Zie rov. 2.1-2.5 van het in cassatie bestreden vonnis van het hof van 7 november 2014.
HR, 01-04-2016, nr. 15/00578
ECLI:NL:HR:2016:542
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-04-2016
- Zaaknummer
15/00578
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:542, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 01‑04‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2345, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2345, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑11‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:542, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑02‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
AA20160849 met annotatie van A.G. Castermans
JA 2016/85 met annotatie van mr. J.D. Kraaikamp
JBPr 2016/58
JIN 2016/87 met annotatie van G.J. de Bock, R.A.G. de Vaan
TvPP 2016, afl. 4, p. 100
JA 2016/85 met annotatie van mr. J.D. Kraaikamp
JBPr 2016/58
Uitspraak 01‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad; executierecht. Aansprakelijkheid voor tenuitvoerlegging later vernietigd vonnis. HR 19 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5863, NJ 2000/603. Komt schade voor risico van geëxecuteerde?
Partij(en)
1 april 2016
Eerste Kamer
15/00578
LZ/RB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DUCK INTERNATIONAL LTD,gevestigd te Anguilla,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Duck en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak A.R.2011/240 van het gerecht in eerste aanleg te Sint Maarten (hierna: het gerecht) van 30 oktober 2012;
b. het vonnis in de zaak AR 240/2011 ghis 68745 - H 132/2014 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna ook: het hof) van 7 november 2014.
Het vonnis van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het hof heeft Duck beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van het vonnis van het hof en tot terugwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 12 mei 2009 heeft het gerecht op vordering van [verweerder] Duck veroordeeld om binnen een maand na betekening van het vonnis [a-straat 1] te Sint Maarten en de bovenste verdieping van [A] te Sint Maarten (hierna gezamenlijk ook: het gebouwde) af te breken, onder bepaling van een dwangsom van US$ 5.000,-- per dag tot een maximum van US$ 1.000.000,--. Tegen dit vonnis heeft Duck tijdig hoger beroep ingesteld.
(ii) Op 29 juni 2009 heeft [verweerder] het vonnis aan Duck doen betekenen. Op diezelfde datum heeft Duck bij het hof een vordering ingesteld tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis. Op 16 juli 2009 heeft het hof de tenuitvoerlegging van het vonnis geschorst.
(iii) Duck heeft in de periode dat de schorsingsvordering aanhangig was, derhalve in de periode van 29 juni 2009 tot 16 juli 2009, een begin gemaakt met de afbraak van het gebouwde.
(iv) Bij vonnis van 17 december 2010 heeft het hof het vonnis van 12 mei 2009 vernietigd. Het vonnis van het hof van 17 december 2010 is in kracht van gewijsde gegaan.
3.2.1
Duck vordert in dit geding in conventie de veroordeling van [verweerder] tot betaling van een bedrag van US$ 93.424,15, zijnde de kosten van de afbraakwerkzaamheden in de periode van 29 juni 2009 tot 16 juli 2009. Zij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [verweerder] aansprakelijk is voor de door haar geleden schade omdat hij een later vernietigd vonnis heeft tenuitvoergelegd. [verweerder] heeft in reconventie een vordering ingesteld die thans geen rol speelt.Het gerecht heeft de vordering van Duck toegewezen.
3.2.2
Het hof heeft het vonnis van het gerecht vernietigd en de vordering van Duck alsnog afgewezen. Het heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“3.3. Vastgesteld wordt dat Duck op dezelfde dag dat het bestreden vonnis aan haar is betekend, bij het Hof een vordering heeft ingediend om de tenuitvoerlegging van dat bestreden vonnis te schorsen. Gelet op de aard van een schorsingsprocedure ex artikel 272 Rv en het feit dat procespartijen tot op zekere hoogte rekening dienen te houden met elkaars belangen, kan van de partij ten gunste van wie het vonnis is gewezen, in veel gevallen worden verlangd dat zij gedurende de schorsingsprocedure geen executiemaatregelen treft. Daarom mocht van Duck worden verwacht dat zij voordat zij tot (dure) maatregelen zoals afbraak van een etage zou overgaan, eerst in overleg met [verweerder] zou treden in verband met het feit dat zij een schorsingsprocedure aanhangig had gemaakt, en indien [verweerder] ondanks dit overleg zou hebben geweigerd de executiemaatregelen op te schorten totdat de schorsingsprocedure zou zijn afgerond, had van Duck mogen worden verwacht dat zij een spoedmaatregel bij het Hof zou aanvragen, alvorens executiekosten te maken. Nu Duck is aangevangen met de afbraakwerkzaamheden tijdens de periode dat de schorsingsvordering bij het Hof aanhangig was, zonder overleg met [verweerder] en zonder een spoedmaatregel te vragen, en overigens ook (ruim) voordat de dwangsommen zouden worden verbeurd (een maand na betekening), dient te worden geoordeeld dat de afbraakkosten die Duck heeft gemaakt voor haar risico dienen te komen. De vordering in conventie van Duck om [verweerder] te veroordelen tot betaling van deze kosten zal dan ook worden afgewezen.”
3.3.1
Onderdeel 1 klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat de partij die door dreiging met executie van dwangsommen de wederpartij heeft gedwongen tot nakoming van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis voordat dit in kracht van gewijsde is gegaan, onrechtmatig handelt en schadeplichtig is wanneer het vonnis in hoger beroep wordt vernietigd. Onderdeel 2 klaagt kort gezegd dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is althans onvoldoende gemotiveerd. Het onderdeel wijst erop dat het hof de volgende stellingen van Duck niet in zijn beoordeling heeft betrokken:
(i) Het was voor Duck noodzakelijk om, wilde zij niet het risico van de verbeurte van dwangsommen lopen, vanaf 29 juni 2009 alvast een begin te maken met de afbraak van het gebouwde. Bij een ongunstige uitkomst van de schorsingsprocedure zou er veel te weinig tijd overblijven om nog binnen de termijn van één maand na de betekening aan het vonnis te voldoen.
(ii) [verweerder] heeft het vonnis van 12 mei 2009 laten betekenen en dwangsommen laten aanzeggen in de wetenschap dat Duck hoger beroep had ingesteld.
(iii) [verweerder] is door zijn toenmalige advocaat gewezen op het risico dat het vonnis van 12 mei 2009 in hoger beroep geen stand zou houden en op het feit dat aansprakelijkheidsrisico’s kleefden aan de executie van het vonnis. Ook Duck heeft [verweerder] voor die risico’s gewaarschuwd.
Onderdeel 3 klaagt dat indien het oordeel van het hof aldus moet worden begrepen dat sprake is van eigen schuld van Duck, zijn oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
3.3.2
Bij de beoordeling van de klachten wordt het volgende vooropgesteld.
Volgens vaste rechtspraak moet worden aangenomen dat de partij die door dreiging met executie van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis de wederpartij heeft gedwongen tot nakoming van dat vonnis voordat dit in kracht van gewijsde is gegaan, in beginsel onrechtmatig handelt en schadeplichtig is wanneer het vonnis in hoger beroep wordt vernietigd (vgl. onder meer HR 19 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5863, NJ 2000/603).De betekening van het vonnis aan de wederpartij ter inleiding van de executie is in beginsel voldoende om aan te nemen dat sprake is van dreiging met executie als bedoeld in deze rechtspraak. Door die betekening geeft de executant immers te kennen nakoming van het vonnis te verlangen.
