherende vennoot van een CV persoonlijk aansprakelijk is voor schulden van de vennootschap die voor zijn toetreden zijn ontstaan. In een uitspraak van 24 mei 2012 heeft het Hof van Cassatie van België zich als volgt over deze kwestie uitgelaten26.:
“2. Luidens artikel 202 Wetboek van Vennootschappen is de gewone commanditaire vennootschap een vennootschap die wordt aangegaan tussen één of meer hoofdelijk aansprakelijke vennoten, beherende vennoten genoemd, en één of meer geldschieters, stille vennoten genoemd.
Artikel 206, eerste lid, Wetboek van Vennootschappen bepaalt dat de stille vennoot voor de schulden en verliezen van de vennootschap slechts instaat tot het bedrag dat hij beloofd heeft te zullen inbrengen.
3. Uit deze bepalingen volgt dat de beherende vennoten onbeperkt en hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de nakoming van de verbintenissen van de vennootschap, ongeacht uit welke oorzaak of op welk tijdstip zij zijn ontstaan.
4. De appelrechters die in het tussenarrest van 23 december 2008 oordelen dat een belastingschuld van de vennootschap slechts kan worden ingevorderd van de beherende vennoten op voorwaarde dat de schuld ontstond op het ogenblik dat zij beherende vennoten waren, verantwoorden hun beslissing niet naar recht.
Het middel is gegrond.”
2.19
Het Hof van Cassatie volgde in deze zaak de conclusie van advocaat-generaal Dirk Thijs. Thijs betoogde in zijn conclusie dat de aansprakelijkheid van de beherende vennoten van een commanditaire vennootschap dezelfde is als deze van vennoten onder firma en vervolgde dat een belangrijke stroming in de rechtsleer aanvaardt dat een vennoot van een VOF hoofdelijk aansprakelijk is voor alle verbintenissen van de vennootschap, ongeacht de datum waarop die verbintenissen zijn ontstaan. In zijn conclusie heeft Thijs voorts verwezen naar een arrest van het Franse Cour de Cassation van 12 maart 192827.waarin een met het oog op de hoofdelijke aansprakelijkheid te maken onderscheid tussen nieuwe en voormalige vennoten van de hand is gewezen. Volgens Thijs heeft in geval van hoofdelijke aansprakelijkheid de toetreding tot een overeenkomst tot gevolg dat men geacht wordt partij te zijn vanaf het ontstaan van de overeenkomst, wat impliceert dat elke nieuwe contractspartij ook aansprakelijk zal zijn voor de schulden die zijn ontstaan vóór zijn toetreding. Tot slot heeft Thijs verwezen naar de (Europese) regelgeving in verband met Europese economische samenwerkingsverbanden, waaruit volgt dat een nieuw lid van een samenwerkingsverband aansprakelijk is voor schulden van het samenwerkingsverband, met inbegrip van de schulden die voortvloeien uit de werkzaamheid van het samenwerkingsverband vóór zijn toetreding28..
Literatuur
2.20
De Nederlandse literatuur is verdeeld over de vraag of een toetredende vennoot persoonlijk aansprakelijk is voor schulden van de vennootschap die voor zijn toetreden zijn ontstaan.
Heuff heeft in zijn in 1970 uitgebrachte preadvies voor de Broederschap der Candidaat-Notarissen verdedigd dat van belang is of er door de toetreding een nieuwe vennootschap is ontstaan. Zo ja, dan is er geen aansprakelijkheid voor schulden van vóór het toetreden. Zo neen, dan is die aansprakelijkheid er wel.29.
Wiersma heeft in zijn preadvies uit datzelfde jaar daarentegen verdedigd dat beslissend is of er een gedraging is van de nieuwe vennoot waaruit de crediteuren zijn wil om de aansprakelijkheid te dragen, hebben kunnen afleiden30..
Van Solinge wijst in zijn preadvies voor de Vereeniging ‘Handelsrecht’ uit 1974 erop dat het bij verbintenissen van duurzame aard, zoals een concurrentieverbod dat op de vennootschap rust of een huurovereenkomst die door de vennootschap is aangegaan, onbevredigend is wanneer een toetredende vennoot niet persoonlijk aansprakelijk is voor verbintenissen die voor zijn toetreding zijn ontstaan31..
2.21
Voorstander van aansprakelijkheid is onder anderen Mohr, die meent dat wie toetreedt tot een bestaande vennootschap waarvan de identiteit blijft voortbestaan, de gevolgen heeft te aanvaarden die deze rechtsbetrekking aan deelneming verbindt. Tot die gevolgen behoort ingevolge art. 18 WvK ook de hoofdelijke verbondenheid voor alle verbintenissen van de vennootschap, aldus Mohr. Verder wijst Mohr erop dat de stellingen dat de voortgezette vennootschap wel aansprakelijk blijft voor de oude schulden, maar de nieuwe vennoten niet, moeilijk verenigbaar zijn32..
Ook Assink pleit vóór aansprakelijkheid van de toetredende vennoot voor “oude” schulden van de vennootschap33.. Hij baseert dit op:
(1) de systematiek dat zowel oude als nieuwe zaakcrediteuren van de voortgezette maatschap of VOF (CV) verhaal kunnen nemen op haar vennootschapsvermogen;
(3) de mogelijkheid dat sprake is van doorlopende verplichtingen uit hoofde van duurovereenkomsten die vóór wisseling in het vennotenbestand namens de maatschap of de VOF (CV) zijn gesloten; en
(4) het belang van het handelsverkeer, waarin realiter niet van een zaakcrediteur kan worden gevergd dat hij bij iedere vordering nagaat of deze vóór dan wel ná de wisseling in het vennotenbestand is ontstaan, zo dit laatste al precies mogelijk is.
