type: 2254coll: 2049
Rb. Den Haag, 02-03-2016, nr. C/09/484566 / HA ZA 15-314
ECLI:NL:RBDHA:2016:2370
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
02-03-2016
- Zaaknummer
C/09/484566 / HA ZA 15-314
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2016:2370, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 02‑03‑2016; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
NTHR 2016, afl. 3, p. 203
Uitspraak 02‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht; brandverzekering, 'in gezinsverband samenwonen', schending mededelingsplicht bij aanvraag opstalverzekering? betrokkenheid verzekerde(n) bij de brand?
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/484566 / HA ZA 15-314
Vonnis van 2 maart 2016
in de zaak van
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. B. Kaya te Eindhoven,
tegen
de naamloze vennootschap
NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Den Haag,
gedaagde,
procesadvocaat mr. D. Knottenbelt te Rotterdam ,
advocaat mr. M. de Haan te Den Haag,
Partijen zullen hierna [eiseres] en Nationale-Nederlanden genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, tevens incident provisionele vordering van 2 maart 2015;
- de akte overlegging producties (1 t/m 8);
- de conclusie van antwoord, met producties (A t/m K);
- -
het tussenvonnis van 10 februari 2016 waarin een comparitie van partijen is gelast;
- -
de akte inbreng bewijsstukken aan de zijde van [eiseres] , met producties (1 t/m 4);
- de brief met aanvullende producties L (onvolledig) en M aan de zijde van Nationale-Nederlanden;
- de brief met aanvullende productie N aan de zijde van Nationale-Nederlanden;
- -
het proces-verbaal van de comparitie van 15 oktober 2015;
- -
de conclusie na comparitie van de zijde aan Nationale-Nederlanden, met producties L (volledig) en O t/m Q;
- -
de conclusie na comparitie aan de zijde van [eiseres] , met producties (A t/m E).
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eiseres] heeft tussen 1993 en 2005 met de rechtsvoorganger van Nationale-Nederlanden (RVS) verzekeringen afgesloten, die in 2013 door Nationale-Nederlanden zijn ondergebracht in het ‘ZekerheidsPakket Particulieren’ (pakketpolisnummer 240-21542224). Uit het polisblad blijkt dat [eiseres] verzekerd is als alleenstaande met kind(eren). Op de door [eiseres] afgesloten inboedelverzekering zijn de polisvoorwaarden PP 0000-03 en PP 2300-02 van toepassing. Volgens het polisblad bedraagt de verzekerde som € 47.745,= en is er een garantie tegen onderverzekering van toepassing.
2.2.
Sinds 2004 kent [eiseres] [A] (hierna: [A] ), geboren op [geboortedatum 1] , met wie zij tot op heden een affectieve relatie, zonder huwelijk of samenlevingscontract, heeft. Uit deze relatie is op [geboortedatum 2] hun dochter [de minderjarige] geboren.
2.3.
Op 12 december 2006 is [eiseres] samen met [B] [(met een achternaam gelijkluidend aan die van A)] geboren [geboortedatum 3] (te weten: zoon van een broer van [A] ), eigenaar geworden (ieder voor de onverdeelde helft) van het woonhuis aan de [adres] in [plaats] (hierna: de woning). [B] heeft nooit in de woning gewoond. [eiseres] is met haar (eerste) dochter [dochter eiseres] , geboren op [geboortedatum 4] , in de woning getrokken.
2.4.
Aan [eiseres] en voornoemde [B] (die volgens een verklaring van [eiseres] een goede baan had bij ‘Nikon’ [rb: Nippon] Express) gezamenlijk is door de Rabobank een hypotheek verstrekt waarmee de woning is bekostigd. Daarnaast is aan hen in februari 2007 door VoordeelBank B.V. een doorlopend krediet van € 25.000 verleend.
2.5.
Op 12 december 2006 heeft [eiseres] een opstalverzekering (woonhuisverzekering) afgesloten voor de woning, waarmee zij deze heeft verzekerd tegen brandschade.
De verzekerde som bedraagt € 213.245,- met een eigen risico van € 250,- per gebeurtenis.
Op de opstalverzekering zijn naast de (in 2.1 genoemde) polisvoorwaarden PP 0000-03 de polisvoorwaarden P2200-02 van toepassing.
2.6.
Op beide verzekeringsovereenkomsten zijn de volgende bepalingen uit de polisvoorwaarden van toepassing:
- 1.1.1 uit polisvoorwaarden PP 2200-02 en PP 2300-02:
“De verzekerden zijn de hierna genoemde (rechts)personen.
A. Verzekeringnemer.
B. Elke persoon met wie verzekeringnemer in duurzaam gezinsverband samenwoont, voor zover deze persoon financieel belang heeft bij de verzekerde zaken, zoals door mede-eigendom.”
- 4.1.3 en 4.1.4 uit polisvoorwaarden PP 0000-03:
“4.1.3 Schade-informatieplicht
Verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde is verplicht binnen redelijke termijn naar waarheid aan verzekeraar alle inlichtingen en bescheiden te verschaffen die voor verzekeraar van belang zijn om zijn uitkeringsplicht te beoordelen.”
“4.1.4 Medewerkingsplicht
Verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde is verplicht zijn volle medewerking te verlenen en alles na te laten wat de belangen van verzekeraar zou kunnen schaden.”
- 3.2.7 uit polisvoorwaarden PP 2200-02 en 3.2.6 uit polisvoorwaarden PP 2300-02:
“Artikel 3.2 Uitsluitingen
Opzet/schuld
Schade die een verzekerde persoon met opzet of door roekeloosheid heeft veroorzaakt of verergerd, ongeacht wie de schade lijdt.”