3.3.3
Zoals de onderdelen 1-3 naar de kern genomen klagen, valt het oordeel van het hof niet in overeenstemming te brengen met vorenstaande regels. Uit de betekening van het vonnis van 12 mei 2009, dat uitvoerbaar bij voorraad was verklaard, volgde immers dat [verweerder] nakoming van de daarin uitgesproken veroordeling verlangde. Daarvan uitgaande was er, anders dan het hof heeft overwogen, voor Duck geen aanleiding om het initiatief te nemen voor overleg met [verweerder] over de nakoming van het vonnis, maar lag het eerder op de weg van [verweerder] overleg met Duck te gaan voeren. Dat werd niet anders toen Duck bij het hof schorsing van de executie had gevorderd, waarvan [verweerder] op de hoogte was. Het hof heeft geen omstandigheden vastgesteld waaruit anders voortvloeit.
In een geval als het onderhavige is, anders dan het hof tot uitgangspunt heeft genomen, in beginsel niet van belang dat de veroordeling inhoudt dat tot een maand na betekening van het vonnis de gelegenheid bestaat om het bevel na te leven voordat dwangsommen worden verbeurd.De veroordeelde is immers aanstonds gehouden tot nakoming van het vonnis en in dit geval hield het vonnis in dat Duck binnen een maand na de betekening de in het vonnis genoemde villa en verdieping diende af te breken.De klachten treffen derhalve doel.
3.4
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 7 november 2014;
wijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Duck begroot op € 2.639,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 1 april 2016.
Conclusie 27‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad; executierecht. Aansprakelijkheid voor tenuitvoerlegging later vernietigd vonnis. HR 19 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5863, NJ 2000/603. Komt schade voor risico van geëxecuteerde?
15/00578
Mr. P. Vlas
Zitting, 27 november 2015
Conclusie inzake:
Duck International Ltd.,
gevestigd te Anguilla,
(hierna: Duck)
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
(hierna: [verweerder])
Deze Caribische zaak betreft de vraag of een vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige executie (door het betekenen van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, op straffe van een dwangsom) terecht is afgewezen.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1 Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 12 mei 2009 heeft het Gerecht in Eerste Aanleg te Sint Maarten (hierna: het GEA) Duck veroordeeld om binnen een maand na betekening van het vonnis [a-straat 1] te Sint Maarten en de bovenste verdieping van [A] te Sint Maarten af te breken, onder bepaling van een dwangsom. Tegen dit vonnis heeft Duck tijdig hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het hof).
1.2 Op 29 juni 2009 heeft [verweerder] het vonnis van 12 mei 2009 aan Duck doen betekenen. Op diezelfde datum heeft Duck bij het hof gevorderd om de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis te schorsen. Op 16 juli 2009 heeft het hof de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis geschorst.2.
1.3 Duck heeft in de periode dat de schorsingsvordering aanhangig was bij het hof, te weten in de periode van 29 juni 2009 tot 16 juli 2009, een begin gemaakt met de afbraak van [a-straat 1] en [A] te Sint Maarten.
1.4 Bij vonnis van 17 december 2010 heeft het hof het bestreden vonnis van 12 mei 2009 vernietigd. Het vonnis van het hof van 17 december 2010 is in kracht van gewijsde gegaan.
1.5 Bij inleidend verzoekschrift van 7 december 2011 heeft Duck gevorderd dat [verweerder] zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van US $ 93.424,15 (zijnde de kosten van de afbraakwerkzaamheden verricht in de periode van 29 juni 2009 tot 16 juli 2009), te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 10 februari 2011 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede te vermeerderen met buitengerechtelijke proceskosten van NAfl. 10.000,-, onder veroordeling van [verweerder] in de proceskosten. Duck heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat [verweerder] jegens Duck aansprakelijk is om de door Duck geleden schade te vergoeden, omdat [verweerder] een later vernietigd vonnis ten uitvoer heeft gelegd en dat onder de dreiging van de te verbeuren dwangsommen Duck tot afbraak van (een deel van) een gebouw is overgegaan.
1.6 [verweerder] heeft de vordering van Duck gemotiveerd bestreden, en in reconventie een bevel gevorderd strekkende tot opheffing van het beslag dat door Duck op aan [verweerder] in eigendom toebehorende goederen (woonhuis en percelen) is gelegd.
1.7 Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 30 oktober 2012 heeft het GEA [verweerder] veroordeeld om het bedrag van US $ 93.424,15 aan Duck te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 februari 2011 tot aan de dag der algehele voldoening, en het meer of anders gevorderde afgewezen. In reconventie heeft het GEA de vordering van [verweerder] afgewezen.
1.8 [verweerder] heeft hoger beroep ingesteld bij het hof. Bij vonnis van 7 november 2014 heeft het hof het vonnis van het GEA van 30 oktober 2012 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van Duck afgewezen en in reconventie het door Duck gelegde beslag op de eigendommen van [verweerder] opgeheven.
1.9 Duck heeft (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft geen verweerschrift ingediend. Duck heeft afgezien van het geven van een schriftelijke toelichting.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bestaat uit 9 onderdelen en is in de kern gericht tegen rov. 3.3 van het in cassatie bestreden vonnis, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
‘Vastgesteld wordt dat Duck op dezelfde dag dat het bestreden vonnis aan haar is betekend, bij het Hof een vordering heeft ingediend om de tenuitvoerlegging van dat bestreden vonnis te schorsen. Gelet op de aard van een schorsingsprocedure ex artikel 272 Rv en het feit dat procespartijen tot op zekere hoogte rekening dienen te houden met elkaars belangen, kan van de partij ten gunste van wie het vonnis is gewezen, in veel gevallen worden verlangd dat zij gedurende de schorsingsprocedure geen executiemaatregelen treft. Daarom mocht van Duck worden verwacht dat zij voordat zij tot (dure) maatregelen zoals afbraak van een etage zou overgaan, eerst in overleg met [verweerder] zou treden in verband met het feit dat zij een schorsingsprocedure aanhangig had gemaakt, en indien [verweerder] ondanks dit overleg zou hebben geweigerd de executiemaatregelen op te schorten totdat de schorsingsprocedure zou zijn afgerond, had van Duck mogen worden verwacht dat zij een spoedmaatregel bij het Hof zou aanvragen, alvorens executiekosten te maken. Nu Duck is aangevangen met de afbraakwerkzaamheden tijdens de periode dat de schorsingsvordering bij het Hof aanhangig was, zonder overleg met [verweerder] en zonder een spoedmaatregel te vragen, en overigens ook (ruim) voordat de dwangsommen zouden worden verbeurd (een maand na betekening), dient te worden geoordeeld dat de afbraakkosten die Duck heeft gemaakt voor haar risico dienen te komen. De vordering in conventie van Duck om [verweerder] te veroordelen tot betaling van deze kosten zal dan ook worden afgewezen.’
