ECLI:NL:HR:2011:BQ7056, NJ 2012/288 met noot P.C.E. van Wijmen.
HR, 06-03-2015, nr. 14/00574
ECLI:NL:HR:2015:523
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-03-2015
- Zaaknummer
14/00574
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:523, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑03‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2343, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:2343, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑12‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:523, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑01‑2014
- Wetingang
onteigeningswet
- Vindplaatsen
NJ 2015/254 met annotatie van P.C.E. van Wijmen
TBR 2015/134 met annotatie van J.J. van der Grouw, J.A.M.A. Sluysmans
JOM 2015/375
Uitspraak 06‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Onteigeningsrecht. Afwijzing verzoek tot vervanging deskundige(n). Schending ‘equality of arms’? Objectieve rechtvaardiging voor twijfel procespartij aan onafhankelijkheid en onpartijdigheid deskundige (EHRM 5 juli 2007, ECLI:NL:XX:2007:BB5086, NJ 2010/323). Moment waarop klacht over schijn van partijdigheid moet worden aangevoerd (HR 14 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1067, NJ 2014/310). Schadeloosstelling, schade aan het overblijvende, art. 40, 41 Ow. Is schade door werkzaamheden van een derde op het overblijvende, een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van verlies zaak? Peildatum in verband met latere verkoop van het overblijvende, art. 40a Ow.
Partij(en)
6 maart 2015
Eerste Kamer
14/00574
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1],wonende te [woonplaats],
2. [eiser 2],wonende te [woonplaats],
3. [eiser 3],wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. J.F. de Groot,
t e g e n
de STAAT DER NEDERLANDEN(Ministerie van Infrastructuur en Milieu, Rijkswaterstaat Noord-Brabant),zetelende te ’s-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: mr. M.W. Scheltema en mr. R.T. Wiegerink.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak C/01/216133/HA ZA 10-1820 van de rechtbank Oost-Brabant van 10 november 2010, 6 maart 2013, 3 juli 2013 en 20 november 2013.
De vonnissen van de rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van 20 november 2013 van de rechtbank hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de Staat toegelicht door zijn advocaten.
De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal J.C. van Oven strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaten van de Staat hebben bij brief van 9 januari 2015 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Uit kracht van het Koninklijk Besluit van 22 februari 2010, nr. 10.000465, Stcrt. 22 maart 2010 nr. 4536, en op de voet van art. 72a Ow is op vordering van de Staat bij vonnis van 10 november 2010 vervroegd de onteigening uitgesproken van zeven percelen of gedeelten daarvan, gelegen in Den Dungen, gemeente Sint-Michielsgestel.
(ii) De onteigening is geschied ten behoeve van de omlegging van de Zuid-Willemsvaart Maas-Den Dungen vanaf kilometer 116.500 (aftakking bestaande Zuid-Willemsvaart) tot kilometer 125.480 (aansluiting Maas), met bijkomende werken, in de gemeenten Sint-Michielsgestel en ’s-Hertogenbosch. In het kader van dit werk zullen op de onteigende gronden worden aangelegd (een deel van) bermen, een lokale verbindingsweg, watergangen en de nieuwe, te verleggen provinciale weg. In totaal is een oppervlakte van 14.16.63 ha onteigend. De onteigende gronden maakten deel uit van het gemengde agrarische bedrijf annex loonbedrijf van [eiser] c.s., waarvan de huiskavel (kadastraal perceel [A 001]) is gelegen aan de [a-straat] in [plaats]. [eiser] c.s., drie broers, oefenen hun bedrijf uit in vof-verband.
(iii) Het vonnis van vervroegde onteigening is inmiddels onherroepelijk geworden. Het is op 2 februari 2011 in de openbare registers ingeschreven.
3.2
De door de rechtbank benoemde deskundigen hebben een definitief advies en een drietal nadere adviezen ter griffie van de rechtbank gedeponeerd. [eiser] c.s. hebben vervolgens verzocht de deskundigen, althans de deskundige [betrokkene 1], te vervangen. De Staat heeft zich daartegen verzet. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. Zij heeft voorts de door de Staat aan [eiser] c.s. verschuldigde schadeloosstelling vastgesteld op € 1.402.033,-- en de door de Staat aan [eiser] c.s. te vergoeden kosten van juridische en andere deskundige bijstand begroot op resp. € 100.293, 70 en € 76.500,--.
3.3.1
Onderdeel 2 (onderverdeeld in 2.1-2.9) van het hiertegen gerichte middel - onderdeel 1 bevat geen klachten, maar een inleiding - is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van het verzoek de deskundigen, althans de deskundige [betrokkene 1], te vervangen. Aan dit – herhaalde - verzoek is ten grondslag gelegd dat de deskundige [betrokkene 1] niet valt aan te merken als een onafhankelijke en onpartijdige deskundige omdat hij zonder daarvan melding te maken, werkzaamheden heeft verricht voor Rijkswaterstaat. Ook de overige deskundigen dienen te worden vervangen aangezien zij, nadat zij van het vorenstaande op de hoogte waren geraakt, zich niet van [betrokkene 1] hebben gedistantieerd.
3.3.2
Bij de behandeling van het onderdeel is het volgende van belang. De rechtbank heeft in 2011, nadat [eiser] c.s. bij brief de onpartijdigheid van de deskundige aan de orde hadden gesteld en zich dienaangaande hadden gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, aan [eiser] c.s. bericht dat die brief aldus wordt begrepen dat niet wordt verzocht de deskundige te vervangen. Het deskundigenbericht is daarna tot stand gekomen. In haar tussenvonnis van 6 maart 2013 heeft de rechtbank vooropgesteld dat het optreden van [betrokkene 1] als partij-deskundige voor de Staat in beginsel vragen oproept omtrent zijn onafhankelijkheid. In de specifieke omstandigheden van het geval is dit echter onvoldoende reden om [betrokkene 1] als deskundige te vervangen. Deze omstandigheden zijn:
- de uitleg die [betrokkene 1] zelf schriftelijk heeft gegeven,
- de omstandigheid dat [betrokkene 1] al jaren door de rechtbank als deskundige wordt benoemd en nimmer aanleiding heeft gegeven om aan zijn onafhankelijkheid te twijfelen,
- het feit dat de kwestie is voorgelegd aan de gedaagden in de andere onteigeningszaken ten behoeve van de omlegging van de Zuid-Willemsvaart, maar dat geen van hen aanleiding heeft gezien de rechtbank te verzoeken de deskundige [betrokkene 1] te vervangen, en
- het feit dat ook [eiser] c.s. zelf de onderhavige kwestie al in 2011 bij de rechtbank aan de orde hebben gesteld, maar toen niet om vervanging van [betrokkene 1] als deskundige hebben verzocht, en zich hebben gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Hierop voortbouwend oordeelde de rechtbank dat in de specifieke omstandigheden van het geval niet kan worden aangenomen dat thans bij [eiser] c.s. naar objectieve maatstaven de gerechtvaardigde schijn is gewekt dat de deskundige [betrokkene 1] niet onpartijdig of niet onafhankelijk zijn werk als deskundige zou (kunnen) uitvoeren.
3.4.1
Bij de beoordeling van de klachten van het onderdeel wordt vooropgesteld dat onder bepaalde omstandigheden een gebrek aan onpartijdigheid aan de zijde van een door de rechter benoemde deskundige, een schending kan meebrengen van het beginsel van equality of arms. In dit verband kan ook aan de vrees van een procespartij voor partijdigheid van een deskundige een zeker gewicht toekomen. Een zodanige vrees is echter niet van beslissende betekenis; wél van beslissende betekenis is of de twijfels die door de schijn van partijdigheid worden gewekt, objectief gerechtvaardigd zijn (EHRM 5 juli 2007, ECLI:NL:XX:2007:BB5086, NJ 2010/323, par. 47-48).
3.4.2
Voor zover het onderdeel aanvoert dat het niet erom gaat of bij de rechtbank de objectief te rechtvaardigen schijn van partijdigheid is gewekt, maar bij de desbetreffende procespartij, ziet het eraan voorbij dat aan de rechtbank ter beoordeling staat of de door een procespartij gestelde schijn van partijdigheid van de deskundige inderdaad bestaat en zo ja, of de twijfels die door deze schijn van partijdigheid worden gewekt, objectief gerechtvaardigd zijn.
3.4.3
Voor zover het onderdeel erover klaagt dat reeds de objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid voldoende was om [betrokkene 1] als deskundige te vervangen, ziet het eraan voorbij dat de rechtbank - in haar tussenvonnis van 6 maart 2013, dat mede aan haar eindvonnis ten grondslag ligt – heeft geoordeeld dat niet kan worden aangenomen dat bij [eiser] c.s. naar objectieve maatstaven de gerechtvaardigde schijn van partijdigheid is gewekt. In zoverre mist het onderdeel dus feitelijke grondslag.
3.4.4
Voor zover het onderdeel erover klaagt dat het onbegrijpelijk is dat de rechtbank de hiervoor in 3.3.2 vermelde specifieke omstandigheden van het geval in haar beoordeling heeft betrokken, en daarop zelfs haar oordeel heeft gebaseerd, faalt het omdat deze omstandigheden, zowel afzonderlijk als in samenhang beoordeeld - zoals de rechtbank klaarblijkelijk heeft gedaan - kunnen bijdragen aan het oordeel dat de rechtbank heeft bereikt.
3.4.5
Voor zover het onderdeel erover klaagt dat de rechtbank betekenis heeft gehecht aan de omstandigheid dat [eiser] c.s. het verzoek tot vervanging van de deskundige(n) pas hebben gedaan nadat dezen hun rapporten hadden uitgebracht, faalt het. Bij de beantwoording van de vraag op welk moment een partij dient te klagen indien haar tijdens het deskundigenonderzoek feiten en omstandigheden bekend worden die haar doen twijfelen aan de onpartijdigheid van de deskundige, geldt als uitgangspunt dat de klacht tijdig is aangevoerd indien zij door die partij naar voren wordt gebracht in haar eerste gedingstuk nadat het rapport van de deskundige is gedeponeerd. Dit kan evenwel anders zijn wanneer de eisen van een goede procesorde meebrengen dat de klacht eerder had moeten worden aangevoerd. (HR 14 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1067, NJ 2014/310). In dit geval heeft de rechtbank niet geoordeeld dat het verzoek niet tijdig is gedaan, maar bij de afwijzing daarvan wel meegewogen dat [eiser] c.s. hun bezwaar tegen de deskundige [betrokkene 1] al in 2011 aan de rechtbank kenbaar hadden gemaakt, zich toen hebben gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank en geen nieuwe bezwaren naar voren hebben gebracht. Aldus oordelend heeft zij geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.4.6
Ook overigens is het oordeel van de rechtbank niet onjuist of onbegrijpelijk gemotiveerd. Verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, leent het zich niet voor verdere toetsing in cassatie. Onderdeel 2 faalt.
3.5
Onderdeel 3 (onderverdeeld in 3.1-3.5) is gericht tegen hetgeen de rechtbank in rov. 2.26 van haar tussenvonnis van 3 juli 2013 heeft overwogen, waarop zij heeft voortgebouwd in haar eindvonnis. Deze overweging luidt als volgt:
“Drainage overblijvende percelen
2.26.
Ter zitting hebben [eiser] c.s. aangevoerd dat werkzaamheden op het overblijvende dienen te worden uitgevoerd om een bevredigende oplossing te bereiken voor de hydrologische effecten van de aanleg van de Zuid Willemsvaart. Daartoe verwijzen zij naar een rapport van Royal Haskoning d.d. 8 februari 2013. Volgens hen is uit overleg tussen het Waterschap, Rijkswaterstaat en [eiser] c.s. gebleken dat op de niet onteigende percelen in het najaar ingrijpende en schadetoebrengende werkzaamheden moeten worden uitgevoerd. De rechtbank kan niet inzien dat dit tot een aanvullende schadeloosstelling moet leiden. Indien het standpunt van [eiser] c.s. juist zou zijn, dan moet worden aangenomen dat de Staat die maatregelen neemt die nodig zijn. Voor zover dat schade toebrengt aan [eiser] c.s zal de Staat alsdan die schade moeten vergoeden. Dat is althans de verwachting waarmee ten tijde van de onteigening rekening mocht worden gehouden. Verder geldt overigens dat [eiser] c.s. naar mag worden aangenomen feitelijk geen schade zullen lijden, omdat volgens hun eigen stellingen met het Waterschap overeenstemming is bereikt over de aankoop van de na onteigening resterende gronden.”
