Rb. Gelderland, 09-04-2014, nr. 248880
ECLI:NL:RBGEL:2014:2903
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
09-04-2014
- Zaaknummer
248880
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2014:2903, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 09‑04‑2014
Uitspraak 09‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Drankafnameovereenkomst en geldleningsovereenkomst. Gedaagden zijn een vof en haar beide vennoten. De vof en de ene vennoot zijn niet verschenen. De vordering tegen de niet verschenen vennoot wordt afgewezen, omdat hij niet als gevolg van de inbreng van de eenmanszaak van de andere vennoot in de vof aansprakelijk is geworden voor vóór de oprichting van de vof door die eenmanszaak aangegane verbintenissen. De vordering jegens de wel verschenen vennoot wordt toegewezen, omdat zij de uitoefening van het bedrijf heeft gestaakt zodat het openstaande saldo van de lening ineens opeisbaar werd.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/248880 / HA ZA 13-560
Vonnis van 9 april 2014
in de zaak van
de naamloze vennootschap
[eiseres X] N.V.,
gevestigd te [woonplaats], gemeente [woonplaats],
eiseres,
procesadvocaat mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem
tegen
1. de vennootschap onder firma
[X V.O.F.],
gevestigd te [woonplaats], gemeente [woonplaats],
gedaagde 1,
niet verschenen,
2. [gedaagde 2],
wonende te [woonplaats], gemeente [woonplaats],
gedaagde 2,
advocaat mr. A.J. Israëls te [woonplaats],
3. [gedaagde 3],
wonende te [woonplaats], gemeente [woonplaats],
gedaagde 3,
advocaat mr. A.J. Israëls te [woonplaats].
Eiseres wordt [eiseres] genoemd en gedaagden ieder voor zich de [gedaagde 1], respectievelijk [gedaagde 2] en [gedaagde 3] en gezamenlijk [gedaagden] c.s.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 8 januari 2014
- -
het proces-verbaal van comparitie van 14 februari 2014 en de daarin vermelde stukken en aangehechte pleitaantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[gedaagde 2] dreef een eenmanszaak onder de naam [naam bedrijf].
2.2.
[gedaagde 2] en [gedaagde 3] hebben op 29 september 2011 een vennootschapsakte ondertekend inhoudende de exploitatie van het restaurant aan de [straatnaam] te [woonplaats] voor gezamenlijke rekening en risico in vennootschapsverband met ingang van 1 januari 2011.
2.3.
In een uittreksel van het handelsregister staat vermeld dat op 30 september 2011 is geregistreerd dat de eenmanszaak [naam bedrijf] van [gedaagde 2] op 1 november 2009 is voortgezet door [naam bedrijf] vof. Als vennoten van de vof [naam bedrijf] staan in een uittreksel van het handelsregister vermeld [gedaagde 2] en [gedaagde 3], beiden volgens het uittreksel sinds 1 november 2009, wat in het handelsregister is geregistreerd op 30 september 2011.
2.4.
[gedaagde 2] heeft in het kader van de exploitatie van haar eenmanszaak verschillende overeenkomsten gesloten met [eiseres], in verband met de horecaexploitatie aan de [straatnaam] te [woonplaats]. Het betreft onder meer een Dranken-Afname-Overeenkomst A (hierna te noemen: de drankenafnameovereenkomst) en een Afschrijvingsgeldlening.
2.5.
De drankenafnameovereenkomst is gesloten op 22 maart 2010. Deze overeenkomst is aangevangen op 1 april 2010 en heeft een looptijd van vijf jaren, mitsdien tot 1 april 2015.
Op grond van deze overeenkomst was [gedaagde 2] gehouden om alle bieren en handelsdranken ten behoeve van de door haar geëxploiteerde horecagelegenheid bij of via [eiseres] af te nemen. In deze overeenkomst staat onder meer vermeld:
Nemen in aanmerking:
[eiseres] is op verzoek van de wederverkoper bereid:
- in overleg de benodigde biertapinstallatie(s) in bruikleen te verstekken;
- een afschrijvingsgeldlening te verstrekken van € 30.000,00;
- (…)
Komen als volgt overeen:
Artikel 1.