- 4.4 uit polisvoorwaarden PP 0000-03:
“Uitkeringsplicht
Verzekeraar is niet eerder verplicht tot uitkering en kan ook niet eerder in gebreke worden gesteld dan na afloop van een termijn van vier weken na de dag waarop verzekeraar alle gegevens heeft ontvangen die van belang zijn voor vaststelling van het recht op uitkering.”
- 2.7.1 en 2.7.2 uit polisvoorwaarden PP 2300-02:
“2.7.1 Vergoeding in naturaVerzekeraar heeft het recht vergoeding van (een deel van) de schade in natura te voldoen, eventueel aangevuld met een uitkering in geld voor door de schade veroorzaakte waardevermindering, en wel zodanig dat verzekerde redelijkerwijs geacht kan worden (voor dat deel van de schade) schadeloos te zijn gesteld. Indien verzekeraar van dit recht gebruikmaakt, is hij gemachtigd om daartoe een (herstel)bedrijf aan te wijzen en dit namens verzekerde in te schakelen.”
2.7.2
Vergoeding in geld2.7.2.1 Vergoeding van (het deel van) de schade waarvoor verzekeraar geen gebruik maakt van zijn recht deze in natura te vergoeden, vindt plaats door die schadevergoeding in één termijn uit te keren.”
2.7.
Op het vragenformulier dat door [eiseres] bij het aanvragen van de opstalverzekering is ingevuld, staat het volgende:
“Voorgeschiedenis
Bij deze vragen dienen feiten vermeld te worden over de voorgeschiedenis van aanvrager, de personen met wie hij/zij in gezinsverband samenwoont en/of andere belanghebbenden bij deze verzekering, die zijn voorgevallen in de laatste acht jaar.
(…)
De volgende vraag is door haar met “nee” beantwoord:
“Is er sprake geweest van aanraking met politie/justitie ter zake van (verdenking van) het plegen van een misdrijf? Hieronder te verstaan het als verdachte of ter uitvoering van een opgelegde (straf)maatregel in aanraking gekomen zijn met politie en/of justitie in verband met een misdrijf. Hieronder vallen dus niet alle strafbare feiten, maar alleen die wettelijk als misdrijven worden aangemerkt.”
2.8.
De naam van [A] wordt genoemd in een boek getiteld: ‘Deals met Justitie’. In dit boek is beschreven dat hij in 1999 als verdachte is aangehouden in een onderzoek naar invoer van en handel in heroïne.
2.9.
Uit stempels in het paspoort van [A] , uitgegeven in juli 2013, blijkt dat hij in Turkije verbleef tot 18 augustus 2013 en vervolgens van 20 april 2014 tot 8 mei 2015 en van 9 juli tot 2 september 2014.
2.10.
Op 8 juli 2014 zijn [eiseres] , [A] en hun dochter [de minderjarige] voor vakantie naar Turkije vertrokken. Een sleutel van de woning is achtergelaten bij [C] [(met een achternaam gelijkluidend aan die van A en B)] geboren op [geboortedatum 5] (zijnde een ander dan de onder 2.2 genoemde [B] en eveneens), een zoon van een broer van [A] . Toen deze [C] zelf op vakantie ging, heeft hij de sleutel met medeweten van [eiseres] achtergelaten bij zijn broer [D] [(met een achternaam gelijkluidend aan die van A,B, en C).]
2.11.
In de nacht van 25 op 26 augustus 2014 is de woning afgebrand. [eiseres] en [A] bevonden zich ten tijde van de brand in Turkije.
2.12.
Op 26 augustus 2014 heeft de politie tijdens een forensische doorzoeking die plaatsvond op de ochtend na de brand in de deur van de schuur een sleutelbos aangetroffen waaraan de sleutel van de schuur en van de achterdeur zaten (die van de voordeur ontbrak).
2.13.
Tijdens de doorzoeking is door de politie tevens een opnamerecorder in de achtertuin aangetroffen, waarin camerabeelden waren opgeslagen die zijn vastgelegd door een camera bevestigd aan de voorgevel van de woning.
2.14.
Op beelden afkomstig uit de beveiligingscamera die zijn opgenomen in de nacht van 24/25 augustus 2014 (de nacht voor de brand) zijn twee mannen voor de woning gezien om 00.16 uur. Te zien is dat zij naar boven keken en wezen, vervolgens vertrokken en op een scooter langsreden. Een van hen, die zich op 28 januari 2015 bij de politie heeft gemeld en geïdentificeerd is als [E ] (hierna: [E ] ), heeft hierover bij de politie verklaard: “We hebben gezien dat er licht brandde in de woning boven. We liepen terug niet omdat we de camera hebben gezien, maar omdat we licht zagen branden.” [E ] heeft verklaard dat de (onbekend gebleven) persoon met wie hij daar was vervolgens iemand heeft gebeld.
2.15.
Op beelden afkomstig uit de beveiligingscamera die zijn opgenomen in de nacht van 24/25 augustus 2014 zijn om 01.15 uur (de nadien als zodanig geïdentificeerde) [D] en [F] gezien toen zij met de sleutel de woning betraden. Zij hebben hierover bij de politie verklaard dat zij kwamen voor de post en toen het licht in de woning hebben uitgedaan.
2.16.
