Hof Arnhem-Leeuwarden 17 juli 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:6537.
HR, 21-02-2020, nr. 18/04352
ECLI:NL:HR:2020:311
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-02-2020
- Zaaknummer
18/04352
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:311, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑02‑2020; (Cassatie)
Nationale procedure voortgezet met: ECLI:NL:GHSHE:2021:1429
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1071, Gevolgd
Nationale procedure voortgezet met: ECLI:NL:GHSHE:2022:2685
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2018:6537
ECLI:NL:PHR:2019:1071, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑10‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:311, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑03‑2019
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑10‑2018
- Vindplaatsen
TvPP 2020, afl. 3, p. 91
NTHR 2020, afl. 3, p. 143
NJ 2020/279 met annotatie van S.D. Lindenbergh
Uitspraak 21‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht; arbeidsongeschiktheidsverzekering. Schending mededelingsplicht door geen mededeling te doen van uitbreiding van werkzaamheden. Is sprake van opzet de verzekeraar te misleiden als bedoeld in art. 7:941 lid 5 BW? HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:507. Motiveringsklacht over miskenning van subsidiair beroep op art. 7:941 lid 3 en lid 4 BW.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/04352
Datum 21 februari 2020
ARREST
In de zaak van
ASR SCHADEVERZEKERING N.V.,gevestigd te Utrecht,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
hierna: ASR,
advocaat: K. Teuben,
tegen
1. [verweerder 1] ,wonende te [woonplaats] ,
hierna: [verweerder 1] ,
2. [verweerder 2] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: [verweerder 2] ,
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: verweerders,
advocaat: H.J.W. Alt.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak 253499/HA ZA 08-1697 van de rechtbank Utrecht van 8 oktober 2008, 7 juli 2010 en 16 februari 2011 en in de zaak C/16/253499/HA ZA 08-1697 van de rechtbank Midden-Nederland van 22 mei 2013, 2 oktober 2013 en 4 februari 2015;
de vonnissen in de zaak C/05/274866 / HA ZA 14-679 van de rechtbank Gelderland van 4 februari 2015, 30 september 2015 en 12 juli 2017;
de arresten in de zaken 200.165.925 en 200.224.824 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 oktober 2015, 30 januari 2018, 20 februari 2018 en 17 juli 20181..
ASR heeft tegen het eindarrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. Verweerders hebben tegen dit arrest voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor verweerders mede door mr. W.A. Jacobs.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot vernietiging van het principale cassatieberoep en tot verwijzing, en in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder 2] heeft voor haar bestuurder en enig aandeelhouder [verweerder 1] als verzekerde in 2002 met De Amersfoortse een arbeidsongeschiktheidsverzekering gesloten voor het verzekerde beroep van: ‘eigenaar bedrijf in gevelreiniging (commercieel/leidinggevend)’.
(ii) [verweerder 2] was tot 2014 bestuurder en enig aandeelhouder van [A] B.V. (hierna: [A] ). Deze vennootschap dreef een onderneming die zich bezighield met gevelreiniging en onderhoud. Tussen [verweerder 2] en [A] was een managementovereenkomst gesloten op grond waarvan [verweerder 1] leidinggevende en commerciële werkzaamheden verrichtte voor [A] .
(iii) Naar aanleiding van een arbeidsongeschiktheidsmelding wegens een burn-out in 2005 heeft De Amersfoortse de mate van arbeidsongeschiktheid van [verweerder 1] eerst vastgesteld op 80-100%, daarna in fasen op lagere percentages en uiteindelijk per 1 januari 2008 op minder dan 25%. Vanaf die datum had [verweerder 1] op grond van de arbeidsongeschiktheidsverzekering geen recht meer op een uitkering. [verweerder 1] heeft daarop een procedure tegen De Amersfoortse aanhangig gemaakt en daarin uitkering gevorderd vanaf 1 maart 2007 op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid (hierna: zaak 1).
(iv) Op basis van een drietal deskundigenrapporten heeft de rechtbank in zaak 1 De Amersfoortse veroordeeld om vanaf 1 maart 2007 overeenkomstig de verzekeringspolis de maandelijkse uitkeringen aan [verweerder 1] te betalen die behoren bij een arbeidsongeschiktheidspercentage van 65-80%.
(v) De Amersfoortse heeft begin oktober 2014 een zestal getuigenverklaringen met correspondentie en stukken ontvangen, waaruit zij heeft afgeleid dat [verweerder 1] wel arbeidsongeschikt was, maar haar niet naar behoren had geïnformeerd over de uitbreiding van zijn werkzaamheden bij [A] en dat hij verzekeringsfraude had gepleegd. De Amersfoortse heeft [verweerder 1] hierop aangesproken en de uitkeringen met ingang van oktober 2014 gestaakt.
(vi) De Amersfoortse is vervolgens een procedure gestart tegen [verweerder 2] en [verweerder 1] , waarin zij, samengevat, een verklaring voor recht heeft gevorderd dat de verzekeringsovereenkomst is ontbonden per 3 november 2014 en dat ieder recht op uitkering is vervallen met ingang van 20 november 2007, en terugbetaling van betaalde uitkeringen (hierna: zaak 2).
(vii) De rechtbank in zaak 2 heeft geoordeeld dat [verweerder 2] en [verweerder 1] hun inlichtingenplicht hebben geschonden wat betreft de periode van november 2012 tot november 2013. Zij heeft, voor zover in cassatie nog van belang, De Amersfoortse in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat [verweerder 2] en [verweerder 1] dit hebben gedaan met het opzet De Amersfoortse te misleiden, althans dat De Amersfoortse daardoor in een redelijk belang is geschaad, en voorts dat [verweerder 1] bedrog heeft gepleegd in zaak 1.
(viii) Bij eindvonnis in zaak 2 heeft de rechtbank geoordeeld dat het opzet tot misleiding met betrekking tot genoemde periode is komen vast te staan. Op grond daarvan heeft zij de verzekeringsovereenkomst met ingang van 3 november 2014 ontbonden en voor recht verklaard dat ieder recht op uitkering onder de overeenkomst is vervallen met ingang van november 2012. [verweerder 1] is onder meer veroordeeld tot terugbetaling van door De Amersfoortse onverschuldigd gedane uitkeringen tot een bedrag van € 154.948,13.
(ix) Na het eindvonnis in zaak 2 heeft De Amersfoortse betaling van de uitkering gestaakt.
(x) ASR is de rechtsopvolgster van De Amersfoortse.
2.2.1
In zaak 1 heeft zowel De Amersfoortse als [verweerder 1] hoger beroep ingesteld. In zaak 2 hebben [verweerder 2] en [verweerder 1] hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de zaken gevoegd behandeld. In zaak 1 heeft het hof het eindvonnis van de rechtbank vernietigd en De Amersfoortse onder meer veroordeeld om vanaf 1 maart 2007 aan [verweerder 1] te betalen een maandelijkse uitkering, uitgaande van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%. In zaak 2 heeft het hof de vonnissen van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van De Amersfoortse afgewezen.
2.2.2
Het hof heeft in zijn eindarrest, kort samengevat en voor zover in cassatie van belang, zijn beslissing als volgt gemotiveerd.
In hoger beroep is alleen nog de eventuele schending van de mededelingsplicht in de periode van november 2012 tot november 2013 aan de orde. (rov. 3.2)
De uitbreiding van de werkzaamheden van [verweerder 1] voor [A] had hij bij De Amersfoortse moeten melden. Het betreft een omstandigheid die relevant is voor De Amersfoortse om de uitkeringsplicht te beoordelen in de zin van art. 7:941 lid 2 BW. Voor De Amersfoortse was het van belang om begin 2013 een onderzoek te kunnen instellen. Doordat [verweerder 1] de uitbreiding van de werkzaamheden niet heeft gemeld, is De Amersfoortse toentertijd de mogelijkheid ontnomen een dergelijk onderzoek te doen, met mogelijke consequenties voor haar bewijspositie later. De Amersfoortse is daarmee in een redelijk belang geschaad als bedoeld in art. 7:941 lid 4 BW. (rov. 3.4)
Beoordeeld moet worden of sprake is geweest van opzet tot misleiding in de zin van art. 7:941 lid 5 BW. Het ligt voor de hand het begrip ‘opzet tot misleiding’ in deze bepaling op dezelfde wijze uit te leggen als ditzelfde begrip in art. 7:930 lid 5 BW. Naar analogie van HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:507, moet daarom onder opzet tot misleiding als bedoeld in art. 7:941 lid 5 BW worden verstaan dat een mededelingsplicht is geschonden met de bedoeling om de verzekeraar te bewegen een hogere uitkering te verstrekken. (rov. 3.10)
Op basis van de achtergronden en het ziektebeeld van [verweerder 1] kan worden begrepen dat hij in paniek is geraakt op het moment dat hij ontdekte dat het bedrijf dat hij in de loop der jaren had opgebouwd en waarvan hij afhankelijk was voor zijn levensonderhoud, grote problemen had en dat hij vervolgens is overgegaan op een ‘vechtmodus’. Het is ook begrijpelijk dat [verweerder 1] onder deze omstandigheden zijn werkzaamheden voor het bedrijf heeft uitgebreid en geïntensiveerd, in de hoop het bedrijf overeind te kunnen houden en de inkomsten daaruit veilig te stellen.
Tegen deze achtergrond heeft De Amersfoortse onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat [verweerder 1] met het opzet De Amersfoortse te misleiden heeft nagelaten deze uitbreiding en intensivering van zijn werkzaamheden te melden aan De Amersfoortse. Nadat De Amersfoortse in 2012 (in de loop van de procedure in zaak 1) de betalingen van de arbeidsongeschiktheidsuitkering had hervat tot 50%, is het voor te stellen dat [verweerder 1] in de veronderstelling verkeerde dat hij parttime werkzaamheden mocht verrichten zonder zijn uitkering daardoor in gevaar te brengen. Dat zijn handelen in die periode en daarna werd gedreven door het opzet om De Amersfoortse op het verkeerde been te zetten en een hogere uitkering te krijgen of te behouden kan, gelet op de ongelukkige samenloop van de verslechterende toestand van [A] in combinatie met de specifieke persoonlijkheid en gesteldheid van [verweerder 1] en de stand van de procedure tussen partijen, niet worden aangenomen. (rov. 3.13)
De beslissing in het eindvonnis in zaak 2, die is gebaseerd op het oordeel dat sprake is van opzet tot misleiding, waardoor de verzekeringsovereenkomst met ingang van 3 november 2014 is ontbonden en het recht op uitkering voor [verweerder 1] is vervallen vanaf november 2012, kan daarmee niet in stand blijven en zal worden vernietigd. (rov. 3.15)
De commerciële activiteiten en het operationeel leidinggeven zijn kerntaken binnen het verzekerde beroep, die essentieel zijn voor de uitoefening daarvan. Nu uit de diverse rapporten volgt dat deze taken niet meer uitgevoerd kunnen worden door [verweerder 1] , maakt dit de uitoefening van het beroep feitelijk onmogelijk. Hieruit volgt dat de uitkering van [verweerder 1] vanaf 1 maart 2007 dient te worden vastgesteld op basis van een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80-100%. (rov. 3.23)
Ook het eindvonnis in zaak 1 moet dus worden vernietigd. (rov. 4.1)
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1.1
Onderdeel 2 van het middel is gericht tegen rov. 3.10 van het bestreden arrest. Het betoogt onder meer dat het hof het begrip ‘opzet de verzekeraar te misleiden’ als bedoeld in art. 7:941 lid 5 BW te beperkt heeft opgevat. Onder dat begrip valt volgens het onderdeel ook voorwaardelijk opzet.
3.1.2
Het hof heeft geoordeeld dat onder opzet tot misleiding als bedoeld in art. 7:941 lid 5 BW moet worden verstaan dat een mededelingsplicht is geschonden met de bedoeling om de verzekeraar te bewegen een hogere uitkering te verstrekken. Het heeft daarbij aansluiting gezocht bij de uitleg die de Hoge Raad heeft gegeven aan de identieke bewoordingen in art. 7:930 lid 5 BW. Voorts heeft het hof in aanmerking genomen dat de art. 7:930 BW en 7:941 BW beide onderdeel uitmaken van de algemene bepalingen die gelden voor alle typen verzekering (afdeling 1) en dat een ruimere uitleg van het opzetbegrip zich niet verdraagt met de verstrekkende gevolgen van de sanctie van verval van recht in art. 7:941 lid 5 BW.
3.1.3
Art. 7:930 BW verbindt rechtsgevolgen aan schending van de in art. 7:928 BW omschreven mededelingsplicht van een verzekeringnemer bij het sluiten van een verzekering. Art. 7:928 lid 1 BW bepaalt dat de verzekeringnemer verplicht is vóór het sluiten van de overeenkomst aan de verzekeraar alle feiten mede te delen die hij kent of behoort te kennen, en waarvan, naar hij weet of behoort te begrijpen, de beslissing van de verzekeraar of, en zo ja, op welke voorwaarden, hij de verzekering zal willen sluiten, afhangt of kan afhangen. Art. 7:930 BW beperkt het recht op uitkering indien niet aan deze mededelingsplicht is voldaan. Slechts indien de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben gesloten (lid 4), of indien is gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden (lid 5), is in het geheel geen uitkering verschuldigd.
3.1.4
In zijn uitspraak van 25 maart 20162.heeft de Hoge Raad, onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis bij art. 7:928 BW en art. 7:930 lid 5 BW, de woorden ‘met het opzet de verzekeraar te misleiden’ in laatstgenoemde bepaling aldus uitgelegd dat het recht op uitkering vervalt indien de verzekeringnemer niet aan zijn in art. 7:928 BW bedoelde mededelingsplicht heeft voldaan met de bedoeling de verzekeraar ertoe te bewegen een overeenkomst aan te gaan die hij anders niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten. De Hoge Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat art. 7:930 BW aan schending van de daarin bedoelde mededelingsplicht, in afwijking van het tevoren geldende recht, als uitgangspunt de consequentie verbindt van een proportionele vermindering van het recht op en de plicht tot uitkering, en slechts in een bijzonder geval algeheel verval van de uitkeringsplicht. Voorts is in aanmerking genomen dat de wetgever in de parlementaire geschiedenis bij art. 7:928 BW over de betekenis van het begrip ‘opzet de verzekeraar te misleiden’ heeft opgemerkt dat daaronder moet worden verstaan het opzet de verzekeraar te bewegen een overeenkomst aan te gaan die hij anders in het geheel niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten.
3.1.5
Waar de art. 7:928 BW en 7:930 BW zien op (schending van) de mededelingsplicht bij het aangaan van een verzekering, heeft art. 7:941 BW betrekking op de mededelingsplicht in verband met het recht op uitkering nadat de verzekeringsovereenkomst is aangegaan en het verzekerde risico zich heeft verwezenlijkt. Art. 7:941 lid 2 BW bepaalt dat de verzekeringnemer en de tot uitkering gerechtigde, na de verwezenlijking van het verzekerde risico, binnen redelijke termijn de verzekeraar alle inlichtingen en bescheiden dienen te verschaffen die voor deze van belang zijn om zijn uitkeringsplicht te beoordelen. In de leden 3-5 worden rechtsgevolgen verbonden aan schending van (onder meer) deze mededelingsplicht. Lid 3 bepaalt dat de verzekeraar in dat geval de uitkering kan verminderen met de schade die hij als gevolg van schending van de mededelingsplicht heeft geleden. In de leden 4 en 5 is geregeld in welke gevallen algeheel verval van het recht op uitkering gerechtvaardigd is, waarbij lid 5 ziet op ‘het opzet de verzekeraar te misleiden’.
Aldus regelen art. 7:930 lid 5 BW en art. 7:941 lid 5 BW op vergelijkbare wijze en, wat betreft het opzet tot misleiding, in gelijke bewoordingen, in welk geval de meest vergaande sanctie (algeheel verval van het recht op uitkering) kan worden verbonden aan schending van een mededelingsplicht. Daarbij gaat het om een mededelingsplicht die van belang is voor de beoordeling door de verzekeraar van zijn bereidheid tot dekking van het desbetreffende risico, respectievelijk van zijn gehoudenheid tot uitkering nadat het risico is verwezenlijkt. Er bestaat dan ook goede grond om aan de woorden ‘met het opzet de verzekeraar te misleiden’ in art. 7:941 lid 5 BW een betekenis toe te kennen die aansluit bij de betekenis die daaraan toekomt in het kader van art. 7:930 lid 5 BW. Uit de parlementaire geschiedenis bij art. 7:941 lid 5 BW blijkt ook niet dat de wetgever een andere invulling voor ogen heeft gehad.
Het voorgaande brengt mee dat bij de beantwoording van de vraag of de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde met de schending van de in art. 7:941 lid 2 BW bedoelde mededelingsplicht het opzet heeft gehad de verzekeraar te misleiden, dient te worden onderzocht of daarbij de bedoeling heeft voorgezeten de verzekeraar te bewegen tot het verstrekken van een uitkering die hij zonder die schending niet zou hebben verstrekt.
3.1.6
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.1.3-3.1.5 is overwogen, heeft het hof de juiste maatstaf aangelegd bij zijn beoordeling van de vraag of [verweerder 1] met het schenden van zijn mededelingsplicht het opzet heeft gehad De Amersfoortse te misleiden. Het onderdeel faalt dan ook.
3.2.1
Onderdeel 1 klaagt dat het hof – hoewel het (in rov. 3.4) heeft geoordeeld dat De Amersfoortse, door het nalaten van [verweerder 1] om de uitbreiding van zijn werkzaamheden te melden, in een redelijk belang is geschaad als bedoeld in art. 7:941 lid 4 BW – ten onrechte heeft nagelaten gemotiveerd te beslissen op het subsidiaire beroep van De Amersfoortse op deze bepaling, in verbinding met art. 13, leden 4 en 5 en laatste zin, van de toepasselijke polisvoorwaarden. Ook op het meer subsidiair gedane beroep op art. 7:941 lid 3 BW heeft het hof ten onrechte niet (gemotiveerd) beslist, aldus het onderdeel.
3.2.2
In zaak 1 heeft De Amersfoortse in haar eerste grief haar verweer tegen de vordering van [verweerder 1] subsidiair gegrond op art. 7:941 lid 4 BW in verbinding met art. 13, leden 4 en 5 en laatste zin, van de toepasselijke polisvoorwaarden. Zij heeft in dat kader betoogd dat het recht op uitkering onder de polis ook is komen te vervallen, omdat zij door de schending van de mededelingsplicht door [verweerder 1] als bedoeld in art. 7:941 lid 2 BW en art. 13 lid 4 van de polisvoorwaarden, in een redelijk belang is geschaad, en dat dit op grond van art. 7:941 lid 4 BW in verbinding met de slotbepaling van art. 13 van de polisvoorwaarden tot verlies van het recht op uitkering leidt. Meer subsidiair heeft De Amersfoortse haar verweer gegrond op art. 7:941 lid 3 BW en betoogd dat de uitkering moet worden verminderd met de schade die zij als gevolg van het verzuim van [verweerder 1] heeft geleden.
In zaak 2 heeft De Amersfoortse in eerste aanleg haar vordering, strekkend tot verval van haar uitkeringsplicht en terugbetaling van de uitgekeerde bedragen, subsidiair gegrond op art. 7:941 lid 4 BW in verbinding met art. 13 van de polisvoorwaarden, respectievelijk art. 7:941 lid 3 BW. In hoger beroep heeft zij die grondslagen gehandhaafd.
3.2.3
Gegeven de verwerping door het hof van het primaire beroep van De Amersfoortse op het verval van het recht op uitkering op grond van art. 7:941 lid 5 BW (opzet tot misleiding), had het hof vervolgens de hiervoor in 3.2.2 genoemde (meer) subsidiaire verweren, respectievelijk grondslagen, moeten beoordelen. Dat heeft het echter verzuimd. Het hof heeft in rov. 3.4 wel – in cassatie onbestreden – vastgesteld dat De Amersfoortse, doordat [verweerder 1] de uitbreiding van zijn werkzaamheden begin 2013 niet heeft gemeld, op dat moment de mogelijkheid is ontnomen daarnaar onderzoek te doen, met mogelijke consequenties voor haar bewijspositie in een later stadium, en dat zij daarmee in een redelijk belang is geschaad als bedoeld in art. 7:941 lid 4 BW. Het hof heeft echter nagelaten de gegrondheid van het beroep op deze bepaling nader te beoordelen en, zo nodig, in te gaan op het meer subsidiaire beroep op art. 7:941 lid 3 BW. Het onderdeel is dus gegrond.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beoordeling van het middel in het voorwaardelijke incidentele beroep
4.1
Hiervoor in 3.2.3 is gebleken dat het middel in het principale beroep doel treft. Daarmee is de voorwaarde vervuld waaronder het incidentele beroep is ingesteld. Het daarin voorgestelde middel moet daarom worden onderzocht. Het middel ziet op het oordeel van het hof dat [verweerder 1] zijn mededelingsplicht heeft geschonden.
4.2
De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 juli 2018;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerder 1] en [verweerder 2] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ASR begroot op € 6.770,19 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerder 1] en [verweerder 2] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
in het incidentele beroep
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [verweerder 1] en [verweerder 2] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ASR begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 21 februari 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑02‑2020
HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:507, rov. 3.3.2 en 3.3.3.
Conclusie 18‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht; arbeidsongeschiktheidsverzekering. Schending mededelingsplicht door geen mededeling te doen van uitbreiding van werkzaamheden. Is sprake van opzet de verzekeraar te misleiden als bedoeld in art. 7:941 lid 5 BW? HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:507. Motiveringsklacht over miskenning van subsidiair beroep op art. 7:941 lid 3 en lid 4 BW.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/04352
Zitting 18 oktober 2019
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
ASR Schadeverzekering N.V.
tegen
1. [verzekerde]
2. [verzekeringnemer] B.V.
Eiseres in cassatie wordt hierna verkort aangeduid als ASR (ASR is de rechtsopvolgster van De Amersfoortse). Verweerders in cassatie worden afzonderlijk als verzekerde (verweerder sub 1) respectievelijk verzekeringnemer (verweerster sub 2) aangeduid en gezamenlijk ook als verweerders. ASR en De Amersfoortse duid ik mede aan als de verzekeraar.
1. Inleiding en samenvatting
1.1
In deze verzekeringszaak staat centraal de informatieplicht van de verzekerde na verwezenlijking van het risico. Tussen partijen zijn twee bodemprocedures en een kort geding gevoerd. In hoger beroep zijn de beide bodemprocedures door het hof gevoegd behandeld.
1.2
Het hof heeft aangenomen dat weliswaar op verzekerde een informatieplicht rustte, maar dat omdat bij verzekerde het opzet ontbrak om de verzekeraar te misleiden als bedoeld art. 7:941 lid 5 BW, de aanspraak op de verzekeringsuitkering is blijven bestaan. Met onderdeel 1 in het principaal beroep wijst de verzekeraar er terecht op dat in de feitelijke instanties ook (subsidiair en meer subsidiair) een beroep was gedaan op respectievelijk lid 4 en lid 2 van art. 7:941 BW en dat het hof daarop ten onrechte niet heeft beslist.
1.3
Mijns inziens treffen de andere klachten in het principaal beroep geen doel, evenmin als die in het voorwaardelijk incidenteel beroep.
2. Feiten en procesverloop
2.1
Het hof heeft in rechtsoverweging 2.1 e.v. niet enkel vaststaande feiten opgesomd, maar ook het verloop van de verschillende tussen partijen gevoerde procedures weergegeven, wat in verband met de onderlinge verwevenheid van beide begrijpelijk is. Ik volg het hof hierin:1.
(i) Verzekeringnemer heeft voor haar directeur en enig aandeelhouder, geboren op [geboortedatum] 1961, als verzekerde in 2002 met De Amersfoortse een arbeidsongeschiktheidsverzekering gesloten voor het verzekerde beroep van: ‘eigenaar bedrijf in gevelreiniging (commercieel/leidinggevend)’. Verzekeringnemer was tot 2014 bestuurder en enig aandeelhouder van [A] B.V. (hierna: [A] ). Deze vennootschap dreef een onderneming die zich bezighield met gevelreiniging en onderhoud. Tussen verzekeringnemer en [A] was een managementovereenkomst gesloten op grond waarvan verzekerde leidinggevende en commerciële werkzaamheden verrichtte voor [A] .
(ii) Naar aanleiding van een arbeidsongeschiktheidsmelding wegens een burn-out op 7 juni 2005 heeft De Amersfoortse de mate van arbeidsongeschiktheid van verzekerde eerst vastgesteld op 80-100%, daarna in fasen op lagere percentages en na onderzoek van 16 juli 2007 door prof. dr. Colon, psychiater, uiteindelijk per 1 januari 2008 op minder dan 25%, zodat per laatste datum geen uitkering meer zou volgen. Bij dagvaarding van 4 augustus 2008 in zaak 1 heeft verzekerde ten overstaan van de toenmalige rechtbank Utrecht uitkering gevorderd vanaf 1 maart 2007 op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid.
(iii) Op 28 juni 2012 hebben de door de rechtbank benoemde deskundigen prof. dr. Koerselman, prof. dr. Van den Bosch en drs. Nabarro, allen psychiater, hun definitieve rapportage uitgebracht (hierna: het rapport Koerselman) met de conclusie dat verzekerde een ongedifferentieerde somatoforme stoornis had (verder ook: OSS) die gepaard gaat met significant lijden of disfunctioneren en dat als zodanig sprake was van een objectief medisch vaststelbare ziekte in de zin van de polisvoorwaarden.
(iv) Op grond van het rapport Koerselman heeft De Amersfoortse vanaf augustus 2012 een uitkering verstrekt op basis van 50% arbeidsongeschiktheid en heeft zij op basis van dat percentage arbeidsongeschiktheid nabetalingen gedaan over de periode vanaf 20 november 2007 tot 30 oktober 2012.
(v) Na benoeming door de rechtbank heeft verzekeringsgeneeskundige Wolthuis op 10 februari 2014 een deskundigenrapport uitgebracht (hierna: het rapport Wolthuis) en heeft arbeidsdeskundige Hulsen gerapporteerd op 12 juni 2014 (hierna: het rapport Hulsen). Na het rapport Hulsen heeft De Amersfoortse over de periode van 1 november 2007 tot en met 31 juli 2014 aanvullend op basis van 65-80% arbeidsongeschiktheid uitgekeerd en heeft zij daarna ook op basis van dat percentage uitkeringen gedaan aan verzekerde.
(vi) Op basis van de drie genoemde rapporten heeft de rechtbank Midden-Nederland bij haar eindvonnis in zaak 1 van 4 februari 2015 De Amersfoortse veroordeeld om vanaf 1 maart 2007 overeenkomstig de verzekeringspolis de maandelijkse uitkeringen aan verzekerde te betalen die behoren bij een arbeidsongeschiktheidspercentage van 65-80%, vermeerderd met rente.
(vii) Na een vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland van (eveneens) 4 februari 2015 heeft De Amersfoortse de maandelijkse betaling van de arbeidsongeschiktheidsverzekering hervat en nabetalingen gedaan.
(viii) Intussen had De Amersfoortse begin oktober 2014 een zestal getuigenverklaringen met correspondentie en stukken ontvangen, waaruit zij opmaakte dat verzekerde wel arbeidsongeschikt was, maar haar niet naar behoren had geïnformeerd en tevens verzekeringsfraude had gepleegd (hierna: de verklaringen van de tipgevers). Hierop heeft De Amersfoortse verzekerde bij brief van 3 november 2014 aangesproken en de uitkeringen met ingang van oktober 2014 gestaakt.
(ix) De Amersfoortse is bij de rechtbank Gelderland een nieuwe procedure gestart jegens verzekeringnemer en verzekerde, ingeleid bij dagvaarding van 26 november 2014 (zaak 2), waarin De Amersfoortse samengevat heeft gevorderd te verklaren voor recht dat de verzekeringsovereenkomst is ontbonden per 3 november 2014 en dat ieder recht op uitkering is vervallen met ingang van 20 november 2007, met daarop een gebaseerde terugvordering van betaalde uitkeringen. De Amersfoortse heeft vervolgens bij dagvaarding van 23 februari 2015 tevens hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen in zaak 1 (appel 1).