Assink voegt daaraan toe dat de hoofdelijke aansprakelijkheid onverlet laat dat een toetredende vennoot bij zijn toetreding afspraken kan maken met de bestaande vennoten en bijvoorbeeld intern een vrijwaring kan bedingen, dan wel de bestaande vennoten ertoe kan bewegen een nieuwe VOF of CV op te richten of kan besluiten om niet tot de vennootschap toe te treden.
Tot de voorstanders van aansprakelijkheid van de toetredende vennoot voor bestaande verbintenissen behoort ook Raaijmakers. Het komt Raaijmakers echter wel redelijk voor deze aansprakelijkheid te beperken tot de netto-inbreng van het toetredende lid in de vennootschap, omdat de derde niet kan worden geacht te zijn afgegaan op de gegoedheid van de vennootschap na toetreding van de nieuwe vennoot34..
2.22
Tegen aansprakelijkheid van de toetredende vennoot voor “oude” schulden van de vennootschap is onder anderen Maeijer, die voor zodanige aansprakelijkheid geen deugdelijke grond ziet. Maeijer voert aan dat de toetredende vennoot part noch deel heeft gehad aan de totstandkoming van de verbintenissen die voor zijn toetreden zijn ontstaan. Verder vraagt hij zich af waarom zaakcrediteuren aan het toetreden van een nieuwe vennoot zonder meer extra rechten zouden moeten kunnen ontlenen35..
Van Veen en Grapperhaus menen eveneens dat een nieuw toegetreden vennoot niet in privé aansprakelijk is voor de verbintenissen die vóór zijn toetreden zijn ontstaan. Zij betogen dat uit art. 18 WvK geen aansprakelijkheid voortvloeit en dat die bepaling niet het ontstaan, maar slechts de omvang van de aansprakelijkheid regardeert. Overigens wijzen zij op het hiervóór (onder 2.16) reeds aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2013, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat vennoten niet aansprakelijk zijn voor verbintenissen die dateren van vóór hun toetreden36..
Evaluatie
2.23
Gelet op de tekst en parlementaire geschiedenis van art. 18 WvK is het mijns inziens altijd de bedoeling van de wetgever geweest om alle vennoten voor alle schulden van de vennootschap hoofdelijk aansprakelijk te doen zijn. De regeling in art. 18 WvK is ongeclausuleerd, waaruit naar mijn mening kan worden afgeleid dat vennoten die toetreden mede aansprakelijk zijn voor schulden die vóór de toetreding zijn ontstaan.
2.24
De oorspronkelijke tekst van art. 18 en art 19 lid 1 WvK sprak van “hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk”. Dit duidt naar mijn mening op een aansprakelijkheid voor alle schulden van de vennootschap. Met de tekstuele wijziging van beide bepalingen in 1989 is niet beoogd de reikwijdte van de daarin voorziene aansprakelijkheid te veranderen37..
Dat de aansprakelijkheid niet alleen ziet op alle schulden van de vennootschap, maar ook op alle vennoten, maak ik op uit het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad uit 1849. De Hoge Raad oordeelde in dit arrest dat de hoofdelijke aansprakelijkheid inhoudt dat de schuldeiser “elk der vennooten, welke hij verkiest, individueel en derhalve ook zoo vele hunner als hij wil en die welke hij wil, dadelijk ter zake dier verbindtenissen in regten kan dagvaarden”. Er wordt hier geen uitzondering gemaakt voor een toetredende vennoot.
2.25
Naast een grammaticale en wetshistorische interpretatie van art. 18 WvK wijst ook een teleologische interpretatie in de richting van aanvaarding van persoonlijke aansprakelijkheid van toetredende vennoten voor “oude” schulden van de vennootschap. De rechtszekerheid wordt hiermee bevorderd en mogelijke complicaties, wanneer bijvoorbeeld onduidelijk is wanneer een schuld is ontstaan of wanneer een vennoot is toegetreden, worden voorkomen. Verder acht ik van belang dat van een toetredende vennoot mag worden verwacht dat hij een (due diligence) onderzoek zal uitvoeren naar de (vermogensrechtelijke) positie van de vennootschap alvorens hij toetreedt. Mocht hij bij dat onderzoek op “oude” schulden stuiten, dan staat het hem vrij hierover (regres)afspraken te maken met de bestaande vennoten, een voorstel te doen tot het oprichten van een nieuwe VOF/CV of af te zien van het toetreden.