Wederverkoper verbindt zich jegens [eiseres] zich ervan te onthouden om voor de door hem geëxploiteerde horeca-onderneming te [woonplaats] aan de [straatnaam] en de daarbij behorende terreinen en overige aanhorigheden, alsmede tijdens door of namens wederverkoper georganiseerde evenementen, de navolgende bieren en andere dranken, als hieronder nader bepaald, bij anderen dan bij [eiseres] of een door haar aangewezen handelaar te betrekken:
(…)
Artikel 2
(…) Deze overeenkomst kan te allen tijde schriftelijk door middel van een aangetekend schrijven worden opgezegd, nadat voornoemde geldlening in zijn geheel is terugbetaald, echter met een opzegtermijn van twee maanden.
(…)
Artikel 5
Partijen komen overeen dat de in deze overeenkomst aan wederverkoper opgelegde verplichtingen, indien door wederverkoper het waarin de drankgelegenheid is gevestigd c.q. de terreinen en overige aanhorigheden die bij het pand behoren, respectievelijk die onderneming zelf, wordt vervreemd, verpacht, verhuurd of op andere wijze in gebruik gegeven aan derden, op degenen die het goed onder algemene of bijzondere titel zullen verkrijgen overgaan, en dat mede gebonden zullen zijn degenen die van de rechthebbende een recht tot gebruik daarvan zullen krijgen.
Wederverkoper is gehouden de bij deze overeenkomst opgelegde verplichtingen op te leggen aan zijn wederpartij in een door [eiseres] op te stellen akte.
(…)
2.6.
Eveneens op 22 maart 2010 heeft [gedaagde 2] met [eiseres] een overeenkomst getiteld “Afschrijvings-geldlening” (hierna: de geldlening) gesloten. Hierin staat, voor zover relevant:
“In overweging nemende dat:
- Wederverkoper aan [eiseres] verzocht heeft aan wederverkoper ten behoeve van het door wederverkoper uitgeoefende horecabedrijf c.q. uit te oefenen horecabedrijf aan de [straatnaam] te [woonplaats], een afschrijvingsgeldlening te verstrekken;
- [eiseres] onder de navolgende voorwaarden en bepalingen bereid is aan wederverkoper een afschrijvingsgeldlening te verstrekken.
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
1. [eiseres] verstrekt aan wederverkoper een afschrijvingsgeldlening van in hoofdsom groot DERTIG DUIZEND EURO (€ 30.000,00).
2. Wederverkoper is over de hoofdsom van de afschrijvingsgeldlening geen rente en geen afsluitprovisie verschuldigd.
3. Wederverkoper verbindt zich om de afschrijvingsgeldlening aan [eiseres] te zullen restitueren, in vijf achtereenvolgende jaarlijkse termijnen van ZES DUIZEND EURO (€ 6.000,00), waarvan de eerste vervalt op 1 april 2011, zodat na verloop van vijf jaar de schuldig erkende hoofdsom volledig zal zijn terugbetaald.
4. Indien wederverkoper in enig contractsjaar aan al zijn verplichtingen uit deze overeenkomst, de met [eiseres] gesloten drankenafnameovereenkomst en enige andere overeenkomst tussen hem en [eiseres] voortvloeiende heeft voldaan, zulks ter beoordeling van [eiseres], en indien wederverkoper in dat contractjaar tenminste 100 hectoliter [eiseres] Pilsener fust- en tankbier rechtstreeks van [eiseres] of van een door haar aangewezen leverancier heeft afgenomen en betaald, zal [eiseres] de op dat contractsjaar betrekking hebbende aflossingstermijn kwijtschelden door deze intern af te schrijven. Bij een lager afname zal de afschrijving verhoudingsgewijs plaatsvinden. Dit houdt in dat de looptijd van de afschrijvingsgeldlening eveneens verhoudingsgewijs verlengd zal worden indien niet wordt voldaan aan voornoemde minimale afname van 100 hl per jaar.