(x) Bij tussenvonnis in zaak 2 van 30 september 2015 heeft de rechtbank De Amersfoortse in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat verzekeringnemer en verzekerde de op hen rustende inlichtingenplicht vanaf 20 november 2007 hebben geschonden met het opzet De Amersfoortse te misleiden, althans dat De Amersfoortse daardoor in een redelijk belang is geschaad en voorts dat verzekerde bedrog heeft gepleegd in zaak 1 bij de rechtbank Midden-Nederland.
(xi) Na het horen van een groot aantal getuigen, waaronder (een aantal van de) tipgevers en verzekerde zelf, heeft de rechtbank Gelderland bij eindvonnis in zaak 2 van 12 juli 2017 als volgt beslist. De Amersfoortse is er niet in geslaagd te bewijzen dat verzekerde zijn inlichtingenplicht heeft geschonden in de periode van 20 november 2007 tot november 2012 (periode 1). Dit heeft de rechtbank wel aangenomen voor de periode van november 2012 tot november 2013 (periode 2). Ter zake van die periode heeft de rechtbank aangenomen dat dit gebeurd is met het opzet De Amersfoortse te misleiden. Op grond daarvan heeft de rechtbank de verzekeringsovereenkomst met ingang van 3 november 2014 ontbonden en heeft zij voor recht verklaard dat ieder recht op uitkering onder de overeenkomst is vervallen met ingang van november 2012. Verzekerde is op basis hiervan veroordeeld tot terugbetaling van door De Amersfoortse onverschuldigd gedane uitkeringen tot een bedrag van € 154.948,13 met rente en tot 2/7 van de door De Amersfoortse werkelijk gemaakte proceskosten in zaak 1, te weten € 7.720,84.
(xii) Na het eindvonnis in zaak 2 heeft De Amersfoortse de maandelijkse betalingen van de uitkering gestaakt; er is betaald tot en met juni 2017.
(xiii) Verzekerde en verzekeringnemer zijn bij dagvaarding van 29 september 2017 in hoger beroep gekomen tegen het eindvonnis in zaak 2 (appel 2). Bij tussenarrest van 30 januari 2018 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden beide zaken gevoegd en een comparitie gelast.
(xiv) Bij eindarrest van 17 juli 2018 heeft hof in appel 1 het eindvonnis van de rechtbank Midden-Nederland in zaak 1 van 4 februari 2015 vernietigd en de in hoger beroep vermeerderde vorderingen van verzekerde toegewezen.2.
(xv) Bij hetzelfde arrest heeft het hof geoordeeld dat de vonnissen van de rechtbank Gelderland in zaak 2 van 30 september 2015 en 12 juli 2017 eveneens vernietigd dienen te worden, omdat enkele van de door verzekerde en verzekeringnemer opgeworpen grieven slagen. De vorderingen van De Amersfoortse heeft het hof afgewezen, met haar veroordeling in de kosten van beide instanties.
2.2
De overwegingen van het hof laten zich als volgt kort weergegeven:
a. De uitbreiding van de werkzaamheden van verzekerde voor [A] had hij bij De Amersfoortse moeten melden. Het betreft een omstandigheid die relevant is voor De Amersfoortse om de uitkeringsplicht te beoordelen in de zin van art. 7:941 lid 2 BW. Voor De Amersfoortse was het van belang om begin 2013 een onderzoek te kunnen instellen. Doordat verzekerde de uitbreiding van de werkzaamheden niet heeft gemeld, is De Amersfoortse toentertijd de mogelijkheid ontnomen een dergelijk onderzoek te doen, met mogelijke consequenties voor haar bewijspositie later. De Amersfoortse is in een redelijk belang geschaad als bedoeld in art. 7:941 lid 4 BW. (rechtsoverweging 3.4)
b. De stelling van verzekerde dat hij over de uitbreiding van zijn werkzaamheden De Amersfoortse niet had behoeven te informeren zolang deze uitbreiding, gezien zijn arbeidsongeschiktheid van 50%, niet 50% van zijn oorspronkelijke werktijd zou overschrijden, miskent het belang van De Amersfoortse als verzekeraar. (rechtsoverweging 3.5)
c. Art. 13 lid 4 van de polisvoorwaarden moet in zijn context worden gelezen. Die bepaling sluit aan bij het regime van art. 7:941 lid 2 BW. Op de verzekerde rustte een spontane mededelingsplicht. (rechtsoverwegingen 3.6-3.7)
d. De wel door verzekerde verschafte informatie was onvoldoende en ontijdig. (rechtsoverweging 3.8)
e. Vervolgens staat ter beoordeling of sprake is van opzet tot misleiding in de zin van art. 7:941 lid 5 BW. Naar analogie van HR 25 maart 2016, ECLI:NL:2016:507 (NJ 2016/382) moet onder zulke opzet worden verstaan dat een mededelingsplicht is geschonden met de bedoeling om de verzekeraar te bewegen een hogere uitkering te verstrekken. (rechtsoverweging 3.10)
f. De handelwijze van de verzekerde is onder meer in verband met zijn ziektebeeld begrijpelijk. De Amersfoortse heeft onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat verzekerde heeft gehandeld met het opzet om de verzekeraar te misleiden. Het hof passeert het bewijsaanbod van De Amersfoortse. (rechtsoverwegingen 3.11-3.15)
g. Het hof neemt de conclusie van het rapport Koerselman over. Bij verzekerde is sprake van een objectief medisch vaststelbare ziekte. De stelling van De Amersfoortse dat de mate waarin verzekerde activiteiten heeft verricht hiermee niet is te rijmen, gaat niet op. (rechtsoverwegingen 3.17-3.18)
h. Uit de rapporten Koerselman en Hulsen tezamen volgt dat verzekerde de kerntaken van het verzekerd beroep feitelijk niet meer kan uitoefenen. De uitkering van verzekerde dient vanaf 1 maart 2007 te worden vastgesteld op basis van een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80-100%. (rechtsoverwegingen 3.21-3.23)
i. Aan verzekerde komt een reductie van de premie toe ter hoogte van het percentage arbeidsongeschiktheid. (rechtsoverweging 3.24)
2.3
Bij procesinleiding van 15 oktober 2015 – en daarmee tijdig – heeft ASR als rechtsopvolgster van De Amersfoortse tegen het eindarrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. Verzekerde en verzekeringnemer hebben verweer gevoerd en tevens voorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld. In incidenteel beroep is door ASR verweer gevoerd. Partijen hebben hun stellingen schriftelijk doen toelichten. ASR heeft vervolgens gerepliceerd en verweerders hebben gedupliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel in het principaal beroep
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vijf onderdelen, die uiteenvallen in diverse subonderdelen.
3.2
Onderdeel 1 neemt zijn vertrekpunt in de rechtsoverwegingen 3.2 tot en met 3.9 van het arrest van het hof. Het is niet zinvol die overwegingen hier te citeren; onder 2.2 heb ik ze reeds samengevat. Ze komen neer op een verwerping van het beroep van ASR op art. 7:941 lid 5 BW, dat aan de niet-nakoming van een informatieplicht door de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde het rechtsgevolg verbindt van verval van het recht op uitkering indien sprake is van opzet om de verzekeraar te misleiden. Het onderdeel wijst er terecht op dat ASR niet alleen een beroep heeft gedaan op art. 7:941 lid 5 BW, maar ook, subsidiair, op art. 7:941 lid 4 BW in verbinding met art. 13 laatste zin van de toepasselijke polisvoorwaarden,3.en meer subsidiair op art. 7:941 lid 3 BW.4.Gegeven de verwerping door het hof van de primaire grondslag, diende het hof vervolgens deze subsidiaire, respectievelijk meer subsidiaire grondslag te beoordelen, wat het niet heeft gedaan. Wat betreft zaak 1 heeft het hof dus – in strijd met art. 24 Rv – niet volledig beslist op grief I. Wat betreft zaak 2 heeft het hof de devolutieve werking van het hoger beroep miskend. De hiertegen gerichte klachten van het onderdeel treffen doel.
3.3
Onderdeel 2 richt zich tegen rechtsoverweging 3.10:
‘3.10 Vervolgens dient beoordeeld te worden (naar aanleiding van grief 8. appel 2) of het feit dat [verzekerde] deze uitbreiding van werkzaamheden vanaf (in ieder geval) januari 2013 niet gemeld heeft aan De Amersfoortse opzet tot misleiding in de zin van artikel 7:941 lid 5 BW oplevert.
In een zaak waarin de vraag voorlag of sprake was van opzet tot misleiding bij verzwijging van feiten bij het aangaan van een verzekering heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 25 maart 2016 (ECLI:NL:HR:2016:507, NJ 2016, 382) als volgt overwogen:
“3.3.2 Indien de verzekeringnemer niet volledig aan zijn in art. 7:928 BW omschreven mededelingsplicht heeft voldaan, verbindt art 7:930 BW hieraan, in afwijking van het tevoren geldende recht (art. 251 (oud) WvK), niet steeds het gevolg dat elke aanspraak op uitkering vervalt: “Dit gaat te ver” (Parl. Gesch. BW Boek 7 titel 17 (Verzekering), p. 34). De wet verbindt daarom aan schending van de mededelingsplicht als uitgangspunt de consequentie van een proportionele vermindering van het recht op, en de plicht tot uitkering (art. 7:930 lid 2 en 3 BW) met dien verstande dat in de in art. 7:930 lid 4 en 5 BW omschreven gevallen, in afwijking van voormeld uitgangspunt, wél elk recht op uitkering vervalt. In art. 7:930 lid 5 BW wordt als een zodanig bijzonder geval aangemerkt dat de verzekeringnemer of de derde heeft gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden. In de MvT op deze bepaling wordt dit begrip opzet tot misleiding aldus omschreven, dat de verzekeringnemer en de tot uitkering gerechtigde 'tegen beter weten in hebben gehandeld' (Parl. Gesch. BW Boek 7 titel 17 (Verzekering), p. 35). In de MvT op art. 7:928 BW wordt daarvan de volgende omschrijving gegeven (Parl. Gesch. BW Boek 7 titel 17 (Verzekering), p. 15):
“Hieronder is te verstaan: het opzet de verzekeraar te bewegen een overeenkomst aan te gaan die hij anders in het geheel niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten. Men zie het hierboven aangehaalde arrest HR 18 december 1981, NJ 1982, 570 (...)
3.3.3
Mede gelet op de tussen de art. 7:928 BW en 7:930 BW bestaande samenhang dient onder opzet tot misleiding in de zin van art. 7:930 lid 5 BW te worden verstaan dat de verzekeringnemer feiten of omstandigheden niet aan de verzekeraar heeft medegedeeld die hij kent of behoort te kennen en waarvan, naar hij weet of behoort Ie begrijpen, de beslissing van de verzekeraar of en zo ja, op welke voorwaarden, hij de verzekering zal willen sluiten, afhangt of kan afhangen, terwijl de verzekeringnemer aldus heeft gehandeld met de bedoeling de verzekeraar ertoe te bewegen een overeenkomst aan te gaan die hij anders niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten (…)”.
Hiermee heeft de Hoge Raad het begrip opzet tot misleiding voorkomend in artikel 7:930 lid 5 BW ingeperkt tot handelen met de bedoeling de verzekeraar “op het verkeerde been te zetten” (opzet als oogmerk). Het ligt voor de hand hetzelfde begrip opzet tot misleiding in artikel 7:941 lid 5 BW (welk artikel eveneens is opgenomen in de algemene bepalingen die van toepassing zijn op alle typen verzekeringen, te weten afdeling 1, titel 17) op dezelfde wijze uit te leggen. Een ruimere uitleg van het begrip opzet verdraagt zich naar het oordeel van het hof niet met de verstrekkende gevolgen van de sanctie van verval van recht in artikel 7:941 lid 5 BW.
Daarom is het hof met de rechtbank (in 3.16 en 3.17 eindvonnis zaak 2) van oordeel dat onder opzet tot misleiding in de zin van artikel 7:941 lid 5 BW dient te worden verstaan dat een mededelingsplicht is geschonden met de bedoeling om de verzekeraar te bewegen een hogere uitkering te krijgen of te behouden. Daarbij geldt dat de feitelijke vraag of de verzekerde relevante feiten niet heeft gemeld een wezenlijk andere vraag is dan de (normatief te beoordelen) vraag waarom hij deze feiten niet heeft gemeld.
Nu De Amersfoortse zich beroept op opzet tot misleiding dient zij feiten en omstandigheden te stellen waaruit die opzet kan worden afgeleid.’
3.4
Volgens de rechtsklacht van subonderdeel 2.1 heeft het hof het begrip ‘opzet de verzekeraar te misleiden’ als bedoeld in art. 7:941 lid 5 BW te beperkt opgevat omdat daaronder ook voorwaardelijk opzet valt. Vervolgens bouwen de klachten van subonderdeel 2.2 hierop voort.
3.5
Mijns inziens treffen de klachten van het onderdeel geen doel. Terecht heeft het hof aansluiting gezocht bij het arrest van uw Raad van 25 maart 20165.met betrekking tot (art. 7:928 lid 6 en) 7:930 lid 5 BW. In een vergelijkbare context (eveneens de schending van een informatieplicht, namelijk bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst) is daar dezelfde maatstaf (‘met het opzet de verzekeraar te misleiden’) beslissend voor een geheel vergelijkbaar rechtsgevolg (geen uitkering onder de verzekering). Terecht heeft het hof aangenomen dat in het kader van art. 7:941 lid 5 BW vereist is dat komt vast te staan dat de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde zijn informatieplicht niet is nagekomen met de bedoeling om van de verzekeraar een hogere uitkering te verkrijgen of te behouden.
3.6
Deze uitleg van de maatstaf van art. 7:941 lid 5 BW vindt ook in de literatuur en rechtspraak ruime aanhang.6.Een afwijkende opvatting is verdedigd door Hendrikse;7.volgens hem is voorwaardelijk opzet voldoende. Hendrikse erkent in de laatste druk van het mede door hem bewerkte handboek echter dat het arrest van uw Raad van 25 maart 2016 wat betreft art. 7:930 lid 5 BW van een ander begrip ‘opzet’ uitgaat. Mijns inziens is de samenhang tussen beide bepalingen doorslaggevend. Ik zei het al: dezelfde maatstaf, voor een vergelijkbaar rechtsgevolg, in een vergelijkbare context.
3.7
Het voorgaande wordt mijns inziens niet anders op de grond dat uw Raad in het arrest van 25 maart 2016 spreekt van het niet meedelen van feiten en omstandigheden die de verzekeringnemer ‘kent of behoorde te kennen en waarvan, naar hij weet of behoort te begrijpen, de beslissing van de verzekeraar of, en zo ja, op welke voorwaarden, hij de verzekering zal willen sluiten, afhangt of kan afhangen…’.8.Die formulering is eenvoudig ontleend aan art. 7:928 lid 2 BW en definieert slechts de niet-nakoming van de informatieplicht en niet wat moet worden verstaan onder een handelen ‘met het opzet de verzekeraar te misleiden’ (de maatstaf van art. 7:928 lid 6, 7:930 lid 5 en 7:941 lid 5 BW).
3.8
Onderdeel 3 richt zich tegen het oordeel van het hof in rechtsoverwegingen 3.10 tot en met 3.15 (rechtsoverweging 3.10 haalde ik naar aanleiding van onderdeel 2 reeds aan):
‘3.11 Uit de stukken, met name ook de uitgebreide getuigenverklaringen en uit de getuigenverklaring en de verklaring ter zitting in hoger beroep van [verzekerde] is, samengevat en voor zover thans relevant, het volgende gebleken. Vanaf 2006 is [verzekerde] teruggetreden uit de leiding van [A] en heeft hij die grotendeels overgelaten aan [betrokkene 1] , waarbij hij wel toezicht hield op het reilen en zeilen van het bedrijf door middel van periodiek overleg tijdens directievergaderingen (zo'n 8 keer per jaar). In september/oktober 2012 ontstond bij [verzekerde] ongerustheid over de dalende omzet van het bedrijf. Aangezien hij voor zijn inkomsten naast de uitkering uit de arbeidsongeschiktheidsverzekering afhankelijk was van de financiële opbrengsten van het bedrijf en de hoogte en het voortduren van die uitkering op dat moment onzeker was vanwege de lopende procedure daarover, heeft [verzekerde] eerst onderzoek gedaan naar de financiële toestand van het bedrijf met het doel te bezuinigen. [verzekerde] heeft daarna in januari 2013 de taken overgenomen van [betrokkene 1] , met wie een conflict was ontstaan en die zich ziek gemeld had. [verzekerde] ontdekte dat er veel minder lopende opdrachten waren dan [betrokkene 1] had aangegeven, ontdekte allerlei onregelmatigheden en heeft toen, volgens zijn eigen verklaring in paniek, allerlei maatregelen genomen en werkzaamheden verricht (zoals hiervoor in 3.3. weergegeven). Hij raakte in conflict met klanten en zijn eigen personeel en probeerde steeds verbetener aan te tonen dat [betrokkene 1] het niet goed had gedaan. [verzekerde] kreeg geleidelijk het idee dat hij het bedrijf niet overeind kon houden en kwam er ook achter dat hij deze werkbelasting niet aankon vanwege zijn gesteldheid; zijn reeds bestaande klachten zoals gewrichtspijn, hoofdpijn, spierpijn en slecht zien verergerden. Rond april 2013 heeft [verzekerde] de beslissing genomen het bedrijf te verkopen aan [betrokkene 2] .
3.12
In het rapport Koerselman is onder meer het volgende te lezen over de achtergronden en het ziektebeeld van [verzekerde] (aangeduid als betrokkene):
“(...) Samenvatting van het dossier
J.Th. Roosenboom, psychiater, expertiseverslag 27 oktober 2005:
(...) De klachten zijn ontstaan doordat hij zich voortdurend wilde bewijzen en nooit tijd nam voor ontspanning. Hij groeide op in een gezin waarin beide ouders alcoholist waren. Hij compenseerde zijn vroegere onzekerheid door een zelfverzekerde en brutale houding, een voorliefde voor extreme sporten en startte later een succesvol gevelreinigingsbedrijf. (...)
E.J. Colon, zenuwarts, expertiseverslag 16 juli 2007:
(...) Overwogen wordt dat betrokkene opgroeide in een alcoholisch asociaal, of zelfs antisociaal milieu, en dat er vanaf de puberteit verschijnselen van een gedragsstoornis waren. Later ontwikkelden zich persoonlijkheidstrekken uit het antisociale cluster, onder andere narcistische krenkbaarheid. (...)
B. van Houdenhove, psychiater, second opinion, 22 augustus 2007:
(...) Achtergrond: traumatiserend milieu, minderwaardigheidsgevoelens die hij compenseerde door tomeloos presteren en zichzelf bewijzen. (...)
Anamnese:
(…)
Betrokkene heeft op zijn 26e jaar een gevelonderhoudsbedrijf opgericht. Daarvoor was hij glazenwasser met een Mavo-opleiding. Hij had echter meer ambities en wilde iets bijzonders gaan doen. Hij heeft zich toen het ambacht van gevelreiniger moeten eigen maken. Het bedrijf dat hij heeft ontwikkeld is nog steeds zijn eigendom. (...)
In 2004 merkte betrokkene dat het niet goed met hem ging. Hij kreeg allerlei lichamelijke klachten, werd moe en kreeg een “kort lontje”. Hij voelde zich niet opgewassen tegen de hoge verwachtingen die men van hem had, en tegen de hoge eisen die hij aan zichzelf stelde. (...)
Gevraagd naar zijn zelfvertrouwen, vertelt betrokkene dat hij als kind nooit erkenning heeft gekregen. Vanaf zijn 14e jaar heeft hij geprobeerd die erkenning alsnog te krijgen door prestaties te leveren.
Bespreking:
(...)
Wanneer we betrokkenes klachtverhaal opnieuw overzien, komt daaruit naar voren dat er in ongeveer 2004 een omslag heeft plaatsgebonden in de manier waarop hij omging met belastende situaties. Vóór die tijd lijkt hij deze vooral te hebben ervaren als uitdagingen (“challenge”). Deze ging hij vooral aan in zijn werk, waarbij hij kennelijk in staat is geweest een goed lopend gevelonderhoudsbedrijf op te zetten. Maar ook in sportieve activiteiten zocht hij bewust sterke uitdagingen op. Men zou kunnen zeggen dat er zelfs sprake was van “thrill seeking”. Na 2004 is daar kennelijk een verandering in gekomen. Vanaf die tijd is betrokkene belasting van buitenaf gaan ervaren als overbelasting (“stress”). In plaats van dat hij daar een positieve beleving aan ontleende, ervoer hij belasting nu als uitgesproken negatief.
Dat vertaalde zich in verschijnselen op verschillende gebieden. In de eerste plaats ervoer betrokkene die overbelasting kennelijk sterk lichamelijk. De klachten van algemene malaise (in de vorm van onder meer hoofdpijn, misselijkheid, spierpijn, gewrichtspijn, moeheid e.d.) stonden en staan sterk op de voorgrond. Daarmee is echter niet alles gezegd. Betrokkene beschrijft ook een duidelijk negatieve waardering van zichzelf. Hij heeft het gevoel dat hij faalt ten opzichte van de normen waaraan hij zou willen beantwoorden. Enerzijds is hij in de loop van de afgelopen jaren wel in staat gebleken meer oog te hebben voor andere zaken in het leven dan alleen zijn werk, aan de andere kant beschrijft hij ook met zichtbare emotie hoe hij bijvoorbeeld niet van zijn kinderen kan genieten zoals hij dat zou willen. Gevoelens van machteloosheid die zich uiten in prikkelbaarheid en die hebben geleid tot conflicten op werk en in de privésfeer, zijn hierbij ook van belang.
Naar onze indruk past dit klachtenverhaal bij wat in eerdere berichten en rapportages over betrokkene is vermeld. Voor wat betreft de aard van de klachten is er dan ook geen inconsistentie tussen die eerdere verslagen en onze bevindingen bij huidig onderzoek. Wij hebben niet de indruk dat betrokkene bij het presenteren van zijn klachten bewust probeerde deze als ernstiger voor te stellen dan ze zijn. Ons onderzoek bevestigt dus het bestaan van het al eerder beschreven complex van klachten en het feit dat betrokkene daaraan lijdt.
De volgende vraag is dan hoe deze klachten moeten worden geïnterpreteerd. (...) het beste kan worden gekozen voor de subvorm van de “ongedifferentieerde somaioforme stoornis “(DSM-IV 300.82). (...) Hierbij benadrukken wij, dat op zichzelf niet van doorslaggevend belang is met welke termen de verstoorde stressbeleving van betrokkene wordt aangeduid. (...) In het geval van betrokkene kunnen we het zo samenvatten, dat hij vanaf ongeveer 2004 de belasting die hem voorheen niet te veel was is gaan ervaren als overbelasting, en dat hij daarop is gaan reageren met sterke lichamelijke en psychische onlustbelevingen. Wij beschouwen die verschijnselen als uiting van ziekte. Daaraan doet af dat er toe nu toe niet volledig bekend is, welke lichamelijke processen aan een dergelijke gestoorde ervaring van overbelasting ten grondslag ligt. (...) Betrokkenes klachtverhaal is in voldoende mate plausibel en consistent om dat toch als valide te beschouwen.
(…)”
3.13
Op basis van de in dit rapport beschreven achtergronden en het ziektebeeld van [verzekerde] kan worden begrepen dat [verzekerde] in paniek is geraakt op het moment dat hij ontdekte dat het bedrijf dat hij in de loop der jaren had opgebouwd en waar hij afhankelijk van was voor zijn levensonderhoud grote problemen had en dat hij vervolgens is overgegaan op een “vechtmodus”. Het is ook begrijpelijk dat [verzekerde] onder deze omstandigheden zijn werkzaamheden voor het bedrijf heeft uitgebreid en geïntensiveerd, in de hoop het bedrijf overeind te kunnen houden en de inkomsten daaruit veilig te stellen.
Tegen deze achtergrond heeft De Amersfoortse onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat [verzekerde] heeft nagelaten deze uitbreiding en intensivering van zijn werkzaamheden voor [A] te melden aan De Amersfoortse met het opzet De Amersfoortse te misleiden. Daarbij speelt een rol dat [verzekerde] al vanaf 2007/2008 gewikkeld was in een geschil met De Amersfoortse en voorts dat hij voor 2013 al enkele pogingen tot re-integratie had ondernomen, zonder succes omdat de klachten spoedig terugkeerden. Nadat De Amersfoortse in 2012 na het rapport Koerselman de betalingen van de arbeidsongeschiktheidsuitkering had hervat tot 50%, is het voor te stellen dat [verzekerde] in de veronderstelling verkeerde dat hij parttime werkzaamheden mocht verrichten zonder zijn uitkering daardoor in gevaar te brengen. Dat [verzekerde] (achteraf bezien) de uitbreiding en intensivering van zijn werkzaamheden in of kort na de periode januari tot en met april 2013 had moeten melden aan De Amersfoortse, zoals hiervoor overwogen, leidt niet automatisch tot de conclusie dat zijn handelen in die periode en daarna gedreven werd door de opzet om De Amersfoortse op het verkeerde been te zetten en een hogere uitkering te krijgen of te behouden. Dat van deze vooropgezette bedoeling sprake was kan, gelet op de hiervoor geschetste feiten, die neerkomen op een ongelukkige samenloop van de verslechterende toestand van [A] in combinatie met de specifieke persoonlijkheid en gesteldheid van [verzekerde] en de stand van de procedure tussen partijen, niet worden aangenomen.
3.14
De rechtbank is in het eindvonnis van 12 juli 2017 in 3.20 tot en met 3.24 tot een ander oordeel gekomen en heeft dit (op aangeven van de Amersfoortse) met name gebaseerd op mededelingen die [verzekerde] bij mailbericht van 4 januari 2014 heeft gedaan aan verzekeringsgeneeskundige Wolthuis, op 13 maart 2014 aan arbeidsdeskundige Hulsen, op een brief van 21 mei 2014 van mr. Bongers aan Hulsen, deze stukken in samenhang gelezen met een mailbericht van 29 november 2012 dat [verzekerde] aan zijn advocaat heeft gestuurd en waarvan de inhoud is geciteerd door de rechtbank in rov. 3.22. De eerste drie genoemde stukken bevatten mededelingen, gedaan door of namens [verzekerde] , over zijn slechte gezondheidstoestand en de daaruit voortvloeiende onmogelijkheid om werkzaamheden te verrichten, die volgens De Amersfoortse niet te rijmen zijn met de uitbreiding en intensivering van de werkzaamheden van [verzekerde] in de periode vanaf januari 2013.
Zoals hiervoor overwogen acht het hof in dit specifieke geval geen discrepantie aanwezig tussen enerzijds de slechte gezondheidstoestand van [verzekerde] en anderzijds het feit dat hij toch overging tot het uitbreiden en intensiveren van werkzaamheden voor [A] vanaf januari 2013 tot in elk geval april 2013. Het enkele feit dat hij deze werkzaamheden voor [A] heeft verricht in 2013 maakt de mededelingen die door of namens [verzekerde] zijn gedaan eind 2013/begin 2014 over de door hem ervaren gezondheidsklachten en de daaruit voortvloeiende onmogelijkheid tot het verrichten van arbeid daarmee niet onwaar. Het enkele feit dat deze mededelingen zijn gedaan is dus onvoldoende om daaruit opzet tot misleiding af te leiden, ook niet indien dit bezien wordt in samenhang met het mailbericht van 29 november 2012 dat [verzekerde] aan zijn advocaat mr. Bongers heeft verzonden. Uit de getuigenverklaring van [verzekerde] , afgelegd op 5 december 2016, is af te leiden dat dit mailbericht is geschreven na een bespreking die [verzekerde] op 29 november 2012 heeft gehad met mr. Bongers, zijn advocaat en [betrokkene 1] . Het betreft een mail in steekwoorden die kennelijk geschreven is in het vuur van de strijd die [verzekerde] in die periode aanging met [betrokkene 1] . Het bevat een beschrijving van hoe [verzekerde] zich op dat moment voelt: “Denk niet dat mij niets mankeert... ik ben strijdbaar en gemotiveerd. ..heb vandaag één van mijn slechtste dagen maar niemand ziet het...”. Daarna kennelijk een uitleg van de strategie die [verzekerde] had ontwikkeld om [betrokkene 1] te motiveren zich in te zetten voor [A] “...ik moet hem gemotiveerd krijgen zodat hij er weer voor gaat en het varkentje wast. Daarom zie je mij nu zo en zo ben ik al twee weken totdat de reorganisatie is voltooid zal ik me zo presenteren en daarom zeg ik schop mijn benen onder me uit en zal ik kruipen... Gevolg........ [betrokkene 1] (hof: [betrokkene 1] ) gaat er nu vol voor. ziet de realiteit voor ogen en is het volledig met me eens... is gaan inzien wat er nu gebeurd en straks doel hij het net als in 2005/4...doet die het alleen en heb ik mijn doel bereikt.”