2.26
De rechtbank Alkmaar heeft in zijn vonnis van 18 april 1957 naar mijn mening treffend weergegeven waarom het aannemen van aansprakelijkheid van de toetredende vennoot voor “oude” schulden van de vennootschap vanuit maatschappelijk oogpunt te verkiezen valt38.:
“O. dat ged. Frankot eiser in zijn vordering tegen hem niet ontvankelijk acht, omdat hij eerst in febr. 1953 vennoot is geworden van de vennootschap onder de firma M.J. de Haan en Reek terwijl de vordering van eiser op deze firma in de jaren 1951 en 1952 is ontstaan; dat dit verweer echter moet worden verworpen daar art. 18 K. elk der vennoten hoofdelijk en voor het geheel aansprakelijk stelt voor de verbintenissen der vennootschap zonder een uitzondering te maken ten aanzien van de schulden die vóór de toetreding als vennoot zijn ontstaan;
O. dat deze opvatting, die in het algemeen tot dusver ook in de rechtspraak werd gehuldigd, alleszins redelijk is, daar de opvatting dat de nieuw toegetreden vennoot slechts voor nieuwe schulden der vennootschap aansprakelijk is, gemakkelijk tot onoverzichtelijkheid en complicaties aanleiding kan geven, die voor de schuldeisers bezwaren opleveren, met name indien het tijdstip van het ontstaan van vorderingen niet nauwkeurig kan worden bepaald; terwijl anderzijds de opvatting dat de nieuw toegetreden vennoot ook voor de reeds bestaande schulden aansprakelijk is voor die vennoot geenszins zonder meer bezwaarlijk behoeft te worden geacht, daar hij zich alvorens zich als vennoot te verbinden op de hoogte kan stellen van de vermogenspositie van de vennootschap; enz.”
2.27
Ook gelet op de wetssystematiek ligt het aannemen van persoonlijke aansprakelijkheid van de toetredende vennoot voor schulden die vóór zijn toetreden zijn ontstaan, naar mijn mening voor de hand39.. Met het gegeven dat schuldeisers hun schulden kunnen verhalen op het gehele vennootschapsvermogen, waaronder ook het vennootschapsvermogen voor zover ingebracht door toetredende vennoten, valt immers moeilijk te rijmen dat schuldeisers zich wel op het privévermogen van bestaande vennoten, maar niet op het privévermogen van toetredende vennoten kunnen verhalen.
2.28
Een vraag die opkomt is of de persoonlijke aansprakelijkheid van de toetredende vennoot voor “oude” schulden van de vennootschap absoluut zou moeten zijn of dat deze op enigerlei wijze zou moeten worden beperkt in omvang of al naar gelang zich al dan niet bijzondere omstandigheden voordoen.
Van een beperking ben ik geen voorstander. Een zodanige beperking zou afbreuk doen aan de rechtszekerheid. Daarbij komt dat van een toetredende vennoot mag worden verwacht dat hij onderzoek doet naar de (vermogensrechtelijke) positie van de vennootschap alvorens toe te treden en zo nodig (regres)afspraken met de bestaande vennoten maakt.
2.29
In de literatuur en jurisprudentie is wel aangevoerd dat een toetredende vennoot niet persoonlijk aansprakelijk kan zijn voor “oude” schulden van de vennootschap, omdat hij part noch deel heeft gehad aan de overeenkomst waaruit deze schulden voortvloeien. Dit argument overtuigt mij niet.
Uit de parlementaire geschiedenis van het WvK leid ik af dat voor de persoonlijke aansprakelijkheid van een vennoot van een VOF of beherend vennoot van een CV niet van belang is of de vennoot was betrokken bij de verbintenis waaruit de schuld voortvloeit. Dit volgt uit de aard van de vennootschap, zijnde een commerciële vennootschap, welke bij de totstandkoming van het WvK van de burgerlijke vennootschap werd onderscheiden:
“Vennootschappen zijn van tweederlei aard, namelijk burgerlijke en commerciële; de laatste zijn òf onder eene firma opgerigt, òf bij wijze van geldschieting, òf eindelijk bij deelneming. (…)
In burgerlijke vennootschappen bestaat geene solidariteit ten aanzien der vennooten, doch de derde, die met haar handelt, heeft aanspraak op de goederen van hem, met wien hij de overeenkomst heeft gesloten.
Bij commerciële vennootschappen onder eene firma zijn alle de vennooten hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk en zij kunnen zelfs bij lijfsdwang worden vervolgd.
Bij die bij wege van geldschieting rust de verantwoordelijkheid op dengeen of degenen, wier naam in de firma gebezigd wordt; terwijl de geldschieter niet meer dan zijn ingebragt of beloofd kapitaal kan verliezen.”40.
2.30
Het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2013 waarop de rechtbank Overijssel41.haar (hiervóór onder 2.16 genoemde) vonnis baseerde en naar welk arrest partijen ook hebben verwezen, betrof de aansprakelijkheid van de maten in een maatschap en kan naar mijn mening niet naar analogie worden toegepast op de VOF of CV. De regeling van de aansprakelijkheid van de maten in een maatschap verschilt immers van die van de aansprakelijkheid van de vennoten van een VOF en de beherende vennoten van een CV. Krachtens de art. 7A:1679-1681 BW is in beginsel alleen de maat die de overeenkomst heeft gesloten gebonden en persoonlijk voor de uit die overeenkomst ontstane schulden aansprakelijk42.. Bij de VOF en de CV geldt daarentegen dat alle vennoten van een VOF en alle beherende vennoten van een CV krachtens art. 18 en art. 19 lid 2 WvK persoonlijk voor de schulden van de vennootschap aansprakelijk zijn.
Het arrest van 15 maart 2013 zag bovendien op een zeer specifieke situatie, waarin namens de gehele maatschap een overeenkomst van opdracht was aangegaan. In het arrest stonden de uitleg van art. 7:407 lid 2 BW over de aansprakelijkheid in geval van een tekortkoming in de nakoming van een gezamenlijk gegeven opdracht en de verhouding van die bepaling tot de aansprakelijkheidsregeling van de art. 7A:1679-1681 BW centraal.