Op beelden afkomstig uit de beveiligingscamera die zijn opgenomen vlak voor de brand (de nacht van 25/26 augustus) is [E ] te zien terwijl hij met de sleutel via de voordeur de woning betrad. [E ] (die blijkens de verklaring van zijn vriend [G] in 2014 werkzaam was bij Nippon Express), heeft tijdens zijn eerste verhoor bij de politie onder meer verklaard dat hij de plek heeft voorbereid voor de brandstichting, waarbij hij vertelde te hebben gehandeld in opdracht van een Turkse man van ongeveer 35 jaar met een naam beginnend met ‘ [de eerste letters van de achternaam van A,B,C en D] ’, die tegen hem zou hebben gezegd dat hij de eigenaar van de woning was. “Hij zei tegen mij dat hij geld van de verzekering wilde krijgen, afpersing”, aldus [E ] . Volgens zijn verklaring heeft hij een rugzak met jerrycans benzine in de woning gezet en het huis via de achterdeur verlaten, waarbij hij in ieder geval de achterdeur open heeft laten staan. Hij heeft voorts verklaard dat hij de beveiligingscamera’s onklaar heeft gemaakt en dat hij het kastje van de camera, waarvan de Turkse man had verteld waar die zou zijn, weg zou halen. Op de vraag waarom hij dacht dat er niemand in de woning woonde, antwoordde [E ] : “Toen ik de voordeur opendeed, moest ik echt een duw geven om de deur open te krijgen, want er lag een berg correspondentie.”
2.17.
Uit het proces-verbaal van de politie van 28 augustus 2014 blijkt dat [A] op 27 augustus 2014 contact heeft opgenomen met de politie en heeft verklaard dat hij belde naar aanleiding van de brand en dat hij samen met zijn vriendin en dochter in de woning aan de [adres] woont.
2.18.
[eiseres] heeft Nationale-Nederlanden verzocht de door haar geleden schade te vergoeden. Een door Nationale-Nederlanden ingeschakelde expert heeft de schade aan de woning vastgesteld op € 160.769,--. De schade aan de inboedel is tussen partijen nog in geschil.
2.19.
Nationale-Nederlanden heeft, hangende het politieonderzoek, expertisebureau EMN technisch en tactisch onderzoek laten doen naar de brand. In dat kader zijn verklaringen afgelegd door verschillende personen. In afwachting van de afronding van het (politie)onderzoek is door Nationale-Nederlanden geen definitief standpunt ingenomen.
2.20.
In het proces-verbaal van 18 september 2014 van de forensische opsporingseenheid van de politie is vermeld dat tijdens het technisch sporenonderzoek, behoudens de schade die was ontstaan ten gevolge van de brand of ten gevolge van het optreden van het brandweerpersoneel tijdens de bluswerkzaamheden, geen andere sporen van braak of verbreking zijn aangetroffen. Wel zijn op meerdere plekken in de woning brandversnellende vloeistoffen aangetroffen.
2.21.
Op 29 september 2014 heeft [eiseres] aan expertisebureau EMN onder meer het volgende verklaard:
“De hoofdbewoners zijn mijn dochter van 21 jaar, [dochter eiseres] , geboren op [geboortedatum 4] , mijn dochter van 6 jaar, [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum 2] , en ik. Vanaf oktober 2013 tot juni 2014 stond de vader van mijn dochter ook ingeschreven op het adres, genaamd [A] , geboren op [geboortedatum 1] . Hij woont meestal in Turkije, maar de laatste tijd ging hij zich steeds meer met de opvoeding van mijn dochter bemoeien. (…) [A] kwam vaker bij ons langs en soms bleef hij ook slapen.Bij het betrekken van de woning hebben we de sloten van de woning veranderd. In de tussentijd heb ik wel vaker sloten veranderd, omdat mijn oudste dochter haar sleutels altijd kwijt raakte. Mijn oudste dochter en ik zijn in het bezit van een sleutel van de woning. [A] kreeg alleen een sleutel als hij voor de kleine kwam.”
2.22.
Op 2 oktober 2014 heeft [eiseres] aangifte van brandstichting gedaan bij de politie. Blijkens het proces-verbaal van aangifte heeft zij toen onder meer het volgende verklaard:
“Op dinsdag 8 juli 2014 omstreeks 04.00 uur hebben mijn man en ik de woning verlaten. (…) De enige die een sleutel had van de woning in de periode dat wij op vakantie waren was [D] , het neefje van mijn man. (…) Deze sleutel heeft mijn man aan zijn neef [C] gegeven, zodat hij die sleutel aan [D] kon geven. (…)Er zijn 3 huissleutels in omloop. 1 bij mij, 1 bij [A] en 1 bij mijn dochter [dochter eiseres] . De sleutel van [dochter eiseres] is naar [D] gegaan. (…) We wonen met 3 mensen in de woning, ik en mijn 2 dochters. [dochter eiseres] mijn oudste dochter woont nu voor een periode in Turkije voor haar werk. [B] is eigenaar van de woning, maar woont er niet. Hij doet het onderhoud. Meneer [I] staat ook ingeschreven, maar die wilden we uitschrijven maar dat lukte niet. Dat moet hij persoonlijk doen. Mijn man, [A] en ik hebben een lat-relatie. Hij is de vader van mijn jongste dochter [de minderjarige] . En als hij in Nederland is, woont hij bij mij aan de [adres] te [plaats] . (…)Ik heb geen idee wie de brand heeft gesticht. Voor motieven van de brandstichting verwijs ik u naar mijn man [A].”
2.23.
Op 15 oktober 2014 heeft [eiseres] aan expertisebureau EMN onder meer het volgende verklaard :
“U vertelt mij dat de buren ook hebben verteld dat [A] daadwerkelijk in de woning woonde. U vraagt mij om een reactie. U zult dat aan de buren moeten vragen hoe ze daarbij komen. [A] mag zijn kind gewoon komen bezoeken en dat deed hij ook. Hij woont hier niet.(…)U vraagt mij of ik ooit een sleutel van de woning ben verloren. Nee.”
2.24.