5. (…)
6. (…)
7. Onverminderd de uitoefening van de bevoegdheden door [eiseres] die de wet haar toekent, is, voorzover het door [eiseres] aan wederverkoper geleende geld nog niet volledig is terugbetaald, het openstaande saldo van de afschrijvingsgeldlening inclusief (wettelijke) rente en kosten, volledig en terstond in zijn geheel opeisbaar, en treedt van rechtswege voor de verplichting tot betaling daarvan, zonder nadere ingebrekestelling verzuim in indien en op het moment dat:
- wederverkoper in verzuim is in de nakoming van enigerlei van zijn verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst van afschrijvingsgeldlening of ingevolge enigerlei andere daarmee verband houdende overeenkomst (…) of uit hoofde van een met deze overeenkomst van afschrijvingsgeldlening verbonden andere overeenkomst met [eiseres];
- (…)
- (…)
- (…)
- (…)
- (…)
- wederverkoper om welke reden dan ook de uitoefening van zijn bedrijf geheel of gedeeltelijk staakt ofwel zijn bedrijf aan een ander of anderen overdraagt of verhuurt ofwel wederverkoper zijn bedrijf om welke reden dan ook feitelijk niet meer kan voortzetten c.q. voortzet;
- wederverkoper in verzuim is om het door hem aan [eiseres] het verschuldigde wegens geleverde bieren en/of andere dranken of wegens in bruikleen gegeven zaken te betalen;
- (…)
8. (…)
9. (…)
10. (…)
11. (…)
12. Het krediet wordt verleend ten behoeve van de uitoefening van het bedrijf of beroep van wederverkoper, die door de ondertekening van deze schuldbekentenis uitdrukkelijk verklaart ondernemer of zelfstandige beroepsbeoefenaar te zijn.”
2.7.
[gedaagde 2] heeft vanaf 25 maart 2010 tot de beëindiging van de exploitatie van de horecagelegenheid aan de [straatnaam] te [woonplaats], facturen van [eiseres], ondanks aanmaningen en sommaties, niet (tijdig) betaald. Verschillende malen heeft [eiseres] een afbetalingsregeling met [gedaagde 2] afgesproken, die [gedaagde 2] telkens niet is nagekomen.
2.8.
[gedaagde 2] en [gedaagde 3] hebben de exploitatie van de horecaonderneming aan de [straatnaam] te [woonplaats] met ingang van 24 december 2012 gestaakt.
2.9.
[eiseres] heeft [gedaagde 2] een eindoverzicht gestuurd d.d. 7 februari 2013 in verband met de beëindiging van de horecaexploitatie. Het betreft een bedrag van
€ 26.985,60 aan saldo van de geldlening en een bedrag van € 1.054,55 aan dranken, derhalve in totaal € 28.040,15.
2.10.
[gedaagde 2] heeft de eindafrekening niet betaald.
2.11.
Bij brief van 29 mei 2013 van de advocaat van [eiseres] aan [gedaagden] c.s. heeft [eiseres], voor zover nodig, het resterende saldo van de geldlening met onmiddellijke ingang opgeëist wegens betalingsachterstanden en het geheel/gedeeltelijk staken van de exploitatie, onder verwijzing naar artikel 7 van de geldlening, en heeft zij aanspraak gemaakt op betaling van de openstaande facturen.
2.12.
Op 31 mei 2013 zijn de openstaande facturen van € 1.054,55 betaald. Op 18 juni 2013 is een bedrag van € 2.500,00 in verband met aflossing van de geldlening betaald.
3. De vordering en het verweer
3.1.
[eiseres] vordert [gedaagden] c.s. hoofdelijk te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 24.482,60 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 december 2012, althans 29 mei 2013, tot aan de dag der algehele voldoening en een bedrag van € 1.019,86 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de dag van dagvaarding tot de dag der algehele voldoening, met hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] c.s. in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de dag van het te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2.
[eiseres] voert ter onderbouwing van haar vordering aan, kort weergegeven, dat het resterende saldo van de geldlening terstond opeisbaar is op grond van artikel 7, nu [gedaagden] c.s. telkens betalingsachterstanden hebben laten ontstaan en de onderneming hebben gestaakt. Het betreft een bedrag van € 24.985,60 (€ 26.985,60 minus € 2.500,00). De wettelijke rente zijn [gedaagden] c.s. verschuldigd vanaf de datum van beëindiging van de onderneming op 24 december 2012, althans vanaf 29 mei 2013. [eiseres] maakt verder aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten op grond van artikel 6:96 BW, onder verwijzing naar de gebruikelijke staffel, van een bedrag van € 1.019,86.
3.3.
[gedaagde 2] en [gedaagde 3] voeren verweer, dat bij de boordeling aan de orde komt.