2.31
De aard van de VOF en CV en de solidariteit tussen de (beherende) vennoten brengen voorts (noodzakelijkerwijs) met zich dat een schuldeiser van een VOF of CV in geval van toetreding van een (beherende) vennoot in een betere positie komt te verkeren. De schuldeiser van de vennootschap krijgt er in dat geval immers een verhaalsmogelijkheid bij43.. Anders dan in de literatuur en jurisprudentie wel is geopperd, is dit naar mijn mening inherent aan de betrokken rechtsfiguur en (dus) geen reden om aan te nemen dat van aansprakelijkheid van de toetredende vennoot voor “oude” schulden geen sprake kan zijn.
2.32
Tegen deze achtergrond bespreek ik het cassatiemiddel.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
[eiser] heeft één middel van cassatie voorgesteld. Dat middel omvat drie onderdelen, die zich alle richten tegen rov. 2.12. Deze rechtsoverweging moet in samenhang met rov. 2.11 worden gelezen. Beide rechtsoverwegingen werden hiervóór (onder 1.10) reeds weergegeven.
3.2
Onderdeel 1 klaagt dat rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk is de overweging en beslissing van het hof dat de vraag of de nieuw toegetreden vennoot persoonlijk kan worden aangesproken voor vorderingen die vóór zijn aantreden als vennoot zijn ontstaan, in deze zaak niet van belang is. Het onderdeel betoogt dat [eiser] niet hoofdelijk kan zijn verbonden voor schulden van de vennootschap, voor zover betrekking hebbend op de periode vóór zijn toetreding. Die situatie doet zich volgens het onderdeel in casu voor, terwijl de aanslagen waar het in casu om gaat bovendien pas zijn opgelegd op 21 februari 2011, dus nadat [eiser] als beherend vennoot van Carlande is uitgetreden en zelfs na het moment dat Carlande is opgeheven.
3.3
Blijkens rov. 2.12 was het hof kennelijk van oordeel dat in deze zaak geen sprake is van schulden die voor de toetreding van [eiser] als beherend vennoot zijn ontstaan. Daartoe heeft het hof erop gewezen dat Carlande pas als verzekeringsplichtige onderneming bij het Pensioenfonds is aangemeld toen [eiser] al beherend vennoot was, te weten op 15 september 2010, en dat de ambtshalve aanslagen, waarvan in deze procedure betaling wordt gevorderd, zijn opgelegd in de periode dat [eiser] beherend vennoot was.
3.4
Voor zover het onderdeel ten betoge strekt dat de verplichting van de CV tot premiebetaling over de periode van februari 2010 tot 17 augustus 2010 (de datum van toetreding van [eiser] als beherende vennoot tot de CV) moet worden geacht vóór de toetreding van [eiser] te zijn ontstaan44., acht ik het onderdeel op zichzelf gegrond. Met zijn kennelijke oordeel dat het tijdstip van ontstaan van de verplichting tot premiebetaling uit hoofde van een wettelijk verplichte bedrijfstakpensioenregeling afhankelijk zou zijn van het tijdstip van aanmelding van de betrokken werkgever bij het betrokken bedrijfstakpensioenfonds of van het tijdstip waarop het bedrijfstakpensioenfonds (bij gebreke van een dergelijke aanmelding) de betrokken werkgever ambtshalve een aanslag45.oplegt, heeft het hof van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven. In het geval dat, zoals in casu, deelneming (waarmee is bedoeld: deelneming van de betrokken werknemers) in een bedrijfstakpensioenfonds is verplichtgesteld, zijn de daaruit (ook) voor de werkgever voortvloeiende verplichtingen niet van diens aanmelding bij het pensioenfonds afhankelijk. Verplichtstelling heeft tot gevolg dat de deelnemers en hun werkgevers de statuten en reglementen en de daarop gebaseerde besluiten van het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds dienen na te leven (art. 3 jo art. 4 Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000). Zoals het hof in rov. 2.1 onder (iv) heeft gereleveerd, heeft ook het Pensioenfonds zich in overeenstemming met het voorgaande op het standpunt gesteld dat Carlande reeds vanaf haar oprichting (op 2 februari 2010) als verplicht aangesloten bij het Pensioenfonds Vervoer heeft te gelden. Reeds uit dien hoofde was Carlande vanaf 2 februari 2010 tot premiebetaling gehouden. Daaraan doet niet af dat het Pensioenfonds eerst na het toetreden van [eiser] bij gebreke van een aanmelding door Carlande en bij gebreke van een opgave van de van haar verlangde gegevens ambtshalve aanslagen (nota’s) ter zake van de verschuldigde premies heeft opgelegd, waarmee de betalingsverplichting van Carlande werd geconcretiseerd.
3.5
Nu de schuld met betrekking tot de verschuldigde premies over de periode van februari 2010 tot 17 augustus 2010 vóór het toetreden van [eiser] tot de CV is ontstaan, had het hof niet in het midden mogen laten of een toetredende beherende vennoot van een CV ook voor schulden van de vennootschap die vóór zijn toetreden zijn ontstaan, persoonlijk aansprakelijk is.