Op 15 oktober 2014 heeft [D] aan expertisebureau EMN onder meer het volgende verklaard: “Ik ben volgens mij 2 of 3 keer in de woning geweest om de post op te halen. Ik ben de vrijdag of zaterdag voor de brand nog in de woning geweest. Ik kwam daar normaal altijd in de middag en pakte dan de post en ging dan gelijk weg. De laatste keer dat ik daar was voor de brand was het in de avond. Het viel mij toen op dat er een lampje brandde op zolder. De overige keren was ik in de middag langs geweest, dus ik kan niet zeggen dat de lamp daarvoor wel of niet brandde. Ik heb toen een vriend van mij gebeld en ben toen met hem samen de woning ingegaan. We zijn toen op zolder geweest en hebben de lamp uitgezet. (…)U vraagt mij of ik in de periode dat ik de sleutel van de woning had, deze aan iemand anders heb gegeven. Nee, de sleutel was alleen bij mij in bezit.”
2.25.
Tijdens zijn verhoor bij de politie op 29 oktober 2014 heeft [D] op de vraag wat hij de nacht voor de brand in de woning had gedaan geantwoord: “de post”, en op de vervolgvragen “in de nacht?” “ja” en “wat deed je met de post” “dat ligt nog thuis”, “dus als ik het goed begrijp nam je de post mee naar huis, naar de [straatnaam] ?” “Ja.”.
2.26.
Op 4 februari 2015 heeft [eiseres] aan expertisebureau EMN onder meer het volgende verklaard:
“Ik heb al aan uw collega aangegeven dat [A] , mijn ex partner, van oktober 2013 tot juni 2014 formeel heeft ingeschreven gestaan op het adres [adres] in [plaats] . Hij heeft hier verder niet formeel ingeschreven gestaan. Hij woonde er ook eigenlijk niet, maar hij verbleef wel eens bij mij om zijn dochter te zien. [A] is normaliter in Turkije maar als hij in Nederland is om zijn kind te zien dan verblijft hij wel eens bij mij. We zijn nog goede vrienden. Toen ik in 2006 hier ging wonen toen was [A] hier niet. Hij woonde hier toen ook niet. (…)U vraagt mij wie er allemaal een sleutel van mijn woning hadden. Naast [dochter eiseres] , mijn oudste dochter, en ik, was [D] in de periode dat ik in Turkije was in het bezit van een sleutel. Verder was er niemand in het bezit van een sleutel. Ik heb de sleutel eerst aan [D] zijn broer gegeven. Dit is [C] . [C] heeft de sleutel aan [D] gegeven.Ik heb de sleutel ook weer van [D] teruggekregen. Dat was op de dag dat uw collega [X] [D] hier kwam interviewen. Het betreft gecertificeerde sleutels (met een pasje)(…)[D] zou alleen de post verzorgen in het huis.Mijn ex partner [A] had geen sleutel. Hij had alleen een sleutel wanneer hij hier was. (…) ”
2.27.
Op 17 juli 2015 is [E ] door de strafkamer van de rechtbank Rotterdam veroordeeld voor medeplichtigheid aan het opzettelijk stichten van brand in de woning. In het vonnis heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
“De verdachte heeft verklaard dat hij, op verzoek van een onbekend gebleven Turkse man, in de nacht van 26 augustus 2014 omstreeks 00.30 uur jerrycans benzine heeft neergezet in de woning (…). Ook heeft hij toen de beveiligingscamera’s van de woning onklaar gemaakt. Vervolgens heeft hij de woning verlaten, waarbij hij de achterdeur heeft opengelaten. De verdachte heeft steeds ontkend dat hij de brand heeft aangestoken of daarbij aanwezig is geweest. De rechtbank is van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen niet kan worden vastgesteld dat het de verdachte is geweest die de brand heeft aangestoken noch dat hij aanwezig is geweest bij het aansteken van de brand. De enkele omstandigheid dat er relatief weinig tijd zit tussen het betreden van de woning door de verdachte en het uitbreken van de brand, maakt dit niet anders. Uitgaande van de verklaringen van getuigen over het tijdstip van de brand bleef er genoeg tijd over om de woning te verlaten en door een ander te betreden. De rechtbank ziet voor dit scenario ook steun in het feit dat de verdachte de camera uitgeschakeld heeft. Verdachte is zelf zichtbaar op de camera voordat hij deze heeft kunnen uitschakelen. Het feit dat hij vervolgens alsnog de camera bij de ingang van de woning uitschakelt, past goed bij een scenario waarbij een nog te arriveren persoon niet zichtbaar mag zijn.”
2.28.
Op 24 juli 2015 heeft het Openbaar Ministerie aan de advocaat van [D] een e-mail gezonden waarin wordt gemeld dat besloten is hem niet te vervolgen voor de brand aan de [adres] te [plaats] .
2.29.
Bij brief van 9 oktober 2015 heeft Nationale-Nederlanden dekking afgewezen en uitkering van enige schadesom geweigerd.
3. Het geschil
3.1.
[eiseres] vordert – samengevat – een verklaring voor recht dat de brandschade aan de woning en inboedel door Nationale-Nederlanden dient te worden vergoed op grond van de tussen partijen gesloten verzekeringsovereenkomsten, met veroordeling van Nationale-Nederlanden tot betaling van de (nader vast te stellen) brandschade aan de woning en inboedel, te vermeerderen met een bedrag van € 3.122,28 aan rechtsbijstand, rente en kosten rechtens, waaronder nakosten. Tevens heeft [eiseres] een provisionele vordering ingesteld (bedoeld als voorlopige voorziening) die ertoe strekt om Nationale-Nederlanden te veroordelen tot betaling van een voorschot van € 50.000,= op hetgeen zij [eiseres] verschuldigd is, met veroordeling van Nationale-Nederlanden in de kosten van het incident.
3.2.