4. De beoordeling
De vorderingen jegens de vof en [gedaagde 3]
4.1.
De vof is niet in het geding verschenen en tegen haar is verstek verleend. Gelet op de tekst van artikel 140 leden 1 en 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wordt één vonnis gewezen, dat als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd.
4.2.
[gedaagde 3] voert onder meer als verweer aan dat hij geen partij is bij de overeenkomsten die [gedaagde 2] met [eiseres] heeft gesloten, als hiervoor vermeld bij de feiten. Als dat verweer zou slagen, noopt de rechtsbetrekking tussen [gedaagde 3] en de vof dat ten aanzien van beiden een gelijkluidende beslissing wordt genomen. Dat betekent dat de door [gedaagde 3] gevoerde verweren ook in het voordeel van de vof moeten werken.
4.3.
[gedaagde 3] voert in dat kader aan dat hij eerst met ingang van 1 januari 2011 met [gedaagde 2] in vennootschapsverband het restaurant is gaan exploiteren, terwijl de overeenkomsten tussen [gedaagde 2] en [eiseres] reeds op 22 maart 2010 zijn gesloten. De vermelding in het handelsregister inhoudende dat hij op 1 november 2009 vennoot van de vof is geworden, is onjuist en maakt dit niet anders. Hij verwijst ter onderbouwing naar de door hem overgelegde vennootschapsakte, waarin staat vermeld dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] het restaurant met ingang van 1 januari 2011 voor gezamenlijke rekening en risico in vennootschapsverband wensen te exploiteren. De inbreng van de eenmanszaak van [gedaagde 2] in de vof, maakt niet dat de overeenkomsten met [eiseres] door de vof zijn overgenomen. Er is immers geen sprake van contractsoverneming of overgang onder algemene titel, aldus nog steeds [gedaagde 3].
4.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat er geen sprake is van overgang onder algemene titel van de overeenkomsten met [eiseres] en evenmin is sprake van contractsoverneming. Ook is niet gesteld of gebleken dat [gedaagde 3] aansprakelijkheid voor reeds bestaande verbintenissen van de eenmanszaak van [gedaagde 2] op zich heeft genomen. De vraag is dan ook of [gedaagde 3] als gevolg van de inbreng van de eenmanszaak van [gedaagde 2] in de vof, aansprakelijk is geworden voor vóór de oprichting van de vof door de eenmanszaak van [gedaagde 2] aangegane verbintenissen. Deze vraag zal worden beantwoord aan de hand van de vraag of een toetredend vennoot aansprakelijk is voor reeds bestaande verbintenissen van de vennootschap, nu de onderhavige situatie daarmee te vergelijken is.
4.5.
Over het antwoord op deze vraag wordt in de rechtspraak en literatuur verschillend gedacht. De rechtbank sluit voor het onderhavige geval aan bij de opvatting van Maeijer (Asser/Maeijer 5-V nr. 277) en de door het Hof Arnhem gevolgde lijn in onder meer de uitspraak van 14 september 1999, JOR 2000, 48. Daarbij acht de rechtbank van belang dat zaakscrediteuren aan de toetreding van een nieuwe vennoot geen nieuwe rechten behoeven te ontlenen. Bovendien blijkt uit de overgelegde producties dat [eiseres], tot de brief van 29 mei 2013, de facturen, sommaties en betalingsregelingen heeft gestuurd aan en heeft getroffen met [gedaagde 2]. [gedaagde 3] en de vof zijn daarbij nimmer aangeschreven of in de correspondentie genoemd. Kennelijk is ook [eiseres] overtuigd (geweest) van deze lijn.
Mohr maakt in paragraaf 6.3.2 in ‘Van personenvennootschappen’, zevende druk bezwaar tegen de zienswijze dat nieuwe vennoten niet voor oude schulden aansprakelijk zijn. Hij voert daartoe aan dat als die zienswijze wordt gevolgd, ‘oude’ crediteuren dan ook geen verhaal moeten kunnen nemen op het vennootschapsvermogen voor zover dat toebehoort aan nieuwe vennoten. Dit bezwaar speelt niet in de onderhavige zaak, omdat [eiseres] alleen op [gedaagde 2] zal kunnen verhalen, en niet ook op de vof. Dit bezwaar leidt dus niet tot een ander oordeel.
4.6.