Zoals hiervóór (onder 2.23 tot 2.31) reeds uitgebreid is toegelicht, ben ik echter van mening dat uit art. 19 lid 2 jo art. 18 WvK volgt dat een toetredende beherende vennoot van een CV persoonlijk aansprakelijk is voor alle schulden van de vennootschap, daaronder begrepen de schulden die vóór zijn toetreden zijn ontstaan. Mocht de Hoge Raad deze zienswijze volgen, dan geldt dat het onderdeel bij gebrek aan belang moet falen, ook voor zover het (op zichzelf terecht) klaagt dat het hof heeft miskend dat de litigieuze premieschuld (althans ten dele) voor de toetreding van [eiser] tot de CV is ontstaan. Een vernietiging en verwijzing zal dan niet tot een voor [eiser] gunstiger resultaat leiden. Mocht de Hoge Raad de bedoelde zienswijze ten aanzien van de persoonlijke aansprakelijkheid van de toetredende beherend vennoot voor “oude” schulden van de vennootschap niet volgen, dan dient het arrest van het hof mijns inziens te worden vernietigd en dient de zaak te worden verwezen. Het oordeel van het hof dat de betreffende schulden niet (althans ten dele) vóór het aantreden van [eiser] als beherend vennoot zijn ontstaan en het daarmee samenhangende oordeel dat de vraag naar de persoonlijke aansprakelijkheid van de later toegetreden vennoot voor schulden die vóór diens toetreden zijn ontstaan, niet ter zake doet, is dan rechtens onjuist.
3.6
Onderdeel 1 klaagt voorts dat het hof heeft overwogen dat de ambtshalve aanslagen waarvan betaling wordt gevorderd, zijn opgelegd in de periode dat [eiser] beherende vennoot was.
Uit rov. 2.1 onder (v) en (vi) volgt dat de ambtshalve aanslagen op 21 februari 2011 zijn opgelegd en dat Carlande per 12 januari 2011 is opgeheven, tot welke datum [eiser] beherende vennoot is gebleven. De klacht is derhalve op zichzelf terecht voorgesteld, maar moet evenals de eerste klacht van het onderdeel bij gebrek aan belang falen. De verbondenheid van beherende vennoot voor verplichtingen die reeds ten tijde van zijn defungeren bestonden of die voortkwamen uit rechtshandelingen van de vennootschap vóór dat defungeren blijft op grond van art. 18 WvK onverkort voortbestaan. Zoals reeds bij de bespreking van de eerste klacht aan de orde kwam, is voor het ontstaan van de verplichting tot premiebetaling de ambtshalve aanslag waarbij die (wettelijke) verplichting wordt geconcretiseerd, niet bepalend.
3.7
Onderdeel 2 klaagt dat rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk is, de overweging en beslissing van het hof, dat de ambtshalve aanslagen, waarvan in deze procedure betaling wordt gevorderd, zijn opgelegd in de periode dat [eiser] beherende vennoot was. De aanslagen zijn immers opgelegd op 21 februari 2011, dus nadat [eiser] als beherende vennoot van Carlande is uitgetreden en zelfs na het moment dat Carlande is opgeheven, aldus het onderdeel.
3.8
Zoals bij de bespreking van de tweede klacht van onderdeel 1 reeds aan de orde kwam, is het tijdstip van ontstaan van de gehoudenheid tot premiebetaling niet afhankelijk van het tijdstip waarop de verplichting tot premiebetaling met een ambtshalve aanslag is geconcretiseerd. Dat de voorlopige aanslagen na het defungeren van [eiser] en zelfs na het opheffen van Carlande zijn opgelegd, doet derhalve niet eraan af dat de premieschuld van Carlande reeds vóór dat defungeren en vóór die opheffing is ontstaan. Het onderdeel kan daarom niet slagen bij gebrek aan belang.
3.9
Onderdeel 3 betoogt ten slotte dat, indien het hof met te overwegen als het heeft gedaan, heeft willen uitdrukken dat de aanslagen van het Pensioenfonds betrekking hebben op de periode dat [eiser] beherende vennoot was, de overweging en beslissing van het hof evenzeer rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk is. De aanslagen van het Pensioenfonds hebben immers betrekking op de periode februari 2010 t/m januari 2011, terwijl [eiser] eerst op 17 augustus 2010 als beherende vennoot van Carlande is toegetreden. Het onderdeel betoogt verder dat, voor zover het hof heeft willen uitdrukken dat de ambtshalve aanslagen betrekking hebben op de periode dat [eiser] beherende vennoot was, de betreffende overweging en beslissing in ieder geval ten dele onjuist en onbegrijpelijk is (voor zover betrekking hebbend op de periode januari tot 17 augustus 2010). [eiser] kan, aldus het onderdeel, immers niet hoofdelijk verbonden zijn voor schulden van de vennootschap, voor zover betrekking hebbend op de periode vóór zijn toetreding. Dat Carlande pas op 15 september 2010 als verzekeringsplichtige bij het Pensioenfonds is aangemeld, doet volgens het onderdeel aan het voorgaande niet af.
3.10
Ook onderdeel 3, dat voortbouwt op de naar mijn mening onjuiste gedachte dat [eiser] niet aansprakelijk kan zijn voor schulden van de vennootschap die op de periode vóór zijn toetreding betrekking hebben, is tevergeefs voorgesteld.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑01‑2015
Zie bijv. W.J. Slagter - B.F. Assink, Compendium Ondernemingsrecht, deel 2 (2013), nr 99.1, p. 1897. In de Groene Serie Personenassociaties (bijgewerkt tot 1 februari 2013) wordt door A.J.S.M. Tervoort onder 2.2.1.3 opgemerkt dat de wettelijke regeling van de VOF in beginsel ook van toepassing is wanneer er sprake is van een CV met één beherend vennoot (in plaats van meerdere beherende vennoten waarvan de tekst van art. 19 lid 2 WvK uitgaat).