Ter onderbouwing van haar vorderingen heeft [eiseres] aangevoerd dat de schade waarop zij uit hoofde van de tussen partijen bestaande verzekeringsovereenkomsten aanspraak kan maken bestaat uit de aan de opstal vastgestelde schade van € 160.769,= en de door haar ingeschakelde expert vastgestelde inboedelschade van € 108.687,=. Nationale-Nederlanden heeft uitkering van de schadepenningen ten onrechte geweigerd, volgens [eiseres] . Dit betreft een toerekenbare tekortkoming, die ertoe heeft geleid dat [eiseres] kosten heeft moeten maken, onder meer aan buitengerechtelijke incassowerkzaamheden, expertises en vervangende huisvesting. Die kosten moeten volgens haar voor rekening van Nationale-Nederlanden komen. [eiseres] heeft tevens aangevoerd dat het aan Nationale-Nederlanden is om te stellen en bewijzen dat de schade door opzet of roekeloosheid van [eiseres] is veroorzaakt. [eiseres] is door de politie nooit als verdachte beschouwd en heeft niets met de brand te maken.
3.3.
Nationale-Nederlanden voert gemotiveerd verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
In deze procedure moet de vraag worden beantwoord of [eiseres] op grond van de tussen partijen geldende inboedel- en opstalverzekering aanspraak heeft op uitkering van de schade die zij lijdt als gevolg van de brand in de woning. Nationale-Nederlanden stelt zich op het standpunt dat zij om een drietal redenen niet gehouden is om de schade uit te keren, en wel allereerst vanwege schending van de mededelingsplicht door [eiseres] bij haar aanvraag van de opstalverzekering. Hieromtrent overweegt de rechtbank als volgt.
Schending mededelingsplicht bij aanvraag opstalverzekering
4.2.
In artikel 7:928 BW is een mededelingsplicht vastgelegd waaraan de verzekeringnemer moet voldoen vóór het sluiten van de verzekeringsovereenkomst. De verzekeraar moet kunnen bepalen of en onder welke voorwaarden hij een verzekeringsovereenkomst met een verzekeringnemer wil aangaan. Daarbij is hij afhankelijk van de mededelingen van de verzekeringnemer voor de inschatting van het risico en de verzekerbaarheid van dat risico. Voor de beoordeling van het morele risico (de betrouwbaarheid) van de verzekeringnemer dan wel een medeverzekerde kunnen feiten met betrekking tot het strafrechtelijk verleden van groot belang zijn. Feiten met betrekking tot dit strafrechtelijk verleden die zijn voorgevallen binnen de periode van acht jaar voorafgaande aan het sluiten van de verzekering, moeten, als daarnaar wordt gevraagd, worden meegedeeld. Als een ander onder de polis wordt meeverzekerd, moet de verzekeringnemer ook de hierboven bedoelde feiten voor zover die zich voordoen bij die ander, aan de verzekeraar mee delen. Zo nodig zal de verzekeringnemer navraag moeten doen bij die ander. Of de verzekeringnemer zelf de feiten met betrekking tot die ander kent, is niet van belang. Het komt voor risico van de verzekeringnemer dat hij (eventueel) die wetenschap niet heeft (omdat hij de ander niet heeft gevraagd of omdat die hem onjuist heeft ingelicht) en om die reden de verzekeraar niet naar behoren kan inlichten. (Kamerstukken I 2004/05, 19 529, nr. B, p. 7 (MvA)).
4.3.
Zoals vastgesteld onder de feiten, heeft [eiseres] door middel van het formulier dat bij het aanvragen van de opstalverzekering door haar is ingevuld “nee” geantwoord op de vraag of zij of de personen met wie zij in gezinsverband samenwoont en/of andere belanghebbenden bij de verzekering in de acht voorafgaande jaren in aanraking zijn geweest met politie/justitie ter zake van (verdenking van) het plegen van een misdrijf.Nationale-Nederlanden stelt zich op het standpunt dat [eiseres] met dit antwoord haar mededelingsplicht heeft geschonden omdat zij in gezinsverband samenwoonde met [A] en verzwegen heeft dat hij in aanraking is geweest met politie/justitie ter zake van verdenking van het plegen van een misdrijf.
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat wanneer vaststaat dat zich een schade brengend feit heeft voorgedaan en een verzekeraar betoogt dat zij desondanks niet tot uitkering verplicht is, de verzekeraar de bewijslast van de feiten draagt die dit meebrengen en dat zij daartoe ook voldoende moet stellen.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de vraag of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval in onderling verband (HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:93). Bij de beoordeling of twee mensen samenleven als waren zij gehuwd (in de zin van artikel 1:160 BW) kunnen aspecten als de duurzaamheid van de samenleving, een mogelijk gezinsverband, een gemeenschappelijke slaapkamer, wederzijdse verzorging en het vormen van een economische eenheid een rol spelen. Van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3 Participatiewet is sprake als twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Als uit de relatie een kind is geboren of erkend, en de belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben, wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht. Om vast te stellen wat iemands hoofdverblijf is, komt het er op aan in welke woning zich het zwaartepunt van iemands persoonlijke leven bevindt (HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:556).
4.6.
Nationale-Nederlanden stelt dat ten tijde van de aanvraag sprake was van ‘in gezinsverband samenwonen’ door [eiseres] en [A] , hetgeen zij afleidt uit de volgende feiten en omstandigheden:
- -
dat [eiseres] en [A] elkaar al sinds 2004 kennen;
- -
dat een jaar na de aanvraag een gezamenlijke dochter is geboren;
- -
dat in 2007 door [A] vanaf het adres een incasso-aanvraag is gedaan;
- -
dat het onaannemelijk is dat [eiseres] (met [B] , de mede-eigenaar), gelet op haar maandinkomen, de inboedel en hypotheek zelf kon financieren;
- -
dat buren in augustus 2014 aan de politie hebben verklaard dat de man van [eiseres] al een aantal jaren in de woning woonde.