Voor zover [eiseres] heeft betoogd dat [gedaagde 3] aansprakelijk is reeds op grond van zijn inschrijving als vennoot in het handelsregister, met terugwerkende kracht vanaf
1 november 2009, wordt dat betoog niet gevolgd. [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zijn overeengekomen de vof met ingang van 1 januari 2011 gezamenlijk te exploiteren. Dat [gedaagde 3], zoals [eiseres] stelt, al eerder betrokken was bij de onderneming, maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Immers, betrokkenheid is iets anders dan het gezamenlijk exploiteren en gesteld noch gebleken is dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] eerder een overeenkomst hebben gesloten inhoudende de gezamenlijke exploitatie van de onderneming. Bij gebreke daarvan moet er van worden uitgegaan dat [gedaagde 3] en [gedaagde 2] de onderneming pas sinds 1 januari 2011 gezamenlijk exploiteren en dat daarvoor ontstane rechten en verplichtingen voor rekening van enkel [gedaagde 2] komen. De enkele inschrijving van [gedaagde 3] in het handelsregister is onvoldoende voor het ontstaan van aansprakelijkheid van [gedaagde 3] voor de verplichtingen van [gedaagde 2] vóór 1 januari 2011. Dit klemt temeer nu [gedaagde 3] stelt dat de inschrijving in het handelsregister niet juist is. Dit leidt tot de conclusie dat [gedaagde 3] ook niet op deze grond kan worden aangesproken door [eiseres].
4.7.
Gelet op de voorgaande overwegingen zal de vordering voor zover ingesteld tegen [gedaagde 3] worden afgewezen. Uit wat hiervoor onder 4.2 is overwogen volgt dat de vordering ingesteld tegen de vof dit lot deelt.
[eiseres] zal in de kosten worden veroordeeld van [gedaagde 3]. De rechtbank begroot deze kosten op twee maal een halve punt ad € 579,00, omdat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] gezamenlijk verweer hebben gevoerd.
De vordering jegens [gedaagde 2]
4.8.
Thans resteert de bespreking van de vordering jegens [gedaagde 2]. [gedaagde 2] voert als verweer tegen de vordering aan dat [eiseres] gehouden is de geldlening na te komen althans voor te zetten waardoor zij over een langere periode kan afschrijven. Zij beroept zich hierbij, samengevat weergegeven, op de artikelen 4 en 12 van de geldlening. Daarnaast beroept [gedaagde 2] zich op artikel 5 van de drankenafnameovereenkomst, bezien in samenhang met de hiervoor vermelde artikelen van de geldlening. Volgens [gedaagde 2] heeft zij, ondanks dat de exploitatie van de horecagelegenheid in [woonplaats] is gestaakt, het recht de lening voort te zetten als zij een andere horecaonderneming zou gaan exploiteren. Volgens [gedaagde 2] heeft artikel 12 van de geldlening een ruime strekking, in die zin dat dit artikel niet alleen geldt voor de horecagelegenheid die in eerste instantie aanleiding was voor het aangaan van de overeenkomsten met [eiseres], maar ook voor een andere door haar te exploiteren horecagelegenheid. Omdat zij aanspraak maakt op voortzetting van de geldlening is de lening thans niet opeisbaar, aldus [gedaagde 2]. Bovendien is de lening volgens [gedaagde 2] niet opgezegd, wat volgens haar overigens ook niet mogelijk is omdat zij aanspraak maakt op de mogelijkheid tot voortzetting van die lening.
4.9.
[eiseres] is op grond van artikel 7, zevende gedachtestreepje, van de geldlening gerechtigd het openstaande saldo van de lening ineens op te eisen in het geval - kort gezegd - de wederverkoper de uitoefening van zijn bedrijf staakt. Onder meer op deze grond heeft [eiseres] het openstaande saldo van de lening opgeëist. De vraag is of [gedaagde 2] desondanks aanspraak kan maken op voortzetting van die lening, ook zonder dat zij thans een horecaonderneming exploiteert. Bij de beantwoording van deze vraag komt het aan op de uitleg van de overeenkomst(en). Volgens vaste jurisprudentie kan de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, niet worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Tevens is van belang de uitleg die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (het zogenaamde Haviltexcriterium).
4.10.