Wet van 28 december 1989, Stb 1989, 616 (Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 nieuw B.W. (zevende gedeelte)), art. VI (p. 20); Kamerstukken II 1982/83, 17 896, nr. 3, p. 12-13.
De parlementaire geschiedenis uit de 19e eeuw is - voor zover beschikbaar - te vinden op www.statengeneraaldigitaal.nl.
Processen-Verbaal van de beraadslagingen der Afdeelingen over de negen ontwerpen van wet, houdende herziening van Titel I-VIII van het Eerste Boek van het Wetboek van Koophandel, zitting van woensdag 9 april 1834, p. 312.
Handelingen der Staten-Generaal, zitting 1833-1834, XII. Herziening van Titel I-VI van het Eerste Boek van het Wetboek van Koophandel, 10. Memorie van Toelichting wegens het toezigt der Hooge Regering op de naamlooze maatschappijen, p. 298.
E.M. Meijers, Ontwerp voor een Nieuw Burgerlijk Wetboek, Tekst, Vierde gedeelte (Boek 7) (1972), p. 317-320. Titel 13 is een ontwerp van W.C.L. van der Grinten.
E.M. Meijers, Ontwerp voor een nieuw Burgerlijk Wetboek, Toelichting, Vierde gedeelte (Boek7) (1972), p. 1095.
Brief van de minister van Veiligheid en Justitie van 15 december 2011 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, Kamerstukken II 2011/12, 28 746 31 065, nr. 7; brief van de minister van Veiligheid en Justitie van 15 december 2011 aan de Voorzitter van de Eerste Kamer, Kamerstukken I 2011/12, 31 065 28 746, D.
Hooge Raad der Nederlanden, zittingen van 9 en 31 mei en 22 juni 1849, Weekblad van het Regt van 6 augustus 1849, No. 1040.
Oudere rechtspraak waarin wel aansprakelijkheid is aangenomen: rb Rotterdam 17 februari 1926, W 11543; rb Arnhem 24 december 1934, NJ 1935, p. 459; rb Utrecht 5 november 1941, NJ 1942/819; rb Alkmaar 18 april 1957, NJ 1957/542. Oudere rechtspraak waarin geen aansprakelijkheid is aangenomen: hof Arnhem 16 oktober 1935, NJ 1936/68; rb Breda 25 juli 1957, NJ 1957/592.
Vgl. hof Arnhem 16 oktober 1935, NJ 1936/68, waarin art. 18 WvK wordt toegepast in een zaak waarin het gaat om de aansprakelijkheid van een beherend vennoot van een CV.
Hof Arnhem 18 december 1990, ECLI:NL:GHARN:1990:AD1309, NJ 1992/518.
Hof Arnhem 14 september 1999, ECLI:NL:GHARN:1999:AG3773, JOR 2000/48.
Zie bijv.: rb Rotterdam 14 april 2004, ECLI:NL:RBROT:2004:AP2102, JOR 2004/159 m.nt. J.M. Blanco Fernández; rb Leeuwarden 19 december 2007, ECLI:NL:RBLEE:2007:BC0680, NJF 2008/210; rb Haarlem 1 juli 2009, ECLI:NL:RBHAA:2009:BJ6765, RN 2009/103; rb Gelderland 9 april 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:2903, RO 2014/54.
Rb Rotterdam 14 april 2004, ECLI:NL:RBROT:2004:AP2102, JOR 2004/159 m.nt. J.M. Blanco Fernández.
Rb Haarlem 1 juli 2009, ECLI:NL:RBHAA:2009:BJ6765, RN 2009/103.
Rb Leeuwarden 19 december 2007, ECLI:NL:RBLEE:2007:BC0680, NJF 2008/210.
Rb Overijssel 19 februari 2014, ECLI:NL:RBOVE:2014:1056, RO 2014/42; JIN 2014/90 m.nt. F. Oostlander; JOR 2014/123 m.nt. Chr.M. Stokkermans.
HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7840, NJ 2013, 290 m.nt. P. van Schilfgaarde; JIN 2013/91 m.nt. G.C. Vergouwen; JOR 2013/133 m.nt. J.M. Blanco Fernández; JPBR 2013/30 m.nt. W.M.A. Malcontent en H.W. Wiersma.
Zie bijv.: rb Assen 23 februari 2005, ECLI:NL:RBASS:2005:AT4047, JOR 2005/85 m.nt. J.M. Blanco Fernández; rb Arnhem 21 september 2007, ECLI:NL:RBARN:2007:BB4560, JOR 2007/267; rb Rotterdam 9 september 2009, ECLI:NL:RBROT:2009:BK6803, JOR 2010/54.
Rb Assen 23 februari 2005, ECLI:NL:RBASS:2005:AT4047, JOR 2005/85 m.nt. J.M. Blanco Fernández.
Rb Arnhem 21 september 2007, ECLI:NL:RBARN:2007:BB4560, RO 2007/95.
Hof van Cassatie van België 24 mei 2012, Nr. F. 11.0014.N.
Cass. Fr., 12 maart 1928, S., 1928, 226.