2.2 Vooraf merk ik het volgende op. Sinds de staatkundige hervorming van 10 oktober 2010, waarbij het land de Nederlandse Antillen is opgeheven, geldt het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dat in 2005 voor de Nederlandse Antillen en Aruba is ingevoerd3.thans voor de afzonderlijke landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten. De landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten hebben in de ‘Samenwerkingsregeling eenvormig procesrecht Aruba, Curaçao en Sint Maarten’4.afgesproken om het procesrecht, voor zover het betreft het procesrecht bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, eenvormig te regelen (zie art. 3 onder b). De considerans van de Samenwerkingsregeling vermeldt dat de regeling is getroffen in het belang van de rechtsprekende taak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie en de Hoge Raad. In het navolgende hanteer ik de aanduiding Rv-St.M. voor het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering Sint Maarten.
2.3 Volgens vaste rechtspraak levert een (onherroepelijk geworden) vernietiging in hoger beroep van een vonnis dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard en dat ten uitvoer is gelegd, of waaraan door de veroordeelde is voldaan onder dreiging met executie door diens wederpartij, in beginsel een onrechtmatige daad op die aan de executant kan worden toegerekend, zodat deze laatste de daardoor veroorzaakte schade moet vergoeden.5.Daarbij kan worden opgemerkt dat reeds het enkele staan op naleving van het later vernietigde vonnis in beginsel onrechtmatig is ten opzichte van de veroordeelde wederpartij.6.Voorts kan worden opgemerkt dat het enkele feit dat een (in kort geding) veroordeelde partij geen hoger beroep heeft ingesteld tegen het veroordelende vonnis respectievelijk in dat vonnis heeft berust, er niet aan in de weg staat dat de andere (executerende) partij voor de schade van de veroordeelde partij aansprakelijk is. Hetgeen krachtens het vernietigde vonnis is betaald (hoofdsom, rente, proceskosten, kosten van betekening of executiekosten) kan als onverschuldigd betaald worden teruggevorderd.7.Ook in het geval dat vrijwillig is voldaan aan een bij voorraad uitvoerbaar verklaard vonnis dat daarna wordt vernietigd, moet worden aangenomen dat degene aan wie onverschuldigd is betaald, zonder ingebrekestelling in verzuim is en derhalve wettelijke rente is verschuldigd vanaf het tijdstip dat aan hem vrijwillig is betaald.8.
2.4 Onderdeel 1 valt uiteen in een aantal subklachten. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat de partij die door dreiging met executie van dwangsommen de veroordeelde partij heeft gedwongen tot (medewerking aan de) uitvoering (nakoming) van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, voordat dit in kracht van gewijsde is gegaan, in beginsel (toerekenbaar) onrechtmatig heeft gehandeld en deswege schadeplichtig is, wanneer het vonnis met de daarin begrepen veroordeling in hoger beroep wordt vernietigd. Voorts heeft het hof miskend dat de veroordeelde partij in een geval als het onderhavige niet verplicht is om, op straffe van verval van de schadeplichtigheid van de met executie dreigende partij, en voordat zij tot uitvoering van het vonnis overgaat, eerst in overleg te treden met de executerende partij in verband met het feit dat zij een schorsingsprocedure op de voet van art. 272 Rv-St.M. aanhangig heeft gemaakt, noch dat zij verplicht is om een ‘spoedmaatregel’ bij de appelrechter te vragen alvorens executiekosten te maken. Het onderdeel betoogt verder dat de door het hof genoemde omstandigheden dat Duck met de afbraakwerkzaamheden is begonnen zonder overleg met [verweerder], zonder een ‘spoedmaatregel’ bij de appelrechter te vragen en ook (ruim) voordat de dwangsommen zouden worden verbeurd, noch afzonderlijk noch in combinatie omstandigheden vormen die een uitzondering op het hiervoor genoemde beginsel rechtvaardigen. Voor zover het hof een en ander niet heeft miskend, klaagt onderdeel 2 dat het oordeel van het hof dat de afbraakkosten die Duck heeft gemaakt voor haar risico dienen te komen, onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd is, omdat het hof de navolgende stellingen van Duck niet (kenbaar) bij zijn oordeel heeft betrokken9.:
(i) de noodzaak voor Duck om, wilde zij niet het risico van de verbeurte van dwangsommen lopen, vanaf 29 juni 2009 alvast een begin te maken met de afbraak van het gebouwde. Bij ongunstige uitkomst in de schorsingsprocedure zou er veel te weinig tijd overblijven om nog binnen de termijn van één maand na de betekening aan het vonnis te voldoen;
(ii) [verweerder] heeft het vonnis van 12 mei 2009 laten betekenen en dwangsommen laten aanzeggen in de wetenschap dat Duck hoger beroep had aangetekend;
(iii) [verweerder] is door zijn toenmalige advocaat gewezen op het risico dat het vonnis van 12 mei 2009 in hoger beroep geen stand zou houden en op het feit dat er aansprakelijkheidsrisico’s kleefden aan de executie van het vonnis. Ook Duck heeft [verweerder] voor die aansprakelijkheidsriciso’s gewaarschuwd.
2.5 Tegen de achtergrond van hetgeen hierboven onder 2.3 is opgemerkt, moet worden vastgesteld dat het hof in zijn uitspraak niet de maatstaf heeft genoemd aan de hand waarvan een vordering tot schadevergoeding in verband met onrechtmatige executie dient te worden beoordeeld. Voor zover het hof bij zijn beoordeling de juiste maatstaf voor ogen heeft gehad en toegepast, is zijn oordeel – mede in het licht van het debat van partijen – zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd. Op grond van de genoemde maatstaf diende het hof immers in beginsel uit te gaan van een aansprakelijkheid van [verweerder], nu [verweerder] door dreiging met executie van dwangsommen Duck heeft gedwongen tot (medewerking aan de) uitvoering (nakoming) van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van het GEA van 12 mei 2009, voordat dit in kracht van gewijsde was gegaan, terwijl dit vonnis met de daarin begrepen veroordeling in hoger beroep door het hof uiteindelijk is vernietigd. Uit de overweging van het hof dat Duck is aangevangen met de afbraakwerkzaamheden tijdens de periode dat de schorsingsvordering ex art. 272 Rv‑St.M. bij het hof aanhangig was zonder overleg met [verweerder], zonder een ‘spoedmaatregel’ bij de appelrechter te vragen, en ook (ruim) voordat de dwangsommen zouden worden verbeurd, valt zonder nadere toelichting evenwel niet af te leiden waarom die omstandigheden (ieder voor zich afzonderlijk dan wel in combinatie) met zich brengen dat op de in beginsel aan te nemen aansprakelijkheid van [verweerder] een uitzondering zou moeten worden gemaakt. Daarbij is van belang dat het hof bij zijn beoordeling niet (kenbaar) is ingegaan op de hierboven onder 2.4 onder (i), (ii) en (iii) weergegeven stellingen van Duck. Het oordeel is evenzeer onbegrijpelijk in het licht van het eerder door het hof gegeven oordeel in zijn vonnis van 16 juli 2009, waarin de tenuitvoerlegging van het vonnis van het GEA van 12 mei 2009 is geschorst en waarin het hof het volgende heeft overwogen:
‘2.1 Ingevolge HR 30 mei 2008, NJ 2008, 311, rov. 3.2.4, zijn vorderingen als de onderhavige slechts toewijsbaar indien daaraan feiten en omstandigheden ten grondslag zijn gelegd die bij de door de eerste rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak van de eerste rechter hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
2.2 Duck International heeft onder meer offertes van 19 mei 2009 overgelegd waarin de voor afbraak benodigde tijd is geschat op tien weken tot ruim drie maanden. Hiermee is aan voormelde stelplicht voldaan.