3.6
Het onderdeel houdt in de kern in dat de rechtbank blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Staat de noodzakelijke maatregelen zal nemen en eventuele schade als in deze overweging bedoeld, zal vergoeden. De rechtbank had zelfstandig moeten beoordelen of de onderhavige schade als gevolg van de onteigening voor vergoeding in aanmerking komt. De door haar aangevoerde redenen om dit na te laten, berusten op een onjuiste rechtsopvatting, aldus nog steeds het onderdeel.
3.7.1
Bij de beoordeling van deze klachten is het volgende van belang.
3.7.2
De rechtbank heeft in haar onherroepelijk geworden vonnis van 10 november 2010 onder meer vastgesteld dat [eiser] c.s. hebben aangevoerd dat de onderhavige onteigening onlosmakelijk samenhangt met de plannen van het Waterschap Aa en Maas (hierna: het Waterschap) betreffende de aanleg van de Rosmalense Aa en het - partijen bekende - project Dynamisch Beekdal. De uitvoering van deze laatstbedoelde plannen, die verband hielden met de hydrologische gevolgen van de omlegging van de Zuid-Willemsvaart Maas-Den Dungen, diende mede plaats te vinden op het overblijvende.
3.7.3
Uit de processtukken blijkt dat inmiddels overleg heeft plaatsgevonden tussen [eiser] c.s. en het Waterschap, dat heeft geresulteerd in aankoop van het overblijvende door het Waterschap. Deze koopovereenkomst is gesloten na 2 februari 2011, de datum waarop de Staat zich de onteigende gronden in eigendom verwierf (zie hiervoor in 3.1 onder (iii)).
3.7.4
[eiser] c.s. hebben zich op het standpunt gesteld dat in de aan hen toe te kennen schadeloosstelling een bedrag dient te worden begrepen ter zake van de waardevermindering van het overblijvende die werd veroorzaakt door de vorenbedoelde hydrologische gevolgen van de door het Waterschap uit te voeren werken, welke gevolgen zich ook op het overblijvende doen gelden.
De Staat heeft dit betwist. Hij heeft in de eerste plaats aangevoerd dat deze waardevermindering niet een schade is die het rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is van het verlies van de onteigende gronden, maar van de door het Waterschap uit te voeren werken. In de tweede plaats heeft de Staat zich beroepen op de omstandigheid dat [eiser] c.s. inmiddels het overblijvende hebben verkocht aan het Waterschap, zodat zij in zoverre geen schade (meer) lijden. In de derde plaats heeft de Staat betoogd dat op de peildatum al bekend was dat het Waterschap ter plaatse werkzaamheden zou gaan uitvoeren, hetgeen een waardedrukkend effect had op alle gronden in het desbetreffende gebied, waaronder het overblijvende. De hydrologische gevolgen van de omlegging van de Zuid-Willemsvaart Maas-Den Dungen doen zich voorts niet alleen voor op het overblijvende, maar ook op alle andere omliggende gronden. Daarom kunnen [eiser] c.s., evenals de eigenaren van die omliggende gronden, terzake geen andere aanspraak doen gelden dan op vergoeding van planschade, zulks tot een lager bedrag dan dat van de volledige schadevergoeding die op de voet van de art. 40 en 41 Ow dient te worden toegewezen, aldus nog steeds de Staat.
3.8.1
Bij de beoordeling van de klacht wordt vooropgesteld dat de door de rechtbank aan de eigenaar toe te kennen schadeloosstelling een volledige vergoeding vormt voor alle schade die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn zaak lijdt (art. 40 Ow). Bij het bepalen van de schadeloosstelling wordt rekening gehouden met de mindere waarde welke voor niet onteigende goederen van de onteigende ("het overblijvende") het rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is van het verlies van zijn goed (art. 41 Ow).
3.8.2
Het bedrag van de aan de onteigende toe te wijzen schadeloosstelling dient, zoals ligt besloten in de woorden "een volledige vergoeding" in art. 40 Ow, de compensatie te vormen voor de totale schade die de onteigende als rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van het verlies van zijn zaak lijdt. Daarom dient de rechtbank over elke door de onteigende gestelde schadepost en de hoogte daarvan, een gemotiveerde beslissing te nemen.
3.8.3
De rechtbank heeft dit klaarblijkelijk miskend en aldus van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven. Het onderdeel treft in zoverre doel.
3.9.1
De enkele omstandigheid dat niet de onteigenende partij, de Staat, maar een derde, het Waterschap, de ten processe bedoelde werkzaamheden zal uitvoeren, brengt niet zonder meer mee dat deze werkzaamheden niet kunnen gelden als schade die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn zaak lijdt. Ook schade aan het overblijvende die voortvloeit uit door een derde verrichte werkzaamheden welke onlosmakelijk samenhangen met het werk met het oog waarop de onteigening plaatsvindt, kan onder omstandigheden als zodanige schade worden aangemerkt. [eiser] c.s. hebben aangevoerd dat daarvan in dit geding sprake is (zie hiervoor in 3.7.2). De omstandigheid dat ook de eigenaren van omliggende gronden vergelijkbare schade lijden, maakt dit niet anders.
3.9.2
Voor zover de rechtbank dit heeft miskend, is het onderdeel ook in zoverre gegrond.
3.10.1
Het feit dat [eiser] c.s. inmiddels het overblijvende hebben verkocht aan het Waterschap, brengt niet mee dat zij in zoverre geen voor vergoeding in aanmerking komende schade lijden. De feiten en omstandigheden die aanwezig zijn op de dag waarop het vonnis van onteigening in de openbare registers wordt ingeschreven (de peildatum), zijn beslissend bij het bepalen van de omvang van de schadeloosstelling (art. 40a Ow). Dit is door de rechtbank in rov. 2.26 van haar eindvonnis miskend. Ook in zoverre treft het onderdeel doel.
3.10.2
In dit verband verdient nog opmerking dat indien, zoals de Staat heeft aangevoerd, op de peildatum al bekend was dat het Waterschap ter plaatse werkzaamheden zou gaan uitvoeren, en dit een waardedrukkend effect had op alle gronden in het desbetreffende gebied, waaronder het overblijvende, zulks mede van belang is voor de hoogte van de prijs die een redelijk handelende koper in het vrije commerciële verkeer bereid zou zijn geweest te betalen voor het overblijvende, en dus ook voor de omvang van de aan de onteigende toe te kennen schadeloosstelling.
3.11
De overige klachten van onderdeel 3 kunnen niet tot cassatie leiden; hetzelfde geldt voor de klachten van onderdeel 4. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 20 november 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 493,98 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E. Drion, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 6 maart 2015.
Conclusie 19‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Onteigeningsrecht. Afwijzing verzoek tot vervanging deskundige(n). Schending ‘equality of arms’? Objectieve rechtvaardiging voor twijfel procespartij aan onafhankelijkheid en onpartijdigheid deskundige (EHRM 5 juli 2007, ECLI:NL:XX:2007:BB5086, NJ 2010/323). Moment waarop klacht over schijn van partijdigheid moet worden aangevoerd (HR 14 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1067, NJ 2014/310). Schadeloosstelling, schade aan het overblijvende, art. 40, 41 Ow. Is schade door werkzaamheden van een derde op het overblijvende, een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van verlies zaak? Peildatum in verband met latere verkoop van het overblijvende, art. 40a Ow.
Partij(en)
14/00574
mr. J.C. van Oven
Zitting 19 december 2014
CONCLUSIE
inzake:
1. [eiser 1]
2. [eiser 2]
3. [eiser 3]
eisers tot cassatie
(mr. J.F. de Groot)
tegen
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Infrastructuur en Milieu, Rijkswaterstaat Noord-Brabant)
verweerder in cassatie
(mrs. M.W. Scheltema en R.T. Wiegerink)
Het cassatieberoep is gericht tegen een vonnis waarin na vervroegde onteigening van een perceel en vijf perceelsgedeelten landbouwgrond ten behoeve van de omlegging van de Zuid-Willemsvaart de schadeloosstelling is vastgesteld. Het middel klaagt over de oordelen van de rechtbank met betrekking tot de onafhankelijkheid van de deskundigen, de schade aan of waardevermindering van het overblijvende en de zogenaamde omrijschade. Een van de klachten met betrekking tot de schade aan of waardevermindering van het overblijvende acht ik gegrond.
1. Procesverloop
1.1
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft op verzoek van de Staat bij beschikking van 15 juli 2010 op de voet van art. 54a Onteigeningswet (Ow) een rechter-commissaris en drie deskundigen benoemd.
1.2
Nadat op 21 september 2010 de opneming door de deskundigen als bedoeld in Afdeling 1 van Hoofdstuk IIIa van de Onteigeningswet had plaatsgevonden, heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch op vordering van de Staat bij vonnis van 10 november 2010 vervroegd de onteigening uitgesproken ten name en ten behoeve van de Staat van:
- het perceel groot 05.93.60 hectare, kadastraal bekend gemeente Den Dungen, sectie [A], nummer [002],
- een gedeelte groot 03.15.76 ha van het perceel, kadastraal bekend gemeente Den Dungen, sectie [A], nummer [003], in totaal groot 03.20.70 ha,
- een gedeelte groot 00.18.88 ha van het perceel, kadastraal bekend gemeente Den Dungen, sectie [A], nummer [004], in totaal groot 01.79.55 ha,
- een gedeelte groot 03.09.99 ha van het perceel, kadastraal bekend gemeente Den Dungen, sectie [A], nummer [005], in totaal groot 03.31.78 ha,
- een gedeelte groot 00.31.79 ha van het perceel, kadastraal bekend gemeente Den Dungen, sectie [A], nummer [001], in totaal groot 06.95.00 ha,
- een gedeelte groot 01.46.61 ha van het perceel, kadastraal bekend gemeente Den Dungen, sectie [A], nummer [006], in totaal groot 04.00.00 ha,
1.3
In hetzelfde vonnis heeft de rechtbank (onder meer) het voorschot op de schadeloosstelling voor de onteigenden ([eiser] c.s.) bepaald op € 1.197.500, de reeds benoemde deskundigen opgedragen de aan [eiser] c.s. verschuldigde schadeloosstelling te begroten en een datum vastgesteld waarop het deskundigenrapport zou moeten zijn gedeponeerd.
1.4
[eiser] c.s. hebben tegen dit vonnis beroep in cassatie ingesteld. Uw Raad heeft in zijn arrest van 14 oktober 20111.[eiser] c.s. in hun beroep niet-ontvankelijk verklaard na te hebben vastgesteld dat het vonnis op 9 december 2010 in kracht van gewijsde was gegaan.
1.5
Het vonnis van vervroegde onteigening is op 2 februari 2011 in de openbare registers ingeschreven.2.
1.6
De deskundigen hebben hun definitief advies, gedateerd 4 april 2012, op 5 april 2012 ter griffie van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch gedeponeerd. Zij hebben op 17 september 2012 een nader advies, gedateerd 14 september 2012, ter griffie gedeponeerd.
1.7
Bij “akte tot uitlaten” van 27 februari 2013 hebben [eiser] c.s. een brief van hun advocaat aan de rechtbank Oost-Brabant (verder: de rechtbank) van 8 februari 2013 in het geding gebracht en akte verzocht van hun in die brief vervatte verzoek aan de rechtbank de deskundigen, althans de deskundige [betrokkene 1], te vervangen. De Staat heeft zich bij akte van dezelfde roldatum verzet tegen vervanging van deskundigen.
1.8
Bij vonnis van 6 maart 2013 heeft de rechtbank het verzoek van [eiser] c.s. om de de benoemde deskundigen, althans de deskundige [betrokkene 1], te ontslaan en te vervangen door (een) nieuwe deskundige(n), afgewezen.