4.7.
Mede gelet op de hiervoor vermelde jurisprudentie van de Hoge Raad inzake samenwonen leidt het voorgaande, anders dan Nationale Nederlanden betoogt, niet automatisch tot de slotsom dat [eiseres] ten tijde van de aanvraag in gezinsverband met [A] samenwoonde. Bepalend is immers of [eiseres] en [A] op het moment van de aanvraag, dus op 12 december 2006, in gezinsverband samenwoonden. Slechts één getuige heeft verklaard dat “een Turkse man … op dit adres al zeker zo’n zeven a acht jaar woont.” (proces-verbaal, p. 16). De overige verklaringen zijn vaag over de periode. Tot de vaststelling hiervan kunnen omstandigheden van na die datum niet bijdragen terwijl over de periode voorafgaand aan 12 december 2006 door Nationale-Nederlanden onvoldoende is gesteld. Dat [A] gefinancierd zou hebben, hetgeen door [eiseres] gemotiveerd is betwist, hoeft niet noodzakelijkerwijs te leiden tot het feit dat [eiseres] toen met [A] samenwoonde. Het betoog dat [eiseres] de mededelingsplicht heeft geschonden ten tijde van de aanvraag kan om deze reden niet worden gevolgd.
4.8.
Gelet hierop behoeft het mogelijke strafrechtelijk verleden van [A] en de gevolgen die het nalaten van een mededeling over diens verleden bij de aanvraag van de verzekering zou hebben gehad geen bespreking en beoordeling meer.
Betrokkenheid verzekerde(n) bij de brand
4.9.
Nationale Nederlanden betoogt voorts dat sprake is van betrokkenheid van verzekerden ( [eiseres] en [A] ) bij de brand en dat daarom de uitsluiting uit de polisvoorwaarden in geval van opzet/schuld van toepassing is. Hieromtrent overweegt de rechtbank als volgt.
In de tussen [eiseres] en Nationale-Nederlanden geldende polisvoorwaarden is bepaald dat onder ‘verzekerden’ zijn te verstaan: de verzekeringnemer en elke persoon met wie verzekeringnemer in duurzaam gezinsverband samenwoont, voorzover deze persoon financieel belang heeft bij de verzekerde zaken. De uitsluiting houdt in dat schade is uitgesloten die een verzekerde persoon met opzet of door roekeloosheid heeft veroorzaakt of verergerd, ongeacht wie de schade lijdt. Om van opzet te kunnen spreken moet, ook in het verzekeringsrecht, sprake zijn van een oogmerk een ander te misleiden (vergelijk artikel 3:44 BW).
4.10.
De vraag die daarom in dit kader opnieuw moet worden beantwoord is of sprake was van ‘in gezinsverband samenwonen’ door [eiseres] en [A] – maar nu ten tijde van de brand. Deze vraag zal de rechtbank beantwoorden aan de hand van alle omstandigheden van het geval.
- -
Uit de stempels in het in juli 2013 versterkte paspoort van [A] blijkt dat hij met enige regelmaat tussen Nederland en Turkije heen en weer reisde. In de periode 18 augustus 2013 (zijn vertrek naar Nederland) tot 2 september 2014 (een tijdsspanne van 381 dagen) heeft hij gedurende 73 dagen in Turkije verbleven, zodat hij volgens zijn eigen stellingen in die periode 308 dagen in Nederland moet hebben verbleven.
- -
Van oktober 2013 tot juli 2014 (de maand waarin [eiseres] en [A] voor vakantie naar Turkije zijn vertrokken) stond [A] ook in de gemeentelijke basisadministratie geregistreerd op het woonadres van [eiseres] .
- -
Uit het proces-verbaal van politie van 28 augustus 2013 (ro. 2.17) en van 2 oktober 2013 (ro. 2.22) blijkt dat zowel [eiseres] als [A] aan de politie hebben verklaard dat [A] – in ieder geval wanneer hij in Nederland was – in de woning verbleef.
- -
Uit het systeem van Experian (een informatieleverancier) blijkt dat [A] tussen 2012 en 2014 meerdere kredietaanvragen heeft gedaan vanaf het woonadres van [eiseres] .
- -
In de woning zijn na de brand diverse poststukken (bijvoorbeeld van Eneco en Interpolis) op naam van [A] aangetroffen.
- -
Buren hebben bij de politie verklaard dat in de woning ‘een Turkse man’ (bekend onder de naam [A] ) met zijn vrouw en dochter woonde
4.11.
De rechtbank stelt op grond van al het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien vast dat [A] ten tijde van de brand (de nacht van 25/26 augustus 2013) zijn hoofdverblijf in de woning had en daar in gezinsverband met [eiseres] samenwoonde. Dat [eiseres] hun relatie zelf een zogenoemde latrelatie noemt, staat hieraan niet in de weg. Dat [A] een financieel belang had bij de verzekerde zaken volgt hieruit, aangezien hij bij wegvallen van de woning op vervangende woonruimte in Nederland was aangewezen en dit een op geld waardeerbaar belang betreft.
4.12.
De vraag die vervolgens beantwoording behoeft, is of sprake is geweest van opzet of roekeloosheid van de verzekerde. Volgens Nationale Nederlanden zijn verzekerden namelijk negatief betrokken bij de brandstichting. [eiseres] en [A] hadden de sleutel aan de zoon van een broer van [A] gegeven, te weten aan [C] , om hun post te verzorgen. Deze heeft vervolgens de sleutel met medeweten van [eiseres] aan zijn broer [D] gegeven, die de brand moet hebben gesticht. Voorts hebben [D] en [eiseres] volgens Nationale Nederlanden bij de politie wat betreft de motieven voor de brand naar [A] verwezen, terwijl [A] weigert hierover bij de politie een verklaring af te leggen. Bovendien worden [D] en [A] bijgestaan door dezelfde advocaat. [A] heeft verklaard dat [D] hem de nacht voor de brand nog heeft gebeld over het licht op zolder (terwijl aannemelijker is dat dit telefonisch contact zag op de brandstichting dan op het licht). Uit al deze feiten en omstandigheden volgt volgens Nationale-Nederlanden dat de brand opzettelijk is gesticht en zowel [eiseres] als [A] daarbij (negatief) betrokken of daarvan op de hoogte waren. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
4.13.
