HR, 14-10-2011, nr. 11/00241
ECLI:NL:HR:2011:BQ7056
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
14-10-2011
- Zaaknummer
11/00241
- Conclusie
Mr. L. Strikwerda
- LJN
BQ7056
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ7056, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑10‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ7056
ECLI:NL:PHR:2011:BQ7056, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑05‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ7056
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑01‑2011
- Vindplaatsen
NJ 2012/288 met annotatie van P.C.E. van Wijmen
Uitspraak 14‑10‑2011
Inhoudsindicatie
Vervroegde onteigening. Cassatie. Niet-ontvankelijkheid. Cassatieverklaring en dagvaarding niet betekend aan wederpartij binnen in art. 54l lid 1 Ow. bepaalde termijn van twee weken. Griffier behoort in art. 25 lid 1, aanhef en onder a, Kadasterwet bedoelde verklaring desgevraagd onverwijld aan onteigenende partij af te geven, ongeacht betekening cassatieverklaring en dagvaarding na afloop twee weken termijn art. 54l lid 1 Ow. Voor opvatting dat vonnis vervroegde onteigening, indien griffier nalaat verklaring af te geven, nog kan worden ingeschreven binnen twee maanden na niet-ontvankelijkverklaring onteigende partij in cassatie, biedt art. 54m Ow. geen ruimte.
14 oktober 2011
Eerste Kamer
11/00241
DV/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Eiser 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Eiser 3],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Rijkswaterstaat Noord-Brabant,
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instantie
De Staat heeft bij exploot van 15 juli 2010 [eiser] c.s. gedagvaard voor de rechtbank 's-Hertogenbosch en gevorderd ten behoeve van de omlegging van de Zuid-Willemsvaart Maas-Den Dungen vanaf kilometer 116.500(aftakking bestaande Zuid-Willemsvaart) tot kilometer 125.480 (aansluiting Maas), met bijkomende werken, in de gemeenten Sint-Michielgestel en 's-Hertogenbosch, ten algemenen nutte en ten name van de Staat vervroegd uit te spreken de onteigening van de in de dagvaarding omschreven onroerende zaak en gedeelten van onroerende zaken waarvan [eiser] c.s. als eigenaren zijn aangewezen en het bedrag van de schadeloosstelling te bepalen.
Bij vonnis van 10 november 2010 heeft de rechtbank onder meer de gevorderde onteigening uitgesproken en het voorschot op de schadeloosstelling voor [eiser] c.s. vastgesteld op € 1.197.500,--. Dit vonnis is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
[eiser] c.s. hebben tegen het vonnis van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van eisers in hun cassatieberoep en subsidiair tot verwerping van dat beroep.
[eiser] c.s. hebben in het incident met betrekking tot de ontvankelijkheid geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de Staat in, dan wel ontzegging aan de Staat van het exceptieve ontvankelijkheidsverweer.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] c.s. in hun cassatieberoep.
De advocaten van de Staat hebben bij brief van 10 juni 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
3.1 Het cassatieberoep is gericht tegen het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 10 november 2010, waarbij die rechtbank op vordering van de Staat op de voet van art. 54f Ow. bij vervroeging de onteigening heeft uitgesproken van het perceel en de perceelsgedeelten als in het vonnis vermeld, met bepaling van een voorschot op de schadeloosstelling. Dit is een vonnis als bedoeld in art. 54i Ow., waaraan niet afdoet dat in het dictum ervan niet vermeld is dat de onteigening bij vervroeging wordt uitgesproken, noch ook dat de rechtbank niet heeft voldaan aan een verzoek dat [eiser] c.s. op 12 oktober 2010 tijdens de pleidooien voor de enkelvoudige kamer van de rechtbank hebben gedaan om de zaak voor de voortzetting van de pleidooien naar de meervoudige kamer te verwijzen.