Voor het standpunt van De Amersfoortse dat uit de daaropvolgende passage “Voor mijn AO-traject veranderd er dus niets....alles is nog hetzelfde.... Maar er moet nu even een tandje bij gezet worden om de zaak op de rit te krijgen en te houden en daarom is dit nu mijn toneelstuk die ik even vol hou en dan weer op afstand neem.... maar wel met een bedrijf dat niet omvalt. Dit moet verder onder ons blijven .....jij bent denk ik een hele goede advocaat ....ik een goede ondernemer (ieder zijn vak)” opzet tot misleiding van De Amersfoortse kan worden afgeleid heeft zij onvoldoende gesteld. Deze passage past namelijk evengoed bij het standpunt van [verzekerde] , die stelt dat het hierbij ging om een strategie die niet met [betrokkene 1] besproken diende te worden, vandaar dat dit tussen hem en Bongers diende te blijven (“onder ons”).
De aanvullende schriftelijke verklaring van [betrokkene 1] van 9 december 2016 (overgelegd bij conclusie na enquête aan de zijde van De Amersfoortse van 1 februari 2017) lijkt gekleurd door de tussen [verzekerde] en hem gevoerde strijd en acht het hof op het punt van de bespreking van 29 november 2012 en de omstandigheden daarom heen onvoldoende duidelijk.
3.15
De conclusie luidt dat het hof geen opzet tot misleiding in de zin van artikel 7:941 lid 5 BW aanwezig acht. Grief 8 en 15 in appel 2 slagen daarom. Het aanbod van De Amersfoortse (in de memorie van antwoord, appel 2) om aanvullend bewijs te leveren verwijst naar het in de akte van 25 november 2015 (in de procedure bij de rechtbank) gedane bewijsaanbod. De in dat bewijsaanbod genoemde getuigen [betrokkene 1] , [betrokkene 3] , [betrokkene 2] , [betrokkene 4] en [betrokkene 5] zijn echter allen als getuigen gehoord na het nemen van deze akte, terwijl in hoger beroep niet is aangegeven wat deze getuigen thans nog nader of anders zouden kunnen verklaren. Dit bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd. Het aanbod bewijs te leveren door middel van een deskundigenbericht door een psychiater wordt eveneens gepasseerd, nu het beoordelen van de vraag of opzet tot misleiding aanwezig is een normatief oordeel betreft, waar het hof, gelet op de duidelijke bevindingen van drie psychiaters in het rapport Koerselman, geen nadere voorlichting over nodig heeft.
De beslissing van de rechtbank Gelderland in het eindvonnis in zaak 2, die gebaseerd is op het oordeel dat sprake is van opzet tot misleiding, waardoor de verzekeringsovereenkomst met ingang van 3 november 2014 is ontbonden en het recht op uitkering voor [verzekerde] is vervallen vanaf november 2012 kan daarmee niet in stand blijven en zal worden vernietigd. Hetzelfde geldt voor de op dat oordeel gebaseerde beslissing om 2/7e deel van de werkelijk gemaakte proceskosten in zaak 1 voor rekening van [verzekerde] te brengen, waarmee grief 16 slaagt. De overige grieven in appel 2 behoeven geen behandeling.’
3.9
Het onderdeel formuleert motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof omtrent het al dan niet bestaan van opzet bij verzekerde om de verzekeraar te misleiden. Subonderdeel 3.1 geeft de inhoud van diverse getuigenverklaringen weer, en klaagt dat het hof aan deze verklaringen zonder enige motivering voorbij is gegaan en te hoge eisen heeft gesteld aan de op ASR rustende stelplicht en bewijslast. De strekking van subonderdeel 3.2 is dat het hof zich voor zijn oordeel ten onrechte baseert op het rapport-Koerselman. Het zou zonder enige motivering voorbij zijn gegaan aan het betoog van ASR dat niet van dit rapport kan worden uitgegaan omdat verzekerde essentiële gegevens niet aan de deskundigen heeft gemeld. Subonderdeel 3.3 voegt daaraan toe dat wat het hof uit het rapport Koerselman afleidt, alleen iets zegt over de reden waarom verzekerde zijn werkzaamheden in [A] heeft uitgebreid en geïntensiveerd, en niets over de vraag of verzekerde het opzet had om ASR te misleiden. Subonderdeel 3.4 dingt af op diverse feitelijke waarderingen van het hof, namelijk de betekenis van het bestaan van een geschil tussen verzekerde en ASR sinds 2007/2008, de mislukking van enkele pogingen tot re-integratie, de omstandigheid dat verzekerde een arbeidsongeschiktheid tot 50% ontving, en de verslechterde toestand van [A] . Op deze klachten bouwen de subonderdelen 3.5 en 3.6 vervolgens voort.
3.10
Mijns inziens treffen deze klachten geen doel. Het oordeel van het hof komt erop neer dat voor het handelen van verzekerde andere verklaringen zijn dan het door ASR gestelde opzet om de verzekeraar te misleiden, omdat sprake is van een ongelukkige samenloop van de verslechterende toestand van [A] (en de begrijpelijke zorgen van verzekerde daarover), de specifieke persoonlijkheid en gesteldheid van verzekerde (in het bijzonder het bij hem bestaande ziektebeeld) en de stand van de procedure tussen partijen. Dit laatste versta ik aldus dat naar het oordeel van het hof verzekerde inmiddels onwelwillend tegenover zijn verzekeraar stond en dat dit een rol zal hebben gespeeld om De Amersfoortse niet te informeren, maar dat dit iets anders is dan een bedoeling om een hogere uitkering te krijgen of te behouden door de verzekeraar op het verkeerde been te zetten. Dit alles betreft waarderingen die voorbehouden zijn aan de rechter die over de feiten oordeelt. Ik zie niet in waarom die waarderingen onbegrijpelijk zijn. Dit geldt ook voor de betekenis die het hof heeft toegekend aan de door Koerselman c.s. gestelde diagnose, niettegenstaande de opmerkingen die van de zijde van De Amersfoortse zijn gemaakt over de aan de deskundigen bekende feiten. In rechtsoverweging 3.18 tweede en derde alinea (die ik hierna, onder 3.11, citeer) heeft het hof dit gemotiveerd; volgens het hof miskent het betoog van de verzekeraar de aard van de bevindingen van deskundigen. Uit rechtsoverweging 3.15 blijkt dat het hof ook de door ASR bedoelde getuigenverklaringen in zijn waardering heeft betrokken.
3.11
Onderdeel 4 komt op tegen rechtsoverwegingen 3.17 en 3.18:
‘3.17 Grief III appel 1 betoogt dat de in het rapport Koerselman beschreven klachten slechts zijn gebaseerd op subjectieve beleving van de verzekerde en daarom niet onder artikel 4 van de polisvoorwaarden vallen, waarin vereist is dat sprake is van objectief medisch vast te stellen stoornissen.
In het rapport Koerselman is op de door de rechtbank gestelde vraag of sprake is een objectief medisch vast te stellen stoornis in relatie tot ziekte waardoor [verzekerde] beperkt is in zijn functioneren (vraag 3) als volgt geantwoord:
“(...) Ad i. Op grond van ons eigen onderzoek van betrokkene stellen wij, daarbij de dossiergegevens meewegend, dat er bij hem vanaf 16 oktober 2006 sprake is van een “ongedifferentieerde somatoforme stoornis” (DSM-IV 200.82). We bedoelen daarmee dat betrokkene in hoge mate lichamelijk ervaart, dat hij voorheen hanteerbare belasting niet meer verdraagt. In deze zaak, waarin het om een geding over de toepassing van een arbeidsongeschiktheidspolis gaat, is niet van doorslaggevend belang wat hiervan bij betrokkene de oorzaak is. Het is zeker niet uitgesloten dat een behoefte tot compensatie van vroeger gebrek aan waardering een rol heeft gespeeld, maar wij hebben ons onderzoek daar niet specifiek op gericht. We stellen vast dat wij de genoemde stoornis in het ervaren van een omgaan met belasting, door ons geclassificeerd als een ongedifferentieerde somatoforme stoornis, vanuit psychiatrisch oogpunt beschouwen als een ziekte waaruit beperkingen voortvloeien. (...) “
Naar aanleiding van een concept van het rapport heeft mr. Holthuis namens De Amersfoortse de volgende vraag voorgelegd aan Koerselman en zijn mededeskundigen:
“Uw conclusie dat betrokkene in hoge mate lichamelijk ervaart dat hij voorheen hanteerbare belasting niet meer verdraagt – door u als ongedifferentieerde somatoforme stoornis (oss) aangeduid – plaatst arbeidsongeschiktheidsverzekeraars als cliënte, die in verband met de polisvoorwaarden graag medisch objectief willen vaststellen of en zo ja in welke mate sprake is van stoornissen in relatie tot ziekte, voor de vraag of door u ook kan worden aangegeven bij welke mate van lichamelijke beleving c.q. klachten gesproken kan worden van een oss en dus - in uw visie – van een objectief medisch vaststelbare ziekte”.
Koerselman c.s. hebben daarop het volgende geantwoord:
“Het begrip “objectief medisch vaststelbaar” wordt vaak zo geïnterpreteerd, dat er voor lichamelijke of psychische klachten een eenduidige lichamelijke oorzaak te vinden zou moeten zijn. Een dergelijk criterium is echter veel smaller dan wat zowel in de context van wetenschappelijk onderzoek als van de klinische praktijk gangbaar en noodzakelijk is. Van tal van lichamelijke en psychische klachten is niet een eenduidige lichamelijke oorzaak aan te geven, zonder dat daarmee kan worden gesteld dat deze klachten niet “objectief medisch vaststelbaar” zouden zijn. Een objectieve medische vaststelling van ziekte gebeurt in zulke gevallen op grond van twee criteria. Dit zijn de volgende:
1. de klachten en verschijnselen moeten beantwoorden aan een herkenbaar patroon, en
2. de klachten en verschijnselen moeten aanleiding geven tot significant lijden of disfunctioneren.
Deze criteria liggen onder meer ten grondslag aan het internationaal algemeen gebruikte classificatiesysteem in de psychiatrie, de DSM-IV. Voor onder meer de ongedifferentieerde somatoforme stoornis is daarin het patroon vastgelegd, op basis waarvan deze aandoening kan worden herkend. Dat in de voorliggende casus sprake is van klachten c.q. verschijnselen die aan dit patroon beantwoorden, hebben wij hierboven aangegeven. Daar hebben wij ook duidelijk gemaakt, dat in casu wordt voldaan aan het criterium dat er sprake moet zijn van significant lijden of disfunctioneren door dat patroon van klachten en verschijnselen. Naar ons oordeel is bij een ongedifferentieerde somatoforme stoornis die gepaard gaat met significant lijden of disfunctioneren dan ook wel degelijk sprake van een “objectief medisch vaststelbare ziekte”, zowel in algemene zin als in de context van de onderhavige casus. Voor zover de gemachtigde van De Amersfoortse wil weten “bij welke male van lichamelijke beleving c.q. klachten gesproken kan worden van een oss en dus – (...) – van een objectief medisch vaststelbare ziekte”, luidt het antwoord dus dat er als gevolg van die lichamelijke beleving c.q. klachten sprake moet zijn van significant lijden of disfunctioneren. In deze casus is dat onzes inziens aan de orde.”
De door De Amersfoortse aan de deskundige voorgelegde vraag, die herhaald wordt in grief III en daarmee ook aan het hof wordt voorgelegd, is hiermee duidelijk door de deskundigen beantwoord, te weten dat er bij [verzekerde] sprake is van een objectief medisch vaststelbare ziekte. Het hof neemt deze conclusie van Koerselman en zijn mededeskundigen over en maakt die tot de zijne. Daarmee faalt grief III, appel 1.
3.18
Grief II, appel 1 betoogt dat [verzekerde] zodanig veel activiteiten heeft verricht (in periode 2, zo leest het hof in verband met de hiervoor in 3.2 genoemde en bevestigde beperking van de beoordeling tot deze periode) dat daarmee de in het rapport Koerselman gestelde diagnose niet valt te rijmen. Met name is, zo begrijpt het hof deze grief, gelet op de vele intensieve werkzaamheden en hobby’s/sporten van [verzekerde] volgens De Amersfoortse niet aannemelijk dat sprake is van een significant lijden of disfunctioneren.
Dit betoog miskent echter de bevindingen van het rapport Koerselman en daarin genoemde eerdere deskundigen, waarin valt te lezen (zoals hiervoor in 3.12 geciteerd) dat [verzekerde] door een traumatiserende jeugd opgedane minderwaardigheidsgevoelens wilde compenseren door tomeloos presteren en zichzelf bewijzen, zowel in zijn werk als in (extreme) sportbeoefening. De kern van het rapport Koerselman is dat [verzekerde] vóór 2004 belastende situaties ervoer als uitdaging (“challenge”) en die opzocht, ook in sportieve activiteiten (“thrill seeking”). Na 2004 is daarin een omslag gekomen, waardoor hij deze belasting gaandeweg als stress is gaan ervaren en waardoor een patroon van klachten is ontstaan.
De veronderstelling die aan grief II ten grondslag ligt, te weten dat het ondernemen van veel en intensieve werk- of sportgerelateerde activiteiten niet te rijmen is met (objectief medisch vaststelbare) ziekte gaat in het algemeen al niet zonder meer op, maar zeker niet in dit specifieke geval, zoals in het rapport Koerselman duidelijk wordt verklaard.
Ook grief II, appel 1 faalt daarmee.’
3.12
Ook onderdeel 4 veronderstelt dat het hof zonder enige motivering voorbij zou zijn gegaan aan het gemotiveerde betoog van de verzekeraar dat niet van het rapport Koerselman kan worden uitgegaan omdat verzekerde essentiële gegevens niet heeft gemeld. Daarom zou onbegrijpelijk zijn de op dat rapport gebaseerde vaststelling door het hof dat sprake is van een objectief medisch vaststelbare stoornis.
3.13
Dat deze klacht niet opgaat, volgt uit wat ik zojuist naar aanleiding van onderdeel 3 zei: het hof is op bedoeld betoog van de verzekeraar wel degelijk ingegaan, namelijk in rechtsoverweging 3.18, tweede en derde alinea.
3.14
Onderdeel 5 richt zich tegen rechtsoverweging 3.23 van het eindarrest:
‘3.23 Voor de beoordeling van deze grieven dient de definitie van het verzekerde beroep in de polisvoorwaarden “eigenaar bedrijf in gevelreiniging (commercieel/leidinggevend)” te worden uitgelegd. Ook bij deze uitleg geldt de Haviltex-maatstaf, zoals deze hiervoor is weergegeven in r.ov 3.6, zij het dat het hier niet gaat om de uitleg van een (algemene) polisvoorwaarde, waarbij de objectieve factoren meer van belang zijn.
Met [verzekerde] (in de toelichting op de incidentele grief 2B) is het hof van oordeel dat deze definitie als geheel dient te worden bezien en dat het tussen haakjes geplaatste deel van de definitie “(commercieel/leidinggevend)” gezien moet worden als een nadere beschrijving en specificering van het beroep “eigenaar bedrijf in gevelreiniging” en niet als een omschrijving van slechts een aspect van dat beroep, zoals de rechtbank de definitie heeft uitgelegd. Daarbij is van belang dat het begrip “eigenaar van een bedrijf” in het algemene taalgebruik op zich beschouwd geen duidelijkheid biedt over de werkzaamheden die verricht worden (gaat het alleen om toezichthoudende werkzaamheden als investeerder/aandeelhouder, of (mede) om commerciële en leidinggevende activiteiten), terwijl die duidelijkheid nu juist wel van belang is in het kader van een arbeidsongeschiktheidsverzekering.
Op grond van deze uitleg moet aangenomen worden dat de commerciële activiteiten (acquisitie en relatiebeheer, met het daarbij behorende zakelijk reizen) en het operationeel leidinggeven (door middel van het voeren van intern en extern overleg) kerntaken zijn binnen het verzekerde beroep, die essentieel zijn voor de uitoefening daarvan. Nu uit het rapport Koerselman en het rapport Hulsen, in samenhang gelezen, duidelijk wordt dat deze taken niet meer uitgevoerd kunnen worden door [verzekerde] maakt dit naar het oordeel van het hof de uitoefening van het beroep feitelijk onmogelijk. Hieruit volgt dat de incidentele grief 2B opgaat, dat de incidentele grieven 1, 2A en 3 geen verdere behandeling behoeven en dat de uitkering van [verzekerde] vanaf 1 maart 2007 dient te worden vastgesteld op basis van een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80-100%.’
3.15
Onderdeel 5 richt motiveringsklachten tegen dit oordeel. Volgens subonderdeel 5.1 is het hof ten onrechte zonder enige motivering voorbijgegaan aan het betoog van ASR dat verzekerde reeds vanaf 2006 en in elk geval in de periode november 2012 tot november 2013 substantiële leidinggevende en commerciële taken heeft verricht (zoals het hof ook zelf heeft vastgesteld in rechtsoverwegingen 3.3-3.8) en is daarom het oordeel van het hof onbegrijpelijk. Subonderdeel 5.2 veronderstelt opnieuw dat het hof zonder enige motivering is voorbijgegaan aan het gemotiveerde betoog van de verzekeraar dat niet van het rapport Koerselman kan worden uitgegaan omdat verzekerde essentiële gegevens niet heeft gemeld. Subonderdeel 5.3 bouwt op deze klachten vervolgens voort.
3.16
Wat betreft subonderdeel 5.2 verwijs ik naar wat ik hiervoor onder 3.10 en 3.12 heb gezegd. Ook subonderdeel 5.1 is mijns inziens vergeefs voorgesteld. Het hof heeft de verzekeringsovereenkomst aldus uitgelegd dat commerciële activiteiten en het operationeel leidinggeven kerntaken zijn binnen het verzekerde beroep, die essentieel zijn voor de uitoefening daarvan. Tegen die uitleg richt ASR geen klachten. Vervolgens heeft het hof op basis van de deskundigenrapportages aangenomen dat verzekerde deze kerntaken niet meer kan uitvoeren en dat dit de uitoefening van zijn beroep feitelijk onmogelijk maakt. Wat ASR had aangevoerd omtrent de feitelijke werkzaamheden van verzekerde in vooral de periode van november 2012 tot november 2013 is daarmee niet zonder meer onverenigbaar. Naar het kennelijke oordeel van het hof wordt de discrepantie tussen de mate waarin verzekerde arbeidsongeschikt is en de omvang van zijn feitelijke werkzaamheden in de bedoelde periode geheel verklaard door de in rechtsoverweging 3.13 bedoelde ongelukkige samenloop van onder meer de verslechterende toestand van [A] en de specifieke persoonlijkheid en gesteldheid van verzekerde.
3.17
De voortbouwklachten van subonderdeel 5.3 behoeven geen bespreking.
3.18
De slotsom in het principaal beroep is dat onderdeel 1 doel treft, zodat het arrest van het hof niet in stand kan blijven. Met het oog op het geding na verwijzing merk ik op dat het hof in rechtsoverweging 3.4 slot heeft geoordeeld dat de verzekeraar door de niet-nakoming door verzekerde van zijn informatieplicht ‘in een redelijk belang is geschaad, zoals bedoeld in artikel 7:941 lid 4 BW’. Tegen dat oordeel richt het middel in het voorwaardelijk incidenteel beroep zich als zodanig niet.9.Daarmee lijkt een deel van de na verwijzing te beantwoorden vragen reeds beslist te zijn.10.
4. Bespreking van het cassatiemiddel in het voorwaardelijk incidenteel beroep
4.1
Het incidenteel cassatieberoep van verzekerde is ingesteld onder de voorwaarde dat een of meer klachten in het principaal beroep slagen. Volgens het voorgaande is die voorwaarde vervuld.
4.2
Ik meen dat het niet zinvol is om de klachten van het cassatiemiddel in het incidenteel beroep één voor één te bespreken in de volgorde waarin ze ons door de steller van het middel worden gepresenteerd. In plaats daarvan zal ik de vele klachten bespreken in een volgorde die mij logisch voorkomt.
4.3
Aan een groot aantal klachten van het middel11.ligt de veronderstelling ten grondslag dat in cassatie uit moet worden gegaan van de hypothetische feitelijke grondslag dat verzekerde heeft gemeend dat hij geen meldingsplicht had omdat hij niet meer arbeid verrichtte dan het percentage van 50% waarvoor hij door De Amersfoortse arbeidsgeschikt was verklaard. Deze veronderstelling is in de eerste plaats onjuist, omdat het hof onder meer heeft vastgesteld dat verzekerde met zijn werkzaamheden bij [A] volgens zijn eigen verklaringen vier dagen in de week bezig was voor een aanmerkelijk aantal uren per dag (rechtsoverwegingen 3.3 en 3.4). In de tweede plaats is niet zozeer bepalend wat verzekerde heeft gemeend, maar wat hij redelijkerwijs mócht menen. Volgens het hof heeft verzekerde als ‘een redelijk handelende verzekerde’ moeten beseffen dat hij De Amersfoortse over de uitbreiding van zijn werkzaamheden behoorde te informeren (rechtsoverweging 3.5), waarbij het hof zich wat betreft de omvang van de werkzaamheden heeft gebaseerd op eigen verklaringen van verzekerde en een door hem overgelegde uitdraai van zijn digitale agenda. Ik citeer het hof:
‘3.5 [verzekerde] heeft aangevoerd dat hij er vanuit ging (op basis van het feit dat De Amersfoortse hem vanaf augustus 2012 een uitkering heeft verstrekt op basis van 50% arbeidsongeschiktheid) dat hij de Amersfoortse niet behoefde te informeren over uitbreiding van zijn werkzaamheden, zo lang deze 50% van zijn oorspronkelijke werktijd niet zouden overschrijden. Dit standpunt miskent echter dat De Amersfoortse als verzekeraar voor de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in hoge mate afhankelijk is van mededelingen door de verzekerde en dat een redelijk handelende verzekerde dit had moeten beseffen, zodat melding in ieder geval had dienen plaats te vinden, waarna desgewenst De Amersfoortse nader onderzoek naar de omvang en aard van de werkzaamheden had kunnen verrichten. Aan de stelling dat slechts van een geringe uitbreiding van werkzaamheden gedurende korte tijd of van niet met het verzekerde beroep samenhangende werkzaamheden sprake was, heeft [verzekerde] , mede gelet op de inhoud van de getuigenverklaringen zoals hiervoor onder 3.3. kort samengevat en tegenover de gemotiveerde betwisting door De Amersfoortse, onvoldoende concrete feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd. Uit de uitdraai van de digitale agenda over de maand april 2013 (overgelegd als productie 6 bij de inleidende dagvaarding in zaak 2) blijkt volgens [verzekerde] zelf dat hij in drie weken tijd 27,5 uur aan zakelijke afspraken had ingepland (geteld kennelijk zonder reistijd). Dat is in ieder geval (veel) meer dan de enkele uren per week die [verzekerde] vóór periode 2 volgens zijn eigen zeggen spendeerde aan werkzaamheden voor [A] , ook als 7 uur daarvan werden besteed aan inmeetwerkzaamheden, nog afgezien van het feit dat de werkzaamheden anders van aard waren (operationeel/uitvoerend, in plaats van adviserend/toezichthoudend). Aan het bewijsaanbod van [verzekerde] op dit punt komt het hof daarom niet toe.’
4.4
Een groot aantal klachten is gericht tegen de uitleg door het hof van artikel 13.4 van de toepasselijke polisvoorwaarden in rechtsoverweging 3.6, 3.7 en 3.8:
‘3.6 [verzekerde] heeft betoogd dat artikel 13 lid 4 van de polisvoorwaarden afwijkt van artikel 7:941 lid 2 BW, in die zin dat het een meer concrete en voor de verzekerde meer gunstige invulling geeft van wat van hem of haar wordt verwacht, namelijk dat deze (slechts) desgevraagd de door De Amersfoortse nodig geoordeelde gegevens dient te verstrekken (en dus niet verplicht is op eigen initiatief De Amersfoortse te informeren). De Amersfoortse heeft dit gemotiveerd betwist. Partijen verschillen dus over de uitleg van deze polisvoorwaarde.
Genoemd artikel 13 lid 4 van de polisvoorwaarden luidt voor zover hier van belang als volgt:
“(...) Verplichtingen bij arbeidsongeschiktheid en/of ongeval Verzekeringnemer, respectievelijk verzekerde of begunstigde is verplicht:
(...)
13.4
alle door De Amersfoortse nodig geoordeelde gegevens te verstrekken of te doen verstrekken aan De Amersfoortse of aan haar aangewezen deskundigen en daartoe de nodige machtigingen te verlenen: voorts geen feiten of omstandigheden te verzwijgen, verkeerd of onwaarachtig voor te stellen, die voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid of uitkering van belang zijn: (...)”.
Welke uitleg gegeven moet worden aan dit artikel dient te worden beoordeeld aan de hand van het zogeheten Haviltex-criterium: bij de vraag wat partijen zijn overeengekomen komt het niet alleen aan op een (zuiver) taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst, maar ook op hetgeen partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij alle omstandigheden van het geval van belang zijn.
Het gaat hier om de inhoud van een verzekeringsovereenkomst, waarbij tussen deze partijen niet over de (bijzondere of algemene) voorwaarden is onderhandeld. De uitleg van deze voorwaarden is met name afhankelijk van objectieve factoren, zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel en van de in voorkomend geval bij de polisvoorwaarden behorende toelichting (blijkens jurisprudentie van de Hoge Raad, recent nog bevestigd in HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:601).
3.7
Het hof is van oordeel dat artikel 13 lid 4 polisvoorwaarden als geheel dient te worden gelezen en, ook tegen de achtergrond van de polisvoorwaarden als geheel bezien, een algemene (dus ook spontane) mededelingsplicht van relevante feiten en omstandigheden inhoudt voor de verzekerde. Daarbij speelt, zoals De Amersfoortse ook heeft aangevoerd, het karakter van de (arbeidsongeschiktheids)verzekeringsovereenkomst een rol, waarbij de verzekeraar moet kunnen vertrouwen op informatie die de verzekerde heeft verstrekt en bereid is te verstrekken. Die mededelingsplicht houdt niet alleen de verplichting in tot het verstrekken van informatie die door de verzekeraar gevraagd wordt, maar ook tot het – spontaan – meedelen van feiten en omstandigheden waar niet om is gevraagd, juist omdat zij niet bij de verzekeraar, maar wel bij de verzekerde bekend zijn en waarvan deze weet of behoort te begrijpen dat deze van belang zijn voor het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid of uitkering. Het tweede deel van lid 4 vormt, tegen deze achtergrond gelezen, een aanvulling op de verplichting voortvloeiend uit het eerste deel in plaats van een inperking daarvan, zoals [verzekerde] betoogt. Dit wordt tot uitdrukking gebracht in het gebruik van het woord “voorts”. Dat er sprake is van een verplichting om ook ongevraagd mededeling te doen van relevante omstandigheden is op deze wijze duidelijk tot uitdrukking gebracht en behoeft daarom geen nadere uitleg. Daarmee sluit deze bepaling aan bij artikel 7:941 lid 2 BW, dat ook uitgaat van een spontane informatieplicht. Er is geen aanwijzing dat De Amersfoortse hierop een beperking heeft willen aanbrengen. Grief 1 in appel 2 faalt daarmee.
3.8
[verzekerde] heeft nog aangevoerd (door de grieven 6 en 7 in appel 2) dat hij wel degelijk informatie heeft verschaft aan De Amersfoortse over de uitbreiding van zijn werkzaamheden voor [A] in 2013 en wel door middel van een faxbericht van mr. Bongers van 4 februari 2014 aan de verzekeringsgeneeskundige Wolthuis, die in kopie aan De Amersfoortse is gestuurd en doordat [verzekerde] dit zelf al eind 2013 heeft verteld aan Wolthuis. Mr. Bongers heeft diezelfde informatie ook verstrekt aan arbeidsdeskundige Hulsen bij faxbericht van 21 mei 2014.