1.9
Partijen hebben de zaak, in aanwezigheid van de deskundigen, doen bepleiten op 26 maart 2013. Tijdens de pleitzitting heeft de rechtbank de deskundigen gevraagd een nader advies uit te brengen. De deskundigen hebben op 8 mei 2013 het gevraagde nadere advies uitgebracht.
1.10
Bij vonnis van 3 juli 2013 heeft de rechtbank laten weten dat zij op een aantal punten nog nader wilde worden geïnformeerd. De deskundigen hebben een derde nader advies op 26 september 2013 uitgebracht.
1.11
Partijen hebben de zaak verder, en ook weer in aanwezigheid van de deskundigen, doen bepleiten op 7 oktober 2013.
1.12
Bij vonnis van 20 november 2013 heeft de rechtbank (onder meer) de door de Staat aan [eiser] c.s. verschuldigde schadeloosstelling vastgesteld op € 1.402.033 en de door de Staat aan [eiser] c.s. te vergoeden kosten van juridische en andere deskundige bijstand begroot op resp. € 100.293, 70 en € 76.500.
1.13
[eiser] c.s. hebben tegen dit vonnis op 29 november 2013 (tijdig)3.beroep in cassatie ingesteld door middel van een daartoe strekkende verklaring ter griffie van de rechtbank. De cassatieverklaring hebben zij bij exploot van 14 januari 2014 (tijdig)4.aan de Staat laten betekenen met dagvaarding in cassatie.
1.14
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. De advocaat van de Staat en mr. R.T. Wiegerink, advocaat bij de Hoge Raad, hebben de zaak schriftelijk toegelicht voor de Staat. De advocaat van [eiser] c.s. en mr. D.J. de Jongh, advocaat te Amsterdam, hebben namens [eiser] c.s. gerepliceerd.
2. Inleiding
2.1
De onteigening is uitgesproken uit kracht van het Koninklijk Besluit van 22 februari 2010, nr. 10.000465, Stcrt. 22 maart 2010 nr. 4536 en heeft plaatsgevonden op grond van art. 72a Ow (als geldende voor de inwerkingtreding van de Crisis- en herstelwet). De onteigening is geschied ten behoeve van de omlegging van de Zuid-Willemsvaart Maas-Den Dungen vanaf kilometer 116.500 (aftakking bestaande Zuid-Willemsvaart) tot kilometer 125.480 (aansluiting Maas), met bijkomende werken, in de gemeenten Sint-Michielsgestel en ’s-Hertogenbosch. In het kader van dit werk zullen op de onteigende gronden worden aangelegd (een deel van) bermen, een lokale verbindingsweg, watergangen en de nieuwe, te verleggen provinciale weg. In totaal is een oppervlakte van 14.16.63 ha onteigend. De onteigende gronden maakten deel uit van het gemengde agrarische bedrijf annex loonbedrijf van [eiser] c.s., waarvan de huiskavel (kadastraal perceel [A 001]) is gelegen aan de [a-straat] in [plaats]. [eiser] c.s., drie broers, oefenen hun bedrijf uit in v.o.f.-verband.5.
2.2
De rechtbank heeft, in het voetspoor van de deskundigen (en conform het standpunt van beide partijen) de als gevolg van de onteigening ontstane bedrijfsschade begroot op basis van reconstructie door middel van aankoop van vervangende grond.
2.3
Van de kwesties waarover in feitelijke aanleg is gedebatteerd resteren er in cassatie nog drie, te weten (a) de door [eiser] c.s. verlangde vervanging van één of alle deskundige(n), (b) de schade aan of waardevermindering van het overblijvende en (c) de inkomensschade die [eiser] c.s. lijden doordat bij gebruik van vervangende grond vanaf de huiskavel een grotere afstand moet worden afgelegd dan bij gebruik van de onteigende gronden (omrijschade).
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
[eiser] c.s. hebben een middel van cassatie aangevoerd dat in drie klachtengroepen verdeeld is. Elk daarvan behandelt een van de hiervoor in 2.3 vermelde kwesties.
(a) Vervanging van deskundige(n), onderdelen 2.1-2.9
3.2
In de beschikking van 15 juli 2010 zijn tot deskundigen benoemd mr. I.P.A. van Heijst, [betrokkene 1] en G.J.M. Huijbregts.
[eiser] c.s. hebben, als hiervoor bij 1.7 reeds is vermeld, bij “akte tot uitlaten” van 27 februari 2013 een brief van hun advocaat mr. G.R.A.G. Goorts aan de rechtbank van 8 februari 2013 in het geding gebracht en akte verzocht van hun in die brief vervatte verzoek aan de rechtbank de deskundigen, althans de deskundige [betrokkene 1], te vervangen. In die brief voerde de advocaat van [eiser] c.s. i.f.i. (onder verwijzing naar een in de laatste maanden van 2011 gevoerde briefwisseling tussen de advocaat van [eiser] c.s., [betrokkene 1], mr. Van Heijst namens de deskundigen en de rechter-commissaris)6.aan dat [eiser] c.s. van mening zijn dat de deskundige [betrokkene 1] niet valt aan te merken als een onafhankelijke en onpartijdige deskundige, omdat hij zonder daarvan melding te maken werkzaamheden heeft verricht voor Rijkswaterstaat en dat deze deskundige daardoor zodanig besmet is dat hij door de rechtbank vervangen had moeten worden.
3.3
De rechtbank heeft dat verzoek in haar tussenvonnis van 6 maart 2013 afgewezen. Tijdens de pleidooien op 26 maart 2013 hebben [eiser] c.s. de rechtbank verzocht op haar beslissing van 6 maart 2013 terug te komen en nogmaals verzocht de deskundigen, althans de deskundige [betrokkene 1], te vervangen. De rechtbank heeft aan dat verzoek geen gevolg gegeven en in haar vonnis van 3 juli 2013 (rov. 2.4) uiteengezet waarom zij geen grond aanwezig achtte om (alsnog) tot vervanging van een of meer deskundigen over te gaan. De klachten zijn gericht tegen deze beslissingen in de tussenvonnissen van 6 maart en 3 juli 2013. Hoewel in onteigeningszaken geen cassatieberoep openstaat tegen tussenvonnissen, kunnen de klachten niettemin onderzocht worden, nu de rechtbank in het bestreden eindvonnis van 20 november 2013 voortbouwt op de beslissingen in de tussenvonnissen waarover geklaagd wordt. Dat geldt trouwens (ik zeg het nu alvast maar) ook voor de overige klachten van het middel die gericht zijn tegen oordelen die de rechtbank in haar tussenvonnissen heeft neergelegd.
3.4
Ik stel een paar dingen voorop.
(1) [eiser] c.s. hebben de smet die aan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de deskundige [betrokkene 1] kleeft in de laatste maanden van 2011 ontdekt en onderzocht.
(2) Zij hebben vervolgens in een brief van 30 november 2011 van mr. Goorts aan de rechter-commissaris het probleem aan de orde gesteld, maar ook laten weten dat er kostbare tijd verloren zal gaan wanneer de deskundige [betrokkene 1] vervangen moet worden en dat zij hebben besloten zich te refereren aan het oordeel van de rechtbank, met verzoek aan de rechtbank om, als [betrokkene 1] als deskundige gehandhaafd blijft, te gelegener tijd het definitieve deskundigenrapport kritisch te beoordelen en na te gaan of de door [eiser] c.s. ingebrachte bezwaren op zorgvuldige wijze zijn weerlegd.
(3) De rechter-commissaris heeft daarop bij brief van 5 december 2011 geantwoord dat de brief van mr. Goorts aldus begrepen wordt dat niet verzocht wordt de deskundige [betrokkene 1] te vervangen en dat de rechtbank ambtshalve geen of onvoldoende grond ziet om de deskundige [betrokkene 1] te vervangen, hoezeer de situatie ook valt te betreuren.7.
(4) Indien de, kort voor de reeds door de rechtbank bij brief van 29 oktober 2012 aan partijen doorgegeven pleitdatum (26 maart 2013)8.ondernomen, poging om de deskundigen, althans de deskundige [betrokkene 1], te laten vervangen, zou slagen zou dat de afwikkeling van deze procedure, uiteraard, in ernstige mate vertragen en bemoeilijken omdat de rechtbank opnieuw advies zou moeten inwinnen van deskundigen waarvan er ook nog minstens één de plaatsopneming van de onteigende gronden die op 21 september 2010 is geschied niet heeft bijgewoond.
(5) In gevallen waarin het deskundigenadvies een belangrijke invloed heeft op het eindoordeel van de rechter kan de partijdigheid van een door de rechter benoemde deskundige onder zekere omstandigheden een schending meebrengen van het “equality of arms”-beginsel.9.De rechter moet dus serieus omgaan met een klacht van een procespartij dat het een deskundige die door de rechtbank benoemd is ontbreekt aan onafhankelijkheid en onpartijdigheid.
3.5
De eerste concrete klacht staat in onderdeel 2.2 van het middel. Met de daar geformuleerde rechtsklacht proberen [eiser] c.s. de vraag of er in de omstandigheden van het onderhavige concrete geval een (voldoende) objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid van de deskundige [betrokkene 1] bestaat om te twijfelen aan zijn onpartijdigheid, te verjuridiseren. De klacht somt een aantal omstandigheden van het geval op en wil ingang doen vinden dat er een (door de rechtbank geschonden) rechtsregel bestaat die meebrengt dat in dit geval geen andere uitkomst mogelijk was dan dat de deskundige [betrokkene 1] moest worden vervangen. Zo’n regel bestaat volgens mij niet. Het EHRM heeft, in de zaak Sara Lind10., tot uitdrukking gebracht (nr. 47) dat onder bepaalde omstandigheden een gebrek aan onpartijdigheid aan de zijde van een door de rechter benoemde deskundige een schending kan meebrengen van de “equality of arms”, maar ook dat (nr. 48) aan de vrees van een procespartij voor partijdigheid van een deskundige een zeker gewicht toekomt, maar dat beslissend is of de twijfels die door de schijn gewekt worden, objectief gerechtvaardigd zijn. Dat is een open norm die geen scherpe grens aanwijst, maar waaraan de rechter elk afzonderlijk geval met inachtneming van alle bijzonderheden, moet toetsen. Die beoordeling kan, verweven als die is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden onderzocht.11.
3.6
De rechtbank heeft [eiser] c.s. (zie rov. 2.2.5 van het vonnis van 6 maart 2013) in zoverre gevolgd dat het gewraakte optreden van [betrokkene 1] als partij-deskundige voor de Staat in beginsel vragen oproept omtrent zijn onafhankelijkheid als deskundige, maar oordeelde dat dit in de specifieke omstandigheden van het geval onvoldoende reden gaf de deskundige [betrokkene 1] te vervangen. Zij heeft daarbij verwezen naar de uitleg die [betrokkene 1] zelf in zijn brief van 1 november 2013 heeft gegeven, de omstandigheid dat [betrokkene 1] al jaren door de rechtbank als deskundige wordt benoemd en nimmer aanleiding heeft gegeven om aan zijn onafhankelijkheid te twijfelen. Tevens heeft de rechtbank vermeld dat de kwestie is voorgelegd aan de gedaagden in de andere onteigeningszaken ten behoeve van de omlegging van de Zuid-Willemsvaart maar dat geen van hen aanleiding heeft gezien de rechtbank te verzoeken de deskundige [betrokkene 1] te vervangen en dat ook [eiser] c.s. zelf de zaak in 2011 wel hebben aangekaart maar toen de rechtbank niet om vervanging hebben verzocht maar zich refereerden aan het oordeel van de rechtbank. De weging van al die omstandigheden ligt naar mijn mening binnen het domein van de rechter die over de feiten oordeelt. De tegen de deskundige [betrokkene 1] aangevoerde bezwaren lijken mij ook niet van zodanig gewicht, dat de rechtbank de beslissingen van de rechtbank in haar vonnissen van 6 maart en 3 juli 2013 nader had behoren te motiveren. Hierop stuiten naar ik meen niet alleen de klacht van nr. 2.2 maar ook de overige klachten van de eerste klachtengroep af.