3.2 De Staat heeft de niet-ontvankelijkheid van [eiser] c.s. ingeroepen op grond van de omstandigheid dat de cassatiedagvaarding te laat is uitgebracht, nu deze na de op 22 november 2010 ter griffie van de rechtbank afgelegde cassatieverklaring niet binnen de in art. 54l lid 1 Ow. voorgeschreven termijn van twee weken maar eerst op 4 januari 2011 aan de advocaat van de Staat is betekend. [eiser] c.s. hebben betoogd dat de Hoge Raad moet voorbijgaan aan dit beroep van de Staat op niet-ontvankelijkheid van [eiser] c.s. omdat de op 21 januari 2011 genomen conclusie waarin de Staat dat beroep heeft gedaan niet voldoet aan het bepaalde bij art. 411 Rv. als geldende sedert 1 januari 2011.
Dit betoog kan [eiser] c.s. niet baten, nu de Hoge Raad ook ambtshalve onderzoekt of het cassatieberoep ontvankelijk is.
3.3 Door de op 22 november 2010 ter griffie van de rechtbank afgelegde verklaring dat [eiser] c.s. beroep in cassatie instelden tegen het vonnis van 10 november 2010, hebben [eiser] c.s. tijdig, immers binnen de termijn van twee weken van art. 52 lid 2 Ow., die afliep op 24 november 2010, cassatieberoep ingesteld. Wordt echter een dergelijke verklaring ter griffie niet binnen de in art. 54l lid 1 Ow. bepaalde termijn van twee weken aan de tegenpartij betekend met ontwikkeling van de gronden der cassatie en vergezeld van dagvaarding, dan gaat het vonnis alsnog in kracht van gewijsde. Nu in dit geval de in art. 54l lid 1 voorgeschreven termijn van twee weken op 8 december 2010 is verstreken zonder dat betekening van de cassatieverklaring en dagvaarding hadden plaatsgevonden, ging het vonnis van vervroegde onteigening op 9 december 2010 in kracht van gewijsde met alle in art. 54m geregelde gevolgen van dien.
3.4 Opmerking verdient hierbij nog het volgende. Indien een vonnis van vervroegde onteigening als bedoeld in art. 54i in kracht van gewijsde is gegaan doordat de tijdig ter griffie afgelegde cassatieverklaring niet binnen de in art. 54l lid 1 bedoelde termijn van twee weken is gevolgd door betekening daarvan aan en dagvaarding van de onteigenende partij, behoort de griffier de in art. 25 lid 1, aanhef en onder a, Kadasterwet bedoelde verklaring desgevraagd onverwijld aan de onteigenende partij af te geven, ongeacht of na afloop van de termijn van twee weken van art. 54l lid 1 alsnog betekening van de cassatieverklaring en dagvaarding in cassatie mocht hebben plaatsgevonden.
Voor de opvatting dat het vonnis, indien de griffier nalaat de bedoelde verklaring af te geven, nog in de openbare registers kan worden ingeschreven binnen een termijn van twee maanden nadat de Hoge Raad de onteigende partij in haar cassatieberoep niet-ontvankelijk heeft verklaard, biedt art. 54m geen ruimte.
3.5 [eiser] c.s. zijn derhalve niet-ontvankelijk in hun beroep.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiser] c.s. niet-ontvankelijk in hun beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 755,38 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, F.B. Bakels, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 14 oktober 2011.
Conclusie 27‑05‑2011
Mr. L. Strikwerda
Partij(en)
conclusie inzake
- 1.
[Eiser 1]
- 2.
[Eiser 2]
- 3.
[Eiser 3]
tegen
de Staat der Nederlanden
Edelhoogachtbaar College,
1.
Eisers tot cassatie, hierna: [eiser] c.s., hebben bij exploot van 4 januari 2011 aan verweerder in cassatie, hierna: de Staat, betekend een afschrift van een akte, opgemaakt door de griffier van de rechtbank 's‑Hertogenbosch van 22 november 2010, blijkens welke akte beroep in cassatie is ingesteld tegen het onteigeningsvonnis van genoemde rechtbank van 10 november 2010, gewezen tussen de Staat als eiser en [eiser] c.s. als gedaagden. Bij het exploot is de Staat tevens gedagvaard te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad van 21 januari 2011.
2.
De Staat heeft bij conclusie van antwoord primair tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] c.s. in hun cassatieberoep en subsidiair tot verwerping van dat beroep geconcludeerd.
3.
[Eiser] c.s. hebben bij conclusie van antwoord in het incident m.b.t. ontvankelijkheid het door de Staat aangevoerde ontvankelijkheidsverweer bestreden.