Gelet op het voorgaande oordeel dat [verzekerde] de uitbreiding van zijn werkzaamheden had moeten melden aan De Amersfoortse in of kort na het tijdvak januari tot en met april 2013, opdat De Amersfoortse op dat moment onderzoek had kunnen verrichten, zijn deze (summiere en terloopse) meldingen in 2014 niet gedaan binnen de redelijke termijn die genoemd wordt in lid 2 van artikel 7:941 BW.
[verzekerde] heeft De Amersfoortse bij brief van 20 juni 2013 (productie 44, overgelegd voorafgaand aan de comparitie van partijen bij de rechtbank gehouden op 3 maart 2015 in zaak 2) wel bericht dat hij onderhandelingen voerde met een derde partij over de verkoop van (een meerderheid van) zijn aandelen in [A] , maar ook in die brief heeft hij geen duidelijkheid gegeven over de uitbreiding en intensivering van zijn werkzaamheden voor [A] in het tijdvak onmiddellijk daaraan voorafgaand.’
4.5
Ik lees in het middel zakelijk de volgende tegen deze overwegingen gerichte zelfstandige klachten:
a. Het hof heeft miskend dat voor de omvang van de informatieplicht ‘in beginsel artikel 13.4 van de polisvoorwaarden leidend is en dat art. 7:941 BW slechts een corrigerende rol speelt’.12.
b. Het hof heeft bij de uitleg van de polisvoorwaarden ten onrechte volstaan met toetsing aan objectieve factoren.13.
c. Verzekerde heeft aangevoerd dat artikel 13.4 van de polisvoorwaarden voor meerdere uitleg vatbaar is zodat de contra-proferentemregel geldt. Gesteld noch gebleken is dat ASR verzekerde heeft gewezen op de uitleg die zij aan de polisvoorwaarden geeft. Het hof heeft dit miskend, dan wel zijn oordeel niet begrijpelijk gemotiveerd.14.
d. Het hof heeft in het kader van de Haviltextoets ten onrechte niet meegenomen wat een verzekeringnemer in redelijkheid van een polisvoorwaarde heeft begrepen en redelijkerwijs heeft mogen begrijpen in het licht van zijn kennis, maatschappelijk positie alsmede het gangbaar taalgebruik, alsook in het licht van de uitlatingen en gedragingen die tussen verzekeraar en verzekeringnemer voorafgaand aan en tijdens de looptijd van de overeenkomst tot dan toe hebben plaatsgevonden.15.
e. Verzekerde heeft aangevoerd dat de melding dat hij de leiding over [A] had overgenomen eerder is gedaan dan dat de tipgevers melden en dat De Amersfoortse op deze melding in februari 2014 niet heeft gereageerd. De verzekeraar heeft zich toen niet op het standpunt gesteld dat de activiteiten onverenigbaar waren met de diagnose ongedifferentieerde somatische stoornis, of dat verzekerde een informatieplicht had geschonden of zich aan fraude schuldig gemaakt. Door deze stelling niet kenbaar te behandelen, heeft het hof miskend dat de wijze waarop partijen invulling hebben gegeven aan een overeenkomst een aanwijzing kan zijn wat partijen bij het aangaan voor ogen heeft gestaan, althans heeft het hof zijn beslissingen onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.16.
f. Hetzelfde geldt voor de stelling van verzekerde dat hem door De Amersfoortse niet om informatie is gevraagd, ook niet na augustus 2012, toen verzekerde door De Amersfoortse weer gedeeltelijk arbeidsongeschikt werd aangemerkt.17.
g. Zonder kenbaarheid bij verzekerde kan geen informatieplicht bestaan, noch op grond van de polisvoorwaarden noch op grond van art. 7:941 lid 2 BW, althans kan de verzekeraar daarop geen beroep doen.18.
h. Verzekerde heeft aangevoerd dat de polisvoorwaarden afwijken van die van andere verzekeraars, in die zin dat zij niet een informatieplicht beschrijven bij hervatting of aanvaarding van bepaalde werkzaamheden. Die essentiële stelling heeft het hof ten onrechte onbesproken gelaten.19.
i. Voor toepassing van art. 7:941 BW ter zake van de informatieplicht geldt dezelfde maatstaf als voor art. 7:928 leden 1 en 4 BW, zodat de verzekeraar naar informatie die hij essentieel acht, specifiek moet vragen, het kenbaarheidsvereiste geldt en ook dat verzekerde een gestelde vraag mag opvatten naar de zin die hij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mag toekennen.20.
j. Het hof heeft ten onrechte niet getoetst aan de maatstaf van een ‘redelijk handelend verzekeraar, namelijk of een redelijk handelend verzekeraar in de gegeven omstandigheden een informatieplicht zou hebben aangenomen, respectievelijk zich op haar uitleg van de polisvoorwaarden en art. 7:941 lid 2 BW zou hebben beroepen.21.
4.6
Ik loop deze aldus geordende klachten langs.
4.7 (
(Naar aanleiding van de klacht als bedoeld onder 4.5 sub a:) Als ik de steller van het middel goed begrijp, mag de wettelijke regeling van de informatieplicht van art. 7:941 lid 2 BW geen rol spelen bij de uitleg van een polisbepaling en is de betekenis van die regeling enkel corrigerend, in de zin dat niet ten nadele van de verzekeringnemer en de tot uitkering gerechtigde van de wettelijke regeling mag worden afgeweken (art. 7:943 lid 2 BW). Aldus berust de klacht op een onjuiste rechtsopvatting. Voor de uitleg van een contractuele clausule waarmee wordt afgeweken van een wettelijke bepaling van regelend recht, kan ook van belang zijn hetgeen die wettelijke bepaling inhoudt.22.Er bestaat geen reden waarom hetzelfde niet zou gelden voor een regel van semi-dwingend recht.
4.8 (
(Naar aanleiding van de klacht als bedoeld onder 4.5 sub b:) De klacht dat het hof bij de uitleg van de polisvoorwaarden ten onrechte heeft volstaan met uitsluitend de toetsing van objectieve factoren, berust op een onjuiste lezing van het arrest van het hof. Het hof heeft overwogen dat de uitleg van de polisvoorwaarden met name afhankelijk is van objectieve factoren omdat tussen partijen niet over de voorwaarden is onderhandeld (rechtsoverweging 3.6).
4.9 (
(Naar aanleiding van de klachten als bedoeld onder 4.5 sub c:) Het hof heeft klaarblijkelijk geoordeeld dat artikel 13.4 van de polisvoorwaarden niet voor meerdere uitleg vatbaar is, in het bijzonder in verband met de voorts-bepaling van dat artikel: ‘voorts geen feiten of omstandigheden te verzwijgen (…) die voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid of uitkering van belang zijn’ (rechtsoverweging 3.7). Naar het oordeel van het hof had verzekerde moeten begrijpen dat hij De Amersfoortse over de uitbreiding van zijn werkzaamheden diende te informeren (rechtsoverweging 3.5). In dat oordeel ligt ook besloten de verwerping van de stelling van verzekerde dat hij dit niet behoefde te begrijpen omdat De Amersfoortse hem op zijn verplichting niet heeft gewezen. Met een en ander heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting; evenmin is het hof tekortgeschoten in zijn motiveringsplicht.
4.10 (
(Naar aanleiding van de klachten als bedoeld onder 4.5 sub d:) Het hof heeft geoordeeld dat verzekerde ‘als een redelijk handelende verzekerde’ had moeten beseffen dat hij de uitbreiding van zijn werkzaamheden bij De Amersfoortse diende te melden (rechtsoverweging 3.5). Aldus heeft het hof wel degelijk getoetst aan wat verzekerde in redelijkheid mocht begrijpen. Volgens het hof is met het gebruik van het woord ‘voorts’ het bestaan van de (spontane) informatieplicht duidelijk tot uitdrukking gebracht (rechtsoverweging 3.7), waarmee het hof klaarblijkelijk mede toetst aan gangbaar en voor verzekerde begrijpelijk taalgebruik. Het hof heeft onbestreden vastgesteld dat tussen partijen niet over de polisvoorwaarden is onderhandeld (rechtsoverweging 3.6). In zoverre bestond dus geen reden om aan de verzekeringsovereenkomst voorafgaande uitlatingen en gedragingen in de uitleg te betrekken. Andere relevante uitlatingen en gedragingen voorafgaand aan de verzekeringsovereenkomst zijn door verzekerde niet gesteld, althans zulke stellingen vermeldt het middel niet. Wat tijdens de looptijd van de verzekering tussen De Amersfoortse en verzekerde heeft plaatsgevonden, heeft het hof wel degelijk onderzocht (rechtsoverweging 3.8).
4.11 (
(Naar aanleiding van de klachten als bedoeld onder 4.5 sub e:) De stelling van verzekerde dat hij reeds in februari 2014 een melding bij De Amersfoortse had gedaan, heeft het hof in rechtsoverweging 3.8 besproken en verworpen. Naar het oordeel van het hof was de melding summier en terloops van inhoud en is zij ook niet binnen een redelijke termijn gedaan. Hiervan uitgaande behoefde het hof niet meer afzonderlijk te reageren op de stelling van verzekerde dat de reactie van De Amersfoortse op de melding niet adequaat was. In het oordeel van het hof ligt besloten dat de aard van die reactie voldoende wordt verklaard door gebreken in de melding door verzekerde.
4.12 (
(Naar aanleiding van de klachten als bedoeld onder 4.5 sub f:) De stelling van verzekerde dat hem door De Amersfoortse niet om informatie is gevraagd, ook niet na augustus 2012, toen verzekerde door De Amersfoortse weer gedeeltelijk arbeidsongeschikt werd aangemerkt, is geen essentiële stelling (zodat het hof daarop niet met een uitdrukkelijke motivering behoefde te reageren). Het hof heeft aangenomen dat op verzekerde in verband met de aanzienlijke uitbreiding van zijn werkzaamheden voor [A] een spontane informatieplicht rustte.
4.13 (
(Naar aanleiding van de klachten als bedoeld onder 4.5 sub g:) Mijns inziens is op zichzelf juist de opvatting van de steller van het middel dat zonder kenbaarheid bij een verzekerde voor hem geen informatieplicht kan bestaan. Het hof is echter geheel van dezelfde opvatting uitgegaan. Zie onder meer rechtsoverwegingen 3.5 en 3.7 van het arrest van het hof.
4.14 (
(Naar aanleiding van de klachten als bedoeld onder 4.5 sub h:) De stelling dat de polisvoorwaarden afwijken van die van andere verzekeraars, in die zin dat zij niet een informatieplicht beschrijven bij hervatting of aanvaarding van bepaalde werkzaamheden, is geen essentiële stelling. Het hof heeft aangenomen dat op grond van de polisvoorwaarden op verzekerde een spontane informatieplicht rustte, in overeenstemming met wat ook volgens de wettelijke regeling van art. 7:941 lid 2 BW geldt.
4.15 (
(Naar aanleiding van de klachten als bedoeld onder 4.5 sub i:) De vergelijking die de steller van het middel maakt met het stelsel van art. 7:928 BW (verzwijging) gaat mank omdat van een door de verzekerde ingevulde vragenlijst geen sprake is. In het midden kan dus blijven in hoeverre ook in het kader van art. 7:941 BW geldt dat indien aan de verzekerde een vragenlijst is voorgelegd, hij zich in beginsel kan beperken tot een beantwoording van de door de verzekeraar gestelde vragen.
4.16 (
(Naar aanleiding van de klacht als bedoeld onder 4.5 sub j:) Ook de maatstaf van een redelijk handelend verzekeraar ontleent de steller van het middel aan het leerstuk van de verzwijging. Terecht heeft het hof voor de uitleg van de polisvoorwaarden de Haviltexmaatstaf aangelegd, en in dat kader de redelijke verwachtingen van verzekeraar en verzekerde beoordeeld. Ook heeft het hof het belang van de verzekeraar bij een melding onderzocht en wat verzekerde omtrent dat belang had moeten beseffen. Naast een en ander is de introductie van de toets als door de klacht bepleit, niet zinvol.
4.17
De slotsom in het incidenteel beroep is dat alle klachten doel missen.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het principale cassatieberoep en tot verwijzing, en in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑10‑2019
De opsomming hierna tot en met xii correspondeert met rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.12 van het arrest van het hof.
Volgens de tekst van het dictum van het arrest heeft het hof het meer of anders gevorderde afgewezen, maar als ik het goed zie zijn de vorderingen van de verzekerde zoals vermeerderd bij memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, alsmede akte vermeerdering van eis van 24 november 2015 materieel geheel toegewezen.
Wat betreft zaak 1 verwijst het onderdeel naar de memorie van grieven onder 68-69, wat betreft zaak 2 naar de akte van 15 april 2015 onder 16.5.
Wat betreft zaak 1 verwijst het onderdeel naar de memorie van grieven onder 70, wat betreft zaak 2 naar de akte van 15 april 2015 onder 16.6.
HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:507, NJ 2016/382 m.nt. M.M. Mendel.
Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX 2019/293; J.H. Wansink, Het KiFID en vervalbedingen: verval van recht of recht in verval?, AV&S 2011/17, p. 164-166; E.J. Wervelman, De particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering, diss, Deventer: Kluwer 2009, p. 292; N. van Tiggele-van der Velde, De foute verzekerde, over verzekering & fraude, rede, VA 2013 afl. 2, p. 74. Zie wat betreft de rechtspraak: Rb Den Haag 2 maart 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:2370; Rb Nood-Nederland 18 maart 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:1355; Hof Arnhem-Leeuwarden 9 april 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ6761; Hof Amsterdam 13 juni 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:2268.
M.L. Hendrikse, in: M.L. Hendrikse, Ph.H.J.G. van Huizen & J.G.J. Rinkes, Verzekeringsrecht (R&P nr. VR2) 2019/11.5.3, voetnoot 79. Hij verwijst naar twee beslissingen van de Geschillencommissie Kifid, namelijk 2010/59 en 2011/5. In beide gevallen maakte Hendrikse deel uit van de commissie. Beide beslissingen dateren van vóór het arrest van 25 maart 2016.
Vergelijk de kritische opmerkingen van Mendel in zijn NJ-noot onder het arrest onder 2.
Onder 2.1.2-IIc en 2.2.2 lees ik slechts voortbouwklachten.
Ik zeg opzettelijk ‘een deel’, in verband met de nuances die eventueel ook voor het onderhavige geval volgen uit HR 17 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9717, NJ 2006/378 m.nt. M.M. van Mendel (Royal & Sun Alliance/Universal Pictures). Vergelijk: Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX 2019/276; M.L. Hendrikse & R.G.J. Rinkes, in: M.L. Hendrikse, Ph.H.J.G. van Huizen & J.G.J. Rinkes, Verzekeringsrecht (R&P nr. VR2) 2019/17.5.7.
Zie het cassatiemiddel onder 2.1.1 sub m, 2.1.2, 2.1.2-IIa, 2.1.2b, 2.1.2-IIc, 2.1.2d, 2.1.2-III, 2.1.3, 2.2.2, 2.2.3 en 2.3.
Zie het middel onder 2.1.1 sub a, 2.1.2 en 2.1.2-VI.
Zie het middel onder 2.1.2-I.
Zie het middel onder 2.1.1 sub c, 2.1.2-I, 2.1.2-V, 2.1.3 en 2.2.3.
Zie het middel onder 2.1.2-III.
Zie het middel onder 2.1.1 sub k en l, 2.1.2-IV
Zie het middel onder 2.1.2-V.
Zie het middel onder 2.1.2-IIc, 2.1.2-IId, 2.2.1 en 2.2.2.
Zie het middel onder 2.1.1 sub a, 2.1.2-IIa en 2.2.1.
Zie het middel onder 2.2.1.
Zie het middel onder 2.3
HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:601, NJ 2018/463 m.nt. S.D. Lindenbergh (opzetclausule), onder 3.3.2.
Beroepschrift 08‑03‑2019
Hoge Raad der Nederlanden
Roldatum 8 maart 2019
VERWEERSCHRIFT IN EEN VORDERINGSZAAK TEVENS HOUDENDE VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Inzake:
- 1.
[eiser 1],
wonende te [woonplaats],
- 2.
[eiseres 2] B.V., gevestigd te [woonplaats].
verweerders in het principale cassatieberoep voorwaardelijk incidenteel eisers advocaat: mr. H.J.W. Alt,
tegen
ASR SCHADEVERZEKERING N.V. (als rechtsopvolgster van De Amersfoortse Algemene Verzekering Maatschappij N.V. eiseres tot cassatie,
verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, gevestigd te Utrecht,
advocaat: K. Teuben
[eiser 1] c.s. doen eerbiedig zeggen en concluderen:
A. In het principale beroep
dat het recht niet is geschonden, noch op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd op de gronden zoals in het door eisers in het voorgestelde middel van cassatie is gesteld, zodat dit middel moet worden verworpen.
B. In voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
dat, indien en voor zover er één of meer klachten van het principale beroep worden toegewezen, [eiser 1] c.s. voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep in stelt tegen het eindarrest van 17 juli 2018, gewezen onder de zaaknummers 200.165.925/01 en 200.224.824, door middel van het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof het aangevallen arrest d.d. 17 juli 2018 heeft overwogen en beslist gelijk in 's — hofs beschikking vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
1. Inleiding
1.1
In onderhavige zaak gaat het om het feit dat eiseres in het principaal cassatieberoep, hierna: de Amersfoortse, stelt dat verweerders in cassatie, hierna [eiser 1] c.s. gedeeltelijk ten onrechte aanspraak hebben gemaakt en maken op de met De Amersfoortse gesloten arbeidsongeschikhteidsverzekering.
1.2
[eiser 1] c.s. hebben zich door de ziekte van [eiser 1] bij de exploitatie van de onderneming van [eiser 1] c.s. moeten verlaten op derden, zoals [betrokkene 1] en later [betrokkene 2] c.s. Die hebben — blijkbaar elk vanuit een eigen belang — in de visie van [eiser 1] c.s. onjuiste en onware verklaringen afgelegd op basis waarvan De Amersfoortse nader stelling beeft ingenomen.
1.3
Het hof heeft hieromtrent een grotendeels juiste beslissing genomen. [eiser 1] c.s. zijn het echter niet eens met het oordeel dat hij een meldingsplicht zou hebben geschonden in verband met het feit dat hij in 2013, korte tijd binnen de grenzen van het toen geldende arbeidsongeschiktheidspercentage meer is gaan werken om het bedrijf te redden1..
1.4
Om die reden voeren [eiser 1] c.s. daartegen de navolgende klachten aan.
2. Klachten
2.1
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof in rovv 3.2 t/m 3.9 die hier als herhaald en ingelast worden beschouwd om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
Feitelijke grondslag
2.1.1
[eiser 1] c.s. hebben bij memorie van grieven van 10 oktober 2017 in zaak 2 onder meer het volgende gesteld:
- a.
Anders dan de rechtbank aanneemt is voor wat betreft de omvang van de informatieplicht in beginsel artikel 13 lid 4 polisvoorwaarden leidend. Voor art. 7:941 BW is slechts een corrigerende rol weggelegd.2. Bovendien kennen deze polisvoorwaarden, anders dan die van andere AOV verzekeraars, geen meldplicht bij hervatting van beroepswerkzaamheden of aanvaarding van andere betaalde werkzaamheden.3.
- b.
Het 4e lid van artikel 13 van de polisvoorwaarden maken duidelijk welke informatie verzekeringnemer verplicht is te verstrekken, te weten ‘alle door De Amersfoortse nodig geoordeelde gegevens’.4. Dat is datgene wat met zoveel woorden is vastgelegd in de polisvoorwaarden zoals bijvoorbeeld in art. 15 lid 55.. Het is aan De Amersfoortse om kenbaar te maken welke aanvullende informatie zij wenst te beschikken en binnen welke termijn.6.
- c.
Het verzwijgen heeft betrekking op het geven van een verkeerde voorstelling van feiten en omstandigheden.7. Meerdere lezingen zijn mogelijk zodat een uitleg contra proferentem moet plaatsvinden.8.
- d.
Het bestaan van een verplichting om gegevens te verstrekken om te kunnen vaststellen wat de mate van arbeidsongeschiktheid is of wat de hoogte van de uitkering moet zijn kan gelet op de inhoud van artikel 13 lid 4 van de polisvoorwaarden slechts worden aangenomen indien dat (1) expliciet in de polisvoorwaarden is opgenomen, dan wel (2) daaraan een verzoek of een concrete instructie tot het verstrekken van informatie van de zijde van De Amersfoortse vooraf is gegaan.9.
- e.
Volgens getuige [betrokkene 4] wordt bij langdurige arbeidsongeschiktheid periodiek gecontroleerd of de verzekerde nog aan de voorwaarden voldoet. Dit is bij [eiser 1] niet gebeurd.10. Dit kan samenhangen met het feit dat er volgens De Amersfoortse na 1 januari 2008 sprake was van volledig herstel bij [eiser 1], waardoor aan informatie over het ziekteverloop geen behoefte bestond. De gevolgen van deze inschatting van De Amersfoortse kunnen uiteraard niet op [eiser 1] c.s. worden afgewenteld.11. Overigens is ook na augustus 2012 — toen [eiser 1] door De Amersfoortse weer als gedeeltelijk arbeidsongeschikt werd aangemerkt en dus weer ‘voorkwam in de systemen’, van een ‘vervolgactie’ in het dossier geen sprake geweest. Aan [eiser 1] is ook in dit stadium nimmer gevraagd informatie te verstrekken of vragen te beantwoorden.12. Het staat daarmee vast dat De Amersfoortse ten aanzien van [eiser 1] is afgeweken van haar vaste beleid om periodiek te controleren hoe het met het ziekteverloop van verzekerde staat. Na 2007 is er überhaupt niet meer om gegevens bij [eiser 1] gevraagd. De Amersfoortse verklaart dit alles met de stelling dat zij [eiser 1] al sinds begin 2008 volledig arbeidsgeschikt acht en dat zij dat standpunt nimmer heeft gewijzigd. Dat standpunt is na de hervatting van 50% van de uitkering in augustus 2012 en de afgifte van de aangepaste polis in die maand niet meer vol te houden.13.
- f.
[eiser 1] heeft niet in strijd gehandeld met een op hem rustende informatieplicht door De Amersfoortse niet dadelijk op eigen initiatief te informeren over zijn gedwongen tijdelijke parttime hervatting van zijn beroepswerkzaamheden voor Frontplan in 2013.14.
- g.
Er is geen algemene verplichting om De Amersfoortse voortdurend spontaan te informeren over werkzaamheden die verband zouden (kunnen) houden met het uitoefenen van de functie van verzekerde. Die verplichting zou kunnen voortvloeien uit de polisvoorwaarden of uit een gericht verzoek van De Amersfoortse aan [eiser 1], maar van het bestaan daarvan is niet gebleken 15.
- h.
Ook indien de omvang van de informatieverplichting van [eiser 1] getoetst zou moeten worden aan artikel 7:941 lid 2 BW kan niet worden gesteld dat sprake is van een door [eiser 1] geschonden informatieplicht.16.
- i.
[eiser 1] heeft immers geen gegevens achtergehouden of verzwegen die voor De Amersfoortse van belang waren.17.
- j.
Uit het feit dat iemand arbeid verricht, volgt niet zonder meer dat hij daar medisch ook geschikt voor is. Door het wegvallen van [betrokkene 1] begin januari 2013 heeft [eiser 1] in het voorjaar 2013 noodgedwongen taken op zich moeten nemen. Echter toen bleek al snel dat de gezondheid van [eiser 1] dat helemaal niet aankon en dat er van herstel na al die jaren geen sprake was. De deskundigen hebben het e.e.a. in hun beoordeling betrokken en zijn tot de conclusie gekomen dat deze activiteiten niet afdoen aan de (mate van) arbeidsongeschiktheid.18.
- k.
De melding is 3/4 jaar eerder gedaan dan dat de ‘tipgevers’ de Amersfoortse daarover berichtten en wel bij fax van 4 februari 2014 aan de arbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige].19.
- l.
Uit het feit dat de Amersfoortse niet reageerde op deze melding in februari 2014 en zich toen ook niet op het standpunt heeft gesteld dat [eiser 1] activiteiten zou hebben ontplooid die onverenigbaar waren met de OSS20. of dat [eiser 1] door het niet meteen melden van de werkzaamheden zijn informatieplicht jegens De Amersfoortse zou hebben geschonden of zich aan fraude schuldig zou hebben gemaakt, volgt ook dat [eiser 1] c.s. geen informatieverplichting hebben geschonden, nu daaruit volgt dat het kennelijk gaat om gegevens die voor De Amersfoortse niet van belang zijn.21.
- m.
[eiser 1] verrichtte begin 2013 toen hij noodgedwongen probeerde zijn onderneming Frontplan van de ondergang te redden, werkzaamheden voor slechts halve dagen per week22. terwijl De Amersfoortse hem 50% arbeidsongeschikt had verklaard.23. Op basis daarvan kan ook niet worden gesteld dat hij een informatieplicht zou hebben geschonden24., zelfs indien artikel 7:941 lid 2 BW zou worden toegepast. Het moet immers gaan om gegevens voor zover die van belang zijn. [eiser 1] heeft echter geen gegevens achtergehouden die van belang waren, nu hij 50% arbeidsongeschikt was en dus 50% arbeidsgeschikt en dus ook — zonder dat daar een meldingsplicht voor bestaat, die 50% in te zetten door halve dagen te gaan werken. 25. Bij een beoordeling van de vraag waartoe de mededelingsplicht van een verzekerde zich uitstrekt, en in hoeverre hem kan worden verweten al dan niet opzettelijk feiten en omstandigheden te hebben verzwegen, is bepalend welk beeld volgens de verzekerde van zijn situatie bij de verzekeraar bestaat. Als in een aan beide partijen uitgebrachte medische rapportage is aangegeven dat de verzekerde nog voor 50% te belasten is met werk, dan hoeft hij de verzekeraar niet spontaan over de aanvatting/continuering van werkzaamheden tot die omvang te informeren (tenzij de voorwaarden hem daartoe concreet zouden verplichten, maar daarvan is in casu geen sprake).26.
- n.
[eiser 1] heeft nota bene omdat hij het begin 2013 niet volhield en zijn gezondheid daar onder leed de zaak verkocht aan [betrokkene 2].27.
- o.
Dit nog daargelaten dat de verrichte werkzaamheden niet tot de verzekerde werkzaamheden behoorden.28.
- p.
Ten onrechte neemt de rechtbank aan dat [eiser 1] de verrichte werkzaamheden opzettelijk heeft verzwegen met het doel De Amersfoortse te misleiden.29.
Haviltex, CAO-norm en de uitleg van polisvoorwaarden
2.1.2
Het hof komt in rovv. 3.2 t/m 3.9 tot het oordeel, dat op basis van artikel 7:941 lid 2 BW (rovv. 3.2 t/m 3.5) en op basis van de polisvoorwaarden die daar volgens de Haviltexnorm niet van af zouden wijken (rovv. 3.6 en 3.7), dat er op [eiser 1] c.s. een spontane meldingsplicht rustte die hij zou hebben geschonden, ondanks het feit dat hij 50% arbeidsgeschikt was verklaard en slechts halve dagen werkte. Het hof oordeelt vervolgens in rov 3.8 dat daarbij niet van belang is dat hij het e.e.a. heeft gemeld bij brief van mr. Bongers d.d. 4 februari 2014, nu dit niet is geschied binnen de redelijke termijn van artikel 7:941 lid 2 BW.
Het hof miskent aldus — naast dat het een onjuiste invulling geeft aan het Haviltexciterium — in rov. 3.2 door te oordelen dat de vraag moet worden beantwoord of [eiser 1] (en de met hem gelijk te stellen managementvennootschap [eiseres 2] als verzekeringsnemer) de op hem rustende inlichtingenplicht op grond van artikel 7: 941 lid 2 BW heeft geschonden en zo ja, of dit ook verval van de uitkering tot gevolg moet hebben het in onderdeel 2.1.1 sub a genoemde verweer dat voor wat betreft de omvang van de informatieplicht in beginsel artikel 13 lid 4 polisvoorwaarden leidend is en dat art. 7:941 BW slechts een corrigerende rol is weggelegd.30. Indien het dat niet heeft miskend, heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Het hof bouwt hierop voort in rovv 3.3 en 3.4 waar het oordeelt respectievelijk dat er sprake is van een ‘aanzienlijke uitbreiding’ van het aantal uren (rov. 3.3) en dat die zodanig substantieel was dat [eiser 1] die gelet op artikel 7:941 lid 2 BW had moeten melden. Door dat niet te doen heeft [eiser 1] volgens het hof De Amersfoortse de kans ontnomen onderzoek te doen naar zijn medische gesteldheid van dat moment (rov. 3.4 p. 5 in fine).