Uit de beide overeenkomsten en de toelichting van [eiseres] ter terechtzitting, in onderling verband en samenhang bezien, wordt geconcludeerd dat de overeenkomsten zijn aangegaan specifiek ten behoeve van de horecagelegenheid aan de [straatnaam] te [woonplaats]. Dit kan worden opgemaakt uit de aanhef van de afschrijvingsgeldlening zoals hiervoor vermeld onder 2.5. en uit de drankenafnameovereenkomst in artikel 1. [eiseres] heeft ter terechtzitting toegelicht dat een overeengekomen korting geldt voor een specifieke ondernemer en een specifieke locatie van de exploitatie en dat daarom de korting per locatie kan verschillen. [eiseres] heeft ook toegelicht dat verlenging van de afschrijvingstermijnen op die locatie met die ondernemer alleen mogelijk is als er bier bij [eiseres] wordt afgenomen. Als er een wijziging plaatsvindt in de exploitant of in de locatie wordt het contract afgewikkeld en wordt met de nieuwe exploitant, of de exploitant op de nieuwe locatie, opnieuw de mogelijkheid van een overeenkomst bekeken. Dit standpunt van [eiseres] strookt met de tekst van de artikelen 4 en 7 van de geldlening. De betekenis die [gedaagde 2] aan artikel 4 toekent, te weten dat zij sowieso recht heeft op verlenging van de geldlening, valt niet te verenigen met artikel 7, zevende gedachtestreepje, mede gelet op de toelichting die [eiseres] heeft gegeven, welke toelichting wel aansluit bij de tekst van artikel 7.
4.11.
[gedaagde 2] legt een verband tussen het door haar gestelde recht op verlenging van de lening en artikel 5 van de drankafnameovereenkomst. Uit de in artikel 5 neergelegde verplichting om bij – kort gezegd – vervreemding van het pand waarin de horecagelegenheid wordt geëxploiteerd tevens de verplichtingen uit de drankafnameovereenkomst over te dragen, leidt [gedaagde 2] een recht af om de overdracht van de drankenafnameovereenkomst en de geldlening aan de nieuwe exploitant te eisen van [eiseres]. Volgens [gedaagde 2] had [eiseres] de verplichting om die overdracht tot stand te brengen, maar heeft zij dat nagelaten. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze verplichting voor [eiseres] niet uit de overeenkomst worden opgemaakt. Uit artikel 5 blijkt duidelijk dat het om een verplichting voor de wederverkoper gaat, in dit geval [gedaagde 2].
Voor zover [gedaagde 2] nog heeft aangevoerd dat zij nog steeds voldoet aan het vereiste dat zij een horecagelegenheid exploiteert, omdat zij nog een cateringbedrijf heeft, wordt dat standpunt verworpen. Hiervoor is al overwogen dat de overeenkomsten zijn aangegaan voor de exploitatie aan de [straatnaam] te [woonplaats], en met de exploitatie van die locatie is [gedaagde 2] gestopt. Bovendien heeft [gedaagde 2] zelf te kennen gegeven dat zij voor de catering geen bier meer van [eiseres] afneemt. Het standpunt van [gedaagde 2] dat zij recht heeft op verlenging van de overeenkomsten als er een nieuwe exploitant komt in het pand en in het geval zij zelf een andere horecagelegenheid gaat exploiteren, wordt dan ook verworpen. Het voorgaande zou alleen anders zijn als [gedaagde 2] een toezegging is gedaan door [eiseres], zoals [gedaagde 2] stelt, in de persoon van de heer Nijland, dat zij te allen tijde de geldlening met [eiseres] kon voortzetten met een andere onderneming als zij het contract met [eiseres] bij overdracht van de onderneming aan de [straatnaam] niet aan een derde kon overdragen. Dat deze toezegging bij het aangaan van de overeenkomsten is gedaan, is door [eiseres] weersproken. Aan bewijslevering van deze stelling komt de rechtbank echter niet toe, nu aan een andere voorwaarde voor het voortzetting van de geldlening niet is voldaan: [gedaagde 2] exploiteert immers sinds 24 december 2012 geen horecaonderneming meer. Gesteld noch gebleken is dat Nijland gezegd zou hebben dat [gedaagde 2] ook zonder onderneming de geldlening zou kunnen voortzetten.
4.12.