3.7
In onderdeel 2.3 beroept het middel zich op het uitblijven van een gemotiveerde betwisting door de Staat van de stelling van [eiser] c.s. dat bij hen de schijn van partijdigheid was gewekt, zodat de rechtbank, volgens [eiser] c.s., die schijn als vaststaand had moeten aannemen en zich geen oordeel had mogen vormen over de feitelijke vraag of de schijn van partijdigheid was gewekt, maar slechts over de vraag of die schijn objectief te rechtvaardigen was. Ik begrijp niet wat [eiser] c.s. met deze klacht willen bereiken. De rechtbank heeft, onmiskenbaar, aangenomen dat er een schijn van partijdigheid was12., en heeft vervolgens, op basis van de omstandigheden van het geval, onderzocht of de twijfels die door die schijn gewekt zijn, objectief gerechtvaardigd zijn. Wat doet het er nog toe of de rechtbank zelfstandig tot het oordeel was gekomen dat er een zekere schijn van partijdigheid was of bij gebreke van tegenspraak? [eiser] c.s. hebben bij deze klacht geen belang.
3.8
Aan [eiser] c.s. kan (onderdeel 2.4) worden toegegeven dat de omstandigheid dat de rechtbank zelf in eerdere zaken waarin [betrokkene 1] als deskundige is opgetreden niets gemerkt heeft van diens eventuele partijdigheid, weinig gewicht in de schaal lijkt te kunnen werpen. Maar om te zeggen dat de rechtbank de goede reputatie die [betrokkene 1] bij de rechtbank geniet in het geheel niet (op deze wijze) mocht meewegen bij haar afweging, gaat mij te ver.
3.9
De in de onderdelen 2.5 en 2.6 geformuleerde klachten zijn mij niet duidelijk geworden. [eiser] c.s. betogen dat de objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid reeds voldoende had moeten zijn om de betreffende deskundige te vervangen. Echter de rechtbank heeft nu juist geoordeeld dat er géén objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid is. Zij oordeelde immers (in haar vonnis van 6 maart 2013, rov. 2.2.5) “dat in de specifieke omstandigheden van het geval ook niet kan worden aangenomen dat thans bij [eiser] c.s. naar objectieve maatstaven de gerechtvaardigde schijn is gewekt dat de deskundige niet onpartijdig of niet onafhankelijk zijn werk als deskundige zou (kunnen) uitvoeren.” De klachten missen dus, voor zover duidelijk, feitelijke grondslag.
3.10
Onderdeel 2.7. focust op de betekenis die de rechtbank heeft gehecht aan de omstandigheid dat [eiser] c.s. reeds in de laatste maanden van 2011 twijfel aan de onpartijdigheid en onafhankelijkheid koesterden, en daarvan de rechter-commissaris op de hoogte stelden, maar uitdrukkelijk daarbij hebben meegedeeld dat zij besloten hadden zich te refereren aan het oordeel van de rechtbank op dit punt. Als ik de klacht goed begrijp, betoogt die dat de rechtbank bij haar oordeelsvorming aan die omstandigheid geen gewicht had mogen toekennen.
Ik zie dat anders. De rechtbank mocht mijns inziens best, bij de beantwoording van de vraag of de (twijfel die door de) schijn van partijdigheid van de deskundige werd opgewekt objectief gezien gerechtvaardigd was, (enig) gewicht toekennen aan de omstandigheid dat [eiser] c.s. aanvankelijk onvoldoende grond zagen voor een verzoek om vervanging van de deskundige, terwijl daarna de schijn van diens partijdigheid niet door nieuw gebleken feiten was versterkt.13.
Opmerking verdient hierbij nog dat de rechtbank niet heeft geoordeeld dat [eiser] c.s. te laat zijn gekomen met hun verzoeken om vervanging van de deskundige, maar die verzoeken ten gronde heeft beoordeeld. De vraag of de rechtbank zich met hantering van de door Uw Raad in zijn arrest van 2 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1067, NJ 2014/310, gegeven maatstaf wellicht had kunnen of moeten onthouden van een beoordeling ten gronde, is in cassatie niet aan de orde.
3.11
Onderdeel 2.8 vangt aan met een rechtsklacht (“Ten onrechte … “ enz.) die naar mijn mening onvoldoende duidelijk voor het voetlicht brengt welke rechtsregel door de rechtbank geschonden of verkeerd toegepast zou zijn. De motiveringsklacht van het onderdeel faalt naar mijn mening. Uiteraard mocht de rechtbank, na te hebben geoordeeld dat er onvoldoende grond was voor vervanging van de deskundige [betrokkene 1], het verzoek om ook de andere deskundigen te vervangen afwijzen, nu het bezwaar tegen die andere deskundigen slechts inhield dat die zich niet hadden gedistantieerd van hun collega [betrokkene 1] toen [eiser] c.s. diens onpartijdigheid in twijfel trokken.
3.12
De klacht van onderdeel 2.9 ligt in het verlengde van de andere klachten van klachtengroep 2, en deelt het lot daarvan.
(b) Schade aan of waardevermindering van het overblijvende, onderdelen 3.1-3.5
3.13
De onderdelen van deze klachtengroep zijn gericht tegen rov. 2.26. van het tussenvonnis van 3 juli 2013, waarin de rechtbank een oordeel gaf waarbij zij in het bestreden eindvonnis is gebleven.
3.14
Ik stel voorop dat Uw Raad heeft beslist dat de in art. 41 Ow geregelde vergoedingsplicht van de waardevermindering van het overblijvende een onderdeel is van de in art. 40 Ow bedoelde volledige vergoeding van alle schade die de onteigende rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn zaak lijdt, en ertoe strekt te voorkomen dat de onteigende als gevolg van de onteigening in zijn vermogenspositie wordt aangetast doordat het overblijvende in waarde vermindert. Het gaat er hierbij om dat de onteigende ook die schade vergoed krijgt die daarin bestaat dat het complex (het geheel van het onteigende en het overblijvende) voor de onteigening meer waard was dan de som van de aan hem vergoede werkelijke waarde van het onteigende en de verkoopwaarde van het overblijvende. De te vergoeden waardevermindering van het overblijvende moet dan ook volgens vaste rechtspraak van Uw Raad worden begroot op dat verschil.14.
3.15
De rechtbank heeft diverse overwegingen gewijd aan de waardevermindering van het overblijvende, zoals te lezen valt in de rov. 2.20-2.23 van het vonnis van 3 juli 2013. [eiser] c.s. bestrijden niet hetgeen de rechtbank daar heeft overwogen. De gestelde schade waar het in cassatie in de tweede klachtengroep om gaat is schade van andere aard. [eiser] c.s. hebben bij akte van 26 maart 2013 een in opdracht van Rijkswaterstaat en Waterschap Aa en Maas uitgebracht rapport d.d. 8 februari 201315.in het geding gebracht waarin een aantal waterhuishoudkundige maatregelen worden beschreven die in verband met de omlegging van de Zuid-Willemsvaart zouden moeten worden genomen om de waterhuishouding op (o.m.) de aan [eiser] c.s. na onteigening resterende percelen te “optimaliseren”. De maatregelen zouden moeten bestaan uit de aanpassing van het afwateringssysteem met de aanleg van nieuwe watergangen en het verdiepen en verbreden van bestaande watergangen, aanpassing van het oppervlaktewaterpeil met na verloop van tijd geleidelijke verhoging daarvan en aanleg van een intensief peilgestuurd buisdrainagesysteem op de percelen.16.[eiser] c.s. hebben tijdens de pleidooien op 26 maart 2013 naar dit rapport verwezen en aangevoerd dat dit rapport een substantiële schadepost aanwijst die de deskundigen niet hebben berekend.17.
3.16
De rechtbank overwoog hierover:
“Drainage overblijvende percelen
2.26.
Ter zitting hebben [eiser] c.s. aangevoerd dat werkzaamheden op het overblijvende dienen te worden uitgevoerd om een bevredigende oplossing te bereiken voor de hydrologische effecten van de aanleg van de Zuid Willemsvaart. Daartoe verwijzen zij naar een rapport van Royal Haskoning d.d. 8 februari 2013. Volgens hen is uit overleg tussen het Waterschap, Rijkswaterstaat en [eiser] c.s. gebleken dat op de niet onteigende percelen in het najaar ingrijpende en schadetoebrengende werkzaamheden moeten worden uitgevoerd. De rechtbank kan niet inzien dat dit tot een aanvullende schadeloosstelling moet leiden. Indien het standpunt van [eiser] c.s. juist zou zijn, dan moet worden aangenomen dat de Staat die maatregelen neemt die nodig zijn. Voor zover dat schade toebrengt aan [eiser] c.s. zal de Staat alsdan die schade moeten vergoeden. Dat is althans de verwachting waarmee ten tijde van de onteigening rekening mocht worden gehouden. Verder geldt overigens dat [eiser] c.s. naar mag worden aangenomen feitelijk geen schade zullen leiden, omdat volgens hun eigen stellingen met het Waterschap overeenstemming is bereikt over de aankoop van de na onteigening resterende gronden.”
3.17
Onderdeel 3.1 bevat een niet gespecificeerde algemene klacht die in de daarop volgende onderdelen wordt gespecificeerd. Onderdeel 3.2 betoogt, zoals ik dat onderdeel begrijp, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet kan inzien dat de noodzakelijke hydrologische ingrepen, als omschreven in het rapport van Royal Haskoning tot een aanvullende schadeloosstelling moeten leiden. Het onderdeel licht deze klacht toe met het verwijt aan de rechtbank dat die de uit het arrest van Uw Raad van 20 februari 2004 in de zaak Railinfrabeheer/Sweeres18.volgende consequenties heeft miskend. In de zaak die tot dat arrest leidde was een stuk van een tuin onteigend waarover de spoorbanen van de Betuweroute zouden worden aangelegd. In discussie was de waardevermindering van de niet onteigende grond ten gevolge van de te verwachten geluidsoverlast door het geraas van treinen over de Betuweroute. De vraag was of bij de bepaling van die waardevermindering moest worden uitgegaan van alle treingeraas dat op het niet-onteigende hoorbaar zal zijn of alleen van het geraas dat de treinen zullen maken terwijl zij over het onteigende rijden.
3.18
Naar mijn mening valt uit (rov. 2.6 van) het vonnis van 3 juli 2013 niet af te leiden dat de rechtbank de schadeloosstellingstechnische subtiliteiten heeft miskend waarmee het arrest “Sweeres” het onteigeningsrecht heeft verrijkt. De rechtbank is daaraan in het geheel niet toegekomen. Zij wilde zich niet buigen over de door [eiser] c.s. verlangde aanvullende schadeloosstelling omdat zij oordeelde dat, indien het standpunt van [eiser] c.s. juist zou zijn, (ten tijde van de onteigening rekening ermee mocht worden gehouden dat) de Staat wel de nodige maatregelen zou nemen en de schade zou vergoeden voor zover die maatregelen schade zouden toebrengen aan [eiser] c.s. Dit onderdeel lijkt mij dus niet gegrond.
3.19
Onderdeel 3.3 kan mijns inziens evenmin tot cassatie leiden. Het onderdeel leest in de uitdrukking van de rechtbank dat “moet worden aangenomen … “ enz. (niet meer dan) een veronderstelling van de rechtbank. Die lezing lijkt mij niet juist: de rechtbank oordeelde, al heeft zij dat enigszins indirect verwoord, dat de Staat de eventueel nodige maatregelen zal nemen en de eventuele schade zal vergoeden. De klacht mist dus feitelijke grondslag.
3.20
Hetzelfde geldt voor de eerste klacht van onderdeel 3.4, die een variant of herhaling is van de klacht van onderdeel 3.3.
Meer impact heeft de tweede klacht van onderdeel 3.4, te weten de rechtsklacht dat een afdoening van te verwachten schade op basis van de aanname dat de Staat die schade te zijner tijd wel zal vergoeden in strijd is met regel dat de onteigeningsrechter alle schade die de onteigende rechtstreeks en noodzakelijk als gevolg van de onteigening lijdt, (in één vonnis) dient vast te stellen.