Eerst in rov. 3.6 en 3.7 gaat het hof (alsnog) in op de stelling van [eiser 1] c.s. dat artikel 13 lid 4 van de polisvoorwaarden afwijkt van artikel 7:941 lid 2 BW (rov 3.6) en oordeelt vervolgens dat dit niet het geval is (rov 3.7). In rov. 3.8 acht het hof dan niet van belang dat het e.e.a. op 4 februari 2014 is gemeld en dat daar niet op is gereageerd door de Amersfoortse en trekt uit het voorgaande de conclusie in rov. 3.9 dat de grieven 2 t/m 7 in appel 2 falen.
Dit leidt vervolgens tot de navolgende subklachten.
2.1.2-I
Het hof oordeelt in rov 3.6 en 3.7 met betrekking tot de uitleg van de polisvoorwaarden onder meer als volgt:
‘3.6
(…) Welke uitleg gegeven moet worden aan dit artikel dient te worden beoordeeld aan de hand van het zogeheten Haviltex-criterium: bij de vraag wat partijen zijn overeengekomen komt het niet alleen aan op een (zuiver) taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst, maar ook op hetgeen partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij alle omstandigheden van het geval van belang zijn.
Het gaat hier om de inhoud van een verzekeringsovereenkomst, waarbij tussen deze partijen niet over de (bijzondere of algemene) voorwaarden is onderhandeld. De uitleg van deze voorwaarden is met name afhankelijk van objectieve factoren, zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel en van de in voorkomend geval bij de polisvoorwaarden behorende toelichting (blijkens jurisprudentie van de Hoge Raad, recent nog bevestigd in HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:601).
3.7
Het hof is van oordeel dat artikel 13 lid 4 polisvoorwaarden als geheel dient te worden gelezen en, ook tegen de achtergrond van de polisvoorwaarden als geheel bezien, een algemene (dus ook spontane) mededelingsplicht van relevante feiten en omstandigheden inhoudt voor de verzekerde. Daarbij speelt, zoals De Amersfoortse ook heeft aangevoerd, het karakter van de (arbeidsongeschiktheids)verzekeringsovereenkomst een rol, waarbij de verzekeraar moet kunnen vertrouwen op informatie die de verzekerde heeft verstrekt en bereid is te verstrekken. Die mededelingsplicht houdt niet alleen de verplichting in tot het verstrekken van informatie die door de verzekeraar gevraagd wordt, maar ook tot het —spontaan— meedelen van feiten en omstandigheden waar niet om is gevraagd, juist omdat zij niet bij de verzekeraar, maar wel bij de verzekerde bekend zijn en waarvan deze weet of behoort te begrijpen dat deze van belang zijn voor het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid of uitkering. Het tweede deel van lid 4 vormt, tegen deze achtergrond gelezen, een aanvulling op de verplichting voortvloeiend uit het eerste deel in plaats van een inperking daarvan, zoals [eiser 1] betoogt. Dit wordt tot uitdrukking gebracht in het gebruik van het woord ‘voorts’. Dat er sprake is van een verplichting om ook ongevraagd mededeling te doen van relevante omstandigheden is op deze wijze duidelijk tot uitdrukking gebracht en behoeft daarom geen nadere uitleg. Daarmee sluit deze bepaling aan bij artikel 7:941 lid 2 BW, dat ook uitgaat van een spontane informatieplicht. Er is geen aanwijzing dat De Amersfoortse hierop een beperking beeft willen aanbrengen. Grief 1 in appel 2 faalt daarmee.
Vooropgesteld wordt dat juist is dat schriftelijke contracten, waaronder polisvoorwaarden dienen te worden uitgelegd aan de hand van het Haviltexcriterium, waarbij de CAO-norm als uitgangspunt wordt genomen indien daarover niet expliciet is onderhandeld, zoals in veel van de verzekeringspolissen het geval zal zijn. Achtergrond daarvan is dat het voor een partij die (zelf) niet bij de totstandkoming daarvan betrokken is in de regel lastig zal zijn om de parlijbedoeling te achterhalen. Nu het in dat geval naar de aard éénzijdig door de verzekeraar opgestelde polisvoorwaarden betreft zal dat voor polisvoorwaarden in de regel het geval zijn.
Dat neemt niet weg dat, nu er tussen de Haviltex en de CAO-norm geen tegenstelling bestaat maar een vloeiende lijn31., zowel bij de toepassing van het Haviltexcriterium als bij die van de CAO-norm alle (overige) omstandigheden van het geval een rol dienen te spelen. Dat betekent, anders dan waarvan het hof in rovv. 3.6 en 3.7 blijk geeft, dat het hof met die uitleg niet kon volstaan met uitsluitend de toetsing van objectieve factoren, zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel en van de in voorkomend geval bij de polisvoorwaarden behorende toelichting.
Dit volgt ook niet uit de door het hof geciteerde uitspraak HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:601 (onderstreept door mij-HJWA):
3.3.2
Het onderdeel betoogt terecht dat de uitleg van een bepaling in polisvoorwaarden als de onderhavige, waarover tussen partijen niet onderhandeld pleegt te worden, met name afhankelijk is van objectieve factoren, zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel en in het licht van de in voorkomend geval bij de polisvoorwaarden behorende toelichting (HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2793, NJ 2008/284)
Uit de woorden ‘met name’ volgt dat het meenemen van andere factoren niet is uitgesloten, al zal een bepaling, indien die ondubbelzinnig, duidelijk en voldoende gespecificeerd is doorgaans wel op die manier worden uitgelegd. Dat wordt echter anders indien een bepaling vaag of algemeen is en/of de exacte invulling ongeregeld laat. In dat geval is ruimte bij de uitleg om rekening te houden met wat een partij redelijkerwijs mocht begrijpen met betrekking tot de strekking van die bepaling. Zie in dit verband ook Asser/Sieburgh 6-III 2008/374 (p. 341):
‘(…) Aan het objectief uitleggen van een bepaling in een cao staat niet in de weg dat bij de uitleg van het niet in de cao vervatte deel van de rechtsverhouding tussen de werkgever en de werknemer gewicht wordt toegekend aan subjectieve aanknopingspunten. (…)’
Artikel 13 lid 4 van de polisvoorwaarden laat ongeregeld welke gegevens De Amersfoortse ‘nodig heeft’ nu die bepaling luidt (zie rov. 3.6):
‘(…) Verplichtingen bij arbeidsongeschiktheid en/of ongeval
Verzekeringnemer, respectievelijk verzekerde of begunstigde is verplicht:
(…)
13.4
alle door De Amersfoortse nodig geoordeelde gegevens te verstrekken of te doen verstrekken aan De Amersfoortse of aan haar aangewezen deskundigen en daartoe de nodige machtigingen te verlenen; voorts geen feiten of omstandigheden te verzwijgen, verkeerd of onwaarachtig voor te stellen, die voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid of uitkering van belang zijn; (…)’
Zonder nadere toelichting in die polisvoorwaarden of bij nadere instructie valt dan niet op te maken wat exact wordt bedoeld met ‘alle door De Amersfoortse nodig geoordeelde gegevens en met het verzwijgen verkeerd of onwaarachtig voor te stellen, die voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid of uitkering van belang zijn’. Anders dan het hof oordeelt kon en mocht [eiser 1] dit bij gebreke van nadere informatie, instructies of vragen zijdens De Amersfoortse, heel wel uitleggen zoals het hof in de eerste volzin van rov. 3,6 heeft weergegeven:
‘3.6
[eiser 1] heeft betoogd dat artikel 13 lid 4 van de polisvoorwaarden afwijkt van artikel 7:941 lid 2 BW, in die zin dat het een meer concrete en voor de verzekerde meer gunstige invulling geeft van wat van hem of haar wordt verwacht, namelijk dat deze (slechts) desgevraagd de door De Amersfoortse nodig geoordeelde gegevens dient te verstrekken (en dus niet verplicht is op eigen initiatief De Amersfoortse te informeren). (…)’
Gesteld noch gebleken is immers dat [eiser 1] vooraf door De Amersfoortse was gewezen op de door haar omarmde wijze van uitleggen, terwijl blijkens onderdeel 2.1.1 sub c [eiser 1] c.s. hebben gewezen op het feit dat deze bepaling voor meerdere uitleg vatbaar is en zij een beroep hebben gedaan op de contra-proferentemregel. Voorts wordt in dit verband gewezen op middelonderdeel 2.2, dat ook heeft te gelden ten aanzien van gestelde mededelingsplichten tijdens de looptijd van een verzekering krachtens polisvoorwaarden.
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.2-IIa
Bovendien miskent het hof aldus in rovv 3.6 en 3.7, althans laat onbesproken in dit verband de stellingen onder 2.1.1
- —
sub a dat de polis, anders dan andere AOV verzekeraars geen meldplicht bevat bij hervatting of aanvaarding van bepaalde werkzaamheden; en
- —
sub e. dat De Amersfoortse heeft afgeweken van haar vaste beleid waarbij zij periodiek informatie vroeg;
- —
sub m. dat nu De Amersfoortse hem 50% arbeidsgeschikt had verklaard hij in zijn visie 50% van zijn oorspronkelijke arbeidstijd mocht werken zonder dat hij daaromtrent iets zou hoeven melden.
Immers, het hof neemt in rov 3.7 een vergaande meldplicht aan op basis van een letterlijke uitleg, zonder dat het daarmee kenbaar rekening houdt met deze stellingen, die erop neerkomen dat (1) De Amersfoortse van haar eigen beleid is afgeweken om zelf periodiek gegevens op te vragen, (2) [eiser 1] een dergelijke vergaande meldingsplicht niet in de polisvoorwaarde 13.4 heeft gelezen, (3) die polisvoorwaarde ook zo niet heeft begrepen en (4) ook niet heeft hoeven begrijpen, gelet op het — in cassatie gelet op rov. 3.5 als hypothetisch feitelijke grondslag vaststaande — omstandigheid dat [eiser 1] (c.s.) heeft gemeend dat hij omdat hij binnen zijn arbeidsongeschiktheidspercentage bleef geen meldingsplicht had, noch op basis van de polis noch op basis van enige wettelijke bepaling.
‘Om dit met een voorbeeld te illustreren. Stel ik heb een autoverzekering en ik heb conform mijn polis de mogelijkheid om 20.000 km per jaar met deze auto te rijden. Ik rijd er echter per jaar maar 10.000 want ik woon vlakbij kantoor. Moet ik, indien ik plots van Den Haag naar Delft met mijn kantoor verhuis, en dan dus per jaar 18.000 km ga rijden met de bewuste auto, daarvan de verzekeraar op de hoogte stellen? Dat lijkt mij niet, althans ik ben mij dat in elk geval niet bewust, want ik blijf binnen het maximaal aantal toegestane kilometers. Dat wordt eerst anders indien ik uitdrukkelijk een brief van mijn verzekeraar zou krijgen met de tekst: ‘Geachte verzekerde, U rijdt nu 10.000 km per jaar. Indien daar structureel verandering in komt bent u — ook als u binnen het maximaal toegestane aantal kilometers per jaar blijft, krachtens artikel x van de polisvoorwaarden gehouden om ons daarvan in kennis te stellen. Dit in verband met de wijziging van het risico.’
2.1.2-IIb
Zonder nadere toelichting is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd dat het hof desalniettemin oordeelt:
‘Het hof is van oordeel dat artikel 13 lid 4 polisvoorwaarden als geheel dient te worden gelezen en, ook tegen de achtergrond van de polisvoorwaarden als geheel bezien, een algemene (dus ook spontane) mededelingsplicht van relevante feiten en omstandigheden inhoudt voor de verzekerde. Daarbij speelt, zoals De Amersfoortse ook heeft aangevoerd, het karakter van de (arbeidsongeschiktheids)verzekeringsovereenkomst een rol, waarbij de verzekeraar moet kunnen vertrouwen op informatie die de verzekerde heeft verstrekt en bereid is te verstrekken. Die mededelingsplicht houdt niet alleen de verplichting in tot het verstrekken van informatie die door de verzekeraar gevraagd wordt, maar ook tot het —spontaan— meedelen van feiten en omstandigheden waar niet om is gevraagd, juist omdat zij niet bij de verzekeraar, maar wel bij de verzekerde bekend zijn en waarvan deze weet of behoort te begrijpen dat deze van belang zijn voor het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid of uitkering. Het tweede deel van lid 4 vormt, tegen deze achtergrond gelezen, een aanvulling op de verplichting voortvloeiend uit het eerste deel in plaats van een inperking daarvan, zoals [eiser 1] betoogt. Dit wordt tot uitdrukking gebracht in het gebruik van het woord ‘voorts’. Dat er sprake is van een verplichting om ook ongevraagd mededeling te doen van relevante omstandigheden is op deze wijze duidelijk tot uitdrukking gebracht en behoeft daarom geen nadere uitleg. Daarmee sluit deze bepaling aan bij artikel 7:941 lid 2 BW, dat ook uitgaat van een spontane informatieplicht. Er is geen aanwijzing dat De Amersfoortse hierop een beperking heeft willen aanbrengen. Grief 1 in appel 2 faalt daarmee.’
Immers, met moge zo zijn dat een verzekeraar moet kunnen vertrouwen op informatie die de verzekerde heeft verstrekt en bereid is te verstrekken, maar dat is hier niet aan de orde. Gesteld noch gebleken is dat die bereidheid er niet was of is. Het gaat hier om de vraag of [eiser 1] wist of behoorde te weten dat hij iets moest melden. Het hof spreekt hier van een meldingsplicht ter zake van informatie ‘waarvan deze weet of behoort te begrijpen dat deze van belang zijn voor het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid of uitkering’. Wat daar van zij, het hof gaat hier niet in op de essentiële stelling (die het nota bene in rov 3.5 aanhaalt) dat [eiser 1] dacht dat hij niets hoefde te melden omdat hij binnen zijn arbeidsongeschiktheidspercentage bleef. Wanneer iemand iets gaat doen dat binnen het arbeidsongeschiktheidspercentage blijft, dan is dat — naar de aard — niet, althans niet zonder meer van belang voor het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid. Men gaat immers doen wat volgens de deskundigen nu juist valt binnen die mate van arbeidsongeschiktheid.
2.1.2-IIc
Indien en voor zover het hof voor zijn motivering het oog heeft gehad op rovv. 3.4 en 3.5 gaan deze overweging mank aan hetzelfde euvel. Het hof oordeel immers in rov 3.4
‘Deze uitbreiding van werkzaamheden, van enkele uren per week vóór oktober 2012 tot werkzaamheden gedurende 4 dagen in de week voor een aanmerkelijk aantal uren per dag, in ieder geval in de periode januari tot april 2013, was zodanig substantieel en de werkzaamheden waren zodanig anders van karakter dan voordien, dat [eiser 1] dit had moeten melden aan De Amersfoortse. Naar het oordeel van het hof betreft het hier een omstandigheid die relevant is voor De Amersfoortse om de uitkeringsplicht te beoordelen in de zin van artikel 7:941 lid 2 BW.’
Het kan best zijn dat het gaat om een substantiële vermeerdering, maar dat betekent nog niet dat [eiser 1] in het licht van zijn afschatting eind 201232. (derhalve vlak daarvóór) met betrekking tot 50 % arbeids(on)geschiktheid wist of behoorde te weten dat hij dit óók moest melden indien hij binnen die 50% bleef. Daaraan doet niet af hetgeen het hof vervolgens in rov 3.4 overweegt:
‘3.4
De Amersfoortse heeft aangevoerd dat melding van gedeeltelijke of zelfs tijdelijke hervatting van werkzaamheden bij een verzekering als deze voor haar steeds aanleiding is een nader onderzoek te doen naar de mate van arbeidsongeschiktheid en de mogelijkheden van re-integratie.
Naar het oordeel van het hof was het voor De Amersfoortse van belang om begin 2013 de op dat moment aan de orde zijnde feiten en omstandigheden rond de werkzaamheden van [eiser 1] te kunnen onderzoeken; reconstructie achteraf van deze feiten en met name ook van de medische gesteldheid van [eiser 1] is immers veel moeilijker dan op het moment dat die feiten zich voordoen. Doordat [eiser 1] de uitbreiding van zijn werkzaamheden begin 2013 niet heeft gemeld, is aan De Amersfoortse toentertijd de mogelijkheid ontnomen een dergelijk onderzoek te doen, met mogelijke consequenties voor haar bewijspositie later. De Amersfoortse is daarmee in een redelijk belang geschaad, zoals bedoeld in artikel 7:941 lid 4 BW.’
Ook hier geldt: het is best mogelijk dat De Amersfoortse dit had willen weten, maar dan had het hetzij daarom moeten vragen, hetzij tijdig aan [eiser 1] moeten communiceren dat er ter zake van dit soort mutaties een meldplicht geldt en dat De Amersfoortse dit baseert op de polisvoorwaarden en/of artikel 7:941 lid 2 BW. Bij gebreke van enige kenbaarheid kan De Amersfoortse daarop geen beroep doen en kan dus ook niet worden gesteld dat zij door (toedoen van [eiser 1]) in haar redelijk belang is geschaad. Dit vitiëert dan ook hetgeen het hof in rov 3.5 oordeelt:
‘3.5
[eiser 1] heeft aangevoerd dat hij er vanuit ging (op basis van het feit dat De Amersfoortse hem vanaf augustus 2012 een uitkering heeft verstrekt op basis van 50% arbeidsongeschiktheid) dat hij De Amersfoortse niet behoefde te informeren over uitbreiding van zijn werkzaamheden, zo lang deze 50% van zijn oorspronkelijke werktijd niet zouden overschrijden. Dit standpunt miskent echter dat De Amersfoortse als verzekeraar voor de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in hoge mate afhankelijk is van mededelingen door de verzekerde en dat een redelijk handelende verzekerde dit had moeten beseffen, zodat melding in ieder geval had dienen plaats te vinden, waarna desgewenst De Amersfoortse nader onderzoek naar de omvang en aard van de werkzaamheden had kunnen verrichten. Aan de stelling dat slechts van een geringe uitbreiding van werkzaamheden gedurende korte tijd of van niet met het verzekerde beroep samenhangende werkzaamheden sprake was, heeft [eiser 1] , mede gelet op de inbond van de getuigenverklaringen zoals hiervoor onder 3.3. kort samengevat en tegenover de gemotiveerde betwisting door De Amersfoortse, onvoldoende concrete feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd. Uit de uitdraai van de digitale agenda over de maand april 2013 (overgelegd als productie 6 bij de inleidende dagvaarding in zaak 2) blijkt volgens [eiser 1] zelf dat bij in drie weken tijd 27,5 uur aan zakelijke afspraken had ingepland (geteld kennelijk zonder reistijd). Dat is in ieder geval (veel) meer dan de enkele uren per week die [eiser 1] vóór periode 2 volgens zijn eigen zeggen spendeerde aan werkzaamheden voor Frontplan, ook als 7 uur daarvan werden besteed aan inmeetwerkzaamheden, nog afgezien van het feit dat de werkzaamheden anders van aard waren (operationeel/uitvoerend, in plaats van adviserend/toezichthoudend). Aan het bewijsaanbod van [eiser 1] op dit punt komt het hof daarom niet toe.’
Het zo moge zijn dat De Amersfoortse in hoge mate afhankelijk is van informatie van haar verzekerden, maar het oordeel van het hof ‘dat een redelijk handelende verzekerde dit had moeten beseffen, zodat melding in ieder geval had dienen plaats te vinden, waarna desgewenst De Amersfoortse nader onderzoek naar de omvang en aard van de werkzaamheden had kunnen verrichten is rechtens onjuist en volstrekt onbegrijpelijk.
Ook hier miskent het hof immers, hetgeen hierna ook in onderdeel 2.2. nader is uitgewerkt, dat er sprake moet zijn van het kenbaarheidsvereiste en dat een verzekerde in voldoende mate moet weten wat er in redelijkheid in het kader van die informatievoorziening van hem kan en mag worden verwacht, alsook dat als een verzekeraar iets essentieel vindt hij daarnaar moet vragen. Bij dat vragen heeft dan als uitgangspunt te geiden dat de verzekeringnemer een voorgelegde vraag mag opvatten naar de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mag toekennen. Dat geldt in dat verband ook voor polisvoorwaarden en dus voor het gewraakte artikel 13.4.
Dat betekent dat, anders dan het hof overweegt, volstrekt onjuist en onbegrijpelijk is dat [eiser 1] ‘als redelijk handelend verzekerde dit had moeten beseffen’. Waarom dat is en hoe [eiser 1] dat had moeten beseffen motiveert het hof op geen enkele manier en is ook zonder nadere toelichting onbegrijpelijk.
Gelet op het vorenstaande valt voor het oordeel in rov 3.7 dus niet terug te vinden in rovv. 3.4 en 3.5, nu die aan hetzelfde euvel mank gaan.
2.1.2-IId
In dat kader is ook hetgeen het hof verder in rov. 3.7 overweegt onbegrijpelijk, te weten dat het tweede deel een aanvulling daarop geeft en een verplichting geeft om ook ongevraagd een mededeling te doen van ‘relevante omstandigheden’ hetgeen een spontane mededelingsplicht oplevert. Immers, ook hier is volstrekt niet helder wat moet worden verstaan onder ‘relevante omstandigheden’ in het licht van het feit dat [eiser 1] datgene ging doen wat volgens zijn arbeids(on)geschiktheidspercentage was toegestaan, zodat hieruit volstrekt niet duidelijk wordt dat en waarom dit aan [eiser 1] begin 2013 toen hij daarmee begon duidelijk was of moet zijn geweest.
Reusmerend miskent het hof dat ook hier datgene geldt dat hierna in onderdeel 2.2 verder uiteen wordt gezet ten aanzien van de toepassing van artikel 7:941 lid 2 BW, te weten — kort gezegd — dat ook voor een informatieverplichting tijdens een verzekering het kenbaarheidsvereiste geldt, dat wil zeggen dat er pas een meldingsplicht ontstaat indien het een verzekerde in voldoende mate duidelijk is wat er van hem in dit kader verlangd wordt, waarbij een verzekeraar duidelijk en ondubbelzinnig moet zijn en de verzekerde in dat kader tot hem gerichte vragen mag beantwoorden zoals hij die begrepen heeft. Niet valt in te zien dat en waarom dit tijdens een verzekering anders zou zijn dan bij of voor aanvang van een verzekering. Ook om die reden is ten zeerste relevant dat [eiser 1] dacht dat hij niets hoefde te melden, nu hij binnen zijn vastgestelde arbeids(on)geschiktheid bleef.
2.1.2-IIe
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven. Dit vitiëert ook rovv 3.4 en 3.5.
2.1.2-III
Althans miskent het hof in rovv 3.6 t/m 3.8 dat één van die omstandigheden die bij de Haviltextoets (daaronder begrepen de CAO-norm) moet worden meegenomen ook is wat een verzekeringnemer in redelijkheid van een polisvoorwaarde heeft begrepen en redelijkerwijs heeft mogen begrijpen in het licht van zijn kennis, maatschappelijke positie alsmede het gangbaar taalgebruik, alsook in het licht van de uitlatingen en gedragingen die tussen verzekeraar en verzekeringnemer voorafgaand aan en tijdens de looptijd van de overeenkomst tot dan toe hebben plaatsgevonden. Anders gezegd, is dan niet alleen de letterlijke tekst in samenhang met de hele polis bepalend, maar ook hoe de verzekeringnemer die tekst in redelijkheid heeft begrepen en kon en mocht begrijpen, ook in het licht van de reeds tussen die partijen gewisselde correspondentie betreffende die polisvoorwaarden en hoe partijen daar vervolgens invulling aan hebben gegeven. De resultante daarvan is dan ook dat indien een verzekeraar al sedert 2007 geen tussentijdse informatie heeft gevraagd33. en ook geen duidelijke, niet voor misverstand vatbare instructies34., heeft gegeven wanneer een verzekerde zelf iets dient te melden er niet een mededelingsplicht van de verzekerde kan worden aangenomen in een situatie als de onderhavige, waarbij, als gezegd [eiser 1] 50% arbeidsgeschikt was verklaard en er van uitging en vanuit mocht gaan dat hij die 50% dan ook kon en mocht werken zonder dat bij dat behoefde te melden aan De Amersfoortse35..
In cassatie dient er gelet op rov 3.5 als hypothetisch feitelijke grondslag van uit te worden gaan dat [eiser 1], nu De Amersfoortse hem vanaf augustus 2012 een uitkering verstrekt op basis van 50% arbeidsongeschiktheid, hij er van uitging dat hij De Amersfoortse niet behoefde te informeren over uitbreiding van zijn werkzaamheden, zo lang deze 50% van zijn oorspronkelijke werktijd niet zouden overschrijden.
Het hof heeft dit alles in rovv. 3.2 t/m 3.9 hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven, althans is het oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk.
2.1.2-IV
Daarnaast miskent het hof in rov. 3.8 door te oordelen:
‘3.8
[eiser 1] heeft nog aangevoerd (door de grieven 6 en 7 in appel 2) dat hij wel degelijk informatie heeft verschaft aan De Amersfoortse over de uitbreiding van zijn werkzaamheden voor Frontplan in 2013 en wel door middel van een faxbericht van
mr. Bongers van 4 februari 2014 aan de verzekeringsgeneeskundige Wolthuis, die in kopie aan De Amersfoortse is gestuurd en doordat [eiser 1] dit zelf al eind 2013, heeft verteld aan Wolthuis. Mr. Bongers heeft diezelfde informatie ook verstrekt aan arbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige] bij faxbericht van 21 mei 2014.
Gelet op het voorgaande oordeel dat [eiser 1] de uitbreiding van zijn werkzaamheden had moeten melden aan De Amersfoortse in of kort na het tijdvak januari tot en met april 2013, opdat De Amersfoortse op dat moment onderzoek had kunnen verrichten, zijn deze (summiere en terloopse) meldingen in 2014 niet gedaan binnen de redelijke termijn die genoemd wordt in lid 2 van artikel 7:941 BW.
[eiser 1] heeft De Amersfoortse bij brief van 20 juni 2013 (productie 44, overgelegd voorafgaand aan de comparitie van partijen bij de rechtbank gehouden op 3 maart 2015 in zaak 2) wel bericht dat hij onderhandelingen voerde met een derde partij over de verkoop van (een meerderheid van) zijn aandelen in Frontplan, maar ook in die brief heeft hij geen duidelijkheid gegeven over de uitbreiding en intensivering van zijn werkzaamheden voor Frontplan in het tijdvak onmiddellijk daaraan voorafgaand.’
de in onderdeel 2.1.1 sub k en 1 vermelde stellingen, te weten dat de melding drie kwart jaar eerder is gedaan dan de ‘tipgevers’ (k) en dat uit het feit dat de Amersfoortse niet reageerde op deze melding in februari 2014 en zich toen ook niet op het standpunt heeft gesteld dat [eiser 1] activiteiten zou hebben ontplooid die onverenigbaar waren met de OSS36. of dat [eiser 1] door het niet meteen melden van de werkzaamheden zijn informatieplicht jegens De Amersfoortse zou hebben geschonden of zich aan fraude schuldig zou hebben gemaakt, volgt ook dat [eiser 1] c.s. geen informatieverplichting hebben geschonden, nu daaruit volgt dat het kennelijk gaat om gegevens die voor De Amersfoortse niet van belang zijn.37.
Het hof miskent door deze stellingen niet, althans niet kenbaar te behandelen onder meer dat de wijze waarop partijen invulling hebben gegeven aan een overeenkomst een aanwijzing kan zijn wat partijen bij het aangaan voor ogen heeft gestaan. Het feit dus dat De Amersfoortse in het geheel niet aansloeg op deze melding is dus in het kader van de Haviltextoets een omstandigheid die het hof had moeten meewegen bij de vraag hoe de polisvoorwaarde had dienen te worden uitgelegd. Dit geldt ook onder toepassing van de CAO-norm.
Het hof heeft dit alles in rovv. 3.2 t/m 3.9 hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven, althans is het oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk.