4.
Vervolgens hebben partijen stukken gefourneerd voor arrest in het ontvankelijkheidsincident.
5.
De Staat heeft zijn beroep op niet-ontvankelijkheid van [eiser] c.s. in hun cassatieberoep gegrond op de omstandigheid dat de cassatiedagvaarding niet tijdig zou zijn uitgebracht. Daartoe heeft de Staat gesteld dat hij bij de inleidende dagvaarding bij vervoeging een uitspraak over de onteigening heeft gevorderd, zodat het hier gaat om een geval als bedoeld in art. 54f Onteigeningswet (Ow). Gelet op het bepaalde in art. 54l lid 1 jo. art. 53 lid 1 Ow bedraagt de termijn in dat geval twee plus twee weken: uiterlijk binnen twee weken na de datum van het vonnis dient de verklaring inhoudende dat cassatieberoep wordt ingesteld te worden afgelegd en binnen twee weken na het verstrijken van de termijn voor het afleggen van die verklaring dient de cassatiedagvaarding uiterlijk te worden betekend. De termijn verstreek derhalve op 9 december 2010, zodat de cassatiedagvaarding, die pas op 4 januari 2011 is betekend, te laat is betekend, aldus de Staat.
6.
[Eiser] c.s. hebben het ontvankelijkheidsverweer van de Staat op verschillende gronden bestreden. Zij hebben in de eerste plaats aangevoerd dat de conclusie van antwoord, waarbij de Staat zich heeft beroepen op de niet-ontvankelijkheid van [eiser] c.s. in hun cassatieberoep, niet voldoet aan het bepaalde bij art. 411 Rv, zoals dit artikel sinds 1 januari 2011 na de wijziging bij de Wet van 30 september 2010, Stb. 715, luidt, nu de conclusie geen enkele motivering bevat met betrekking tot de conclusie tot verwerping van het beroep. Voorts hebben [eiser] c.s. aangevoerd dat het vonnis van de rechtbank niet is aan te merken als een vonnis houdende vervroegde onteigening als bedoeld in art. 54i lid 1 Ow waarop het bepaalde bij art. 54l lid 1 Ow van toepassing is te achten, aangezien in het dictum van het vonnis niet de vervroegde onteigening is uitgesproken. Ten slotte hebben [eiser] c.s aangevoerd dat het bestreden vonnis is gewezen met schending van een fundamenteel rechtsbeginsel en dat dit tot gevolg heeft dat het vonnis niet kan worden aangemerkt als een vonnis houdende vervroegde onteigening. Daarom is niet de verkorte termijn van art. 54l lid 1 Ow van toepassing, maar de gewone termijn van art. 53 lid 1 Ow, aldus [eiser] c.s.
7.
Het ontvankelijkheidsverweer is door de Staat naar mijn oordeel terecht voorgesteld.
8.
[Eiser] c.s. hebben op 22 november 2010, derhalve tijdig (art. 52 lid 2 Ow), de verklaring omtrent het instellen van beroep in cassatie ter griffie van de rechtbank 's‑Hertogenbosch afgelegd. Ingevolge art. 53 lid 1 Ow dient deze verklaring binnen zes weken na afloop van de in art. 52 lid 2 Ow bedoelde termijn van twee weken met een ontwikkeling van de gronden der cassatie aan de tegenpartij te worden betekend, vergezeld van een dagvaarding tegen de eerste terechtzitting, welke na verloop van twee weken na de betekening plaatsvindt. Gaat het om een vonnis waarbij op de voet van de regeling in Afdeling 2 van Hoofdstuk IIIA van Titel I (art. 54f e.v.) van de Onteigeningswet vervroegde uitspraak over de onteigening is gedaan, dan zijn ingevolge art. 54l lid 1 Ow de artt. 52 en 53 Ow van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat de in het eerste lid van art. 53 Ow genoemde termijn (de termijn waarbinnen de betekening van de verklaring moet plaatsvinden) is verkort en slechts twee weken bedraagt.
9.