Verordening (EEG) nr. 2137/85 van de Raad van 25 juli 1985 tot instelling van Europese economische samenwerkingsverbanden (EESV), PbEG 1985, L 199/1-9. In de considerans van deze verordening is onder meer bepaald: “Overwegende dat het voor de bescherming van derden noodzakelijk is te zorgen voor een ruime mate van openbaarheid en een onbeperkte en hoofdelijke aansprakelijkheid van de leden voor de schulden van het samenwerkingsverband, met inbegrip van schulden op het gebied van belastingen en sociale zekerheid, zonder dat dit beginsel evenwel afbreuk doet aan de vrijheid om bij een bijzondere overeenkomst tussen het samenwerkingsverband en een derde de aansprakelijkheid van één of meer leden voor een bepaalde schuld uit te sluiten of te beperken;”.Art. 26.2 luidt aldus:“2. Elk nieuw lid is op de voet van artikel 24 aansprakelijk voor de schulden van het samenwerkingsverband, met inbegrip van de schulden die voortvloeien uit de werkzaamheid van het samenwerkingsverband vóór zijn toetreding. Hij kan evenwel door een bepaling in de oprichtingsovereenkomst of in het toetredingsbesluit worden vrijgesteld van betaling van de schulden die vóór zijn toetreding zijn ontstaan. Deze bepaling zal op de voet van artikel 9, lid 1, slechts aan derden kunnen worden tegengeworpen wanneer zij overeenkomstig artikel 8 is gepubliceerd.”
W. Heuff, De voortzetting van de vennootschap onder firma (1970), p. 25-26.
K. Wiersma, De voortzetting van de vennootschap onder firma (1970), p. 104-106.
A.G. van Solinge, De vennootschap volgens het ontwerp B.W. (1974), p. 126-127.
A.L. Mohr, Van personenvennootschappen (2013), nr. 6.3.2.
W.J. Slagter/B.F. Assink, Compendium Ondernemingsrecht (Deel 2) (2013), nr. 99.5, p. 2006-2007.
Pitlo/M.J.G.C. Raaijmakers, Vennootschaps- en rechtspersonenrecht (2000), nr. 2.92.
Asser/Maeijer 5-V (1995), nr. 280; Asser-Maeijer & Van Olffen (2010) gaat uit van inwerkingtreding van wetsvoorstel 28 746, waarin de aansprakelijkheid voor de toetredende beherende vennoot was beperkt tot verbintenissen die na zijn toetreding ontstaan.
W.J.M. van Veen en J.J.M. Grapperhaus, Groene Serie Personenassociaties, nr. 4.2.3.1 (bijgewerkt tot 1-4-2014).
Kamerstukken II 1982/83, 17 896, nr. 3, p. 12-13.
Rb Alkmaar 18 april 1957, NJ 1957/542.
De systematiek die Van Veen en Grapperhaus uit de wet opmaken (Groene Serie Personenassociaties, 4.2.3.1), te weten dat art. 17 WvK het ontstaan van de aansprakelijkheid zou regelen en art. 18 WvK slechts de omvang daarvan, lees ik daarin niet en valt ook moeilijk te rijmen met de oorspronkelijke tekst en parlementaire geschiedenis van art. 18 WvK.
Handelingen der Staten-Generaal, zitting 1833-1834, XII Herziening van Titel I-VI van het Eerste Boek van het Wetboek van Koophandel, 10. Memorie van Toelichting wegens het toezigt der Hooge Regering op de naamlooze maatschappijen, p. 298.
Rechtbank Overijssel 19 februari 2014, ECLI:NL:RBOVE:2014:1056, RO 2014/42; JIN 2014/90 m.nt. F. Oostlander; JOR 2014/123 m.nt. Chr.M. Stokkermans.
Dat is slechts anders indien er door de andere maten een volmacht is gegeven. Indien de gehele maatschap is gebonden, is in beginsel ieder der maten niet hoofdelijk, maar voor een gelijk deel aansprakelijk.
Dit geldt ook als de toetredende (beherende) vennoot een andere (beherende) vennoot opvolgt. De uittredende vennoot blijft namelijk in beginsel persoonlijk verbonden voor verbintenissen van de vennootschap die zijn ontstaan vóór de wisselingen van het vennotenbestand.
Zie ook schriftelijke toelichting mr. Aantjes, onder 3.
Het Uitvoeringsreglement van het Pensioenfonds, dat is overgelegd als prod. 3 bij de inleidende dagvaarding, spreekt overigens niet van een aanslag, maar van een nota, ook in het geval dat de werkgever zijn informatieplicht niet nakomt en “het fonds bevoegd (is) de nodige gegevens naar beste weten vast te stellen” (art. 4.2). De bij repliek als prod. 5-16 overgelegde stukken dragen dan ook het opschrift “NOTA” en worden in de daarbij behorende toelichtingen als “nota” aangeduid; slechts in de specificatie van het verschuldigde bedrag wordt de term “ambtshalve aanslag” gebruikt (“Ambtshalve aanslag Basispensioenregeling” met vermelding van een bepaald tijdvak).