2.1.2-V
Het hof miskent in rovv 3.6 en 3.7 (en in rovv 3.4 en 3.5) ook overigens dat [eiser 1] heeft gesteld dat er geen algemene verplichting is om De Amersfoortse bij voortduring spontaan te informeren over werkzaamheden die verband zouden (kunnen) houden met het uitoefenen van de functie van verzekerde. Die verplichting zou volgens [eiser 1] kunnen voortvloeien uit de polisvoorwaarden of uit een gericht verzoek van De Amersfoortse aan [eiser 1], maar van het bestaan daarvan is niet gebleken.38.
Het hof miskent verder in rovv. 3.6.en 3.7 dat [eiser 1] c.s. hebben ook aangevoerd dat volgens getuige [betrokkene 4] bij langdurige arbeidsongeschiktheid periodiek wordt gecontroleerd of de verzekerde nog aan de voorwaarden voldoet. Dit is bij [eiser 1] niet gebeurd.39. Dit kan samenhangen met het feit dat er volgens De Amersfoortse na 1 januari 2008 sprake was van volledig herstel bij [eiser 1], waardoor aan informatie over het ziekteverloop geen behoefte bestond. De gevolgen van deze inschatting van De Amersfoortse kunnen uiteraard niet op [eiser 1] c.s. worden afgewenteld.40. Overigens is ook na augustus 2012 — toen [eiser 1] door De Amersfoortse weer als gedeeltelijk arbeidsongeschikt werd aangemerkt en dus weer ‘voorkwam in de systemen’, van een ‘vervolgactie’ in het dossier geen sprake geweest. Aan [eiser 1] is ook in dit stadium nimmer gevraagd informatie te verstrekken of vragen te beantwoorden.41.
Dit zijn alle omstandigheden die bij juiste toepassing van Haviltex c.q. de CAO-norm in het onderhavige geval betrokken hadden moeten worden bij de uitleg van de polisvoorwaarden, alsook bij de vraag of het aan [eiser 1] (c.s.) überhaupt kenbaar was dat er sprake was van een situatie die hij zou moeten melden.
Het hof heeft dit alles in rovv. 3.6 en 3.7 hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven, althans is het oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk.’
2.1.2-VI
Het slagen van één of meer van de bovengenoemde klachten vitiëert ook rov 3.2 waarin het hof oordeelt (onderstreept door mij-HJWA):
‘3.2
Het hof ziet aanleiding allereerst de grieven in appel 2 (en de daarmee overlappende grief I in appel 1) te bespreken, nu die het meest uitgewerkt en geactualiseerd de meest verstrekkende vraag voorleggen, namelijk of [eiser 1] (en de met hem gelijk te stellen managementvennootschap [eiseres 2] als verzekeringsnemer) de on hem rustende inlichtingenplicht (op grond van artikel 7:941 lid 2 BW) heeft geschonden en zo ja, of dit ook verval van de uitkering tot gevolg moet hebben.
Ter mondelinge behandeling in hoger beroep is namens De Amersfoortse bevestigd dat dit verwijt aan [eiser 1] in het kader van deze zaken in hoger beroep nog slechts beoordeeld hoeft te worden ter zake periode 2 (november 2012 tot november 2013).’
nu het hof blijkens rov 3.2 en daarop voortbouwend in rovv 3.3 t/m 3.5 dadelijk insteekt op beoordeling ex artikel 7:941 BW terwijl blijkens stelling a van onderdeel 2.1.1 [eiser 1] c.s. hebben gesteld dat voor wat betreft de omvang van de informatieplicht in beginsel artikel 13 lid 4 polisvoorwaarden leidend is en dat voor art. 7:941 BW slechts een corrigerende rol weggelegd is.42. Het hof behandelt dit pas in rovv 3.6 en 3.7, zodat het slagen van de klachten daartegen ook rovv 3.2 t/m 3.5 vitiëren.
Waarschuwingspicht verzekeraar inzake artikel 7:941 lid 2 BW en de polisvoorwaarden
2.1.3
Het hof miskent voorts in rovv. 3.2 t/m 3.9 waar het hof een informatieplicht aanneemt ondanks het feit dat [eiser 1] binnen de 50% arbeids(on)geschiktheid is gebleven, dat een verzekeraar die, zoals in het onderhavige geval, al geruime tijd in en buiten rechte correspondeert43. over de aard en omvang van de aanspraak die verzekerde heeft krachtens de verzekeringspolis, de verzekerde in niet mis te verstane bewoordingen schriftelijk moet informeren over welke informatie zij van de verzekerde op welk moment dient te ontvangen, zodat het de verzekerde te allen tijde volstrekt duidelijk is wat de verzekeraar van hem verlangt en waar hij zich aan heeft te houden. Bij gebreke van dergelijke duidelijke communicatie44. dient een polisvoorwaarde in beginsel contra proferentem te worden uitgelegd45. en/of kan een verzekerde die — naar een feit van algemene bekendheid is — (bepaald) niet dagelijks polisvoorwaarden leest46. niet worden tegengeworpen dat hij iets heeft nagelaten te melden, waarvan hij niet wist of hoefde te weten dat dit diende te worden gemeld. Dit geldt mutatis mutandis ook voor verplichtingen uit hoofde van artikel 7:941 lid 2 BW.
Het hof heeft dat hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Onjuiste maatstaf meldingsplicht ex artikel 7:941 BW
2.2
Het hof miskent in rovv. 3.4 en 3.5 alwaar het oordeelt:
‘3.4
Deze uitbreiding van werkzaamheden, van enkele uren per week vóór oktober 2012 tot werkzaamheden gedurende 4 dagen in de week voor een aanmerkelijk aantal uren per dag, in teder geval in de periode januari tot april 2013, was zodanig substantieel en de werkzaamheden waren zodanig anders van karakter dan voordien, dat [eiser 1] dit had moeten melden aan De Amersfoortse. Naar het oordeel van het hof betreft het hier een omstandigheid die relevant is voor De Amersfoortse om de uitkeringsplicht te beoordelen in de zin van artikel 7:941 lid 2 BW.
De Amersfoortse heeft aangevoerd dat melding van gedeeltelijke of zelfs tijdelijke hervatting van werkzaamheden bij een verzekering als deze voor haar steeds aanleiding is een nader onderzoek te doen naar de mate van arbeidsongeschiktheid en de mogelijkheden van re-integratie.
Naar het oordeel van het hof was het voor De Amersfoortse van belang om begin 2013 de op dat moment aan de orde zijnde feiten en omstandigheden rond de werkzaamheden van [eiser 1] te kunnen onderzoeken; reconstructie achteraf van deze feiten en met name ook van de medische gesteldheid van [eiser 1] is immers veel moeilijker dan op het moment dat die feiten zich voordoen. Doordat [eiser 1] de uitbreiding van zijn werkzaamheden begin 2013 niet heeft gemeld, is aan De Amersfoortse toentertijd de mogelijkheid ontnomen een dergelijk onderzoek te doen, met mogelijke consequenties voor haar bewijspositie later. De Amersfoortse is daarmee in een redelijk belang geschaad, zoals bedoeld in artikel 7:941 lid 4 BW.
3.5
[eiser 1] heeft aangevoerd dat hij er vanuit ging (op basis van het feit dat De Amersfoortse hem vanaf augustus 2012 een uitkering heeft verstrekt op basis van 50% arbeidsongeschiktheid) dat hij De Amersfoortse niet behoefde te informeren over uitbreiding van zijn werkzaamheden, zo lang deze 50% van zijn oorspronkelijke werktijd niet zouden overschrijden. Dit standpunt miskent echter dat De Amersfoortse als verzekeraar voor de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in hoge mate afhankelijk is van mededelingen door de verzekerde en dat een redelijk handelende verzekerde dit had moeten beseffen, zodat melding in ieder geval had dienen plaats te vinden, waarna desgewenst De Amersfoortse nader onderzoek naar de omvang en aard van de werkzaamheden had kunnen verrichten. Aan de stelling dat slechts van een geringe uitbreiding van werkzaamheden gedurende korte tijd of van niet met het verzekerde beroep samenhangende werkzaamheden sprake was, heeft [eiser 1] , mede gelet op de inhoud van de getuigenverklaringen zoals hiervoor onder 3.3. kort samengevat en tegenover de gemotiveerde betwisting door De Amersfoortse, onvoldoende concrete feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd. Uit de uitdraai van de digitale agenda over de maand april 2013 (overgelegd als productie 6 bij de inleidende dagvaarding in zaak 2) blijkt volgens [eiser 1] zelf dat hij in drie weken tijd 27,5 uur aan zakelijke afspraken had ingepland (geteld kennelijk zonder reistijd). Dat is in ieder geval (veel) meer dan de enkele uren per week die [eiser 1] vóór periode 2 volgens zijn eigen zeggen spendeerde aan werkzaamheden voor Frontplan , ook als 7 uur daarvan werden besteed aan inmeetwerkzaamheden, nog afgezien van het feit dat de werkzaamheden anders van aard waren (operationeel/uitvoerend, in plaats van adviserend/toezichthoudend). Aan het bewijsaanbod van [eiser 1] op dit punt komt het hof daarom niet toe.’
dat in casu voor toepassing van artikel 7:941 BW ter zake van de mededelingsplicht dezelfde maatstaf heeft te gelden als geldt voor artikel art. 7:928 leden 1 en 4 BW. Indien het hof dat niet heeft miskend, heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven. Dit om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
2.2.1
Artikel 7:928 BW luidt:
- ‘1.
De verzekeringnemer is verplicht vóór het sluiten van de overeenkomst aan de verzekeraar alle feiten mede te delen die hij kent of behoort te kennen, en waarvan, naar hij weet of behoort te begrijpen, de beslissing van de verzekeraar of, en zo ja, op welke voorwaarden, hij de verzekering zal willen sluiten, afhangt of kan afhangen.
- 2.
(…)
- 3.
(…)
- 4.
De mededelingsplicht betreft niet feiten die de verzekeraar reeds kent of behoort te kennen, en evenmin feiten, die niet tot een voor de verzekeringnemer ongunstiger beslissing zouden hebben geleid. De verzekeringnemer of de derde, bedoeld in lid 2 of lid 3, kan zich er echter niet op beroepen dat de verzekeraar bepaalde feiten reeds kent of behoort te kennen indien op een daarop gerichte vraag een onjuist of onvolledig antwoord is gegeven. De mededelingsplicht betreft voorts geen feiten waarnaar ingevolge de artikelen 4 tot en met 6 van de Wet op de medische keuringen in de daar bedoelde gevallen geen medisch onderzoek mag worden verricht en geen vragen mogen worden gesteld.’
Artikel 7:941 luidt:
- ‘1.
Zodra de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde van de verwezenlijking van het risico op de hoogte is, of behoort te zijn, is hij verplicht aan de verzekeraar de verwezenlijking te melden. Dit geschiedt zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is.
- 2.
De verzekeringnemer en de tot uitkering gerechtigde zijn verplicht binnen redelijke termijn de verzekeraar alle inlichtingen en bescheiden te verschaffen welke voor deze van belang zijn om zijn uitkeringsplicht te beoordelen.
- 3.
Indien door de tot uitkering gerechtigde een verplichting als bedoeld in de leden 1 of 2 niet is nagekomen, kan de verzekeraar de uitkering verminderen met de schade die hij daardoor lijdt.
- 4.
De verzekeraar kan het vervallen van het recht op uitkering wegens niet-nakoming van een verplichting als bedoeld in de leden 1 en 2 slechts bedingen voor het geval hij daardoor in een redelijk belang is geschaad.
- 5.
Het recht op uitkering vervalt indien de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde een verplichting als bedoeld in de leden 1 en 2 niet is nagekomen met het opzet de verzekeraar te misleiden, behoudens voor zover deze misleiding het verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt.’
De GS Bijzondere overeenkomsten, artikel 928 Boek 7 BW, aant. 3 zegt over dat artikel onder meer (onderstreept door mij-HJWA):
‘De mededelingsplicht ziet uitsluitend op feiten, waarvan de verzekeringnemer weet of behoort te begrijpen dat zij voor de verzekeraar van belang zijn of kunnen zijn. De formulering ‘behoort te begrijpen’ drukt blijkens de nadere MvA (Kamerstukken I 2004/05, 19 529, B, p. 7) eenzelfde mate van objectivering uit als ‘behoort te kennen’.
Het kenbaarheidsvereiste in lid 1 is een ruim kenbaarheidsvereiste, nu het ziet op feiten die van belang zijn of kunnen zijn. Wanneer de verzekeraar gebruik maakt van een vragenlijst, dan weet de verzekeringnemer dat deze punten de verzekeraar interesseren. (MvT, Kamerstukken II 1985/86, 19 529, nr. 3, p. 8.)
Voor een eigen beoordeling van de relevantie door de verzekeringnemer is in dat geval geen ruimte meer. Het onvolledig of onjuist beantwoorden van vragen door de verzekeringnemer sluit een beroep door de verzekeringnemer op het kenbaarheidsvereiste dan ook uit, nu uit het feit dat de verzekeraar expliciet naar de betreffende gegevens gevraagd heeft reeds blijkt dat deze gegevens voor hem van belang zijn.
Daarbij geldt het uitgangspunt dat de verzekeringnemer een voorgelegde vraag mag opvatten naar de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mag toekennen. (HR 1 december 1995, NJ 1996, 707.) Zie: Asser/Clausing & Wansink, nr. 152 en J.H. Wansink & A.S.J. van Garderen-Groeneveld, Verzwijging bij verzekeringsovereenkomsten, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1993, nr. 12. Anders: P.L. Wery, Boekbespreking: mr. R.A. Salomons & prof. mr. J.H. Wansink, ‘Verzwijging bij verzekeringsovereenkomsten’, VA 1991, p. 247. (…)’
En aantekening 6 (onderstreept door mij-HJWA):
‘Lid 4 verwoordt allereerst het verschoonbaarheidsvereiste, de verzekeraar dient alle mogelijke zorg te betrachten om te voorkomen dat hij op basis van onjuiste of onvolledige gegevens een verzekeringsovereenkomst sluit. Dat brengt mee, dat indien een verzekeraar bepaalde informatie essentieel acht, hij daarnaar expliciet dient te vragen. Doet hij dat niet, dan staat voor hem achteraf geen beroep op verzwijging open met betrekking tot die omstandigheid. Zie: Asser/Clausing & Wansink, nr. 154–155; K.W. Brevet, ‘De beursmakelaar’, VA 1990, p. 294.’
Kortom: in het geval van artikel 7:928 BW dient een verzekeraar indien hij bepaalde informatie essentieel acht, daar specifiek om vragen. Doet hij dat niet, dan kan hij zich achteraf niet op verzwijging beroepen. Dit artikel regelt het aangaan van de verzekering.
Deze situatie heeft ook te gelden voor artikel 7:941 BW, te weten informatievoorziening tijdens de looptijd van een verzekering. Ook in dat geval geldt het kenbaarheidsvereiste onverkort, zodat voor informatie waarvan aan de verzekerde niet kenbaar was en ook niet hoefde te zijn, geldt dat in dat geval een verzekeraar, indien hij bepaalde informatie essentieel acht, daar specifiek om dient vragen, althans een ondubbelzinnige instructie dient te geven dat en wanneer er op een verzekerde een mededelingsplicht rust. Het hof heeft dit alles in rovv 3.4 en 3.5 hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2.2
Nu, zoals hierboven al is aangegeven, gelet op rov. 3.5 als hypothetisch feitelijke grondslag er van moet worden uitgegaan dat [eiser 1] er van uit is gegaan dat nu hij voor 50% arbeidsgeschikt was verklaard, het hem was toegestaan halve dagen te werken zonder dat hij daartoe een meldingsplicht had, getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd dat het hof in rovv 3.2 t/m 3.9 en dan in het bijzonder in de rovv. 3.4 en 3.5 op grond van artikel 7:941 lid 2 BW een mededelingsplicht aanneemt die zou zijn geschonden, waardoor De Amersfoortse in een redelijk belang is geschaad als bedoeld in artikel 7:941 lid 4 BW (rov 3.4).
Althans is in elk geval zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd dat, hoewel een mededelingsplicht voor [eiser 1] (c.s.) niet kenbaar was, het hof die toch aanwezig acht op grond van artikel 7:941 lid 2 BW, terwijl ook voor dit artikel een kenbaarheidsvereiste geldt, althans behoort te gelden.
Het hof heeft dit alles in rovv. 3.2 t/m 3.9 hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven, althans is het oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk.
2.2.3
Bovendien is ook overigens rechtens onjuist en zonder nadere toelichting onbegrijpelijk dat het hof in rovv. 3.4 en 3.5 een meldingsplicht heeft aangenomen. Zoals hierboven in onderdeel 2.1.1 sub a t/m p aangegeven, hebben [eiser 1] c.s. gemotiveerd gesteld dat (1) op De Amersfoortse een plicht rustte om die informatie op te vragen die zij nodig had47. (2) dat dit gebruikelijk is48. (3) dat De Amersfoortse dat niet heeft gedaan49. (4) dat het beding op meerdere wijzen kan worden uitgelegd50. (5) dat in dat geval de bewuste polisvoorwaarde contra proferentem moet worden uitgelegd51. en (6) dat het bovendien om informatie ging dat [eiser 1] halve dagen ging werken terwijl hij 50% arbeidsgeschikt was52., waarin besloten ligt dat bij [eiser 1], waarvan gesteld noch gebleken is dat die over een bijzondere kennis beschikt van het (verzekerings)recht, er niet op beducht hoefde te zijn dat hij iets spontaan zou moeten melden.
Het is een feit van algemene bekendheid dat iemand die 100% arbeidsgeschikt is voltijds, dat wil zeggen hele dagen kan werken. Eenieder die door een arbeidskundige 50% arbeidsgeschikt is verklaard, gaat er van uit — en mag er van uitgaan — dat hij dan halve dagen kan en mag werken. Het is dan ook, zeker zonder nadere toelichting, volstrekt onbegrijpelijk waarom volgens het hof [eiser 1] toch had moeten weten dat hij iets had moeten melden. Uit de stellingen a t/m p in onderdeel 2.1.1 (in het bijzonder de stelling m) volgt nu juist dat [eiser 1] zich van geen kwaad bewust was, terwijl het bovendien een noodgreep was die hij ook nog eens fysiek en mentaal niet volhield.
2.3
Het hof oordeelt in rovv. 3.4 t/m 3.9 dat er op [eiser 1] c.s. een spontane meldingsplicht rustte die hij zou hebben geschonden, ondanks het feit dat hij 50% arbeidsgeschikt was verklaard en slechts halve dagen werkte. Het hof miskent, aldus oordelend, ook dat het had moeten toetsen aan de maatstaf van de ‘redelijk handelend verzekeraar’, te weten of een redelijk handelend verzekeraar in de gegeven omstandigheden (50% arbeidsgeschikt en halve dagen gaan werken) een mededelingsplicht zou hebben aangenomen, dit ook in het licht van de stelling (zie 2.1.1 sub a) dat deze polisvoorwaarden, anders dan andere AOV verzekeraars, geen meldplicht heeft bij hervatting van beroepswerkzaamheden of aanvaarding van andere werkzaamheden. Zie in dit verband:
‘HR 19 mei 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6258, NJ 1978/607 (Hotel Wilhelmina) overwogen:
‘Het beroep van de [verzekeringsmaatschappij op verzwijging] kan (…) slechts slagen, indien zij als redelijk handelend verzekeraarster, ware zij bekend geweest met de verkeerdheid van de opgave (…) de overeenkomst niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben aangegaan.’
Zie in dezelfde zin o.m. HR 2 oktober 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2999, NJ 2000/34 (Fatum/Susanna) en recentelijk HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1841’
Althans had het hof bij dat onderzoek naar de vraag of De Amersfoortse zich in casu als redelijk handelend verzekeraar op haar (lezing van) artikel 13.lid 4 van de polisvoorwaarden en van (de toepasselijkheid van) artikel 7:941 lid 2 BW de stellingen a t/m p zoals in onderdeel 2.1.1 weergegeven moeten betrekken.
Het hof heeft dit alles in rovv 3.2 t/m 3.9 hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wei heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.4
Het slagen van één of meer van de bovengenoemde klachten vitiëert ook rovv. 3.8, 3.9, 3.10 t/m 3.16, 4.3. Het vitiëert in het bijzonder ook het oordeel in rov 3.4 in fine dat De Amersfoortse in haar redelijke belang geschaad zou zijn.53.
Mitsdien:
in het principale beroep: het cassatieberoep te verwerpen; kosten rechtens;
in het voorwaardelijk incidenteel beroep, voor zover de gestelde voorwaarde is vervuld: het eindarrest van 1 juli 2018, gewezen onder de zaaknummers 200.165.925/01 en 200.224.824, op grond van het voorgedragen middel te vernietigen, met zodanige beslissing als Uw raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens!
mr H.J.W. Alt advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑03‑2019
Hetgeen overigens ook onmiddellijk resulteerde ia de conclusie dat dit medisch niet verantwoord was en niet was vol te houden.
MvG zaak 2 punt 8.1.
Spreeknotitie mr Bongers voor de zitting van 30 mei 2018 punt 1.
MvG zaak 2 punt 8.7. Uit ‘het nodig geoordeelde’ volgt dat De Amersfoortse ter nadere invulling dient aan te geven welke informatie zijn wenst te ontvangen, hetzij zelf hetzij door tussenkomst van een door haar aan te wijzen deskundige.
MvG zaak 2 punt 8.6.
MvG zaak 2 punt 8.11.
MvG zaak 3 punt 8.5.
MvG zaak 2 punt 8.11.
MvG zaak 2 punt 8.6.
MvG zaak 2 punt 8.11.
MvG zaak 2 punt 8.12.
MvG zaak 2 punt 8.13.
Notitie van mr. Bongers voor de zitting van 30 mei 2018 punt 4.
MvG zaak 2 punt 8.14.
MvG zaak 2 punt 9.1.
MvG zaak 2 punt 9.3
MvG zaak 2 punt 9.3.
MvG zaak 2 punt 9.3.
MvG zaak 2 punt 9.2.
Dit staat voor Ongedifferentieerde somatoforme stoornis.
MvG zaak 2 punt 9.3.
Notitie van mr. Bongers voor de zitting van 30 mei 2018 punt 6.
MvG zaak 2 punt 9.3.
Notitie van mr. Bongers voor de zitting van 30 mei 2018 punt 6.
MvG zaak 2 punt 9.3. Zie verder ook grief 3 punt 10, 1 t/m 10.3.
Notitie van mr. Bongers voor de zitting van 30 mei 2018 punt 5.
MvG zaak 2 punt 11.1
MvG zaak 2 punt 12.3 en 20
MvG zaak 2 punt 22.
MvG zaak 2 punt 8.1.
Zie Asser/Sieburgh 6-III 2008/374.
Zie onderdeel 2.1.1 sub e in fine.
Zie onderdeel 2.1.1 sub e.
Zie onderdeel 2.1.1 sub d.
Zie onderdeel 2.1.1 sub m.
Dit staat voor Ongedifferentieerde somatoforme stoornis.
MvG zaak 2 punt 9.3.
MvG zaak 2 punt 9.1.
MvG zaak 2 punt 8.11.
MvG zaak 2 punt 8.12.
MvG zaak 2 punt 8.13.
MvG zaak 2 punt 8.1.
In rov 2.2 overweegt het hof al dat De Amersfoortse op 7 juni 2005 de arbeidsongeschiktheid heeft vastgesteld, zodat er vanaf dat moment al correspondentie moet zijn geweest.
MvG zaak 2 punt 8.12 en 8.13.
MvG in zaak 2 zijdens [eiser 1] c.s. punt 8.11.
Zie: R. Wibier Perspectieven op de uitleg van overeenkomsten NJB 2018-36 nr. 1881 die treffend opmerkt dat partijen contracten doorgaans niet lezen totdat er een geschil ontstaat. Hier gaat het bovendien om een eenzijdig opgelegde overeenkomst: de verzekeraar stelt polisvoorwaarden op en de verzekerde kan niet anders doen dan die te accepteren indien hij de verzekeringsovereenkomst wenst te sluiten.
Sub b t/m e, f, g, b.
Sub e.
Sub e.
Sub c.
Sub c.
Sub m.
Zoals in onderdeel 2.1.2 al is aangegeven heeft zij dit over zichzelf afgeroepen, dit nog daargelaten dat de mate van arbeidsongeschiktheid en ook de schade telkens kon worden vastgesteld.
Beroepschrift 15‑10‑2018
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE HOGE RAAD
Algemeen
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Adres: | Korte Voorhout 8 |
2511 EK DEN HAAG | |
Datum indiening: | 15 oktober 2018 |
Uiterste verschijndatum verweerder: | 30 november 2018 |
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in art. 15 Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10:00 uur.
Partijen en advocaten
Naam en woonplaats: | ASR Schadeverzekering N.V. (als rechtsopvolgster van Amersfoortse Algemene Verzekering Maatschappij N.V.), gevestigd te Utrecht |
Advocaat bij de Hoge Raad: | mr. K. Teuben, die door eiseres als zodanig wordt aangewezen om haar in het geding in cassatie te vertegenwoordigen |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V. |
Bezuidenhoutseweg 57 | |
2594 AC DEN HAAG |
Naam en woonplaats: |
|
Advocaat laatste feitelijke instantie: | mr. E. Bongers |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Bongers van der Woude advocaten |
Wilhelminastraat 14 | |
2011 VM HAARLEM |
Hierna worden partijen ook aangeduid als ‘ASR’ (eiseres tot cassatie) en ‘[verweerders]’ (verweerders in cassatie gezamenlijk).
Bestreden uitspraken
Instantie: | Gerechtshof Arnhem — Leeuwarden (locatie Arnhem) |
Datum: | 17 juli 2018 |
Zaaknummers:1. | 200.165.925 (hierna: ‘procedure 1’) |
200.224.824 (hierna: ‘procedure 2’) |
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 3.2 tot en met 4.4 en het dictum van zijn eindarrest (hierna: EA), zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Inleiding
[verweerder 1] is bestuurder/enig aandeelhouder van [verweerder 2] B.V (hierna: ‘[verweerder 2]’). [verweerder 2] was tot (omstreeks) 23 januari 2014 de bestuurder en enig aandeelhoudster van de besloten vennootschap [A] B.V. (hierna: [A]), een bedrijf in gevelreiniging en onderhoud. Tussen [verweerder 2] en [A] is een management-overeenkomst gesloten op grond waarvan [verweerder 1] werkzaamheden verrichte voor [A]. Dit betrof enerzijds leidinggevende en anderzijds commerciële werkzaamheden.2.
[verweerder 2] heeft als verzekeringnemer voor haar directeur en enig aandeelhouder [verweerder 1] als verzekerde met ASR een arbeidsongeschiktheidsverzekering gesloten voor het verzekerde beroep van: ‘eigenaar bedrijf in gevelreiniging (commercieel/leidinggevend)’, ingaande op 7 januari 2002.3.
Artikel 13 leden 4 en 5 van de polisvoorwaarden van deze verzekering luiden als volgt:4.
‘13
Verplichtingen bij arbeidsongeschiktheid en/of ongeval Verzekeringnemer, respectievelijk verzekerde of begunstigde is verplicht:
(…)
13.4
alle door De Amersfoortse nodig geoordeelde gegevens te verstrekken of te doen verstrekken aan De Amersfoortse of aan door haar aangewezen deskundigen en daartoe de nodige machtigingen te verlenen; voorts geen feiten of omstandigheden te verzwijgen, verkeer of onwaarachtig voor te stellen , die voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid of de uitkering van belang zijn;
13.5
de Amersfoortse terstond op de hoogte te brengen van zijn geheel of gedeeltelijk herstel;’
Naar aanleiding van een arbeidsongeschiktheidsmelding wegens ‘burn-out’-klachten op 7 juni 2005 heeft ASR de mate van arbeidsongeschiktheid aanvankelijk op 80–100%, maar per maart 2007 op 65–80% vastgesteld. Na onderzoek d.d. 16 juli 2007 door prof. dr. E.J. Colon, psychiater, die geen ‘objectief medisch aantoonbare’ aandoeningen vond, werd de mate van arbeidsongeschiktheid fasegewijs beperkt en per 1 januari 2008 op minder dan 25% arbeidsongeschiktheid vastgesteid.5. Bij een arbeidsongeschiktheidspercentage van minder dan 25% worden er geen uitkeringen meer verstrekt.6.