Het ziet er inderdaad naar uit dat de rechtbank op dit punt haar uit art. 41 Ow voortvloeiende taak heeft miskend. Het door haar in rov. 2.26 van het vonnis van 3 juli 2013 behandelde standpunt van [eiser] c.s. kan niet anders worden opgevat dan (en is kennelijk ook door de rechtbank opgevat als) inhoudende (naar de kern genomen) dat (de aanleg van) het werk waarvoor onteigend wordt schade zal toebrengen aan de niet onteigende gronden van [eiser] c.s. en dat die schade als onteigeningsgevolg moet worden vergoed.19.De rechtbank heeft (getuige de woorden “indien het standpunt van [eiser] c.s. juist zou zijn”) het niet nodig gevonden om uit te maken of dit standpunt juist is, omdat in dat geval de Staat wel zou zorgen dat de nodige maatregelen worden genomen en eventuele schade wel zou vergoeden. Het lag echter op de weg van de rechtbank om vast te stellen of, resp. in hoeverre, de gestelde schade rechtstreeks en noodzakelijk onteigeningsgevolg is en om de betreffende eventueel door [eiser] c.s. geleden schade te begroten en daarvoor een vergoeding vast te stellen. De onteigende behoort na afloop van de onteigeningsprocedure niet verzeild te raken in een nieuw debat20.(en mogelijk uiteindelijk in een nieuw proces) met de onteigenende partij over schadeposten die de onteigeningsrechter niet heeft behandeld in de verwachting dat de onteigenende partij die wel zal vergoeden voor zover de onteigende daarop terecht aanspraak maakt.
Het betoog van de mrs. Scheltema en Wiegerink in nr. 2.19 van hun schriftelijke toelichting dat de gedingstukken geen andere gevolgtrekking toelaten dan dat er geen causaal verband bestaat tussen de gestelde waardevermindering van het overblijvende en de onteigening, vind ik niet overtuigend. Naar mijn mening zou Uw Raad op dit punt niet in de huid van de feitenrechter moeten kruipen, maar plaats moeten maken voor de verwijzingsrechter die, eventueel na nadere advisering door de deskundigen, nog moet uitmaken of het hier al dan niet gaat om te vergoeden onteigeningsschade en zo ja welke vorm van schadebegroting (kosten van maatregelen en/of waardevermindering van het overblijvende en/of inkomensschade) passend is.
De tweede klacht van onderdeel 3.4 acht ik dan ook gegrond.
3.21
Hiermee is nog niet gezegd dat die gegrondheid tot cassatie moet leiden. De rechtbank heeft in de laatste volzin van 2.26 geoordeeld dat “overigens geldt” dat [eiser] c.s. (naar mag worden aangenomen) “feitelijk geen schade zullen leiden” omdat met het Waterschap overeenstemming is bereikt over de aankoop van de na onteigening resterende gronden.21.Als dat oordeel de afwijzing van de onderhavige schadepost zelfstandig draagt, hebben [eiser] c.s. geen baat bij de gegrondbevinding van onderdeel 3.4.
3.22
Onderdeel 3.5 klaagt over het hiervoor in 3.21 bedoelde oordeel. Het betoogt dat dat oordeel onjuist is, althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd is, nu de rechtbank miskent dat de schade per de peildatum 2 februari 2011 dient te worden vastgesteld, terwijl (zo begrijp ik de klacht) de overeenstemming met het Waterschap over de verkoop van de resterende gronden eerst nadien22.is bereikt. Ook deze klacht acht ik gegrond. Inderdaad is voor de toekenning van de schadeloosstelling de situatie op de (in art. 40a Ow aangewezen) peildatum beslissend, zelfs indien nadien feitelijk is komen vast te staan dat bepaalde veronderstelde schade zich niet heeft voorgedaan of zelfs hoger is uitgevallen dan op de peildatum mocht worden verwacht.23.De afwijzing van de door [eiser] c.s. onder verwijzing naar het rapport van Royal Haskoning opgevoerde schadepost kan dus niet zelfstandig worden gedragen door hetgeen de rechtbank in de laatste volzin van rov. 2.26 van het vonnis van 3 juli 2013 heeft overwogen.
3.23
De overige klachten van deze klachtengroep behoeven na het voorgaande geen bespreking meer.
(c) de inkomensschade die [eiser] c.s. lijden doordat bij gebruik van de vervangende grond vanaf de huiskavel een grotere afstand moet worden afgelegd dan bij gebruik van de onteigende gronden (omrijschade), onderdelen 4.1-4.5
3.24
De derde klachtengroep komt op tegen de vaststelling door de rechtbank van de omrijschade. Daarover overwoog de rechtbank in haar vonnis van 3 juli 2013:
“Omrijschade
2.24.
[eiser] c.s. voeren aan dat de deskundigen bij de berekening van de omrijschade ten onrechte uitgaan van 4 in plaats van 5 sneden per jaar en dat de gemiddelde snelheid van 25 km/u voor de trekker niet reëel is, omdat dit tevens de wettelijk toegelaten maximumsnelheid is.
De rechtbank volgt op dit punt het deskundigenadvies. De deskundigen hebben deugdelijk gemotiveerd dat in casu moet worden uitgegaan van een gebruik als bouwland en dat dan kan worden volstaan met minder bewerkingen. [eiser] c.s. hebben verder niet aangevoerd dat zij feitelijk in het algemeen het gemiddelde van 25 km/u niet halen. In dat verband valt op dat ook in het door [eiser] c.s. overgelegde taxatierapport van ir. Schimmel (pagina 14) wordt uitgegaan van een gemiddelde rijsnelheid van 25 km/u. Die gemiddelde snelheid is kennelijk in overeenstemming met de werkelijkheid.”
In het eindvonnis overwoog de rechtbank voorts:
“Omrijschade
2.14.
De deskundigen hebben de omrijschade in verband met de aankoop en het gebruik van vervangende grond op een grotere afstand van de huiskavel dan de afstand tot het onteigende begroot op € 49.860,-. De rechtbank blijft bij hetgeen zij op dit punt heeft overwogen en beslist in het vonnis van 3 juli 2013. Volgens een nadere opstelling van de partij-deskundige Meeuwsen – voorgedragen ten pleidooie van 7 oktober 2013 – dient de omrijschade op € 50.210,- te worden gesteld. De rechtbank stelt allereerst vast dat het verschil met het deskundigenrapport heel gering is € 350,-, over een periode van 10 jaar – en voorts dat niet valt in te zien dat de nadere berekening van Meeuwsen en diens benadering de voorkeur zou moeten verdienen boven de benadering van de deskundigen.”
3.25
Na de algemene klacht in onderdeel 4.1 volgt onderdeel 4.2 met een aanval op het door de rechtbank in het voetspoor van de deskundigen aangenomen uitgangspunt dat de de omrijschade berekend kan worden met inachtneming van een gemiddelde rijsnelheid van de trekker van 25 km per uur. Het onderdeel klaagt dat de onteigeningsrechter hiermee zou aanvaarden dat [eiser] c.s. op sommige delen van de route naar de nieuw verworven percelen de snelheidslimiet voor tractors van 25 km per uur24.overschrijden. Een dergelijke presumptie van niet-legaal handelen van de onteigende mag volgens het onderdeel niet aan de vaststelling van de schadeloosstelling ten grondslag worden gelegd, zodat het oordeel van de rechtbank in strijd met het recht zou zijn. Het is mooi dat [eiser] c.s. dit principiële punt aan Uw Raad hebben willen voorleggen. Het heeft in ieder geval al geleid tot een lezenswaardige gedachtewisseling in de schriftelijke toelichting van de mrs. Scheltema en Wiegerink en de repliek van mr. De Groot.
3.26
De klacht illustreert het door de 18e eeuwse Schotse filosoof en geschiedschrijver David Hume beschreven “is–ought” probleem. Als de onteigeningsrechter bij het vaststellen van de schade uitgaat van een gemiddelde rijsnelheid van de trekker van 25 km per uur terwijl dat uitgangspunt impliceert dat op sommige stukken harder wordt gereden dan de maximumsnelheid, betekent dat niet dat hij vindt dat de maximumsnelheid zou behoren te worden overtreden, of dat hij zijn goedkeuring hecht aan snelheidsovertredingen, of dat hij die aanvaardt. De rechtbank had tot taak de werkelijk geleden schade vast te stellen en is daarom (ik denk terecht) uitgegaan van een gemiddelde snelheid die naar haar oordeel (zie rov. 2.24, laatste volzin, van het vonnis van 3 juli 2013) in overeenstemming is met de werkelijkheid. Haar taak was niet een vergoeding vast te stellen voor de denkbeeldige schade die [eiser] c.s. zouden lijden als wordt uitgegaan van de fictie dat met een gemiddelde snelheid wordt gereden die lager ligt dan die waarmee in werkelijkheid wordt gereden. De onteigeningsrechter is realist en geen zedenmeester; hij gaat uit van de werkelijkheid en niet van de wereld zoals die idealiter zou moeten zijn.25.Hij verbeeldt zich ook niet dat trekkerbestuurders langzamer gaan rijden als hij een schadeloosstelling toekent die daarvan uitgaat.
3.27
Er bestaat dan ook geen algemene regel van onteigeningsrecht die inhoudt dat niet-legale toestanden buiten beschouwing moeten blijven bij de vaststelling van de schadeloosstelling. De rechtspraak van Uw Raad sluit, bijvoorbeeld, niet uit dat, onder omstandigheden, bij de onteigening van een zonder vergunning gebouwd gebouw waarde aan dat gebouw wordt toegekend die moet worden vergoed26., dat inkomensschade wordt vergoed aan een ondernemer die een bedrijf uitoefent in een zonder vergunning gebouwde bedrijfsruimte27., en dat inkomensschade wordt vergoed aan een ondernemer die in het onteigende een bedrijf uitoefent dat hij aldaar (zonder vergunning) in het geheel niet had mogen uitoefenen28..
Het onderdeel lijkt mij dus ongegrond.
3.28
Dat geldt ook voor onderdeel 4.3, dat de klacht van onderdeel 4.2 in de gestalte van een motiveringsklacht herhaalt.
3.29
Onderdeel 4.4 laakt de betekenis die de rechtbank heeft gehecht aan het door [eiser] c.s. overgelegde taxatierapport van ir. Schimmel. Anders dan het onderdeel betoogt mocht de rechtbank dit taxatierappost, waarin eveneens wordt uitgegaan van een gemiddelde snelheid van 25 km per uur, best mede ten grondslag leggen aan haar oordeel dat die gemiddelde snelheid kennelijk in overeenstemming is met de werkelijkheid. Ik vermag niet in te zien waarom de omstandigheden die het onderdeel opsomt (n.l. dat dit rapport niet in opdracht van [eiser] c.s. is opgesteld, dat [eiser] zich op dat rapport slechts hebben beroepen in het kader van andere schadeposten en dat [eiser] c.s. i.f.i. “consequent afstand hebben genomen van de aanname van 25 km per uur bij de berekening van de omrijschade”) daaraan in de weg staan. [eiser] c.s. lijken uit het oog te verliezen dat de onteigeningsrechter zelfstandig, dus zo nodig los van het partijdebat, de schadeloosstelling moet vaststellen.
3.30
Hierop stuit ook de klacht van onderdeel 4.5 af, waarin [eiser] c.s. afdingen op de betekenis die de rechtbank toekent aan de nadere opstelling van de partijdeskundige Meeuwsen.
3.31
Dit brengt mee dat ik ook de onderdelen 4.4 en 4.5 ongegrond acht.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Waarnemend Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑12‑2014
Advies van deskundigen d.d. 4 april 2013, blz. 2-4.
De briefwisseling is zowel in het procesdossier van [eiser] c.s. als in dat van de Staat te vinden. Uit haar vonnis van 6 maart 2013 (rov. 2.2.1 en 2.2.5) valt af te leiden dat de rechtbank kennis heeft genomen (in ieder geval) van de brief van de deskundige [betrokkene 1] aan mr. Goorts van 1 november 2011, de brief van mr. Goorts aan de rechter-commissaris van 30 november 2011 waarbij een kopie was gevoegd van de brief van de deskundige [betrokkene 1] van 1 november 2011 en het antwoord op de brief van 30 november 2011 van de rechter-commissaris van 5 december 2011. Ik ga er daarom maar van uit dat deze vier brieven behoren tot de (in cassatie kenbare) processtukken.