2.3 Duck International heeft voldoende belang bij toewijzing van haar vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat afbraak kostbaar en tijdrovend is en dat indien het bestreden vonnis in hoger beroep wordt vernietigd, de door de tenuitvoerlegging van het vonnis geleden schade van Duck International aanzienlijk is. Daar staat tegenover dat [verweerder], indien het bestreden vonnis in hoger beroep wordt bevestigd, langere tijd geconfronteerd wordt met bebouwing die een onrechtmatige inbreuk maakt op zijn privacy en zijn woongenot, maar zijn belang dat dit wordt vermeden weegt minder zwaar dan de hiervoor beschreven belangen van Duck International’.
2.6 Wat betreft het oordeel van het hof dat Duck zou hebben nagelaten een ‘spoedmaatregel’ bij de appelrechter te vragen, merk ik nog op dat het hof niet duidelijk maakt wat voor soort maatregel hem daarbij voor ogen staat. De in art. 272 Rv‑St.M. vervatte vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis (in eerste aanleg) dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, betreft een voor de hand liggende vordering in het geval waarin een veroordeelde partij wil voorkomen dat haar wederpartij een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis tegen haar ten uitvoer legt. Het is mij niet aanstonds duidelijk welke andere spoedmaatregel Duck aan de appelrechter had moeten vragen (zie in dat verband ook onderdeel 7 van het cassatiemiddel). Voor zover het hof daarbij heeft gedacht aan het aanhangig maken van een executiegeschil, merk ik op dat een dergelijk geschil op de voet van art. 438 leden 1 en 2 Rv-St.M. niet plaatsvindt voor het hof, maar (in kort geding) voor de rechter in eerste aanleg die naar de gewone regels bevoegd zou zijn, of in wiens rechtsgebied de inbeslagneming plaatsvindt, zich een of meer van de betrokken zaken bevinden of de executie zal geschieden. Ingevolge het bepaalde in art. 438 lid 2 Rv‑St.M. kan de rechter in kort geding daarbij onder meer de executie schorsen voor een bepaalde tijd of totdat op het geschil is beslist. Zeker nu Duck haar op art. 272 Rv-St.M. gebaseerde vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging heeft ingediend op dezelfde dag (29 juni 2009) waarop [verweerder] het vonnis van het GEA van 12 mei 2009 aan Duck heeft doen betekenen, kan niet worden gezegd dat Duck heeft nagelaten enige (spoed)maatregel te nemen teneinde de executie van dat vonnis te voorkomen. Daarbij komt dat het voor [verweerder] aldus in voldoende mate kenbaar was dat er voor hem aansprakelijkheidsrisico’s kleefden aan het desalniettemin executeren van het vonnis van het GEA. Onder die omstandigheden had het eerder op de weg van [verweerder] gelegen om in overleg te treden met Duck, en niet andersom. [verweerder] heeft met de betekening van het vonnis van het GEA immers de directe aanleiding gegeven voor Duck om met de executie van het vonnis van het GEA een aanvang te maken.
2.7 In het licht van het voorgaande slagen de klachten van de onderdelen 1 en 2. Bij deze stand van zaken behoeven de overige onderdelen geen behandeling.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 7 november 2014 en tot terugwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑11‑2015
Zie het vonnis van het hof van 16 juli 2009 dat als productie 3 is gevoegd bij het inleidend verzoekschrift van 7 december 2011 in de onderhavige procedure.
Zie Publicatieblad van de Nederlandse Antillen 2005, 59 en Afkondigingsblad van Aruba 2005, 34. Voor de BES eilanden is het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES (Stb. 2010, 497) van kracht dat inhoudelijk gelijk is aan het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de Nederlandse Antillen en Aruba.
De tekst van deze regeling is gepubliceerd in de Landscourant van Aruba van 20 augustus 2010, nr. 17, p. 11 e.v., en – met inbegrip van de bij deze regeling behorende nota van toelichting – in de Curaçaosche Courant van 27 augustus 2010, nr. 35, p. 2 e.v.
Vaste rechtspraak zie HR 13 juni 1913, NJ 1913, p. 782; HR 1 mei 1964, ECLI:NL:HR:1964:AB6646, NJ 1965/339, m.nt. J.H. Beekhuis (vervolgd in Hof ’s‑Hertogenbosch 4 november 1965, ECLI:NL:GHSHE:1965:AB6945, NJ 1967/46); HR 16 november 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4901, NJ 1985/547, m.nt. L. Wichers Hoeth en W.H. Heemskerk, rov. 3.4; HR 19 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2854, NJ 1999/367, rov. 3.3; HR 19 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5863, NJ 2000/603, m.nt. H.J. Snijders, waarover ook M.W. Scheltema, Onverschuldigde betaling en uitvoerbaarverklaring bij voorraad, WPNR 2000/6411, p. 535-541. Zie voorts A.A. van Rossum, Aansprakelijkheid voor de tenuitvoerlegging van vernietigde of terzijde gestelde rechterlijke beslissingen, diss. Nijmegen, 1990, p. 21 e.v.; Hugenholtz/Heemskerk/Groefsema, Hoofdlijnen van het burgerlijk procesrecht van de Nederlandse Antillen en Aruba, 2009, nr. 87; Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van het Nederlands burgerlijk procesrecht, 2015, nr. 127.
Zie HR 8 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8172, NJ 2002/623, rov. 3.5.
Zie HR 8 oktober 1976, ECLI:NL:HR:1976:AC0523, NJ 1977/485, m.nt. W.H. Heemskerk; HR 19 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2854, NJ 1999/367, rov. 3.3; conclusie A-G Wesseling-van Gent onder 3.1-3.4 vóór HR 27 september 2013, ECLI:NL:2013:CA1733, NJ 2013/464.
Zie het reeds vermelde arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2000, rov. 3.4.
Zie p. 3-6 van het cassatierekest, met verwijzingen naar de vindplaatsen in de processtukken in feitelijke instanties.
Beroepschrift 06‑02‑2015
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
De vennootschap naar vreemd recht, DUCK INTERNATIONAL LTD, gevestigd in Anguilla, hierna ook te noemen: ‘Duck’, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg 57 (2594 AC), kantorengebouw ‘New Babylon’ (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. J.W.H. van Wijk, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door verzoekster is aangewezen om dit verzoekschrift namens haar te ondertekenen en bij Uw Raad in te dienen en om verzoekster ook overigens in cassatie als advocaat te vertegenwoordigen.