Door de politie is vastgesteld dat er geen braaksporen waren, zodat de brandstichter de woning moet hebben betreden met een sleutel. Uit de camerabeelden blijkt dat ook degene die is veroordeeld voor medeplichtigheid aan de brand ( [E ] ) de woning met een sleutel betrad. Er waren slechts drie (gecertificeerde) sleutels van de woning in omloop[ en maar één sleutel was op het moment van de brand in Nederland aanwezig, namelijk bij [D] . Met deze sleutel moet dus de brand zijn gesticht. Uit de verklaringen van alle betrokkenen blijkt dat [D] deze sleutel zowel kort voor als na de brand onder zich hield en na hun terugkomst uit Turkije aan [eiseres] en [A] heeft geretourneerd. De enige logische conclusie is dan ook dat hij het stichten van de brand in de woning op zijn minst moet hebben gefaciliteerd. Voorts is hij volgens zijn verklaring in de woning geweest in de nacht voor de brand. Hij heeft toen het licht op zolder uitgedaan en de post opgehaald, welke post hij vervolgens mee naar huis had genomen (ro. 2.25). Die verklaring is evenwel in strijd met de verklaring van de medeplichtige [E ] . Deze heeft verklaard dat hij toen hij de voordeur opendeed een duw moest geven om de deur open te krijgen omdat er een berg correspondentie lag. Diens verklaring komt wel overeen met het feit dat de politie na de brand post bestemd voor [A] in huis had aangetroffen. Het uitblijven van een verklaring voor deze tegenstrijdigheid zou, naar het oordeel van de rechtbank, eventueel de conclusie kunnen rechtvaardigen dat [D] ten aanzien van de brand opzet dan wel roekeloosheid te verwijten valt.
4.14.
Echter, zelfs als sprake zou zijn van een dergelijke betrokkenheid van hun neef bij de brandstichting brengt zulks, naar het oordeel van de rechtbank, nog geen persoonlijke (negatieve) betrokkenheid van [eiseres] of [A] mee. Slechts een vermoeden van betrokkenheid bij de brandstichting zou dan kunnen worden afgeleid uit hun belang bij uitkering van de verzekering. De verklaringen van [E ] over de ongeveer 35 jarige Turkse opdrachtgever en eigenaar van de woning met een naam beginnend met “ [de eerste letters van de achternaam van A,B,C en D] ” die verzekeringspenningen wilde innen (ro. 2.16) is daartoe onvoldoende omdat drie personen de achternaam [achternaam van A,B,C en D] dragen terwijl [A] geen 35-jarige man is, maar rond de 50. Datzelfde geldt ten aanzien van het telefoongesprek van [A] met [D] in de nacht voor de brand, omdat de inhoud van dat gesprek onbekend is gebleven.
Nu het aan haar is om feiten en omstandigheden te stellen en bewijzen die meebrengen dat zij niet tot uitkering verplicht is, komt het voor risico van Nationale-Nederlanden dat onbewezen en dus onopgelost blijft wie de brand heeft gesticht, zoals volgt uit rechtspraak van de Hoge Raad (bijvoorbeeld HR 12 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9428).
Nationale-Nederlanden heeft onvoldoende gesteld op basis waarvan de rechtbank tot het oordeel kan komen dat het handelen van [D] aan [eiseres] of [A] kan en moet worden toegerekend. Haar verweer op dit punt moet daarom worden verworpen. Aan haar bewijsaanbod op dit punt komt de rechtbank dan ook niet toe.
Schending mededelingsplicht na de brand
4.15.
Ten slotte heeft Nationale Nederlanden betoogd dat sprake is van schending van de mededelingsplicht na de brand. Hieromtrent overweegt de rechtbank als volgt.
In artikel 7:941 lid 2 BW is bepaald dat de verzekeringnemer – na verwezenlijking van het verzekerde risico – verplicht is binnen redelijke termijn naar waarheid aan de verzekeraar alle inlichtingen en bescheiden te verschaffen die voor de verzekeraar van belang zijn om zijn uitkeringsplicht te beoordelen. Als deze verplichting niet wordt nagekomen, kan de verzekeraar de uitkering verminderen met de schade die hij daardoor lijdt. Als sanctie voor het niet nakomen van genoemde verplichting kan de verzekeraar alleen verval van het recht op uitkering bedingen wanneer hij door het handelen van verzekerde in een redelijk belang wordt geschaad.
Wanneer er evenwel opzet op misleiding bestond, vervalt het recht op uitkering onmiddellijk (tenzij geoordeeld moet worden dat deze misleiding het verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt). De vergaande gevolgen voor de dekking die op grond van artikel 7:941 lid 5 BW aan handelen met opzet tot misleiding worden verbonden, rechtvaardigen dat strenge eisen mogen worden gesteld aan de vaststelling of het handelen van de verzekerde was ingegeven door het opzet tot misleiden van de verzekeraar. Zoals eerder overwogen moet hierbij sprake zijn van een oogmerk een ander te misleiden (vergelijk artikel 3:44 BW).