Het vonnis van de rechtbank is een vonnis als bedoeld in art. 54i Ow, nu daarbij de vordering van de Staat tot het uitspreken van de onteigening bij vervroeging met bepaling van een voorschot op de schadeloosstelling is toegewezen. Anders dan [eiser] c.s. aanvoeren, doet daaraan niet af dat in het dictum van het vonnis niet vermeld is dat de onteigening bij vervroeging wordt uitgesproken. Zie HR 20 mei 2011, 10/04523, LJN: BP4803.
10.
Dit brengt mee dat ingevolge art. 54l lid 1 Ow de in art. 53 lid 1 Ow bedoelde termijn twee weken bedraagt. Het vonnis is uitgesproken op 10 november 2010 zodat de cassatietermijn verstreek tweemaal twee weken na 10 november 2010, derhalve op 8 december 2010. De cassatiedagvaarding is op 4 januari 2011 aan de Staat betekend. Het cassatieberoep is dus te laat ingesteld, zodat [eiser] c.s. in hun cassatieberoep niet kunnen worden ontvangen.
11.
De omstandigheid dat de conclusie van antwoord van de Staat niet zou voldoen aan het bepaalde bij art. 411 Rv, zoals [eiser] c.s. stellen, leidt niet tot een ander oordeel. De termijn voor het instellen van cassatie is immers van openbare orde, zodat de niet-ontvankelijkheid wegens termijnoverschrijding ambtshalve wordt uitgesproken, ook indien de verweerder zich daarop niet of niet regelmatig heeft beroepen. Vgl. Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 65.
12.
De omstandigheid dat het bestreden vonnis zou zijn gewezen met schending van een fundamenteel rechtsbeginsel, zoals [eiser] c.s. aanvoeren, kan evenmin afdoen aan het oordeel dat [eiser] c.s. in hun cassatieberoep niet kunnen worden ontvangen. Voor de door [eiser] c.s. verdedigde opvatting dat niet de verkorte termijn van art. 54l lid 1 Ow, maar de gewone termijn van art. 53 lid 1 OW geldt, indien een vonnis waarbij de onteigening bij vervroeging is uitgesproken met schending van een fundamenteel rechtsbeginsel is gewezen, is in de Onteigeningswet of elders in het recht geen steun te vinden.
13.
De slotsom is dat [eiser] c.s. de cassatiedagvaarding te laat aan de Staat hebben betekend en derhalve in hun cassatieberoep niet kunnen worden ontvangen.
14.
De Staat heeft in zijn conclusie van antwoord onder 3.1 en 3.2 de Hoge Raad verzocht zich uit te laten over een vraag met betrekking tot de inschrijving van het onteigeningsvonnis in gevallen waarin, zoals in het onderhavige geval, een verklaring als bedoeld in art. 54l lid 1 jo. art. 52 Ow is afgelegd, zonder dat binnen de dagvaardingstermijn van art. 54l lid 1 Ow een cassatiedagvaarding is betekend. De vraag is of inschrijving van het onteigeningsvonnis in dat geval mogelijk zodra de dagvaardingstermijn van art. 54l lid 1 Ow is verstreken en of inschrijving van dat vonnis ook nog mogelijk is binnen twee maanden nadat door de Hoge Raad is bepaald dat het vonnis kracht van gewijsde heeft verkregen.
15.
In het reeds genoemde arrest van 20 mei 2011, 10/04523, LJN: BP4803, heeft de Hoge Raad overwogen dat, indien de ter griffie van de rechtbank afgelegde cassatieverklaring niet binnen de in art. 54l bepaalde termijn van twee weken aan de tegenpartij wordt betekend met ontwikkeling van de gronden der cassatie en vergezeld van dagvaarding, het vonnis van vervroegde onteigening alsnog in kracht van gewijsde gaat, ‘met alle in art. 54m Ow geregelde gevolgen van dien’. Naar mijn lezing betekent dit dat inschrijving van het onteigeningsvonnis mogelijk is daags nadat de dagvaardingstermijn van art. 54l lid 1 Ow is verstreken, dat voor de inschrijving de termijn geldt, bedoeld in art. 54m lid 1, 2 of 3 Ow, en dat, indien geen inschrijving plaatsvindt binnen die termijn, het bepaalde in de artt. 55 lid 2 of 59 Ow geldt (art. 54m lid 4 Ow).