Duck stelt hierbij beroep in cassatie in tegen het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: ‘het Hof’), gewezen en uitgesproken ter openbare terechtzitting in Sint Maarten op 7 november 2014 in de zaak met registratienummer AR 240/2011 ghis 68745 — H 132/2014 van Duck als geïntimeerde tegen [gerequireerde], wonende in Sint Maarten, hierna: ‘[gerequireerde]’, als appellant. [gerequireerde] heeft in de vorige instantie in persoon geprocedeerd en domicile gekozen aan de [adres] te [woonplaats].
Duck verzoekt Uw Raad om een datum te bepalen waarop zij de zaak door haar advocaat schriftelijk kan doen toelichten.
Duck wenst tegen voormeld vonnis het navolgende middel van cassatie aan te voeren.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het Hof heeft overwogen en beslist als vermeld in rov. 3.3 en 3.5 van het vonnis waarvan beroep,1. en op grond van het daar overwogene en besliste recht heeft gedaan als overigens vermeld in het hier als ingelast te beschouwen vonnis waarvan beroep, ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen:
Het onderhavige geval
In cassatie moet worden uitgegaan van de volgende feiten:2.
- (i)
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 12 mei 20093. heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Maarten (hierna: ‘het GEA’) Duck op vordering van [gerequireerde]4. veroordeeld om binnen een maand na betekening van het vonnis [a-straat 1] en de bovenste etage van het [A] (hierna gezamenlijk: ‘het gebouwde’) ‘af te breken en het bouwpuin af te (laten) voeren naar de ‘vuilstortplaats op Sint Maarten’ onder bepaling van een dwangsom van US$ 5.000,- per dag tot een maximum van US$ 1.000.000,-. Tegen dit vonnis heeft Duck tijdig hoger beroep ingesteld.5.
- (ii)
Op 29 juni 2009 heeft [gerequireerde] het vonnis van 12 mei 2009 aan Duck doen betekenen. Daarbij heeft de deurwaarder namens [gerequireerde] bevel gedaan aan Duck om binnen een maand aan de inhoud van het genoemde vonnis te voldoen en aangezegd dat bij niet voldoening aan dit bevel het genoemde vonnis tenuitvoergelegd zal worden door de hiervoor genoemde dwangsom.6.
- (iii)
Eveneens op 29 juni 2009 heeft Duck bij het Hof op de voet van art. 272 Rv gevorderd om de tenuitvoerlegging van het vonnis van 29 mei 2009 te schorsen.7. Op 16 juli 2009 heeft het Hof de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis geschorst.
- (iv)
Duck heeft in de periode dat de schorsingsvordering aanhangig was bij het Hof, te weten de periode van 29 juni 2009 tot 16 juli 2009, een begin gemaakt met de afbraak van het gebouwde.
- (v)
Bij vonnis van 17 december 2010 heeft het Hof het bestreden vonnis van 12 mei 2009 vernietigd. Dat vonnis is in kracht van gewijsde gegaan.
- (vi)
Bij brief van 20 december 2010 heeft Duck [gerequireerde] aansprakelijk gesteld voor de door Duck geleden schade als gevolg van het feit dat [gerequireerde] een aanvang heeft gemaakt met de tenuitvoerlegging van het door het Hof vernietigde vonnis van 12 mei 2009, door dat vonnis aan Duck te betekenen.
- (vii)
Duck vordert veroordeling van [gerequireerde] tot betaling van schadevergoeding van een bedrag van US$ 93.424,15, zijnde de kosten van de afbraakwerkzaamheden verricht in de periode van 29 juni 2009 tot 16 juli 2009. Duck legt aan haar vordering ten grondslag dat [gerequireerde] onrechtmatig heeft gehandeld door het later door het Hof vernietigde vonnis van 12 mei 2009 te doen betekenen aan Duck.
In cassatie moet voorts — minst genomen veronderstellenderwijs — worden uitgegaan van het volgende:
- (viii)
Het was voor Duck noodzakelijk om, wilde zij niet het risico van de verbeurte van dwangsommen lopen, vanaf 29 juni 2009 alvast een begin te maken met de afbraak van het gebouwde. Bij een ongunstige uitkomst in de schorsingsprocedure zou er veel te weinig tijd overblijven om nog binnen de termijn van één maand na de betekening aan het vonnis te voldoen.8.
- (ix)
[gerequireerde] heeft het vonnis van 12 mei 2009 laten betekenen en dwangsommen laten aanzeggen in de wetenschap dat Duck hoger beroep had aangetekend.9.
- (x)
[gerequireerde] is door zijn toenmalige advocaat gewezen op het risico dat het vonnis van 12 mei 2009 in hoger beroep geen stand zou houden en op het feit dat er aansprakelijkheidsrisico's kleefden aan de executie van het vonnis.10. Ook Duck heeft [gerequireerde] voor die aansprakelijkheidsrisico's gewaarschuwd.11.
Oordeel en gedachtegang van het Hof
In r.o. 3.3 van het in cassatie bestreden vonnis komt het Hof tot het oordeel dat de afbraakkosten die Duck heeft gemaakt voor haar risico dienen te komen. Het Hof baseert dit oordeel op de volgende gedachtegang:
- (a)
Gelet op de aard van een schorsingsprocedure ex art. 272 Rv en het feit dat partijen tot op zekere hoogte rekening dienen te houden met elkaars belangen, kan van de partij ten gunste van wie het vonnis is gewezen (in casu: [gerequireerde]!), in veel gevallen worden verlangd dat zij gedurende de schorsingsprocedure geen executiemaatregelen treft.
- (b)
Daarom mocht van Duck worden verwacht dat zij voordat zij tot (dure) maatregelen zoals afbraak van een etage zou overgaan,
- (b1)
eerst in overleg met [gerequireerde] zou treden in verband met het feit dat zij een schorsingsprocedure aanhangig had gemaakt, en indien [gerequireerde] ondanks dit overleg zou hebben geweigerd de executiemaatregelen op te schorten totdat de schorsingsprocedure zou zijn afgerond, had van Duck mogen worden verwacht dat zij
- (b2)
een spoedmaatregel bij het Hof zou aanvragen, alvorens executiekosten te maken.
- (c)
Duck is aangevangen met de afbraakwerkzaamheden tijdens de periode dat de schorsingsvordering bij het Hof aanhangig was,
- (c1)
zonder overleg met [gerequireerde] en
- (c2)
zonder een spoedmaatregel te vragen, en
- (c3)
overigens ook (ruim) voordat de dwangsommen zouden worden verbeurd (een maand na betekening).
Klachten
Het oordeel van het Hof in r.o. 3.3 dat de afbraakkosten die Duck heeft gemaakt voor haar risico dienen te komen en de gedachtegang waarop dat oordeel is gebaseerd, in het bijzonder de achter (b) en (c) vermelde oordelen, getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn niet naar behoren gemotiveerd.
Risicoaansprakelijkheid met executie dreigende partij? Uitzondering op grond van bijzondere omstandigheden?