Zie rov. 2.2.2 van het vonnis van 6 maart 2013.
Zie rov. 2.2.3 van het vonnis van 6 maart 2013.
EHRM 5 juli 2007, ECLI:NL:XX:2007:BB5086, NJ 2010/323, met noot E.A. Alkema, rov. 47 (Sara Lind/IJsland); Van der Schans en Van Heesbeen, Onteigening, het spel en de knikkers (2011) blz. 49-50. Zie over de deskundigen in onteigeningszaken voorts Sluysmans, ‘De positive van de deskundigen in het onteigeningsrecht’, BR 2008/5, blz.. 25-30 en De vitaliteit van het schadeloosstellingsrecht in onteigeningszaken, diss. 2011, blz. 190, M.W. Scheltema & E.J. Storm, ‘De rol van deskundigen in de onteigeningsprocedure’, NTBR 2007/10 blz. 457-461, tevens in Hesen e.a. (red.), Schadevaststelling en de rol van de deskundige, Deventer: Kluwer 2008, p. 65-74; G. de Groot, Het deskundigenadvies in de civiele procedure, diss. Amsterdam, (2008) blz. 182-185.
EHRM 5 juli 2007, ECLI:NL:XX:2007:BB5086, NJ 2010/323, met noot E.A. Alkema (Sara Lind/IJsland).
HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4476, NJ2011/121 (Chip(s)hol III), zie rov. 7.1.3. Zie voorts De Groot, Het deskundigenadvies in de civiele procedure (2008) blz. 234-235: “De beoordeling of de schijn van partijdigheid in een bepaald geval gerechtvaardigd is, is feitelijk en afhankelijk van alle omstandigheden van het geval.” De Groot vervolgt: “De schijn van partijdigheid is in ieder geval gerechtvaardigd als de deskundige in een afhankelijkheidsrelatie staat tot een partij of haar advocaat, of als de deskundige in dezelfde zaak één van partijen heeft bij-gestaan of geadviseerd.” De onderhavige cassatieklacht betoogt niet dat een dergelijk geval zich hier voordoet.
Waar zij immers oordeelde dat het gewraakte optreden van [betrokkene 1] als partij-deskundige voor de Staat in beginsel vragen opriep omtrent zijn afhankelijkheid als deskundige.
Zie de overweging van de rechtbank in 2.2.5 van het vonnis van 3 juli 2013 dat [eiser] c.s. “ondanks het tijdsverloop inmiddels, ook niets inhoudelijks te berde gebracht” hebben.
HR 21 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0415, NJ 2009/[004] met noot P.C.E. van Wijmen (De Bruyn/Waterschap Rivierenland).
Het rapport draagt de naam “Ontwerp waterhuishoudkundige maatregelen omlegging Zuid-Willemsvaart: Percelen [eiser] en Smits”. In de inleiding van het rapport leest men o.m.: “met deze studie is in opdracht van Rijkswaterstaat en Waterschap Aa en Maas vervolg gegeven aan het optimaliseren van de waterhuishoudkundige maatregelen in verband met de omlegging van de Zuid-Willemsvaart”.
Blz. 10 van de bijlage 1 bij Akte in het geding brengen stukken d.d. 26 maart 2013.
Zie de “Pleitnotities Vervolg” van mr. Goorts d.d. 26 maart 2013, nrs. 193-103.
ECLI:NL:HR:2004:AN7625, NJ 2004/409 met noot P.C.E. van Wijmen.
Zie ook de Pleitnotities “Vervolg” van mr. Goorts d.d. 26 maart 2013, nr. 197, alwaar gesproken wordt van een bijkomende schadepost die reeds bestond op de peildatum en die een rechtstreeks onteigeningsgevolg is.
Zoals noot 11 bij het onderdeel onder de aandacht brengt, heeft de Staat reeds ten processe betwist dat de in het rapport van Royal Haskoning beschreven waterhuishoudkundige maatregelen een direct en noodzakelijk gevolg van de onteigening zijn.
Het Waterschap Aa en Maas wilde, zoals reeds tijdens de descente bekend was, de niet door de onteigening getroffen cultuurgrond van [eiser] c.s. verwerven ten behoeve van het project Rosmalense Aa/Dynamisch Beekdal. Het was toen niet duidelijk op welke termijn zich dit zou voltrekken, zie rov. 2.12 van het vonnis van 3 juli 2013.
Voor de stelling van het onderdeel dat de transactie tussen [eiser] c.s. en het waterschap pas in juni 2013 is gerealiseerd wijst het onderdeel geen vindplaats in de stukken aan. De stelling mist als ik goed zie feitelijke grondslag. Zie in dit verband nog noot 21 hiervoor.
Sluysmans, De vitaliteit van het schadeloosstellingsrecht in onteigeningszaken (2011), blz. 80. Zie ook HR 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2690, NJ 2003/401 (Baksi/’s-Gravenhage), rov. 4.1 m.b.t. het incidentele beroep van de Gemeente.
Zie voor een zaak waarin bij de berekening van omrijschade werd uitgegaan van een gemiddelde snelheid van een tractor van 30 km per uur het vonnis van de Rechtbank Breda van 31 maart 2004, rov. 2.31, kenbaar uit NJ 2007/91. De Rechtbank overwoog: “Het is nu eenmaal een feit dat moderne tractoren met dergelijke gemiddelde snelheden plegen te rijden.” In cassatie werd niet bestreden dat de rechtbank van deze gemiddelde snelheid mocht uitgaan.
HR 27 april 1977, NJO 1977/8 met noot MB (Mes/Rotterdam).
HR 17 oktober 1956, NJ 1956/668 (Rotterdam/De Jonge), HR 2 december 1964, NJ 1965/125 met noot N.J.P. (Noordwijkerhout/Zandvliet).
HR 3 november 1971, NJ 1972/20 met noot W.F. Prins (Maton/Raamsdonk).
Beroepschrift 14‑01‑2014
CASSATIEDAGVAARDING
Op veertien januari tweeduizend veertien,
op verzoek van
- 1.
de heer [eiser 1], wonende te ([postcode]) [woonplaats], gemeente [gemeente], aan de [adres],
- 2.
de heer [eiser 2], wonende te ([postcode]) [woonplaats], gemeente [gemeente], aan de [adres],
- 3.
de heer [eiser 3], wonende te ([postcode]) [woonplaats], gemeente [gemeente], aan de [adres],
(‘[eisers] c.s.’), die woonplaats kiezen aan het Gustav Mahlerplein 50 te (1082 MA) Amsterdam, Postbus 75505 (1070 AM) Amsterdam (Houthoff Buruma), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J.F. de Groot, die door [eisers] c.s. is aangewezen om als zodanig hen te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure.
[heb ik, mr. Bastiaan Theodorus Martijn Duivenvoorden, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van Walter Frederik Dirk van den Oever, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging 's‑Gravenhage, kantoorhoudende aldaar aan de Bezuidenhoutseweg 115;]
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Infrastructuur en Milieu, Rijkswaterstaat Noord-Brabant), een publiekrechtelijke rechtspersoon, zetelende te 's‑Gravenhage (‘de Staat’).
op voet van artikel 48 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) exploot gedaan en afschrift hiervan gelaten bij/aan het parket van de procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, gevestigd te (2514 CV) te 's‑Gravenhage aan de Kazernestraat 52:
[aan mevrouw S. Morbus; aldaar werkzaam]
aangezegd dat [eisers] c.s. cassatieberoep instellen tegen het vonnis, gewezen op 20 november 2013, van de rechtbank Oost-Brabant (‘de rechtbank’), in de onteigeningszaak met zaaknummer C/01/216133/HA ZA 10-1820, tussen [eisers] c.s. als gedaagden en de Staat als eiser (‘het vonnis’);
betekend een akte houdende verklaring van 29 november 2013 waarbij de gemachtigde van [eisers] c.s verklaart voor dezen cassatieberoep in te stellen tegen het vonnis;
gedagvaard om op vrijdag 31 januari 2014, om 10.00 uur 's ochtends, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen en op de zitting van de Hoge Raad in diens gebouw aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
aangezegd dat van verweerder bij verschijning in het geding een in de bijlage bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken1. genoemd griffiegeld zal worden geheven, met dien verstande dat van een persoon die onvermogend is een bij of krachtens de wet vastgesteld griffiegeld voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd
- (1o)
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in art. 29 van de WRb, af indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in art. 24 lid 2 WRb, dan wel
- (2o)
een verklaring van het bestuur van de Raad voor de Rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen bedoeld in art. 2 leden 1 en 2 Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand, telkens onderdelen a t/m d dan wel onderdeel e;
aangezegd voorts dat het griffierecht binnen vier weken nadat de verweerder in het geding is verschenen door hem moet zijn betaald, bij gebreke waarvan zijn recht vervalt om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen;
[eisers] c.s voeren tegen het vonnis aan als:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist als in het vonnis is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
Inleiding
1. Feiten en procesverloop
1.1.
De rechtbank heeft op vordering van de Staat bij (tussen)vonnis van 10 november 2010 de onteigening uitgesproken van ruim 14 hectare grond, eigendom van [eisers] c.s. De onteigening vond plaats ten behoeve van de verlegging, door de Staat, van de Zuid Willemsvaart ter plaatse van (onder meer) de onteigende percelen. Dit onteigeningsvonnis werd op 2 februari 2011 ingeschreven in de openbare registers van het Kadaster, waarmee de eigendom van de onteigende percelen overging op de Staat.
1.2.
Na (concept-)advisering door de door de rechtbank benoemde deskundigen, heeft de rechtbank op 3 juli 2013 een tussenvonnis gewezen. De klachten in het door [eisers] c.s. aan te voeren middel richten zich mede tegen dit tussenvonnis.
1.3.
Bij eindvonnis van 20 november 2013 heeft de rechtbank de door de Staat aan [eisers] c.s. verschuldigde schadeloosstelling wegens de onteigening vastgesteld op € 1.402.033,=, en de Staat veroordeeld in de kosten van het geding tot de door de rechtbank begrote bedragen.
Klachten
2. Schijn van partijdigheid rechtbankdeskundige
2.1.
De in cassatie bestreden beslissing van de rechtbank als neergelegd in rov. 2.2.5 en het dictum van het in cassatie mede ter toetsing voorliggende tussenvonnis van 6 maart 2013, en in rov. 2.3–2.5 van het in cassatie mede ter toetsing voorliggende tussenvonnis van 3 juli 2013, houdende de beslissing om niet tot vervanging van één of meer van de rechtbankdeskundigen over te gaan, is onjuist, want in strijd met het recht, althans is deze beslissing zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk.
2.2.
Ten onrechte heeft de rechtbank in rov. 2.2.5. van het tussenvonnis van 6 maart 2013 en in rov. 2.4. van het tussenvonnis van 3 juli 2013 overwogen dat in de specifieke omstandigheden van dit geval niet kan worden aangenomen dat bij [eisers] c.s. naar objectieve maatstaven de gerechtvaardigde schijn is gewekt dat de deskundige niet onpartijdig of niet onafhankelijk zijn werk als deskundige zou (kunnen) uitvoeren. In het geding stond reeds vast dat de deskundige [deskundige] na zijn benoeming als deskundige in deze zaak een opdracht van de Staat (Rijkswaterstaat Oost) heeft aanvaard om op te treden als partijdeskundige.2. Daarmee ontstond na de benoeming van de heer [deskundige] als onafhankelijke deskundige in de onderhavige zaak een afhankelijkheidsrelatie met een van de partijen in deze zaak, namelijk de Staat. Noch de heer [deskundige], noch de Staat heeft daar melding van gemaakt. Pas nadat [eisers] c.s. expliciet navraag hebben gedaan bij de heer [deskundige] naar zijn werkzaamheden in opdracht van de Staat, heeft de heer [deskundige] daarvan melding gedaan.3. [eisers] c.s. hebben in de bij akte van 25 februari 2013 in het geding gebrachte brief van 8 februari 2013 gesteld dat daardoor bij hen de (objectief gerechtvaardigde) schijn is gewekt dat de deskundige [deskundige] niet was aan te merken als een onafhankelijke en onpartijdige deskundige en om die reden vervangen diende te worden. Deze stelling is tijdens het pleidooi van 26 maart 2013 herhaald en nader onderbouwd.4. De Staat heeft de (feitelijke) stelling dat de schijn van partijdigheid is gewekt blijkens de gedingstukken niet betwist.