[gedaagde 2] heeft daarnaast een beroep gedaan op dwaling. Zij stelt dat zij niet had begrepen dat het einde van de exploitatie aan de [straatnaam] te [woonplaats] tevens het einde van de overeenkomsten mee zou brengen. Voor een geslaagd beroep op dwaling is op grond van artikel 6:228 BW vereist dat hetzij de dwaling te wijten is aan (onjuiste) inlichtingen of een schending van de mededelingsplicht door de wederpartij, hetzij sprake is van wederzijdse dwaling. Hiervan was in dit geval geen sprake. Artikel 7 van de geldlening bevat een alleszins duidelijke bepaling over wat er gebeurt bij het einde van de exploitatie. Artikel 4 van de geldlening is niet strijdig met artikel 7 van de geldlening nu artikel 4 enkel spreekt over een verlenging van de afschrijvingstermijn als de minimumomzet in een jaar niet wordt gehaald. Er wordt met geen enkel woord gerept over een verlenging van de afschrijvingstermijn bij het staken van de exploitatie. Dat is ook logisch gelet op het feit dat de afschrijvingen “verdiend” worden met een succesvolle exploitatie en in die zin onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Er is naar het oordeel van de rechtbank dus geen sprake van een onjuiste mededeling en ook niet van een geschonden spreekplicht. Daarmee faalt het beroep op dwaling.
4.13.
[gedaagde 2] voert ook nog aan dat de lening niet opeisbaar is omdat [eiseres] zelf in verzuim is. Zij heeft dit standpunt niet nader toegelicht. Voor zover zij daarmee bedoelt te stellen dat [eiseres] bij de overdracht door [gedaagde 2] van het pand aan de [straatnaam] te [woonplaats] aan een nieuwe exploitant tekort is geschoten, is hiervoor al overwogen dat op [eiseres] in dat kader niet de verplichting rust die [gedaagde 2] haar toedicht. Van verzuim van de zijde van [eiseres] is dan ook geen sprake, zodat het verweer faalt.
4.14.
[gedaagde 2] heeft ook nog aangevoerd dat de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid meebrengt dat zij recht heeft op verlenging van de overeenkomsten. Zij voert daartoe aan dat [eiseres] is tekortgeschoten bij het bevorderen van de toepassing van artikel 5 van de drankenafnameovereenkomst. Zoals hiervoor al is overwogen is het de eigen verantwoordelijkheid van de exploitant om desgewenst het contract over te dragen. Voor zover [eiseres] die overdracht in de ogen van [gedaagde 2] onvoldoende heeft bevorderd, kan dat niet in het voordeel van [gedaagde 2] werken.
4.15.
[gedaagde 2] heeft ook nog een beroep gedaan op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Zij heeft verzocht dit standpunt nog nader te mogen onderbouwen. Die gelegenheid is niet gegeven, gelet op het vereiste van concentratie van verweer. Dit standpunt wordt dan ook als onvoldoende onderbouwd gelaten voor wat het is.
4.16.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal de vordering van [eiseres] jegens [gedaagde 2] worden toegewezen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het beëindigen van de exploitatie, te weten 24 december 2012.
4.17.
[eiseres] heeft gesteld buitengerechtelijke kosten gemaakt te hebben en heeft vergoeding daarvan gevorderd. Voldaan dient te worden aan het vereiste dat alleen redelijke kosten die in redelijkheid zijn gemaakt kunnen worden toegewezen. In dit geval is niet gebleken dat niet aan dit vereiste is voldaan, zodat de rechtbank de gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal toewijzen.
De gevorderde wettelijke handelsrente wordt afgewezen, omdat daarvoor geen grondslag is gebleken. De wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf na te noemen datum.
4.18.
[gedaagde 2] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [eiseres] worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 90,97
- griffierecht 1.836,00
- salaris advocaat 1.158,00 (2 punt × tarief € 579,00)
Totaal € 3.084,97
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde 2] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 24.482,60 (VIERENTWINTIGDUIZENDVIERHONDERDTWEEËNTACHTIG EURO en ZESTIG EUROCENT), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 24 december 2012 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde 2] om aan [eiseres] te betalen de buitengerechtelijke kosten van € 1.019,86 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde 2] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 3.084,97, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van [gedaagde 3], tot op heden begroot op
€ 579,00,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Meijer en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2014.
Coll. AEP