1
Het Hof miskent dat in beginsel moet worden aangenomen dat de partij die door dreiging met executie van dwangsommen de veroordeelde heeft gedwongen tot (medewerking aan de) uitvoering (nakoming) van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, voordat dit in kracht van gewijsde is gegaan, (toerekenbaar) onrechtmatig heeft gehandeld en deswege schadeplichtig is, wanneer het vonnis met de daarin begrepen veroordeling in hoger beroep wordt vernietigd.12. De met executie dreigende partij handelt dus op eigen risico en de executiekosten die de veroordeelde heeft gemaakt komen in dat geval niet voor rekening van de veroordeelde, maar voor rekening van die partij.
Het Hof miskent voorts dat de veroordeelde in een geval als het onderhavige niet verplicht is om, op straffe van verval van de schadeplichtigheid van de met executie dreigende partij, voordat zij tot uitvoering van het vonnis overgaat, eerst in overleg met die partij te treden in verband met het feit dat zij een schorsingsprocedure op grond van art. 272 Rv aanhangig heeft gemaakt, en indien de met executie dreigende partij ondanks dit overleg weigert de executiemaatregelen op te schorten tot de schorsingsprocedure is afgerond, niet verplicht is om, op straffe van verval van de schadeplichtigheid van de met executie dreigende partij, een ‘spoedmaatregel’ bij de appelrechter aan te vragen,13. alvorens executiekosten te maken.
Althans miskent het Hof dat de hiervoor achter (c1), (c2) en (c3) genoemde omstandigheden noch ieder afzonderlijk noch in combinatie bijzondere omstandigheden vormen die rechtvaardigen om een uitzondering te maken op het hiervoor bedoelde beginsel.
Althans geldt het voorgaande indien het, zoals in het onderhavige geval, voor de veroordeelde noodzakelijk is om, wil zij niet het risico van de verbeurte van dwangsommen lopen, vanaf de datum van betekening van het vonnis alvast een begin te maken met de uitvoering van het vonnis, aangezien er bij een ongunstige uitkomst in de door de veroordeelde aanhangig gemaakte schorsingsprocedure te weinig tijd zou overblijven om nog binnen de in het vonnis gestelde termijn na de betekening aan het vonnis te voldoen.14.
Althans geldt het voorgaande indien, zoals in het onderhavige geval, de met executie dreigende partij het vonnis laat betekenen en dwangsommen laat aanzeggen in de wetenschap dat de veroordeelde hoger beroep heeft aangetekend, en/of door zijn advocaat is gewezen op het risico dat het vonnis in hoger beroep geen stand zal houden en op het feit dat er aansprakelijkheidsrisico's kleven aan de executie van het vonnis.
2
Indien het Hof het in onderdeel 1 gestelde niet miskent, zijn het oordeel van het Hof dat de afbraakkosten die Duck heeft gemaakt voor haar risico dienen te komen, en de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, in het bijzonder omdat het Hof in dat geval niet (kenbaar) de hiervoor achter (viii) tot en met (x) genoemde stellingen van Duck bij dat oordeel en die gedachtegang heeft betrokken.
Eigen schuld veroordeelde? Geheel vervallen vergoedingsplicht?
3
Ook indien en voor zover het oordeel van het Hof dat de afbraakkosten die Duck heeft gemaakt voor haar risico dienen te komen, en de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang, aldus moeten worden begrepen dat het Hof van oordeel is dat de schade van Duck (de gemaakte afbraakkosten) mede een gevolg is (zijn) van een omstandigheid die aan Duck kan worden toegerekend in de zin van art. 6:101 lid 1 Burgerlijk Wetboek van Sint Maarten (hierna: ‘BW’) (‘eigen schuld’), getuigen dat oordeel en die gedachtegang van een onjuiste rechtsopvatting.
Het Hof miskent dat de veroordeelde in een geval als het onderhavige niet verplicht is om, op straffe van vermindering of het geheel vervallen van de vergoedingsplicht van de met executie dreigende partij, voordat zij tot uitvoering van het vonnis overgaat, eerst in overleg met die partij te treden in verband met het feit dat zij een schorsingsprocedure op grond van art. 272 Rv aanhangig heeft gemaakt, en indien de met executie dreigende partij ondanks dit overleg weigert de executiemaatregelen op te schorten tot de schorsingsprocedure is afgerond, niet verplicht is om, op straffe van vermindering of het geheel vervallen van de vergoedingsplicht van de met executie dreigende partij, een ‘spoedmaatregel’ bij de appelrechter te aan te vragen, alvorens executiekosten te maken. Zoals het Hof zelf (terecht) heeft overwogen kan van de partij ten gunste van wie het vonnis is gewezen (in casu [gerequireerde]!), worden verlangd dat zij gedurende de schorsingsprocedure geen executiemaatregelen treft. Gelet daarop en op de door het Hof overigens vastgestelde omstandigheden kan [gerequireerde] redelijkerwijze niet aan Duck tegenwerpen dat zijn vergoedingsplicht wordt verminderd of zelfs geheel vervalt als gevolg van de omstandigheid dat Duck zelf de hiervoor achter (b1) en (b2) bedoelde schadebeperkende maatregelen had kunnen treffen.15.
Althans miskent het Hof dat de hiervoor achter (c1), (c2) en (c3) genoemde omstandigheden noch ieder afzonderlijk noch in combinatie omstandigheden vormen die ‘eigen schuld’ opleveren in de zin van art. 6:101 lid 1. BW. Althans miskent het Hof dat de vergoedingsplicht van de met executie dreigende partij in een geval als het onderhavige geheel in stand blijft, aangezien de billijkheid dit eist wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten (de ‘fout’ van de veroordeelde valt in het niet bij die van de met executie dreigende partij) of andere omstandigheden van een geval als het onderhavige.16.
Althans geldt het voorgaande indien het, zoals in het onderhavige geval, voor de veroordeelde noodzakelijk is om, wil zij niet het risico van de verbeurte van dwangsommen lopen, vanaf de datum van betekening van het vonnis alvast een begin te maken met de uitvoering van het vonnis, aangezien er bij een ongunstige uitkomst in de door de veroordeelde aanhangig gemaakte schorsingsprocedure te weinig tijd zou overblijven om nog binnen de in het vonnis gestelde termijn na de betekening aan het vonnis te voldoen.
Althans geldt het voorgaande indien, zoals in het onderhavige geval, de met executie dreigende partij het vonnis laat betekenen en dwangsommen laat aanzeggen in de wetenschap dat de veroordeelde hoger beroep heeft aangetekend, en/of door zijn advocaat is gewezen op het risico dat het vonnis in hoger beroep geen stand zal houden en op het feit dat er aansprakelijkheidsrisico's kleven aan de executie van het vonnis.
4
Indien het Hof het in onderdeel 3 gestelde niet miskent, zijn het oordeel van het Hof dat de afbraakkosten die Duck heeft gemaakt voor haar risico dienen te komen, en de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang, ook indien deze moeten worden begrepen in de in onderdeel 3 bedoelde zin, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, in het bijzonder omdat het Hof in dat geval niet (kenbaar) de hiervoor achter (viii) tot en met (x) genoemde stellingen van Duck bij dat oordeel en die gedachtegang heeft betrokken.