2.3.
Door het uitblijven van een gemotiveerde betwisting van de stelling van [eisers] c.s. dat bij hen de schijn van partijdigheid was gewekt5., diende de rechtbank het bestaan van die schijn als vaststaand aan te nemen. Het stond de rechtbank daardoor niet vrij zich een eigen oordeel te vormen over de feitelijke vraag of de schijn van partijdigheid was gewekt. Het stond de rechtbank enkel nog vrij zich, op basis van de in het geding vaststaande feiten, een oordeel te vormen over de vraag of de gewekte schijn objectief te rechtvaardigen was.
2.4.
De rechtbank heeft dat miskend door haar oordeel dat van een objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid geen sprake was (mede) te baseren op het gegeven dat de rechtbank de heer [deskundige] al jaren als deskundige benoemt in zaken waarin de Staat als eisende partij optreedt en nooit aanleiding heeft gezien aan de onafhankelijkheid van de heer [deskundige] te twijfelen (rov. 2.2.5. van het tussenvonnis van 6 maart 2013). Noch [eisers] c.s., noch de Staat, hebben deze feiten in het geding gebracht, zodat de rechtbank die feiten niet in haar oordeel mocht betrekken. Voor zover de rechtbank dat wel vrijstond heeft de rechtbank haar oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu niet kan worden ingezien waarom de ervaringen van de rechtbank met een bepaalde deskundige redengevend kunnen zijn voor het oordeel dat bij een partij de objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid al dan niet is gewekt. De vraag is immers niet of bij de rechtbank de schijn van partijdigheid is gewekt, maar of — gezien de in het geding vaststaande feiten — bij een partij de objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid is gewekt.
2.5.
Ten onrechte heeft de rechtbank in rov. 2.2.5. van het tussenvonnis van 6 maart 2013 overwogen dat zij:
‘ook thans geen reden aanwezig [acht] om aan te nemen dat [deskundige] zijn opdracht als deskundige in de onderhavige zaak niet met de vereiste onafhankelijkheid en/of onpartijdigheid uitvoert of kan uitvoeren. Op dat punt hebben [eisers] c.s., ondanks het tijdsverloop inmiddels ook niets inhoudelijks te berde gebracht.’
2.6.
De rechtbank heeft door aldus te overwegen miskend, dat de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van deskundigen boven elke twijfel verheven dient te zijn en dat om die reden de objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid reeds voldoende is om de rechtbank ertoe te verplichten de betreffende deskundige te vervangen. Maatgevend is of een partij objectief gezien voldoende vertrouwen kan hebben in de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van een deskundige. Daarom behoeft niet vast komen te staan dat, indien dat vertrouwen (gerecht-vaardigd) ontbreekt, de deskundige ook daadwerkelijk niet in staat is of is gebleken om zijn opdracht onafhankelijk en onpartijdig uit te oefenen. Door haar oordeel te baseren op de vraag of de heer [deskundige] zijn opdracht als deskundige niet met de vereiste onafhankelijkheid en/of onpartijdigheid uitvoert of kan uitvoeren, heeft de rechtbank een te strenge althans onjuiste maatstaf gehanteerd.
2.7.
Voor zover de rechtbank haar oordeel dat geen sprake is van een objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid heeft gebaseerd op haar constatering dat [eisers] c.s. bij brief van 8 februari 2013 de vervanging van alle deskundigen en in het bijzonder de deskundige [deskundige] hebben verzocht, terwijl de feiten die [eisers] c.s. aan dat verzoek ten grondslag hebben gelegd reeds na het ontvangen van de brief van de heer [deskundige] van 1 november 2011 bekend waren, is het oordeel van de rechtbank zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. De hoeveelheid tijd tussen het vervangingsverzoek en het bekend worden van de feiten waarop dat verzoek is gebaseerd is immers irrelevant voor de beantwoording van de vraag of de objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid is gewekt. Zodra die schijn is gewekt, is het aan de betreffende partij daar al dan niet een beroep op te doen ter vervanging van een deskundige. Bij die afweging spelen ook proceseconomische overwegingen een rol, zodat uit het niet direct na het ontstaan van de schijn van partijdigheid indienen van een verzoek tot vervanging van een deskundige niet kan worden afgeleid — zoals de rechtbank heeft gedaan in rov. 2.2.5. van het tussenvonnis van 6 maart 2013 en rov. 2.4 van het tussenvonnis van 3 juli 2013 — dat die schijn kennelijk niet is ontstaan, althans niet objectief gerechtvaardigd was.
2.8.
Ten onrechte heeft de rechtbank in rov. 2.2.5 van het tussenvonnis van 6 maart 2013 overwogen dat zijdens [eisers] c.s. niets is aangevoerd dat het verzoek om niet alleen de deskundige [deskundige], maar ook de andere deskundigen te vervangen kan dragen. Zoals blijkt uit de bij akte van 27 februari 2013 in het geding gebrachte brief van 8 februari 2013 is van de zijde van [eisers] c.s. aangevoerd dat ook ten aanzien van de overige deskundigen de objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid is gewekt, doordat zij zich niet hebben gedistantieerd van de deskundige [deskundige] toen duidelijk werd dat deze tevens optrad als partijdeskundige voor de Staat. Nu bovendien niet uit het deskundigenbericht kan worden opgemaakt welk onderdeel daarvan afkomstig is van welke deskundige kan de ten aanzien van de deskundige [deskundige] geldende gewekte objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid niet los worden gezien van de overige deskundigen. De Staat heeft deze stellingen niet betwist.6. Voor zover de rechtbank van oordeel is dat [eisers] c.s. geen argumenten hebben aangevoerd ter onderbouwing van het betoog dat niet alleen de deskundige [deskundige] vervangen diende te worden, maar alle deskundigen, is dat oordeel gelet op hetgeen [eisers] c.s. expliciet hebben aangevoerd onbegrijpelijk. Voor zover de rechtbank de aangevoerde argumenten onvoldoende heeft geacht voor de conclusie dat ook de andere deskundigen vervangen dienden te worden heeft de rechtbank miskend dat het haar, gezien het uitblijven van een betwisting zijdens de Staat van de door [eisers] c.s. aangevoerde stelling dat ook ten aanzien van de overige deskundigen de objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid is gewekt, niet vrijstond om niet te beslissen dat (ook) ten aanzien van de overige deskundigen de objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid was gewekt en (ook) die deskundigen vervangen dienden te worden. In ieder geval had de rechtbank de stellingen van [eisers] c.s. niet zonder (nadere) motivering, die ontbreekt, ter zijde moge stellen.
2.9.
[eisers] c.s. zijn van oordeel dat de rechtbank, door het verzoek van [eisers] c.s. tot vervanging van de deskundigen af te wijzen en ook niet ambtshalve tot vervanging van de deskundigen, althans de heer [deskundige], over te gaan, in strijd heeft gehandeld met artikel 6 lid 1 EVRM. Blijkens het oordeel van het EHRM in de zaak Sara Lind / IJsland7. kan een gebrek aan neutraliteit van een door de rechtbank aangewezen deskundige onder omstandigheden een inbreuk betekenen op het beginsel van equality of arms, bijvoorbeeld in het geval aan het onderzoek van die deskundige door de rechter bijzonder gewicht wordt toegekend. In onteigeningszaken wordt ten aanzien van de schadeloosstelling in het algemeen bijzonder gewicht toegekend aan de adviezen van door de rechtbank benoemde deskundigen, hetgeen onder meer blijkt uit het feit dat de rechtbank bij het volgen van adviezen van door de rechtbank aangestelde deskundigen dat oordeel, in tegenstelling tot het volgen van de conclusies van partijdeskundigen, slechts zeer summier behoeft te motiveren. Ook in dit geding heeft de rechtbank bijzonder gewicht toegekend aan het deskundigenonderzoek van onder anderen de heer [deskundige]. Nu in het geding vaststond dat de heer [deskundige] vanwege zijn werkzaamheden in opdracht van de Staat in een afhankelijkheidsrelatie stond tot de Staat, kon aan het mede door zijn inbreng tot stand gekomen deskundigenadvies niet het bijzondere gewicht worden toegekend dat de rechtbank daaraan heeft toegekend. Door dat wel te doen was de procespositie van [eisers] c.s. niet gelijk aan die van de Staat, hetgeen in strijd is met artikel 6 lid 1 EVRM.
3. Schade / waardevermindering van het overblijvende
3.1.
De in cassatie bestreden beslissing van de rechtbank als neergelegd in rov. 2.26 van het in cassatie mede ter toetsing voorliggende tussenvonnis van 3 juli 2013, houdende de beslissing dat [eisers] c.s. geen vergoeding toekomt van schade als gevolg van noodzakelijke hydrologische ingrepen op de niet-onteigende percelen van [eisers] c.s., is onjuist, want in strijd met het recht, althans is deze beslissing zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk.
3.2.
Ten onrechte heeft de rechtbank in rov. 2.26 van het vonnis van 3 juli 2013 overwogen en beslist dat zij niet kan inzien dat de in rov. 2.26 door de rechtbank gereleveerde — en door de Staat niet betwiste — stelling zijdens [eisers] c.s.8. dat op de overblijvende percelen van [eisers] c.s. ingrijpende en schadetoebrengende werkzaamheden moeten worden uitgevoerd om een bevredigende oplossing te bereiken voor de hydrologische effecten van de aanleg van de Zuid Willemsvaart — op onder meer de wel onteigende gronden — zoals blijkt uit een rapport van Royal Haskoning d.d. 8 februari 2013 dat specifiek bettrekking heeft op gronden van de families [eisers] en [naam 1]9., tot een aanvullende schadeloosstelling moet leiden. De rechtbank miskent hierbij dat uit het arrest van uw Raad d.d. 20 februari 200410. volgt dat de onteigende per de peildatum niet volledig wordt schadeloosgesteld, als niet op de voet van artikel 41 Onteigeningswet als waardevermindering van het overblijvende als rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening wordt vergoed het nadelige of schadelijke effect van de aanleg of het gebruik van het werk waarvoor onteigend wordt, ook voor zover dit werk wordt aangelegd op andere percelen dan de van de onteigende verworven percelen, voor zover dit nadeel of deze schade zich doen gevoelen op de niet-onteigende percelen (het overblijvende) van de onteigende.
3.3.
Indien en voor zover de rechtbank dit niet mocht hebben miskend, is de betreffende beslissing van de rechtbank, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet begrijpelijk, nu de overweging van de rechtbank dat indien het standpunt van [eisers] c.s. juist zou zijn moet worden aangenomen dat de Staat die maatregelen neemt die nodig zijn en dat voor zover dat schade toebrengt aan [eisers] c.s. de Staat die schade zal moeten vergoeden, (niet meer dan) een veronderstelling is die (bovendien) grondslag mist in de feiten en hetgeen ten processe is gesteld of aangevoerd. De rechtbank heeft immers niet vastgesteld dat de Staat schade aan de overblijvende percelen van [eisers] c.s. zal vergoeden, en evenmin heeft de rechtbank vastgesteld, noch is (anderszins) ten processe komen vast te staan, dat sprake is (geweest) van een bijkomend aanbod van de Staat van deze strekking.
3.4.