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijk verklaring van [eiser] c.s in hun cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Beroepschrift 04‑01‑2011
Vandaag, de vierde januari tweeduizendelf, op verzoek van:
- 1.
[verweerder 1], wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]);
- 2.
[verweerder 2], wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]);
- 3.
[verweerder 3], wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]);
die zowel ieder voor zich als gezamenlijk voor deze zaak woonplaats kiezen te (2517 KL) 's‑Gravenhage aan de Eisenhowerlaan 102 op het kantoor van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. P.S. Kamminga, die door mijn opdrachtgevers als zodanig wordt gesteld en voor dezen zal optreden;
heb ik, Cornelis Lam, als toegevoegd kandidaat-deurwaarder werkzaam ten kantore van Arno Reinoud Flanderijn, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Arnhem, aldaar kantoorhoudende aan de Kronenburgsingel 8;
AAN
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN VERKEER EN WATERSTAAT, RIJKSWATERSTAAT NOORD-BRABANT), gevestigd te 's‑Gravenhage, op de voet van het bepaalde bij art. 63 Rv. op het kantoor van de advocaat mr. B.S. ten Kate te (6824 BH) Arnhem aan de Velperweg 10, bij wie in de vorige instantie laatstelijk als advocaat woonplaats is gekozen, mijn exploot gedaan, daar gesproken met en een afschrift hiervan en van het hierna te betekenen stuk gelaten aan:
[Mevrouw M. Hermeling,]
aldaar werkzaam;
BETEKEND
een afschrift van de akte, opgemaakt door de griffier van de rechtbank te 's‑Hertogenbosch van 22 november 2010, blijkens welke beroep in cassatie is ingesteld tegen het onteigeningsvonnis van de rechtbank 's‑Hertogenbosch van 10 november 2010 gewezen in de procedure onder zaaknummer 216133 HA ZA 10-1820 tussen de Staat der Nederlanden als eiser enerzijds, en mijn opdrachtgevers als gedaagden anderzijds;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende als hiervoor omschreven, met advocaatstelling en domiciliekeuze als aangegeven, geïnsinueerde de Staat der Nederlanden,
GEDAGVAARD
om op vrijdag, de eenentwintigste januari tweeduizendelf, 's morgens om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen op de terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer; de zitting zal dan gehouden worden in het gebouw van de Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
MET AANZEGGING
- a.
dat indien gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de rechter verstek tegen verweerder verleent, het door de verweerder in cassatie gevoerde verweer buiten beschouwing blijft en diens recht om in cassatie te komen vervalt;
- b.
dat bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht van € 710,00 zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
dat van een persoon die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, namelijk van € 294,00, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet;
met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
TENEINDE
bij die gelegenheid namens mijn opdrachtgevers tegen voormeld vonnis te horen aanvoeren als
Middel van cassatie
schending van het recht, althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat de rechtbank 's‑Hertogenbosch heeft overwogen en beslist als omschreven in het hier als ingelast te beschouwen dictum van het vonnis van 10 november 2010, waarvan beroep, zulks op de gronden in dat vonnis vermeld, hier eveneens als ingelast te beschouwen, ten onrechte om de navolgende, tevens in onderling verband in aanmerking te nemen, redenen:
- I.
De Staat vordert de vervroegde onteigening van een aantal percelen/perceelsgedeelten van [verweerders] c.s.. [verweerders] c.s. hebben verweer gevoerd tegen de onteigening. Vervolgens is pleidooi gevraagd. De pleidooien zijn gehouden ter zitting van 12 oktober 2010. De pleidooien zijn gehouden voor de enkelvoudige kamer van de rechtbank, in de persoon van mr. J.A. Bik, die eerder bij beschikking van 15 juli 2010 was benoemd tot rechter-commissaris in het kader van het verzoek tot het houden van vervroegde opneming op de voet van art. 54a Ow., leidende tot opneming gehouden op 21 september 2010 onder diens leiding krachtens zijn beschikking van gelijke datum. Ter gelegenheid van de pleidooien hebben [verweerders] c.s. bezwaar gemaakt tegen behandeling van de pleidooien door de enkelvoudige kamer, zoals gemotiveerd weergegeven in de pleitaantekeningen zijdens [verweerders] c.s. onder 3 tot en met 19. In dat verband hebben [verweerders] c.s. de enkelvoudige kamer verzocht de zaak dadelijk (pleitaantekeningen onder 19: ‘nu’) naar de meervoudige kamer te verwijzen. Aan dat verzoek is geen gevolg gegeven; de pleidooien zijn gehouden onder leiding van de enkelvoudige kamer. De zaak is niet verwezen naar de meervoudige kamer voor (verdere behandeling van) de pleidooien.