5
Indien en voor zover het oordeel van het Hof dat de afbraakkosten die Duck heeft gemaakt voor haar risico dienen te komen, en de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang, aldus moeten worden begrepen dat het Hof van oordeel is dat de schade van Duck (de gemaakte afbraakkosten) mede een gevolg is (zijn) van een omstandigheid die aan Duck kan worden toegerekend in de zin van art. 6:101 lid 1 BW (‘eigen schuld’) én het in de onderdelen 3 en 4 gestelde niet opgaat, miskent het Hof in ieder geval dat ingevolge art. 6:101 lid 1 BW de vergoedingsplicht van [gerequireerde] slechts wordt verminderd door de schade over de benadeelde (in casu Duck) en de vergoedingsplichtige (in casu [gerequireerde]) te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen en dat die vergoedingsplicht alleen geheel vervalt indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.17.
Indien en voor zover het Hof dit laatste (‘de billijkheidscorrectie’) niet miskent, zijn het oordeel van het Hof en de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, aangezien het Hof onvoldoende duidelijk maakt waarom de uiteenlopende ernst van de door Duck en [gerequireerde] gemaakte fouten of de andere omstandigheden van het geval meebrengen dat de billijkheid eist dat de vergoedingsplicht van [gerequireerde] geheel vervalt. Dit klemt temeer nu het Hof niet (kenbaar) de hiervoor achter (viii) tot en met (X) genoemde stellingen van Duck bij dat oordeel en die gedachtegang heeft betrokken.
Het oordeel van het Hof en de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang, zijn ook onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, omdat het Hof niet heeft vastgesteld of het overleg van Duck met [gerequireerde] succes zou hebben gehad (tot opschorting van de executiemaatregelen zou hebben geleid) en of de spoedmaatregel die [gerequireerde], indien het overleg geen succes zou hebben gehad, bij het Hof had moeten aanvragen zou zijn toegewezen, laat staan op welke termijn het Hof die maatregel zou hebben toegewezen. Zonder die vaststelling kon het Hof er niet van uitgaan dat de schade mede het gevolg was van het door Duck niet voeren van overleg en/of niet aanvragen van die spoedmaatregel.
Overige klachten
6
Het oordeel van het Hof dat de afbraakkosten die Duck heeft gemaakt voor haar risico dienen te komen, en de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang, in het bijzonder de hiervoor achter (b1) en (c1) vermelde oordelen over het overleg waarin Duck eerst met [gerequireerde] had moeten treden, getuigen ook van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn — zonder nadere motivering, die ontbreekt — onbegrijpelijk in het licht van de (door Duck niet betwiste) stellingen van [gerequireerde] zelf dat er voor de betekening van het vonnis al overleg was geweest tussen (de gemachtigden van) Duck en [gerequireerde] en dat er op de dag van betekening (29 juni 2009) nog werd onderhandeld en een voorstel was gedaan door Duck18. en/of in het licht van de stelling van Duck dat de verhoudingen tussen partijen van dien aard waren dat het volledig illusoir was dat [gerequireerde] enige concessie zou doen, hetgeen ook onmiskenbaar blijkt uit het door [gerequireerde] tardief bij het Hof ingediende verweer tegen de schorsingsvordering van Duck.19.
7
Het oordeel van het Hof dat de afbraakkosten die Duck heeft gemaakt voor haar risico dienen te komen, en de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang, in het bijzonder de hiervoor achter (b2) en (c2) vermelde oordelen over de spoedmaatregel bij het Hof die Duck eerst had moeten aanvragen, zijn onbegrijpelijk in het licht van het feit dat vast staat dat Duck direct op de dag van betekening van het vonnis, 29 juni 2009, een schorsingsvordering bij het Hof heeft ingediend, terwijl het Hof niet duidelijk maakt (en zonder nadere motivering, die ontbreekt, ook niet valt in te zien) welke andere ‘spoedmaatregel’ Duck bij het Hof had kunnen en moeten aanvragen.
Het oordeel van het Hof dat de afbraakkosten die Duck heeft gemaakt voor haar risico dienen te komen, en de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang, in het bijzonder de hiervoor achter (b2) en (c2) vermelde oordelen over de spoedmaatregel bij het Hof die Duck eerst had moeten aanvragen, getuigen ook van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het Hof miskent dat het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Sint Maarten niet voorziet in het vragen van enig andere (spoed)maatregel bij het Hof om (verdere) executie tegen te gaan dan de maatregel die Duck heeft gevraagd door middel van het indienen van de schorsingsvordering ex art. 272 Rv.
Het Hof heeft zich bovendien met de hiervoor achter (b2) en (c2) vermelde oordelen over de spoedmaatregel bij het Hof die Duck eerst had moeten aanvragen schuldig gemaakt aan ongeoorloofde aanvulling van de feitelijke grondslag van het verweer van [gerequireerde] (art. 52 Rv a contrario en art. 128 Rv) en/of is daarmee buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen getreden, aangezien [gerequireerde] niet aan zijn verweer ten grondslag heeft gelegd dat van Duck verwacht mocht worden dat zij een spoedmaatregel bij het Hof zou aanvragen alvorens aan te vangen met de afbraakwerkzaamheden en executiekosten te maken. In ieder geval heeft het Hof in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor en art. 6 EVRM aldus een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven, aangezien het Hof Duck niet in de gelegenheid heeft gesteld zich over dit aan zijn beslissing ten grondslag gelegde wezenlijke element uit te laten.20.
Voortbouwklachten
8
Het oordeel van het Hof in de laatste volzin van r.o. 3.3 dat de vordering in conventie van Duck om [gerequireerde] te veroordelen tot betaling van de door Duck gemaakte afbraakkosten dan ook zal worden afgewezen, bouwt voort op de daaraan voorafgaande oordelen van het Hof, zodat de klachten in de onderdelen 1 tot en met 7 ook eerstgenoemd oordeel vitiëren.
9
Het oordeel van het Hof in r.o. 3.5 dat het hof de vordering in reconventie van [gerequireerde], strekkende tot opheffing van bet beslag, zal toewijzen, bouwt mede voort op de oordelen van het Hof in r.o. 3.3, zodat de klachten in de onderdelen 1 tot en met 8 ook eerstgenoemd oordeel vitiëren.
Verzoek
Duck richt zich tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek het bestreden vonnis van het Hof van 7 november 2014 te willen vernietigen met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 6 februari 2015
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑02‑2015
Het vonnis kent per abuis geen r.o. 3.4.
Zie r.o. 2.1 tot en met 2.5 alsmede r.o. 3.1 van het in cassatie bestreden vonnis.
Zie productie 1 bij het inleidend verzoekschrift in eerste aanleg.
In de memorie van antwoord, sub 6, heeft Duck het volgende over [gerequireerde] opgemerkt: ‘[gerequireerde] zet zichzelf vaak en graag neer als een armlastige pensionado die aan de hebzucht van Duck ten onder dreigt te gaan. Dat is echter een karikatuur. [gerequireerde] is eigenaar van een, niet met hypotheek bezwaarde, riante villa met grond te [a-plaats] en is daardoor naar gangbare maatstaven een vermogend man. Maar Duck zegt daar direct bij dat de welstand van partijen bij de beoordeling van dit geschil geen rol vermag te spelen. Evenmin doet ter zake wat [gerequireerde] verder op lasterlijke wijze over Duck en de heer [naam 1] heeft opgemerkt’.