Het vonnis van de rechtbank is (voorts) niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, waar de rechtbank (nog steeds in rov. 2.26 van het vonnis van 3 juli 2013) overweegt dat dit althans de verwachting is waarmee ten tijde van de onteigening rekening mocht worden gehouden, terwijl de rechtbank niet heeft vastgesteld dat de Staat schade aan overblijvende percelen van [eisers] c.s. zal vergoeden, en evenmin ten processe sprake is (geweest) van een bijkomend aanbod van de Staat van deze strekking, zodat niet begrijpelijk is waarop [eisers] c.s. de door de rechtbank bedoelde verwachting per de peildatum hadden moeten baseren. Voorts geldt dat een afdoening van reëel gebleken — door [eisers] c.s. gestelde en door de Staat niet betwiste11. — (te verwachten) schade op deze wijze — namelijk op basis van (een niet gemotiveerde) verwachting dat de Staat deze schade in de toekomst wel zal voldoen — zich niet verdraagt met de vaste regel van onteigeningsrecht dat de onteigeningsrechter alle schade die de onteigende rechtstreeks en noodzakelijk als gevolg van de onteigening lijdt, bij één vonnis dient vast te stellen. In zoverre doet de betreffende overweging het ten deze bestreden oordeel van de rechtbank (tevens) in strijd met het recht verkeren.
3.5.
Voor zover bovendien de rechtbank al als zelfstandig dragende grond voor haar oordeel in 2.26 in fine heeft overwogen dat [eisers] c.s. naar mag worden aangenomen feitelijk geen schade zullen lijden omdat volgens hun eigen stellingen met het waterschap overeenstemming is bereikt over de aankoop van de na onteigening resterende gronden, is dit onjuist, althans is de beslissing van de rechtbank in zoverre niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, nu de rechtbank daarmee miskent dat zij de schade per de door de Onteigeningswet voorgeschreven peildatum dient vast te stellen — in casu 2 februari 2011 — en dat omstandigheden en handelingen, anders dan die welke de toestand van het onteigende per de peildatum betreffen, zoals in dit geval de omstandigheid dat uit een rapport van 8 februari 2013 is gebleken dat de overblijvende percelen van [eisers] c.s. hydrologische schade zullen lijden12., daterend van (ver) na peildatum, daarop geen invloed kunnen uitoefenen. De beslissing is bovendien onbegrijpelijk omdat, indien de rechtbank dit niet zou hebben miskend, althans voorbij zou mogen worden gegaan aan de schadevaststelling per de peildatum, de rechtbank in dat geval ook zou hebben dienen vast te stellen of de schadelijke gevolgen van de onteigening al dan niet invloed hebben doen gelden op de — pas in juni 2013 gerealiseerde — transactie tussen [eisers] c.s. en het waterschap, en de daarbij overeengekomen voorwaarden. De rechtbank heeft evenwel terzake geen vaststelling gedaan, zodat de veronderstelling waarvan de rechtbank zich bedient feitelijke grondslag mist, althans de daarop gebaseerde beslissing niet begrijpelijk gemotiveerd is.
4. Omrijschade
4.1.
De in cassatie bestreden beslissing van de rechtbank als neergelegd in rov. 2.24 van het in cassatie mede ter toetsing voorliggende tussenvonnis van 3 juli 2013, en rov. 2.14 van het vonnis houdende de beslissing omtrent de aan [eisers] c.s. toekomende schadeloosstelling wegens te lijden omrijschade, is onjuist, want in strijd met het recht, althans is deze beslissing zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk.
4.2.
In eerste aanleg was niet in geschil dat bij de berekening van de omrijschade voor [eisers] c.s. behalve met een bepaalde hoeveelheid snedes per jaar, tevens rekening moet worden gehouden met de gemiddelde snelheid waarmee een tractor rijdt. De door de rechtbank benoemde deskundigen zijn in hun advies uitgegaan van een gemiddelde snelheid van 25 km/u.13. [eisers] c.s. hebben bestreden dat bij de berekening van de omrijschade mag worden uitgegaan van een gemiddelde snelheid van 25 km/u, omdat 25 km/u de wettelijke maximum-snelheid voor een landbouwtractor is.14. Indien bij de berekening van de schadeloosstelling waarop [eisers] c.s. volgens de Onteigeningswet aanspraak maken wordt uitgegaan van een gemiddelde snelheid van 25 km/u, zou de onteigeningsrechter aanvaarden dat, in de wetenschap dat [eisers] c.s. bij het omrijden te maken hebben met gedeeltes waarbij zij a priori minder snel rijden dan 25 km/u wegens bijvoorbeeld het afremmen en stoppen voor het oversteken van (voorrangs)wegen en het weer optrekken — reeds een feit van algemene bekendheid — [eisers] c.s. geacht zouden worden om — teneinde op het gemiddelde van 25 km/u uit te komen — bepaalde andere gedeeltes van de omrijroute sneller rijden dan de wettelijke maximumsnelheid van 25 km/u. Een dergelijke presumptie van niet-legaal handelen van de onteigende mag niet aan de vaststelling van de schadeloosstelling wegens onteigening ten grondslag worden gelegd, en de beslissing van de rechtbank is in zoverre in strijd met het recht.
4.3.
Voor zover de rechtbank dit niet mocht hebben miskend, is de beslissing van de rechtbank niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd. Voor zover de rechtbank aan haar beslissing ten grondslag heeft gelegd dat [eisers] c.s. niet hebben aangevoerd dat zij feitelijk in het algemeen het gemiddelde van 25 km/u niet halen, is deze vaststelling van de rechtbank niet concludent voor haar beslissing, nu immers het standpunt van [eisers] c.s. was dat een in het kader van een schadeberekening vast te stellen gemiddelde rijsnelheid van een tractor nimmer kan worden gesteld op de voor tractoren geldende wettelijke maximumsnelheid.15. Voor zover de rechtbank zou hebben bedoeld te overwegen dat niet is betwist dat een tractor feitelijk sneller kan rijden dan 25 km/u is dit evenmin een begrijpelijke motivering van de beslissing van de rechtbank, nu dit immers nog niet met zich brengt dat heeft het zou een zijn toegestaan om sneller te rijden dan 25 km/u — elke personenauto heeft een hogere topsnelheid da de op enig wegvak geldende maximumsnelheid — laat staan dat in wettelijke schadeberekeningen a priori van overschrijding van wettelijke maximumsnelheden zou mogen worden uitgegaan.
4.4.
Voor zover de rechtbank aan haar beslissing (mede) ten grondslag heeft gelegd dat haar is opgevallen dat ook in het door [eisers] c.s. overgelegde taxatierapport van ir. Schimmel (p. 14) wordt uitgegaan van een gemiddelde rijsnelheid van 25 km/u, en dat die snelheid kennelijk in overeenstemming is met de werkelijkheid, is dit niet concludent voor de beslissing van de rechtbank, reeds niet nu het taxatierapport van ir. Schimmel waarnaar de rechtbank verwijst niet in opdracht van [eisers] c.s. is opgesteld16., dat [eisers] c.s. zich op dit taxatierapport hebben beroepen in het kader van andere onderdelen van de schadeloosstelling wegens onteigening dan de omrijschade17., en [eisers] c.s. in de processtukken in eerste aanleg consequent afstand hebben genomen van de aanname van de gemiddelde snelheid van 25 km/u bij de berekening van de omrijschade en de berekening van ir. Schimmel op dit onderdeel nimmer tot de hunne hebben gemaakt.18.
4.5.
Voor zover de rechtbank aan haar beslissing tenslotte (mede) ten grondslag heeft gelegd, in rov. 2.14 van het vonnis, haar vaststelling dat het verschil tussen een nadere opstelling van partijdeskundige Meeuwsen en het deskundigenrapport heel gering is en dat niet valt in te zien dat de nadere berekening van Meeuwsen en diens benadering de voorkeur zou moeten verdienen boven de benadering van de deskundigen, heeft de rechtbank miskend dat de nadere opstelling van partijdeskundige Meeuwsen uitdrukkelijk (en onder protest) de beslissing van de rechtbank bij tussenvonnis van 3 juli 2013 omtrent de gemiddelde rijsnelheid van de tractor als rekenmodel tot uitgangspunt heeft genomen, waarmee [eisers] c.s. geen afstand hebben gedaan van hun eerder ingenomen, maar bij tussenvonnis afgewezen, stellingen op dit onderdeel.19. Ook in zoverre is het vonnis niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd.
5. Voorbehoud processen-verbaal
5.1.
[eisers] c.s. beschikken ten tijde van het uitbrengen van de cassatiedagvaarding nog niet over de processen-verbaal van de bij de rechtbank gehouden pleit-zitting van 26 maart 2013 en 7 oktober 2013 en behouden zich het recht voor het gestelde in de onderdelen van het middel in een later stadium, zo de inhoud van de aan het procesdossier toe te voegen processen-verbaal daartoe aanleiding geeft, aan te vullen casu quo te wijzigen met verwijzingen naar het proces-verbaal.
Conclusie
[eisers] c.s. vorderen op grond van dit middel de vernietiging van het vonnis, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten.
Kosten exploot: [€ 93,80]
Deurwaarder
exploot/proc. verbaal | 77,52 | ||
verschotten: | |||
— | GBA | ||
— | KvK | ||
— | overige | ||
opslag (b.t.w.) | 16,28 | ||
€ | 93,80 |
[Eiser kan op grond Van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende op gemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑01‑2014
Brief van de heer [deskundige] van 1 november 2011; brief van de voorzitter van de commissie van deskundigen d.d. 2 november 2011; zie Akte tot uitlaten zijdens [eisers] c.s. d.d. 27 februari 2013.
Faxbericht van mr. Goorts aan de heer [deskundige] d.d. 21 oktober 2011; zie Akte tot uitlaten zijdens [eisers] c.s. d.d. 27 februari 2013.
Pleitnota mr. Goorts zitting 26 maart 2013 deel 1.
De Akte zijdens de Staat d.d. 27 februari 2013 bevat een dergelijke betwisting niet, en ook in de pleitnotities wordt geen betwisting aangetroffen.
De Akte zijdens de Staat d.d. 27 februari 2013 bevat een dergelijke betwisting niet, en ook in de pleitnotities wordt geen betwisting aangetroffen.
EHRM 5 juli 2007, RvdW 2007/1071.
Pleitnota mr. Goorts zitting 26 maart 2013 deel 2, randnummers 193 tot en met 203; pleitnota mr. Goorts zitting 12 oktober 2010, randnummers 54 tot en met 57.
Akte in het geding brengen stukken d.d. 26 maart 2013, bijlage 1, p. 4 (§ 1.1) en p. 10 (§ 4.2, derde bulletpoint). Zie ook Pleitnota mr. Goorts zitting 26 maart 2013 deel 2, randnummer 193.
HR 20 februari 2004, NJ 2004/409 m.nt. Van Wijmen, BR 2004/167 m.nt. J.F. de Groot (Railinfrabeheer / Sweeres).
De Staat heeft het bestaan van schade niet betwist. De Staat heeft bij pleidooi d.d. 26 maart 2013 (pleitnotities randnummer 6) doen opmerken dat zij betwist dat de in het rapport van Royal Haskoning d.d. 8 februari 2013 beschreven waterhuishoudkundige maatregelen een direct en noodzakelijk gevolg van de onteigening zijn, doch dat verweer heeft de rechtbank blijkens rov. 2.26 gepasseerd, hetgeen gelet op de aanleiding van het rapport van Royal Haskoning (p. 4: ‘(…) het optimaliseren van de waterhuishoudkundige maatregelen in verband met de omlegging van do Zuid Willemsvaart’ en ‘Het doel van het project is om in goede afstemming met de betrokken families [eisers] en [naam 1] te komen tot een gezamenlijk gedragen ontwerp voor de waterhuishoudkundige maatregelen in en rond de percelen van betrokkenen’) ook voor de hand lag.
Zie HR 30 juni 2006, NJ 2007,216 m.nt. Van Wijmen (Bergschenhoek/Slee).
Advies deskundigen d.d. 4 april 2012, pagina 19, onderdeel 9.
Pleitnota mr. Goorts zitting 26 maart 2013 deel 2, randnummer 190.
Pleitnota mr. Goorts zitting 26 maart 2013 deel 2, randnummer 190.
Akte in het geding brengen stukken d.d. 26 maart 2013, bijlage 2.
pleitnota mr. Goorts zitting 26 maart 2013 deel 2, randnummer 86.
Pleitnota mr. Goorts zitting 26 maart 2013 deel 2, randnummer 190.
Toelichting J.F. Meeuwsen zitting 7 oktober 2013, pagina 1, onder 3.