Dusdoende is door de rechtbank gehandeld in strijd met het bepaalde bij art. 24 lid 6 Ow., welke bepaling met zich brengt dat — te dezen van belang — indien der partijen pleidooi vraagt de enkelvoudige kamer de zaak naar de meervoudige kamer van de rechtbank verwijst, op ter zitting gedaan verzoek. Deze bepaling brengt met zich dat de rechtbank gehouden is te achten gebruik te maken van de bevoegdheid om de zaak te verwijzen naar de meervoudige kamer op de voet van het bepaalde bij art. 15 lid 2 Rv. (mede van toepassing in onteigeningszaken krachtens art. 2 Ow.), nu deze bepaling impliceert dat daarmee de zaak ongeschikt is voor behandeling en beslissing door één rechter. Voorts heeft als uitgangspunt te gelden dat beoordeling van een vordering tot onteigening door de meervoudige kamer de voorkeur heeft, mede gelet op de eisen te ontlenen aan art. 6 EVRM in verbinding met art. 1 Eerste Protocol. Deze opvatting is te ontlenen aan HR 20-12-2000, NJ 2001, 273, en ook aan de wetsgeschiedenis leidende tot art. 24 lid 6 Ow., waarbij naast herintroductie van de mogelijkheid van pleidooien verwijzing naar de meervoudige kamer werd geregeld bij Nota van wijzigingen. Deze bepalingen in samenhang zijn niet anders te verstaan dan dat verwijzing naar de meervoudige kamer plaatsvindt vóór pleidooien, gelet op de betekenis te hechten aan de pleidooien voor de behandeling en beslissing, en dat niet zoals in de onderhavige zaak ná pleidooien ter beslissing zoals is geschied leidende tot, en met, het vonnis a quo, gewezen door de meervoudige kamer, na te hebben overwogen onder 3.2:
‘Naar aanleiding van het betoog van [verweerders] c.s. ten pleidooie op dit punt is de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Overeenkomstig HR 20-12-2000; NJ 2001, 273 verdient het in de onderhavige zaak de voorkeur dat een meervoudige kamer over de vordering tot onteigening oordeelt.’
Dusdoende wordt afbreuk gedaan aan de rechtsbescherming krachtens deze bepalingen te ontlenen aan beslissing aan de hand van behandeling, aldus ook ter gelegenheid van de pleidooien zelf, van de meervoudige kamer (die in beginsel in dezelfde samenstelling heeft te beslissen). Niet kan worden volstaan met behandeling van de pleidooien door de enkelvoudige kamer, te volgen door — in wezen voor de vorm — beslissing door de meervoudige kamer, waaronder door twee rechters die de pleidooien niet hebben bijgewoond, en aldus ook niet hebben kunnen deelnemen aan de gedachtewisseling, eventueel te volgen door vraagstellingen naar aanleiding van hetgeen ter gelegenheid van de pleidooien ter sprake is gekomen. Zulks had in het bijzonder in een geval als het onderhavige waarin uitvoerige, zeer gemotiveerde, verweren aan de orde zijn geweest, waarvan de beoordeling tot uitdrukking is gebracht in het vonnis a quo, in de rede gelegen. Zulks klemt temeer nu ook de gevolgen van onteigening gecompliceerd worden, inherent aan het gegeven dat — naar in de stukken ligt besloten — het in het onderhavige geval aankomt op het gehele areaal van [verweerders] c.s. met de daarop gevoerde ondernemingen, waarvan op één perceel na de percelen slechts gedeeltelijk worden onteigend met alle gevolgen van dien, terwijl overneming van het geheel op de voet van art. 38 Ow., gelet op het bepaalde bij art. 38 lid 3 Ow., niet aan de orde kon komen nu (daarin besloten ligt dat) de overgebleven gedeelten aan elkaar grenzen. Mede in dat verband hebben [verweerders] c.s. het verweer gevoerd dat niet was voldaan aan het bepaalde bij art. 17 Ow., ook nu de Staat (alsmede het Waterschap) niet zijn ingegaan op de wens van [verweerders] c.s. om het gehele bedrijf aan te kopen op basis van verplaatsing van dat hele bedrijf naar een locatie elders (in r.o. 3.7.4 beoordeeld). De rechtbank heeft dan ook niet kunnen handelen en beslissen als is geschied leidende tot, en met, het vonnis a quo.