De zaak met zaaknummer 200.165.925 (procedure 1)
[verweerder 1] heeft ASR vervolgens gedagvaard voor de rechtbank Midden-Nederland en gevorderd dat ASR wordt veroordeeld om vanaf 7 maart 2007 een uitkering te verstrekken op basis van 80–100% arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft in totaal een vijftal deskundigen benoemd (onder wie psychiaters, een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige). De deskundigen prof. dr. Koerselman, prof. dr. van den Bosch en drs. Nabarro hebben in hun rapport van 28 juni 2012 (hierna: ‘rapport-Koerselman’) geconcludeerd dat bij [verweerder 1] sprake was van een zogeheten ongedifferentieerde somatofarme stoornis (hierna ook: ‘OSS’).7.
Naar aanleiding van het rapport-Koerselman heeft ASR vanaf augustus 2012 een uitkering verstrekt op basis van 50% arbeidsongeschiktheid en heeft zij op basis van dat percentage arbeidsongeschiktheid nabetalingen gedaan over de periode vanaf 20 november 2007 tot 30 oktober 2012.8.
De rechtbank heeft in procedure 1 ook een verzekeringsgeneeskundig onderzoek (door de deskundige Wolthuis; hierna ook: ‘rapport-Wolthuis’) en een arbeidsdeskundig onderzoek (door de deskundige Hulsen; hierna ook: ‘rapport-Hulsen’) laten verrichten.9. Naar aanleiding van deze rapportages heeft ASR over de periode 1 november 2007 tot en met 31 juli 2014 (en ook daarna) aanvullend op basis van 65–80% arbeidsongeschiktheid aan [verweerder 1] uitgekeerd.10.
De rechtbank Midden-Nederland heeft in haar eindvonnis geoordeeld dat [verweerder 1] vanaf 1 maart 2007 voor 65–80% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd.11. ASR heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
De zaak met zaaknummer 200.224.824 (procedure 2)
Kort vóór het einde van procedure 1 is ASR ervan op de hoogte geraakt dat [verweerder 1] mogelijk verzekeringsfraude had gepleegd. Begin oktober 2014 heeft een zestal tipgevers zich bij ASR gemeld.12. De tipgevers hebben, zeer kort samengevat, allen verklaard dat [verweerder 1] vanaf 2007 tot 1 juli 2013 commerciële leidinggevende activiteiten heeft verricht als eigenaar van [A] en ook daarna nog diverse activiteiten heeft ontplooid,13. waaruit valt af te leiden dat [verweerder 1] wel degelijk arbeidsgeschikt was en (in elk geval) ASR opzettelijk onjuist heeft geïnformeerd over het verrichten van deze werkzaamheden.
ASR heeft daarom in procedure 2 de verklaring voor recht gevorderd dat de verzekeringsovereenkomst is ontbonden per 3 november 2014 en dat ieder recht op uitkering is vervallen met ingang van 20 november 2007, met daarop gebaseerde terugvordering van betaalde uitkeringen.14. ASR heeft haar vorderingen (onder meer) gebaseerd op schending van de meldingsplicht in de verzekeringsovereenkomst en op art. 7:941 lid 3, 4 en 5 BW.
In procedure 2 heeft heeft de rechtbank een groot aantal getuigen — onder wie (een aantal van) de tipgevers en [verweerder 1] zelf — gehoord. In haar eindvonnis in procedure 2 heeft de rechtbank geoordeeld dat over de periode van november 2012 tot november 2013 de schending van de inlichtingenplicht vaststaat.15. Ook is volgens de rechtbank gebleken dat [verweerder 1] in deze periode de opzet had ASR te misleiden. De rechtbank heeft [verweerder 1] veroordeeld tot het terugbetalen van onverschuldigd ontvangen uitkeringen. [verweerder 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
Oordeel hof in beide procedures
In hoger beroep heeft het hof bij tussenarrest van 30 januari 2018 de beide appelprocedures (door het hof ook aangeduid als: appel 1 en appel 2) gevoegd op de voet van art. 222 Rv.
In zijn — thans in cassatie bestreden — eindarrest heeft het hof vastgesteld dat [verweerder 1] inderdaad in de periode november 2012 tot november 2013 zijn mededelingsplicht als bedoeld in art. 7:942 lid 2 BW en (art. 13 van) de polisvoorwaarden heeft geschonden, en dat ASR hierdoor in een redelijk belang is geschaad. Volgens het hof is echter niet komen vast te staan dat [verweerder 1] hierbij heeft gehandeld met het opzet om ASR te misleiden (als bedoeld in art. 7:941 lid 5 BW). Het hof heeft daarom het vonnis van de rechtbank in procedure 2 vernietigd en daarin de vorderingen van ASR alsnog afgewezen. In procedure 1 heeft het hof — op het incidentele appel van [verweerder 1] — het arbeidsongeschiktheidspercentage vanaf 1 maart 2007 zelfs hoger vastgesteld dan de rechtbank (in het voetspoor van de door de rechtbank benoemde deskundigen) had gedaan, namelijk op 80–100% en ASR veroordeeld om op basis van dit percentage aan [verweerder 1] uit te keren.
ASR kan zich in deze beoordeling door het hof niet vinden. Kern van de hierna aan te voeren klachten is dat het hof in de eerste plaats uit zijn vaststellingen dat [verweerder 1] zijn mededelingsplicht heeft geschonden en ASR daardoor in een redelijk belang is geschaad, ten onrechte niet de conclusie heeft getrokken dat het recht van [verweerder 1] op uitkering op grond van art. 7:941 lid 4 BW is vervallen, op welke bepaling ASR zich in beide procedures ook heeft beroepen (onderdeel 1).
Daarnaast is het hof, bij zijn oordeel over de vraag of [verweerder 1] zijn mededelingsplicht heeft geschonden met het opzet om ASR te misleiden, uitgegaan van een onjuiste (want te strikte) interpretatie van het opzetbegrip in art. 7:941 lid 5 BW (onderdeel 2). Bovendien is het oordeel van het hof inzake (het ontbreken van) opzet van [verweerder 1] ontoereikend gemotiveerd, onder meer omdat het hof daarbij zonder enige motivering voorbij is gegaan aan een aantal essentiële stellingen van ASR (onderdeel 3). Hetzelfde geldt ook voor de verdere oordelen van het hof over de vraag of, en zo ja voor welk percentage, [verweerder 1] arbeidsongeschikt is in de zin van de polisvoorwaarden (onderdeel 4 en 5).
Klachten
Onderdeel 1: verval van het recht op uitkering op grond van art. 7:941 lid 4 BW
1
In rov. 3.2 tot en met 3.9 EA beoordeelt het hof de grieven in appel 2 (en de daarmee overlappende grief I in appel 1) met betrekking tot de vraag of [verweerder 1] (en de met hem gelijk te stellen managementvennootschap [verweerder 2] als verzekeringnemer) de op hem rustende inlichtingenplicht als bedoeld in art. 7:941 lid 2 BW heeft geschonden, en zo ja, of dit verval van de uitkering tot gevolg moet hebben. Het hof oordeelt in dat kader:
- —
dat [verweerder 1] in de periode november 2012 tot november 2013 het aantal uren dat hij voor [A] werkte aanzienlijk heeft uitgebreid, dat hij vanaf januari 2013 in feite weer de leiding van [A] had overgenomen en ook na april 2013 nog structureel werkzaamheden heeft verricht voor [A] (rov. 3.3; zie ook rov. 3.5 waar het hof verwijst naar de digitale agenda van [verweerder 1] over de maand april 2013);
- —
dat deze uitbreiding van werkzaamheden zodanig substantieel was en de werkzaamheden een zodanig ander karakter hadden dan voordien, dat [verweerder 1] dit aan ASR had moeten melden nu het hier een omstandigheid betreft die relevant is voor ASR om de uitkeringsplicht te beoordelen in de zin van art. 7:941 lid 2 BW (rov. 3.4);
- —
dat art. 13 lid 4 van de toepasselijke voorwaarden een algemene (en dus ook spontane) mededelingsplicht van relevante feiten en omstandigheden inhoudt voor de verzekerde. Daarmee sluit deze bepaling aan bij art. 7:941 lid 2 BW; er is geen aanwijzing dat ASR hierop een beperking heeft willen aanbrengen (rov. 3.7);
- —
dat [verweerder 1] de uitbreiding van zijn werkzaamheden aan ASR had moeten melden in of kort na het tijdvak januari tot en met april 2013; derhalve zijn de (summiere en terloopse) mededelingen van [verweerder 1] in 2014 niet gedaan binnen de redelijke termijn bedoeld in art. 7:941 lid 2 BW (rov. 3.8);
- —
dat, doordat [verweerder 1] de uitbreiding van zijn werkzaamheden begin 2013 niet heeft gemeld, aan ASR toentertijd de mogelijkheid is ontnomen onderzoek te doen naar de op dat moment aan de orde zijnde feiten en omstandigheden rond de werkzaamheden van [verweerder 1]; ASR is daarmee in een redelijk belang geschaad als bedoeld in art. 7:941 lid 4 BW (rov. 3.4).
's Hofs oordeel in rov. 3.2 tot en met 3.9 EA komt er aldus op neer dat [verweerder 1] de verplichting om de verzekeraar binnen redelijke termijn alle inlichtingen en bescheiden te verschaffen die voor hem van belang zijn om zijn uitkeringsplicht te beoordelen (als bedoeld in art. 7:941 lid 2 BW en art. 13 lid 4 van de polisvoorwaarden) heeft geschonden én dat ASR hierdoor in een redelijk belang is geschaad (als bedoeld in art. 7:941 lid 4 BW). Niettemin heeft het hof in zijn arrest niet geoordeeld dat het recht op uitkering van [verweerder 1] is vervallen op grond van art. 7:941 lid 4 BW (in verbinding met art. 13, laatste zin, van de polisvoorwaarden, waar dit rechtsgevolg uitdrukkelijk door ASR is bedongen16.).
1.1
Door na te laten (kenbaar) te oordelen over de vraag of het recht op uitkering van [verweerder 1] op de voet van art. 7:941 lid 4 BW is vervallen, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is zijn oordeel zonder nadere motivering — die ontbreekt — niet begrijpelijk.
Hetzij heeft het hof immers miskend dat indien (zoals het hof in casu heeft vastgesteld; zie hiervóór) de verzekerde zijn mededelingsplicht heeft geschonden en de verzekeraar daardoor in een redelijk belang is geschaad, daarmee het recht van de verzekerde op uitkering op grond van art. 7:941 lid 4 BW vervalt indien de verzekeraar dit rechtsgevolg in de polisvoorwaarden heeft bedongen (hetgeen in casu het geval is; zie hiervóór). Hetzij valt zonder nadere motivering — die ontbreekt — niet in te zien waarom het recht van [verweerder 1] op uitkering in dit geval niet zou zijn vervallen.
Mocht 's hofs oordeel berusten op de (impliciete) aanname dat bij het ontbreken van opzet tot misleiding van de verzekerde in de zin van art. 7:941 lid 5 BW (hetgeen het hof in rov. 3.10 tot en met 3.15 EA — overigens op onjuiste/onbegrijpelijke gronden; zie hierna onderdeel 3 — heeft aangenomen), dan geeft 's hofs oordeel ook in dit opzicht blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft dan immers miskend dat art. 7:941 lid 4 en lid 5 BW afzonderlijke grondslagen voor verval van het recht op uitkering bevatten, zodat voor verval op de voet van art. 7:941 lid 4 BW niet is vereist dat de verzekerde zijn meldingsplicht niet is nagekomen met het opzet de verzekeraar te misleiden.
1.2
Door niet (kenbaar) te oordelen over de vraag of het recht op uitkering van [verweerder 1] op de voet van art. 7:941 lid 4 BW is vervallen, heeft het hof bovendien ten onrechte nagelaten om (volledig) te beslissen op grief I van ASR (in het appel in procedure 1), respectievelijk de devolutieve werking van het appel miskend (in het appel in procedure 2).
In grief I in appel 1 heeft ASR immers onmiskenbaar (ook) een beroep gedaan op verval van het recht op uitkering op grond van art. 7:941 lid 4 BW (in verbinding met art. 13 lid 4 en lid 5 van de polisvoorwaarden).17. Mocht het hof dit beroep op art. 7:941 lid 4 BW niet in grief I in appel hebben gelezen — hetgeen wellicht moet worden afgeleid uit zijn overweging in rov. 3.16 dat grief I ‘gebaseerd is op de stelling van De Amersfoortse dat sprake is van opzet tot misleiding met verval van uitkering tot gevolg’ — dan heeft het hof een onbegrijpelijke uitleg aan deze grief gegeven.
In appel 2 had het hof op grond van de devolutieve werking van het appel eveneens te beslissen over het beroep op art. 7:941 lid 4 BW (in verbinding met art. 13 lid 4 en lid 5 van de polisvoorwaarden) dat ASR in eerste aanleg had gedaan,18. maar waaraan de rechtbank niet was toegekomen (en dat ASR in hoger beroep niet had prijsgegeven, integendeel opnieuw heeft gedaan19.).
Ook om deze redenen geeft 's hofs oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is dit niet naar behoren gemotiveerd.
1.3
Om de in de voorgaande subonderdelen aangevoerde redenen heeft het hof voorts ten onrechte, althans zonder behoorlijke motivering, het (meer subsidiaire) beroep van ASR op art. 7:941 lid 3 BW gepasseerd.20. Ook hiermee heeft het hof hetzij miskend dat uit zijn vaststelling dat [verweerder 1] de op hem rustende meldingsplicht als bedoeld in art. 7:941 lid 2 BW niet is nagekomen moet volgen dat ASR op de voet van art. 7:941 lid 3 BW de uitkering kan verminderen met de schade die zij daardoor heeft geleden, hetzij heeft het hof niet naar behoren gemotiveerd waarom ASR in dit geval niet dit recht zou hebben en, meer in het algemeen, ten onrechte nagelaten het (meer subsidiaire) beroep van ASR op art. 7:941 lid 3 BW te beoordelen.
1.4
Reeds om de in de voorgaande subonderdelen aangevoerde redenen kunnen 's hofs (voortbouwende) oordelen in rov. 3.16 en 3.20 EA, alsmede in rov. 4.1 tot en met 4.4 EA en het dictum van zijn arrest niet in stand blijven.
Onderdeel 2: maatstaf voor aannemen opzet tot misleiding in de zin van art. 7:941 lid 5 BW
2
In rov. 3.10 EA oordeelt het hof dat het begrip ‘opzet de verzekeraar te misleiden’ in art. 7:941 lid 5 BW is ingeperkt tot handelen met de bedoeling de verzekeraar ‘op het verkeerde been te zetten en dat onder opzet tot misleiding in de zin van deze bepaling derhalve moet worden verstaan dat een mededelingsplicht is geschonden met de bedoeling om de verzekeraar te bewegen een hogere uitkering te krijgen of te behouden. Daarbij geldt volgens het hof dat de feitelijke vraag of de verzekerde relevante feiten niet heeft gemeld, een wezenlijk andere vraag is dan de (normatief te beoordelen) vraag waarom hij deze feiten niet heeft gemeld.
2.1
Het hof miskent hiermee dat het begrip ‘opzet de verzekeraar te misleiden’ in art. 7:941 lid 5 BW een ruimere reikwijdte heeft dan uitsluitend opzet als oogmerk (zoals het hof heeft aangenomen), en dat daaronder tevens voorwaardelijk opzet (dus: opzet als mogelijkheidsbewustzijn en/of opzet als waarschijnlijkheidsbewustzijn) valt.21. Het oordeel van het hof in rov. 3.10 EA geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.2
Hetgeen in subonderdeel 2.1 is aangevoerd brengt reeds mee dat 's hofs oordeel in rov. 3,11 tot en met 3.15 EA dat [verweerder 1] geen opzet tot misleiding in de zin van art. 7:941 lid 5 BW heeft gehad, niet in stand kan blijven. Het hof heeft bij dit oordeel immers (ten onrechte) niet onderzocht of [verweerder 1] de feiten die hij naar het oordeel van het hof aan ASR had moeten melden (als omschreven in rov. 3.4–3.8), niet heeft gemeld met het voorwaardelijk opzet (in de zin van mogelijkheidsbewustzijn, dan wel waarschijnlijkheidsbewustzijn; zie subonderdeel 2.1) ASR te misleiden, Ook 's hofs verdere voortbouwende oordelen in rov. 3.16, 3.20, 3.24, 4.1 tot en met 4.4 en het dictum van zijn arrest kunnen dan niet in stand blijven.
Onderdeel 3: oordeel hof dat geen sprake is van opzet tot misleiding in de zin van art. 7:941 lid 5 BW
3
Ook afgezien van hetgeen in onderdeel 2 is aangevoerd, is het oordeel van het hof in rov. 3.10 tot en met 3.15 EA dat [verweerder 1], bij het niet melden van de uitbreiding van zijn werkzaamheden, niet heeft gehandeld met het opzet om ASR te misleiden als bedoeld in art. 7:941 lid 5 BW, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd en/of rechtens onjuist om de in de navolgende subonderdelen uit te werken — en zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen — redenen.
3.1
ASR heeft haar stelling dat [verweerder 1], bij het niet melden van de uitbreiding van zijn werkzaamheden, heeft gehandeld met het opzet ASR te misleiden onder meer (naast de door het hof in rov. 3.14 besproken e-mails, waarover hierna subonderdeel 3.5) onderbouwd met verklaringen van verschillende getuigen. Meer concreet heeft ASR gewezen op:
- —
de schriftelijke verklaring van de heren [betrokkene 2] (kopers van [A]), die daarin onder meer verklaren:22.
‘Nadat wij tot een overeenkomst gekomen waren namen wij per 01 juli 2013 [A] over. Dhr. [verweerder 1] zou werkzaamheden blijven verrichten op het gebied van advies. Reeds toen vroegen wij hem of dat hij wel mocht werken vanwege zijn AOV uitkering die hij bleek te hebben. Hij gaf toen aan een bepaald aantal uren te mogen werken en dat de verzekering er toch nooit achter kon komen dat hij werkte.’
- —
de schriftelijke verklaring van de heer [betrokkene 6] (werknemer bij [A]), die daarin onder meer verklaart:23.
‘De heer [verweerder 1] heeft door zijn advocaat van destijds (april 2013) een brief oplaten stellen (…) waarin het voornemen wordt vermeld dat ik als tijdelijk waarnemer van de bestuurder wordt aangewezen.
Dit voornemen (noch de mogelijke risico's voor mijzelf) is nooit met mij besproken en had slechts als doel stroman te worden van de heer [verweerder 1] omdat hij zelf deze rol niet kon/mocht vervullen vanwege zijn lopende arbeidsongeschiktheidsuitkering. Dit voornemen is nooit geëffectueerd/bekrachtigd omdat ik hier niet aan wlide meewerken mede gezien de mogelijke financiële risico's en consequenties.’
- —
de schriftelijke verklaring van de heer en mevrouw [betrokkene 1 en betrokkene 7] (de toenmalig statutair directeur van [A] en diens echtgenote), die daarin onder meer verklaren:24.
‘Vanaf 2010 heeft [verweerder 1] mij met regelmaat gevraagd weer actief in het bedrijf te mogen meewerken, Ik hoefde mij voor mijn functie als directeur geen zorgen te maken, want die rol kon hij toch niet meer spelen want dat zou gevolgen hebben voor zijn AOV uitkering.
(…)
Later zou [verweerder 1] hebben verklaard dat de functie van mijn echtgenote is geëlimineerd aangezien hij deze functie niet kon gaan vervullen i.v.m. de risico's voor zijn AOV uitkering.
Een opmerkelijke uitspraak gezien, als mij later duidelijk is geworden, de vele bezoeken die hij in het kader van acquisitie zelf heeft gedaan.
(…)
Onderwijl was [verweerder 1] volop werkzaam in het bedrijf hetgeen ik vernam van medewerkers, relaties en leveranciers. Veel opdrachtgevers heeft hij in die tijd bezocht, zo ik later vernam, en vele pogingen heeft hij gedaan mij alsnog in mijn functie te laten terugkeren.
Hij liep teveel risico's met zijn AOV uitkering waarvan hij zich zorgen maakte deze te zullen kwijtraken nu hij zulke lange werkdagen moest maken, aldus wat hij in de organisatie zelf kenbaar maakte.’
- —
de getuigenverklaring van de heer [betrokkene 2], voornoemd, die in het getuigenverhoor onder meer heeft verklaard:25.
‘Hij heeft mij meerdere malen gezegd over die uitkering van De Amersfoortse dat dat belangrijk voor hem was omdat hij het geld nodig had omdat hij elke maand te kort kwam. Ik vroeg me wel eens openlijk bij hem af of hij niet bang was dat hij die uitkering kwijt zou raken. [verweerder 1] zeil dan ‘Hoe moeten ze er achter komen’.’
- —
de getuigenverklaring van de heer [betrokkene 6], voornoemd, die in het getuigenverhoor onder meer heeft verklaard:26.
‘Ik wist inderdaad dat [verweerder 1] een uitkering had van De Amersfoortse in verband met zijn arbeidsongeschiktheid. Dat vertelde hij op de zaak en ook in privé, wij waren zwagers. Er is vaak door hem over gesproken, ook waar ik bij was en [verweerder 1].
vertelde dat hij voor die burn-out gekeurd moest worden door meerdere artsen om aan te tonen dat hij die burn-out had en om aan te tonen dat hij 100% arbeidsongeschikt zou zijn. Dit vertelde hij op de dagen dat hij voor directieoverleg naar de zaak kwam. Dan zaten wij in de middag wel eens een broodje te eten en dan vertelde hij dat. Hij vertelde ook dan dat hij bang was dat hij achtervolgd werd om aan te tonen dat hij toch aan het werk was. Er was een openbaar parkeerterrein voor de deur van het pand waar [A] zat. [verweerder 1] vroeg dan wel eens wie is dat, als er daar iemand op de parkeerplaats in de auto zat. Hij vroeg dan zitten die er al lang? Dat had met die angst te maken dat hij achtervolgd werd.’
- —
de getuigenverklaring van de heer [betrokkene 1], voornoemd, die in het getuigenverhoor onder meer heeft verklaard:27.
‘[verweerder 1] wilde dus inderdaad naar buiten toe wat betekenen, maar dat wilde ikniet en dat kon ook niet zo vertelde [verweerder 1] mij, vanwege zijn uitkering van De Amersfoortse. Afgesproken is toen dat hij over projecten zou adviseren, zoals [betrokkene 6] ook deed. Dit hield in dat hij opnames maakte van gebouwen en adviseerde en calculaties maakte. Dat is enkele maanden zo geweest. Toen is in een lastig gesprek tussen ons besloten om daarmee te stoppen. Het werkte niet omdat [verweerder 1] zich ook met allerlei andere zaken ging bemoeien. Over zijn uitkering van De Amersfoortse is [verweerder 1] altijd heel open geweest tegenover mij. Hij vertelde dat hij in gevecht was met De Amersfoortse. Hij was bezig met het verhogen van zijn arbeidsongeschiktheidspercentage. Hij liep daarom risico's, zo vertelde hij mij, als hij zou gaan werken.’
- —
de getuigenverklaring van mevrouw [betrokkene 7], voornoemd, die in het getuigenverhoor onder meer heeft verklaard:28.
‘[verweerder 1] is na één jaar teruggekomen in Nederland. Ik hoorde van mijn man [betrokkene 1] dat hij weer heel veel energie had en vol nieuwe plannen zat. Hij wilde ook wel weer wat in [A] doen. Dat was de angst van mijn man, dat [verweerder 1] weer op zijn stoel ging zitten. [verweerder 1] heeft ook aangegeven dat hij dat niet ging doen omdat het ook goed ging met [A] en wij het gezicht in de markt waren. Hij heeft ook tegen mij gezegd dat het handiger was om op de achtergrond aanwezig te zijn dan fysiek op de zaak te zijn in het kader van zijn uitkering. Dit heb ik meerdere malen van [verweerder 1] gehoord. [verweerder 1] kwam dus privé ook wel bij ons. Hij vertelde dan ook weleens dat hij naar de boefjes van De Amersfoortse moest. Dan moest hij weer ergens naartoe. Hij bereidde zich goed voor op die bezoekjes. Hij wist veel over zijn ziekte, burn out, en de kenmerken die een burn out met zich meebrengt. Daar las hij zich goed over in.
(…)
In de rechtszaak tegen [betrokkene 1] heeft [verweerder 1] gezegd dat mijn functie geëlimineerd was. [verweerder 1] kon niet zeggen dat hij het had overgenomen van mij. Dat was naar De Amersfoortse niet handig. Ik heb van mijn man nog gehoord dat Bongers in een gesprek met [verweerder 1] waar mijn man bij was, heeft geadviseerd aan [verweerder 1] om mijn werk niet over te nemen omdat dat niet handig was.
(…)
U vraagt mij of [verweerder 1] opzettelijk De Amersfoortse heeft willen doen geloven dat hij arbeidsongeschikt was, dat denk ik ja. Dat kwam door de dingen die hij daarover zei, hij had het altijd over de boefjes van De Amersfoortse. Hij kende ook heel goed de kenmerken van een burn out, ik hoorde dit op verjaardagen, het ging er heel vaak over.’
Uit al deze verklaringen kan niet anders worden afgeleid dan dat [verweerder 1] zich volgens de getuigen terdege bewust was van de gevolgen die zijn werkzaamheden voor [A] (c.q. de uitbreiding daarvan) zouden (kunnen) hebben voor zijn uitkering uit hoofde van de arbeidsongeschiktheidsverzekering en dat hij (daarom) niet wilde dat ASR hiervan op de hoogte zou raken. Deze verklaringen staven derhalve de stelling van ASR dat [verweerder 1] de uitbreiding van zijn werkzaamheden niet heeft gemeld met het opzet ASR te misleiden.
Door aan deze verklaringen niettemin — en zonder enige motivering — voorbij te gaan heeft het hof hetzij te hoge eisen gesteld aan de stelplicht en bewijslast ter zake van de stelling dat [verweerder 1] heeft gehandeld met het opzet ASR te misleiden, indien het hof — zoals weillicht is af te leiden uit zijn opmerking in rov. 3.13 dat ASR ‘tegen deze achtergrond onvoldoende heeft gesteld’ — heeft gemeend dat ASR met haar beroep op de weergegeven verklaringen onvoldoende heeft gesteld om opzet als bedoeld in art. 7:941 lid 5 BW te kunnen aannemen, dan wel dat verklaringen van de strekking als de hiervóór weergegeven verklaringen onvoldoende zijn om opzet als bedoeld in art. 7:941 lid 5 BW uit te kunnen afleiden. Hetzij heeft het zijn oordeel niet naar behoren gemotiveerd, nu het hof in het geheel niet inzichtelijk maakt waarom uit de weergegeven verklaringen niet zou volgen dat [verweerder 1] heeft gehandeld met het opzet om ASR te misleiden. Indien het onbesproken laten van de tijdens de getuigenverhoren afgelegde verklaringen overigens erop mocht berusten dat ASR in het hoger beroep in procedure 2 in dit verband niet (opnieuw) naar deze verklaringen heeft verwezen, heeft het hof tevens miskend dat het op grond van de devolutieve werking van het appel ook acht behoorde te slaan op de stellingen die ASR in procedure 2 in eerste aanleg had aangevoerd (waaronder het beroep op de genoemde getuigenverklaringen, dat immers door ASR in hoger beroep niet uitdrukkelijk was prijsgegeven29.).
Reeds om de in dit subonderdeel genoemde redenen kan 's hofs oordeel in rov. 3.10 tot en met 3.15 EA dat geen sprake is geweest van opzet tot misleiding als bedoeld in art. 7:941 lid 5 BW niet in stand blijven, nu het hof hierbij immers ten onrechte en/of zonder toereikende motivering voorbij is gegaan aan de hiervóór weergegeven essentiële stellingen van ASR en het daarin gedane beroep op de verklaringen van meerdere getuigen die deze stellingen van ASR staven.