Beroepschrift 14‑02‑2014
Heden, de [veertiende februari] tweeduizend veertien, ten verzoeke van [requirant], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te Rijswijk ZH aan de Haagweg nr. 108 (2282 AE), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. K. Aantjes, die ten deze tot advocaat wordt gesteld en als zodanig zal occuperen, alsmede domicilie kiezende te Den Haag aan de Kazernestraat nr. 52, ter Griffie van de Hoge Raad der Nederlanden;
[heb ik, Esmee Mariëtte van Bavel, als toegevoegd kandidaat gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van Jörgen Ullrich, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging Utrecht, kantoorhoudende aldaar aan de Europalaan 500]
1e AAN:
De stichting STICHTING BEDRIJFSTAK PENSIOENFONDS VOOR HET BEROEPSVERVOER OVER DE WEG, gevestigd te Amsterdam, in de vorige instantie van deze zaak laatstelijk uitdrukkelijk domicilie gekozen hebbende te De Meern, aan de Boteyken nr. 199 (3454 PD), ten kantore van haar advocaat mr. J.A. Trimbach, mitsdien op de voet van artikel 63 lid 1 Rv., aan deze gekozen woonplaats mijn exploit doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[Mevrouw P.M. van Gelen]
aldaar werkzaam;
AANGEZEGD:
dat mijn requirante hierdoor beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof Amsterdam op 26 november 2013 onder zaaknummer 200.121.211/01 tussen partijen gewezen;
2e GEDAGVAARD:
de gerequireerde voornoemd
om op vrijdag de zevende maart tweeduizend veertien, des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan gehouden zal worden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te Den Haag;
MET DE AANZEGGING:
dat
- a.
indien gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel.
- d.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
TENEINDE:
alsdan namens mijn requirant als eiser in cassatie tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in voormeld arrest weergegeven, zulks om de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Feiten
Zeer kort samengevat gaat het in deze zaak om het volgende1.:
Carlande Dienstverlening C.V. (hierna te noemen Carlande) is op 2 februari 2010 opgericht.
Op 17 augustus 2010 is [requirant] als beherend vennoot toegetreden.
Op 12 januari 2011 is Carlande opgeheven. [requirant] is tot de opheffing beherend vennoot van Carlande gebleven.
Op 21 februari 2011 heeft het Pensioenfonds aan Carlande twaalf ambtshalve aanslagen basispensioenregeling opgelegd, betrekking hebbend op de maanden februari 2010 t/m januari 2011.
Klachten
Navolgende klachten richten zich alle tegen r.o. 2.12 en de uitwerking daarvan in het dictum van het bestreden arrest.
1.
Rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk is de ovenweging en beslissing van het hof dat de vraag of de nieuw toegetreden vennoot persoonlijk kan worden aangesproken voor vorderingen die vóór zijn aantreden als vennoot zijn ontstaan, in deze zaak niet van belang is. [requirant] kan immers niet hoofdelijk verbonden zijn voor schulden van de vennootschap, voor zover betrekking hebbend op de periode vóór zijn toetreding en die situatie doet zich in casu voor, terwijl de aanslagen waar het in casu om gaat bovendien pas zijn opgelegd op 21 februari 2011, dus nadat [requirant] als beherend vennoot van Carlande is uitgetreden en zelfs na het moment, dat Carlande is opgeheven2..
2.
Rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk is de overweging en beslissing van het hof, dat de ambtshalve aanslagen, waarvan in deze procedure betaling wordt gevorderd, zijn opgelegd in de periode dat [requirant] beherend vennoot was. Die aanslagen zijn immers pas opgelegd op 21 februari 2011, dus nadat [requirant] als beherend vennoot van Carlande is uitgetreden en zelfs na het moment, dat Carlande is opgeheven3..
3.
Indien het hof met te overwegen als het heeft gedaan, heeft willen uitdrukken, dat de aanslagen van het pensioenfonds betrekking hebben op de periode, dat [requirant] beherend vennoot was, is de overweging en beslissing van het hof evenzeer rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. De aanslagen van het pensioenfonds hebben immers betrekking op de periode februari 2010 t/m januari 2011, terwijl [requirant] eerst op 17 augustus 2010 als beherend vennoot van Carlande is toegetreden. Voor zover het hof heeft willen uitdrukken, dat de ambtshalve aanslagen betrekking hebbend op de periode, dat [requirant] beherend vennoot was, is de betreffende overweging en beslissing derhalve in ieder geval ten dele (namelijk — zoals ook door [requirant] bepleit en met literatuur en jurisprudentie onderbouwd, en waaraan het hof ten onrechte geen doorslaggevende betekenis heeft toegekend — voor zover betrekking hebbend op de periode januari tot 17 augustus 2010)4. onjuist en is de desbetreffende beslissing van het hof dan ook onbegrijpelijk. [requirant] kan immers niet hoofdelijk verbonden zijn voor schulden van de vennootschap, voor zover betrekking hebbend op de periode vóór zijn toetreding. Dat Carlande pas op 15 september 2010 als verzekeringsplichtige bij het pensioenfonds is aangemeld, doet aan het voorgaande niet af.
Mitsdien:
het de Hoge Raad der Nederlanden behage te vernietigen het tussen partijen op 26 november 2013 onder zaaknummer 200.121.211/01 door het Gerechtshof Amsterdam gewezen arrest, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Eisende partij verklaart hierbij dat de omzetbelasting niet verrekend kan worden in de zin van de wet omzetbelasting.
De kosten dezes zijn:
exploot | € | 77,52 |
verhoging (BTW) | € | 16,28 |
totaal | € | 93,79 |
De kosten van dit exploot zijn verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage als bedoeld in de Wet Omzetbelasting 1968. Rekwirant(e) kan op grond van die wet de in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen.
t.k. gerechtsdeurwaarder