- II.
Met de oordeelsvorming zoals tot uitdrukking gebracht in 3.7.2 heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder voorzover tot uitdrukking gebracht met het overwogene:
‘Anders dan [verweerders] c.s. kennelijk meent kan de onteigeningsrechter niet treden in de vraag naar de waarschijnlijkheid van toekomstige (planologische) verwikkelingen of ontwikkelingen die mogelijk (alsnog) de planologische) grondslag aan de vordering ontnemen. Dat zou met zich brengen dat de rechtbank de beslissing op de onderhavige vordering zou moeten aanhouden en dat verdraagt zich niet met het stelsel van de Onteigeningswet dat is gericht op een spoedige verkrijging van de eigendom door de onteigenende partij na het definitief worden van het onteigeningsbesluit. Dat staat aan het verweer van [verweerders] c.s. met betrekking tot het herzieningsverzoek, de gronden die daarvoor zijn aangevoerd en de kans van slagen van dat verzoek in de weg. De rechtbank wijst er in dit verband nog op, dat artikel 61 Onteigeningswet mogelijk uitkomst biedt indien het herzieningsverzoek zou slagen.’
De rechtbank heeft miskend dat de onteigeningsrechter aan de hand van desbetreffend verweer met betrekking tot de noodzaak van de onteigening, heeft te treden in beoordeling van (planologische) verwikkelingen of ontwikkelingen die mogelijk (alsnog) de (planologische) grondslag aan de onteigening ontnemen, in het bijzonder voorzover deze zich voordoen na het onteigeningsbesluit van de Kroon. Rekening is immers te houden met de ongedaanmaking van de zogenaamde ontkoppeling zoals tot uitdrukking gebracht in de brief van de Minister van VROM van 26 mei 2010 aan de voorzitter van de Eerste Kamer (Kamerstukken I 12009/2010, 32127:
‘Het kabinet is voornemens aan deze toezegging [lees: de toezegging om de ontkoppeling ongedaan te maken en de vóór de inwerkingtreding van de crisis- en herstelwet bestaande koppeling in de praktijk te handhaven, PSK] invulling te geven door in de koninklijke besluiten tot onteigening bij het bepalen van de voorwaarden zo veel mogelijk het volgende model toe te passen:‘De vordering tot onteigening ter uitvoering van het Koninklijk Besluit kan eerst worden ingesteld na vaststelling van het planologisch besluit. Het vonnis waarbij de onteigening is uitgesproken wordt niet eerder in de openbare registers ingeschreven dan nadat het planologische besluit onherroepelijk van kracht is geworden.’’
Gegeven het feit dat het onderhavige KB was gegeven vóór aangegeven toezegging en een dergelijk voorbehoud daarin (nog) niet was opgenomen, had de rechtbank als onteigeningsrechter (juist) in de vraag moeten treden naar verwikkelingen of ontwikkelingen die mogelijk (alsnog) de (planologische) grondslag aan de onteigening ontnemen, waarop [verweerders] c.s. een beroep hebben gedaan, ondermeer onder verwijzing naar het ingediende verzoek tot herziening in samenhang met het feit dat de planologische grondslag van de onteigening — het tracébesluit — bij beslissing van de Raad van State van 24 maart 2010 was vernietigd, zij het dat daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven.