3.2
Het (ongemotiveerd) passeren van de in subonderdeel 3.1 bedoelde stellingen van ASR en de daarin ingeroepen verklaringen van getuigen (alsmede het uiteindelijke oordeel van het hof dat [verweerder 1] niet heeft gehandeld met het opzet om ASR te misleiden) kan niet worden gedragen door hetgeen het hof in rov. 3.12 en 3.13 EA overweegt over, c.q. ontleent aan, het rapport-Koerselman. Dit is reeds het geval omdat het hof bij zijn beroep op c.q. verwijzing naar het rapport-Koerselman geheel (en ook hier: zonder enige motivering) voorbijgaat aan het gemotiveerde betoog van ASR dat niet van het rapport-Koerselman kan worden uitgegaan, omdat [verweerder 1] essentiële gegevens niet aan Koerselman c.s. heeft gemeld (en die, zou [verweerder 1] deze wel hebben gemeld, tot een ander oordeel en andere diagnose van Koerselman c.s. zouden hebben geleid, zoals ASR ook heeft aangeboden te bewijzen).30. ASR heeft in dat verband erop gewezen:
- —
dat [verweerder 1] op verschillende contactmomenten tijdens het onderzoek van Koerselman c.s. (juiste) informatie over zijn gezondheidssituatie had kunnen verstrekken;31.
- —
dat [verweerder 1] aan Koerselman c.s. niet heeft gemeld dat hij weer vloog en goedgekeurd was voor zijn vliegbrevet (waarbij geldt dat een medische keuring voor een vliegbrevet strenge eisen kent); het rapport-Koerselman gaat er daarom klaarblijkelijk (maar ten onrechte) van uit dat [verweerder 1] met alle spannende activiteiten, zoals vliegen, was gestopt als gevolg van zijn klachten;32.
- —
dat [verweerder 1] aan Koerselman c.s. nog veel meer niet heeft verteld wat ter verduidelijking van zijn gezondheidssituatie in de jaren voorafgaand aan de keuring van belang was geweest, te weten de aanschaf van quads (in 2009) voor relatiemarketingdoeleinden, zijn drukke sociale leven, en zijn skitrips; uit deze activiteiten komt immers het beeld naar voren van iemand bij wie bepaald geen sprake is van significant lijden of disfunctioneren;33.
- —
dat [verweerder 1] min of meer gelijktijdig met de keuring door Koerselman c.s. wel aan [betrokkene 1] heeft medegedeeld dat hij een fotografie-opleiding volgde, zijn vliegbrevetexamen moest doen omdat hij weer ging vliegen en ook melding maakte van andere (drukke) activiteiten;34.
- —
dat hieruit niet anders kan worden geconcludeerd dat [verweerder 1] zijn klachten en beperkingen tijdens het onderzoek van Koerselman c.s. heeft voorgewend of overdreven, althans alle op arbeidsgeschiktheid duidende feiten achterwege heeft gelaten met als kennelijk doel de psychiaters te misleiden over zijn arbeidsgeschiktheid en zo zwaar mogelijke beperkingen te laten vaststellen.35.
In het licht van deze (essentiële) stellingen van ASR, waarop het hof in het geheel niet heeft gerespondeerd, heeft het hof bij zijn oordeel over de vraag of [verweerder 1] heeft gehandeld met het opzet ASR te misleiden niet kunnen uitgaan van de bevindingen uit het rapport-Koerselman. Uit de hiervóór weergegeven stellingen van ASR volgt immers dat die bevindingen evenzeer berusten op misleiding, althans op het verstrekken van onvolledige informatie, door [verweerder 1], zodat deze bevindingen van Koerselman c.s. geen juist beeld gegeven van de (fysieke en psychische) gesteldheid van [verweerder 1].
Uit het voorgaande volgt bovendien dat ook om deze reden onbegrijpelijk is 's hofs (voortbouwende) oordeel in rov. 3.13 EA dat ASR ‘tegen deze achtergrond’ (waarmee het hof klaarblijkelijk doelt op de in het rapport-Koerselman beschreven achtergronden en het ziektebeeld van [verweerder 1]) onvoldoende heeft gesteld om aan te kunnen nemen dat [verweerder 1] de uitbreiding van zijn werkzaamheden niet heeft gemeld met het opzet om ASR te misleiden. Om de in dit subonderdeel genoemde redenen kunnen immers de bevindingen van Koerselman c.s. niet leiden tot het oordeel dat ASR, met de in subonderdeel 3.1 weergegeven stellingen en haar beroep op de verschillende verklaringen van getuigen, onvoldoende heeft gesteld om opzet tot misleiding als bedoeld in art. 7:941 lid 5 BW te kunnen aannemen.
3.3
Ook afgezien van hetgeen in subonderdeel 3.2 is aangevoerd, kan 's hofs verwijzing in rov. 3.12–3.13 EA naar het rapport-Koerselman de verwerping van de in subonderdeel 3.1 bedoelde stellingen van ASR en de daarin ingeroepen verklaringen van getuigen (alsmede het uiteindelijke oordeel van het hof dat [verweerder 1] niet heeft gehandeld met het opzet om ASR te misleiden) niet dragen.
De conclusies die het hof in (het eerste deel van) rov. 3.13 EA trekt uit het rapport-Koerselman zeggen immers uitsluitend iets over de redenen waarom [verweerder 1] ervoor heeft gekozen zijn werkzaamheden in het bedrijf ([A]) uit te breiden en te intensiveren (volgens het hof in rov. 3.11 en 3.13 EA: omdat hij in paniek is geraakt toen hij ontdekte dat het bedrijf dat hij had opgebouwd en waarvan hij afhankelijk was voor zijn levensonderhoud grote problemen had, en in de hoop het bedrijf overeind te kunnen houden en de inkomsten daaruit veilig te stellen), maar niet over de vraag of [verweerder 1] bij het niet melden van deze uitbreiding van zijn werkzaamheden het opzet heeft gehad om ASR te misleiden (zoals ASR gemotiveerd en onder verwijzing naar de verklaringen van meerdere getuigen heeft betoogd; zie hiervóór subonderdeel 3.1). Dat [verweerder 1] dit opzet niet had, kan uit het rapport-Koerselman of uit 's hofs conclusies uit dat rapport ook niet volgen (althans niet zonder nadere motivering, die ook op dit punt ontbreekt): zoals ASR heeft gesteld blijkt juist uit het rapport-Koerselman (evenals uit de verklaring van de huisarts van [verweerder 1]) dat [verweerder 1] in psychisch opzicht ‘goed georiënteerd’ was en dat het verloop van zijn denken ongestoord was; [verweerder 1] was derhalve volledig compos mentis en kon de reikwijdte van zijn gedragingen overzien, zodat de door Koerselman c.s. gestelde diagnose OSS er niet aan in de weg stond om eerlijk melding te maken van de uitbreiding van zijn werkzaamheden.36.
Uit de hiervóór genoemde redenen volgt dat ook onbegrijpelijk is 's hofs (voortbouwende) oordeel in rov. 3.13 EA dat ASR ‘tegen deze achtergrond’ onvoldoende heeft gesteld om aan te kunnen nemen dat [verweerder 1] de uitbreiding van zijn werkzaamheden niet heeft gemeld met het opzet om ASR te misleiden. Ook om de in dit subonderdeel genoemde redenen kunnen immers de bevindingen van Koerselman c.s. niet leiden tot het oordeel dat ASR, met de in subonderdeel 3.1 weergegeven stellingen en haar beroep op de verschillende verklaringen van getuigen, onvoldoende heeft gesteld om opzet tot misleiding als bedoeld in art. 7:941 lid 5 BW te kunnen aannemen.
3.4
Ook overigens is hetgeen het hof in rov. 3.13 EA overweegt zonder nadere motivering (die ontbreekt) niet begrijpelijk en kan het zijn oordeel dat [verweerder 1] niet heeft gehandeld met het opzet om ASR te misleiden (en de verwerping van de daarop betrekking hebbende stellingen van ASR), niet dragen.
- a.
Voor zover het hof zich in rov. 3.13 EA erop baseert dat [verweerder 1] al vanaf 2007/2008 was verwikkeld in een geschil met ASR en dat hij voor 2013 al (zonder succes) enkele pogingen tot re-integratie had ondernomen, geldt dat zonder nadere motivering — die ontbreekt — niet valt in te zien hoe uit deze omstandigheden kan volgen (of hoe deze omstandigheden kunnen bijdragen aan de conclusie) dat [verweerder 1] niet heeft gehandeld met het opzet om ASR te misleiden.
- b.
Het hof baseert zich in rov. 3.13 EA voorts erop dat ASR in 2012 (na het rapport-Koerselman) de betalingen van de arbeidsongeschiktheidsuitkering had hervat tot 50% en dat het voorstelbaar is dat [verweerder 1] in de veronderstelling verkeerde dat hij parttime werkzaamheden mocht verrichten zonder zijn uitkering in gevaar te brengen. Dit uitgangspunt is zonder nadere motivering — die ontbreekt — onbegrijpelijk in het licht van (want innerlijk tegenstrijdig met) (i) de vaststelling in rov. 3.3 EA dat [verweerder 1] volgens zijn eigen verklaring vanaf januari 2013 in feite weer de leiding heeft overgenomen van [A] en hij daar vier dagen in de week mee bezig was (waaruit volgt dat [verweerder 1] in elk geval in die periode onmiskenbaar méér dan parttime c.q. 50% van de tijd werkzaamheden verrichte), en (ii) 's hofs verwerping in rov. 3.5 EA, gelet op de in rov. 3.3 genoemde vaststellingen, van de stelling van [verweerder 1] dat hij er, gelet op de hervatting van de uitkering op basis van 50%, van uit ging (en mocht gaan) dat hij werkzaamheden tot 50% van zijn oorspronkelijke werktijd zonder dit aan ASR te melden. In het licht van deze eigen vaststellingen en oordelen van het hof valt bovendien zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien hoe uit de door het hof in rov. 3.13 EA genoemde omstandigheden zou volgen (of hoe deze omstandigheden zouden bijdragen aan de conclusie) dat [verweerder 1] niet heeft gehandeld met het opzet om ASR te misleiden.
- c.
Om de hiervóór in dit subonderdeel genoemde redenen is evenzeer onbegrijpelijk de overweging aan het slot van rov. 3.13 EA dat de — door het hof in rov. 3.13 geschetste — feiten ‘neerkomen op een ongelukkige samenloop van de verslechterende toestand van [A] in combinatie met de specifieke persoonlijkheid en gesteldheid van [verweerder 1] en de stand van de procedure tussen partijen’ en dat daaruit geen opzet kan worden afgeleid om ASR op het verkeerde been te zetten. Immers, de verslechterende toestand van [A] en de specifieke persoonlijkheid en gesteldheid van [verweerder 1] (zoals ook in het eerste deel van rov. 3.13 EA weergegeven) zeggen uitsluitend iets over de redenen waarom [verweerder 1] (volgens het hof) zijn werkzaamheden bij [A] heeft uitgebreid, maar niet over de vraag of [verweerder 1] bij het verzwijgen van deze uitbreiding voor ASR heeft gehandeld met het opzet om ASR te misleiden (zie hiervóór onder a. van dit subonderdeel; zie voorts subonderdeel 3.3 waar al is aangevoerd dat, zoals ASR heeft gesteld, de psychische toestand van [verweerder 1] en diagnose OSS er niet aan in de weg stond om eerlijk melding te maken van de uitbreiding van zijn werkzaamheden). Ook uit de stand van de procedure tussen [verweerder 1] en ASR kan niet volgen dat [verweerder 1] bij het verzwijgen van de uitbreiding van zijn werkzaamheden voor ASR, niet heeft gehandeld met het opzet om ASR te misleiden (zie hiervóór onder b. van dit subonderdeel).
- d.
Hetgeen in dit subonderdeel is aangevoerd geldt evenzeer voor rov. 3.11 EA, waar het hof eveneens melding maakt van de redenen waarom [verweerder 1] volgens het hof in 2012–2013 zijn werkzaamheden bij [A] substantieel heeft uitgebreid en de taken van [betrokkene 1] heeft overgenomen; om de hiervóór al genoemde redenen kan ook daaruit niet volgen dat [verweerder 1] niet heeft gehandeld met het opzet om ASR te misleiden.
- e.
Ook de in dit subonderdeel genoemde redenen brengen mee dat onbegrijpelijk is 's hofs oordeel in rov. 3.13 EA dat ASR, met de in subonderdeel 3.1 weergegeven stellingen en verwijzing naar de verklaringen van getuigen, onvoldoende heeft gesteld om aan te kunnen nemen dat [verweerder 1] de uitbreiding van zijn werkzaamheden niet heeft gemeld met het opzet om ASR te misleiden.
3.5
In rov. 3.14 EA oordeelt het hof dat uit (i) een e-mailbericht van [verweerder 1] van 4 januari 2014 aan verzekeringsgeneeskundige Wolthuis, (ii) een emailbericht van [verweerder 1] van 13 maart 2014 aan arbeidsdeskundige Hulsen, (iii) een brief van mr. Bongers (de advocaat van [verweerder 1]) van 21 mei 2014 aan Hulsen, in samenhang met (iv) een e-mail van [verweerder 1] aan zijn advocaat van 29 november 2012, geen opzet tot misleiding als bedoeld in art. 7:941 lid 5 BW kan worden afgeleid.
Het hof baseert dit oordeel met name erop dat het, ‘zoals hiervoor overwogen’, geen discrepantie aanwezig acht tussen de slechte gezondheidstoestand van [verweerder 1] en het feit dat hij toch overging tot het uitbreiden en intensiveren van zijn werkzaamheden voor [A]. Het enkele feit dat hij deze werkzaamheden voor [A] heeft verricht in 2013 maakt de mededelingen die eind 2013/begin 2014 door of namens [verweerder 1] zijn gedaan over de door hem ervaren gezondheidsklachten en de daaruit voortvloeiende onmogelijkheid daarmee volgens het hof niet onwaar. Dat deze mededelingen zijn gedaan is dus volgens het hof onvoldoende om daaruit opzet tot misleiding af te leiden, ook niet indien dit wordt bezien in samenhang met het e-mailbericht van 29 november 2012.
Het hof grijpt met deze argumentatie klaarblijkelijk terug op zijn eerdere overwegingen in rov. 3.13 EA over de redenen waarom [verweerder 1] zijn werkzaamheden voor [A] heeft uitgebreid. Zoals in de subonderdelen 3.3 en 3.4 al is aangevoerd, zeggen die redenen niets over de vraag of [verweerder 1] bij het niet melden van deze uitbreiding het opzet heeft gehad om ASR te misleiden. Zij vormen dan ook geen (toereikend gemotiveerde) verwerping van het beroep van ASR op de correspondentie door of namens [verweerder 1] met Wolthuis en Hulsen. Kern van dat beroep is immers dat [verweerder 1] de (feitelijke) uitbreiding van zijn werkzaamheden (ook) heeft verzwegen voor Wolthuis en Hulsen — onder meer door in de e-mail van 4 januari 2014 aan Wolthuis op te merken ‘Deze klachten zijn er zonder dat ik werk (ik zit al vanaf 2004 thuis)’ - en dat [verweerder 1] bij dit niet-melden opzet tot misleiding van ASR als bedoeld in art. 7:941 lid 5 BW heeft gehad.37. Ook als de mededelingen van [verweerder 1] over de door hem ervaren gezondheidsklachten en onmogelijkheid om te werken niet onwaar waren (zoals het hof in rov. 3.14 EA aanneemt), kan daaruit niet volgen dat [verweerder 1] met de (onmiskenbaar) onjuiste, althans onvolledige, mededelingen over de feitelijke uitbreiding van zijn werkzaamheden niet heeft gehandeld met het opzet om — via Wolthuis en Hulsen — ASR te misleiden.
3.6
Gegrondbevinding van een of meer van de in onderdeel 3 aangevoerde klachten brengt mee dat ook de (voortbouwende) oordelen van het hof in rov. 3.15, 3.16, 3.20, 3.24, 4.1 tot en met 4.4 en het dictum van zijn arrest niet in stand kunnen blijven.
Onderdeel 4: oordeel hof dat sprake is van een objectief medisch vaststelbare stoornis
4
In rov. 3.17 en 3.18 EA oordeelt het hof, op basis van c.q. onder verwijzing naar de bevindingen uit het rapport-Koerselman, dat [verweerder 1] lijdt aan een objectief medisch vaststelbare stoornis, als bedoeld in art. 4 van de polisvoorwaarden.
4.1
Om de in subonderdeel 3.2 vermelde redenen is ook 's hofs oordeel in rov. 3.17–3.18 EA onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd: het hof gaat hiermee immers (opnieuw) zonder enige motivering voorbij aan het gemotiveerde betoog van ASR dat niet van het rapport-Koerselman kan worden uitgegaan, omdat [verweerder 1] essentiële gegevens niet aan Koerselman c.s. heeft gemeld (die, zou [verweerder 1] deze wel hebben gemeld, tot een ander oordeel en andere diagnose van de deskundigen zouden hebben geleid).38.
4.2
Gegrondbevinding van subonderdeel 4.1 brengt mee dat ook de (voortbouwende) oordelen van het hof in rov. 3.20 EA, 4.1 tot en met 4.4 EA en het dictum van zijn arrest niet in stand kunnen blijven.
Onderdeel 5: percentage arbeidsongeschiktheid
5
In rov. 3.23 EA oordeelt het hof dat de uitkering van [verweerder 1] vanaf 1 maart 2007 dient te worden vastgesteld op basis van een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80–100%. Het hof legt aan dit oordeel ten grondslag dat uit het rapport-Koerselman en het rapport-Hulsen, in samenhang gelezen, duidelijk wordt dat de (kern)taken acquisitie en relatiebeheer (met het daarbij behorende zakelijk reizen) en operationeel leidinggeven (door middel van het voeren van intern en extern overleg) niet meer uitgevoerd kunnen worden door [verweerder 1] (hetgeen de uitoefening van het verzekerde beroep naar het oordeel van het hof onmogelijk maakt).
5.1
Het hof gaat bij dit oordeel ten onrechte zonder enige motivering voorbij aan het gemotiveerde betoog van ASR39. dat [verweerder 1] reeds vanaf 2006, en in elk geval in de periode november 2012-november 2013 en ook daarna nog substantiële leidinggevende en commerciële werkzaamheden heeft verricht. Ten aanzien van de periode november 2012-november 2012 heeft het hof in rov. 3.3 tot en met 3.8 EA zelf ook vastgesteld dat [verweerder 1] in die periode substantiële en structurele werkzaamheden voor [A] heeft verricht, onder meer bestaande uit het bezoeken van een groot aantal klanten en uit het overnemen van de leiding van [A] (met andere woorden: commerciële en leidinggevende activiteiten). In het licht hiervan valt zonder nadere motivering — die ontbreekt — niet in te zien dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van [verweerder 1] in de (gehele) periode vanaf 1 maart 2007 op 80–100% moet worden gesteld, zoals het hof in rov. 3.23 EA oordeelt.
Het voorgaande geldt overigens ook indien het hof in rov. 3.17–3.18 EA (anders dan in onderdeel 4 is aangevoerd) op de daar vermelde gronden heeft kunnen oordelen dat de in het rapport-Koerselman gestelde diagnose OSS een objectief medisch vaststelbare ziekte bij [verweerder 1] inhoudt. Hetgeen het hof in rov. 3.18 EA in dat (andere) kader overweegt kan, in het licht van de in dit subonderdeel genoemde stellingen van ASR en eigen vaststellingen van het hof, niet (mede) het oordeel dragen dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van [verweerder 1], in de gehele periode vanaf 1 maart 2007, op 80–100% moet worden gesteld.
5.2
Bovendien, en in elk geval, is 's hofs oordeel in rov. 3.23 EA niet naar behoren gemotiveerd nu het hof hiermee (opnieuw) voorbijgaat aan het gemotiveerde betoog van ASR dat niet van het rapport-Koerselman kan worden uitgegaan, omdat [verweerder 1] essentiële gegevens niet aan Koerselman c.s. heeft gemeld40. en dat om diezelfde reden ook niet van het rapport-Hulsen, en het daarin aangenomen arbeidsongeschiktheidspercentage, kan worden uitgegaan.41. Het hof heeft daarom de vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage van 80–100% niet op het rapport-Koerselman en/of het rapport-Hulsen kunnen baseren.
5.3
Gegrondbevinding van een of meer van de in onderdeel 5 aangevoerde klachten brengt mee dat ook de (voortbouwende) oordelen van het hof in rov. 4.1 tot en met 4.4 EA en het dictum van zijn arrest niet stand kunnen blijven.
Op grond van dit middel vordert eiseres vernietiging van het bestreden arrest met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend acht, met hoofdelijke veroordeling van verweerster in de kosten van het geding, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑10‑2018
Het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft — zoals in rov. 1.2 van het bestreden arrest ook is vermeld — bij incidenteel arrest van 30 januari 2018 de appelprocedure tussen ASR Schadeverzekering N.V. en [verweerder 2] B.V. en [verweerder 1] met zaaknummer 200.244.824 gevoegd met de appelprocedure tussen Amersfoortse Algemene Verzekering Maatschappij N.V. (thans: ASR Schadeverzekering N.V.) en [verweerder 1] met zaaknummer 200.165.925, op de voet van art. 222 (jo. art. 353) Rv (voeging wegens verknochtheid) en vervolgens in beide zaken gezamenlijk uitspraak gedaan bij zijn arrest van 17 juli 2018. Overeenkomstig HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5801 stelt ASR tegen het eindarrest in beide zaken bij één procesinleiding cassatieberoep in.
Zie het tussenarrest van 30 januari 2018 in procedure 2 (hierna: ‘TA’), rov. 3.1; rov. 2.1 EA.
Rov. 3.1 TA; rov. 2.1 EA.
(Deels) geciteerd in rov. 3.6 EA.
Rov. 2.2. EA.
Rov. 3.1 TA.
Rov. 2.3 EA. De benoeming van Koerselman c.s. als deskundigen is neergelegd in het tussenvonnis van de Rechtbank Utrecht van 16 februari 2011. Zie voor het deskundigenrapport in procedure 1 de memorie van grieven, productie 4.
Rov. 2.4 EA.
Rov. 2.5 EA; vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 22 mei 2013.
Rov. 2.5 EA.
Eindvonnis rechtbank Midden-Nederland van 4 februari 2015.
Rov. 2.7 EA.
Rov. 3.3 TA.
Rov. 2.9 EA.
Ter mondelinge behandeling heeft De Amersfoortse bevestigd dat hst verwijt aan [verweerder 1] in het kader van deze zaken in hoger beroep nog slechts beoordeeld hoeft te worden terzake van de periode november 2012 — november 2013. Er wordt derhalve niet nader ingegaan op de andere stellingen en oordelen daaromtrent.
ASR heeft hier in feitelijke instanties ook op gewezen: zie in procedure 1: memorie van grieven, § 68; in procedure 2: akte houdende wijziging gronden van de vordering, tevens wijziging van eis d.d. 15 april 2015, § 16.5.
Zie in procedure 1: memorie van grieven, § 68–69.
Zie in procedure 2: akte houdende wijziging gronden van de vordering, tevens wijziging van eis d.d. 15 april 2015, § 16.5 en het gewijzigde petitum; conclusie na enquête, § 1 en § 14 (onder verwijzing naar de getuigenverklaring van [betrokkene 4]).
Zie voor dit subsidiaire beroep op art. 7:941 lid 3 BW in procedure 1: memorie van grieven, § 70; zie in procedure 2: akte houdende wijziging gronden van de vordering d.d. 15 april 2015, § 16.6 en het gewijzigde petitum (onder ‘meer subsidiair’); incidentele vordering tot voeging, tevens houdende memorie van antwoord, § 17.
Zoals ASR in feitelijke instanties ook heeft aangevoerd. Zie in procedure 1: memorie van grieven, § 66; in procedure 2: akte d.d. 25 november 2015, § 4.1 en voetnoot 4; incidentele vordering tot voeging, tevens houdende memorie van antwoord, § 71; in beide procedures: notitie mr. B. Holthuis t.b.v. de comparitie van partijen in hoger beroep, § 8.
Zie in procedure 1: memorie van grieven, § 25, 65 (onder verwijzing naar productie 6 bij deze memorie); in procedure 2: akte d.d. 25 november 2015, § 4.2 (de verklaring van [betrokkene 2] is in procedure 2 overgelegd als productie 6 bij dagvaarding); conclusie na enquête, § 11.
Zie in procedure 1: memorie van grieven, § 27, 65 (onder verwijzing naar productie 8 bij deze memorie); in procedure 2: akte d.d. 25 november 2015, § 4.2 (de verklaring van J.M. [betrokkene 6] is in procedure 2 overgelegd als productie 7 bij dagvaarding); conclusie na enquête, § 11.
Zie in procedure 1: memorie van grieven, § 28, 65 (onder verwijzing naar productie 9 bij deze memorie); in procedure 2: akte d.d. 25 november 2015, § 4.2 (de verklaring van de heer en mevrouw [betrokkene 1 en betrokkene 7] is in procedure 2 overgelegd als productie 8 bij dagvaarding); conclusie na enquête, § 11.
Zie in procedure 2: conclusie na enquête, § 11.
Zie in procedure 2: conclusie na enquête, § 11.
Zie in procedure 2: conclusie na enquête, § 11.
Zie in procedure 2: conclusie na enquête, § 11.
Zie in procedure 2 de incidentele vordering tot voeging, tevens houdende memorie van antwoord, § 21, waar ASR al hetgeen zij in eerste aanleg heeft aangevoerd uitdrukkelijk, heeft gehandhaafd. In procedure 1 heeft ASR in de memorie van grieven geen beroep op de tijdens de verhoren afgelegde verklaringen kunnen doen, omdat deze verhoren ten tijde van net indienen van de memorie van grieven nog niet hadden plaatsgevonden.
Zie in procedure 1: memorie van grieven, § 41–45 en § 81; in procedure 2: akte d.d. 25 november 2015, § 6.1; conclusie na enquête, § 16.1–16.7; incidentele vordering tot voeging, tevens houdende memorie van antwoord, § 68–70; in be de procedures: notitie mr. B. Holthuis t.b.v. de comparitie van partijen in hoger beroep, § 7.
Zie in procedure 1: memorie van grieven, § 42–43; in procedure 2: conclusie na enquête, § 16.2–16.3.
Zie in procedure 1: memorie van grieven, § 43–44; in procedure 2: conclusie na enquête, § 16.3–16.4.
Zie in procedure 1: memorie van grieven, § 46; in procedure 2: conclusie na enquête, § 16.2–16.6.
Zie in procedure 1: memorie van grieven, § 45; in procedure 2: conclusie na enquête, § 16.5.
Zie in procedure 1: memorie van grieven, § 46; in procedure 2: conclusie na enquête, § 16.7.
Zie in procedure 2: conclusie na enquête, § 6.8, 13.3; incidentele vordering tot voeging, tevens houdende memorie van antwoord, § 49, 80; in beide procedures: notitie mr. B. Holthuis t.b.v. de comparitie van partijen in hoger beroep, § 6.
Zie in procedure 1: memorie van grieven, § 47–59, 62. 65; in procedure 2: conclusie na enquête, § 17.1–17.9 en 18.1–18.5; incidentele vordering tot voeging, tevens houdende memorie van antwoord, § 60–62, 68–70, 73–76.
Zie in procedure 1: memorie van grieven, § 41–45; in procedure 2: akte d.d. 25 november 2015, § 6.1; conclusie na enquête, § 16.1–16.7; incidentele vordering tot voeging, tevens houdende memorie van antwoord, § 68–70; in beide procedures: notitie mr. B. Holthuis t.b.v. de comparitie van partijen in hoger beroep, § 7.
Zie in procedure 1: memorie van grieven, § 24–40, 72; in procedure 2: akte d.d. 25 november 2015, § 2–3.4; conclusie na enquête, § 4.1–8.4, incidentele vordering tot voeging, tevens houdende memorie van antwoord, § 4.1, 52–55, 74, 83–87.
Zie in procedure 1; memorie van grieven, § 41–45; in procedure 2: akte d.d. 25 november 2015, § 6.1; conclusie na enquête, § 16.1–16.7; incidentele vordering tot voeging, tevens houdende memorie van antwoord, § 68–70; in beide procedures: notitie mr. B. Holthuis t.b.v. de comparitie van partijen in hoger beroep, § 7.
Zie in procedure 1: memorie van grieven, § 55–59; in procedure 2: akte d.d. 25 november 2015, § 6.1; conclusie na enquête, § 18.1–18.5; incidentele vordering tot voeging, tevens houdende memorie van antwoord, § 60–62, 75–76.