De appeltermijn is zes weken, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak van het vonnis (art. 264 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Sint Maarten, hierna: ‘Rv’), en verliep dus op 23 juni 2009.
Zie het betekeningsexploit dat in het geding is gebracht als productie 2 bij het inleidend verzoekschrift in eerste aanleg. Zie ook r.o. 4.5 van het vonnis van het GEA van 30 oktober 2012 (eerste aanleg in de onderhavige zaak).
Zie ook r.o. 1.2 en 1.3 van het vonnis van het Hof van 16 juli 2009 in de schorsingszaak (productie 3 bij het inleidend verzoekschrift in eerste aanleg), waaruit blijkt dat Duck bij afzonderlijk verzoekschrift van 29 juni 2009 de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 12 mei 2009 ter kennis heeft gebracht van het Hof en op 3 juli 2009 een schriftelijke toelichting heeft ingediend. [gerequireerde] is in de gelegenheid gesteld uiterlijk op 14 juli 2009 te reageren op deze vordering, maar heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. Hij heeft zijn verweer tegen de schorsingvordering tardief ingediend. Zie conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie, sub 6.4. Het tardief door [gerequireerde] ingediende verweer is in het geding gebracht als productie 1 bij conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie.
Zie conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie, sub 4 en 5. De juistheid van deze stellingen van Duck is door het Hof in het midden gelaten. Deze stellingen zijn overigens ook niet door [gerequireerde] gemotiveerd betwist. Zie ook r.o. 2.2. en 2.3 van het vonnis van het Hof van 16 juli 2009 in de schorsingszaak waarin is overwogen dat afbraak tijdrovend is en waaruit blijkt dat Duck offertes van 19 mei 2009 heeft overgelegd waarin de voor afbraak benodigde tijd is geschat op tien weken tot ruim drie maanden. Dit vonnis is in het geding gebracht als productie 3 bij het Inleidend verzoekschrift in eerste aanleg.
Zie inleidend verzoekschrift in eerste aanleg, sub 2 en 6. Ook de juistheid van deze stelling is door het Hof in het midden gelaten. Dat [gerequireerde] op de hoogte was dat hoger beroep was ingesteld blijkt ook uit de in het geding gebrachte stukken, bijvoorbeeld het voorstel van Duck aan [gerequireerde] van 29 juni 2009 (productie 1 bij conclusie van dupliek), eerste alinea, laatste volzin: ‘Duck has appealed this judgment’, en de brief van de gemachtigde van Duck aan [gerequireerde] van 29 juni 2009 (productie 9 bij conclusie van antwoord). Als bijlage bij laatstgenoemde brief was gevoegd de brief van de gemachtigde van Duck aan het Hof van 29 juni 2009 waarbij de memorie van grieven aan het Hof is gezonden. In de memorie van grieven was de vordering tot schorsing opgenomen (en deze was tevens bij afzonderlijk verzoekschrift aan het Hof ter kennis gebracht). [gerequireerde] was dus op de dag van betekening (29 juni 2009) ook op de hoogte van de ingediende vordering tot schorsing. Zie ook r.o. 1.2 van het vonnis van het Hof van 16 juli 2009 in de schorsingszaak (productie 3 bij inleidend verzoekschrift in eerste aanleg).
Zie: inleidend verzoekschrift in eerste aanleg, sub 6; conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie, sub 6.3 (met bewijsaanbod); memorie van antwoord, sub 5. De juistheid van deze stelling is door het Hof in het midden gelaten. De advocaat van [gerequireerde] heeft hem er ook op gewezen dat als hij het vonnis ging betekenen, Duck een schorsingsprocedure aanhangig zou maken. Zie de email van die advocaat aan [gerequireerde] van 29 mei 2009 (productie 4 bij conclusie van antwoord). Zie overigens ook de email van die advocaat aan [gerequireerde] van 8 juni 2009 (productie 6 bij conclusie van antwoord), waaruit blijkt dat bewust werd aangestuurd op betekening van het vonnis op een datum waarop geen kans was voor Duck om gelijk een zitting te vragen om de werking van het vonnis te schorsen.
Zie het voorstel van Duck aan [gerequireerde] van 29 juni 2009 (productie 1 bij conclusie van dupliek): ‘We do point out to you that in case that judgment is executed, the damages to Duck International will be very substantial and we must reserve our rights to claim such damages from you in case we do not find a solution as indicated above’.
Zie HR 19 februari 1999, NJ 1999/367, r.o. 3.3 en HR 19 mei 2000, NJ 2000/603, r.o. 3.4. Overigens is niet pas het dreigen met executie van dwangsommen in beginsel onrechtmatig, maar ook al het enkele staan op naleving van het later vernietigde vonnis. Vgl. HR 8 november 2002, NJ 2002/623, r.o. 3.5.
Vgl. HR 16 november 1984, NJ 1985/547, r.o. 3.5.
Soms kan het zelfs noodzakelijk zijn al in de periode tussen de uitspraak en de betekening de nodige voorbereidingen te treffen om tijdig aan de veroordeling te kunnen voldoen. Vgl. HR 27 april 1979, NJ 1980/169.
Vgl.: HR 11 juni 2010, NJ 2010/333, r.o. 3.3.2; HR 9 mei 1986, NJ 1987/252, r.o. 3.5; HR 24 januari 1997, NJ 1999/56; HR 21 december 1984, NJ 1985/904, r.o. 3.4 en 3.5. Zie ook de conclusie van A-G Mr. Biegman-Hartogh, sub 9, voor laatstgenoemd arrest, die verwijst naar de woorden van Lord Macmillan in Banco de Portugal v. Waterlow 1932 AC 452, 506: ‘It is often easy after an emergency has passed to criticise the steps which have been taken to meet it, but such criticism does not come well from those who have themselves created the emergency’. Vgl. ook de conclusie van A-G Mr. Verkade, sub 5.5–5.8, voor HR 21 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF5284.
Vgl. HR 13. januari 1995, NJ 1997/366, r.o. 4.5.
‘Eigen schuld’ van de benadeelde rechtvaardigt slechts een verdeling van de daarbij betrokken schade tussen partijen naar rato van de wederzijds causerende bijdragen, en niet het ‘zomaar’ laten van de hele schade voor rekening van de benadeelde (in casu Duck).
Zie: conclusie van antwoord, p. 2; conclusie van dupliek, p. 2; memorie van grieven, p. 4 (tweede alinea). Het voorstel van Duck aan [gerequireerde] van 29 juni 2009 is in het geding gebracht als productie 1 bij conclusie van dupliek.
Zie conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie, sub 6.4. Het verweer van [gerequireerde] tegen de schorsingsvordering is in het geding gebracht als productie 1 bij conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie.
Vgl. bijvoorbeeld in een Arubaanse zaak: HR 31 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:212.