Ondeugdelijk, en ook onjuist, in dit verband is het oordeel van de rechtbank dat art. 61 Ow. mogelijk uitkomst zou bieden indien het herzieningsverzoek zou slagen. De rechtbank heeft daarmee uit het oog verloren dat het aankomt op aan de onteigende te bieden rechtsbescherming, in het bijzonder voor wat betreft rechtmatigheid van de onteigening. Art. 61 Ow. biedt slechts uitkomst nádat onteigening een feit is, met alle gevolgen van dien, terwijl van dat instrument eerst gebruik kan worden gemaakt in beginsel — wat de onteigende betreft — na verloop van een termijn van drie jaar.
De rechtbank heeft in dit kader blijk gegeven van een onjuiste maatstaf in r.o. 3.7.3, waarin de rechtbank beslissende betekenis heeft gehecht aan het oordeel dat op basis van de voorhanden gegevens niet kan worden aangenomen dat zeer waarschijnlijk is dat het herzieningsverzoek slaagt, welk oordeel kennelijk ook in samenhang dient te worden bezien met het eerder onder 3.7.2 gegeven oordeel dat het moeten aanhouden van beslissing op de onderhavige vordering tot onteigening zich niet zou verdragen met het stelsel van de onteigeningswet dat is gericht op een spoedige verkrijging van de eigendom door de onteigenende partij na het definitief worden van het onteigeningsbesluit. De rechtbank heeft daarmee tot uitdrukking gebracht dat een rechtmatigheidsverweer kan worden gepasseerd ook in afwachting van de definitieve uitkomst en dat voorrang zou zijn te geven aan spoedige verkrijging van de eigendom door de onteigenende partij. Onduidelijk is waarop de rechtbank in r.o. 3.7.2 doelt met ‘… na het definitief worden van het onteigeningsbesluit.’. De onteigeningswet, in het bijzonder voor wat betreft onteigeningen krachtens titel IIa en thans ook voor wat betreft onteigeningen krachtens titel IV, brengt immers met zich dat sprake is van een besluit (bij KB) waartegen geen rechtsmiddel openstaat en aldus daarmee definitief is. Aldus is de betekenis van het in dit verband overwogene niet voldoende begrijpelijk of duidelijk; het vonnis a quo is in zoverre ondeugdelijk met redenen omkleed.
Ontvankelijkheid
[verweerders] c.s. hebben oog voor de mogelijkheid dat de Staat zich op het standpunt zou kunnen stellen dat [verweerders] c.s. niet-ontvankelijk zouden zijn met het onderhavige cassatieberoep, nu de betekening van de cassatieakte vergezeld van dagvaarding niet is betekend binnen vier weken na het vonnis van de rechtbank van 10 november 2010, met beroep op het bepaalde bij art. 541 lid 1 Ow.. [verweerders] c.s. menen dat zulks niet het geval is, en dat onverkort is uit te gaan van toepassing van art. 53 lid 1 Ow. (aldus de ‘gewone’ termijn van acht weken met inbegrip van de termijn van twee weken voor de cassatieakte). [verweerders] c.s. zijn immers op de gronden zoals aangegeven in het eerste middelonderdeel van oordeel dat het vonnis zoals gewezen niet is aan te merken als vonnis als bedoeld in art. 54i Ow., nu sprake is van schending van een fundamenteel rechtsbeginsel. Voorts menen [verweerders] c.s. dat het vonnis a quo weliswaar is gewezen op een vordering zijdens de Staat tot vervroegde onteigening, doch dat het vonnis niet inhoudt vervroegde onteigening; aldus is daarmee niet sprake van een vonnis waarbij overeenkomstig art. 54i Ow. de onteigening is uitgesproken in de zin van art. 541 lid 1 Ow.. Het vonnis a quo behelst als dictum:
‘… spreekt uit ten name en ten behoeve van de Staat de onteigening van: de daarmee aangeduide percelen en perceelsgedeelten.’
Daarmee is niet de vervroegde onteigening uitgesproken.
EN
op grond van dit middel te horen vernietigen het vonnis van de rechtbank 's‑Hertogenbosch van 10 november 2010 waartegen dit beroep is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
de kosten dezes zijn:
Exploit | : | € | 76,31 |
Opslag (BTW) | : | € | 14,50 |
Totaal | : | € | 90,81 |
Eisers kunnen op grond van de Wet Omzetbelasting 1968 de hen in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve worden bovengemelde kosten verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.
t.k.-gerechtsdeurwaarder