In de toepasselijke polisvoorwaarden is de wettelijke schade-informatieplicht eveneens neergelegd, terwijl daarnaast is bepaald dat de verzekeringnemer verplicht is de volle medewerking te verlenen en alles na te laten wat de belangen van de verzekeraar zou kunnen schaden. Als sanctie is ook hier opgenomen dat aan een verzekering geen rechten kunnen worden ontleend, voor zover de verzekeraar door het niet nakomen van de verplichtingen in een redelijk belang is geschaad.
4.16.
Nationale-Nederlanden heeft betoogd dat [eiseres] en [A] hun mededelingsplicht hebben geschonden doordat zij deze inlichtingen niet naar waarheid hebben verschaft. Hiertoe voert zij aan dat door hen inconsistente, en dus onware of onvolledige verklaringen zijn afgelegd over het verblijf van [A] in de woning (hetgeen voor haar relevant is om haar uitkeringsplicht te kunnen beoordelen), over de rol van de mede-eigenaar, de huissleutel en het moment van bekendheid met de brand. Haar belangen zijn geschaad doordat zij als gevolg hiervan aanzienlijk meer tijd heeft moeten besteden aan het onderzoek. Nationale-Nederlanden concludeert dat [eiseres] daarom heeft gehandeld met het opzet haar te misleiden teneinde een uitkering te verkrijgen, zodat de dekking volgens haar ontbreekt.
4.17.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. De mededelingsplicht uit artikel 7:941 BW en uit genoemde polisbepalingen rust blijkens de tekst van deze bepalingen alleen op [eiseres] als verzekeringnemer (en niet tevens op [A] als medeverzekerde). Dat betekent dat alleen haar verklaringen omtrent de hoedanigheid van en bewoning door [A] relevant zijn voor Nationale-Nederlanden om te bepalen of zij uitkeringsplichtig is. De overige aangevoerde inconsistenties (ten aanzien van [C] en het moment van bekendheid met de brand) doen in dit verband niet ter zake.
4.18.
Met Nationale-Nederlanden ziet de rechtbank een aantal inconsistenties in de verklaringen die [eiseres] in september en oktober 2014 en februari 2015 aan respectievelijk de politie en onderzoeksbureau EMN heeft afgelegd. Zo heeft [eiseres] aan EMN expertisebureau telkens verklaard dat [A] geen hoofdbewoner van de woning was maar er wel kwam om zijn dochter te bezoeken en soms bleef slapen. Aan de politie heeft zij echter verklaard dat hij bij haar in de woning woonde als hij in Nederland was. Zij noemt hem blijkens de gespreksverslagen en het proces-verbaal afwisselend ‘de vader van mijn dochter’, ‘mijn man’ en ‘mijn ex partner’. De ene keer verklaart [eiseres] dat [A] een van de sleutelhouders was en de andere keer dat hij alleen een sleutel kreeg als hij ‘voor de kleine kwam’. Verder heeft [eiseres] eerst verklaard dat zij de sleutel aan [C] (geboren [geboortedatum 5] ) heeft gegeven toen zij op vakantie gingen, terwijl zij later heeft verklaard dat [A] hem de sleutel heeft gegeven. Ook wijkt de verklaring van [eiseres] omtrent de bedoeling van (de andere) [B] (mede-eigenaar) met de woning en zijn rol hierin enigszins af van zijn eigen verklaring hieromtrent. Dit geldt ook voor de verklaringen van de betrokken personen over het moment waarop [eiseres] met de brand bekend is geworden.
De rechtbank is van oordeel dat door het doen van deze tegenstrijdige verklaringen in elk geval niet sprake is van de in de polis verlangde volle medewerking aan het onderzoek. Opzet tot misleiding kan er echter niet uit worden afgeleid.
4.19.
De vraag is vervolgens of door deze tegenstrijdige verklaringen de belangen van de verzekeraar zijn geschaad, waartoe de verzekeraar op het concrete geval toegesneden feiten en omstandigheden moet aandragen die dit vermoeden rechtvaardigen. De rechtbank oordeelt dat het aannemelijk is dat de vragen die de in de verklaringen bestaande inconsistenties op hebben geroepen Nationale-Nederlanden ertoe hebben genoopt (extra) kosten te maken voor een grondig feitenonderzoek. Nationale-Nederlanden heeft echter onvoldoende gesteld om te kunnen oordelen dat dit diepgravende onderzoek niet reeds door haar zou zijn gedaan op grond van alle overige omstandigheden van het geval. Bij ontbreken van causaliteit tussen inconsistenties in de verklaringen en de uitkeringsplicht kan in dit geval evenmin worden geoordeeld dat Nationale-Nederlanden door het niet nakomen van de verplichtingen van [eiseres] in een redelijk belang is geschaad, zodanig dat [eiseres] op grond hiervan aan de verzekering geen rechten kan ontlenen. Ook dit betoog kan daarom niet slagen.
Conclusie
4.20.
Geoordeeld moet worden dat onbewezen en dus onopgelost blijft wie de brand heeft gesticht, zodat [eiseres] aanspraak heeft op uitkering onder de polis. Hierbij dient, zoals Nationale-Nederlanden onweersproken heeft aangevoerd, de te vergoeden schade gekoppeld te worden aan de uit de polis voortvloeiende beperkingen. Ten aanzien van de opstalverzekering geldt een eigen risico van € 250,-- en is Nationale-Nederlanden bovendien gerechtigd tot vergoeding in natura, door inschakeling van een herstelbedrijf namens verzekerde. Voor zover Nationale-Nederlanden de vergoeding wel in geld zou voldoen, hoeft 50% van de schade pas te worden uitgekeerd nadat is aangetoond dat het woonhuis voor rekening van verzekerde binnen drie jaar na de schadedatum op dezelfde plaats is hersteld/herbouwd. Deze 50% wordt uitgekeerd aan de hypotheekhouder.
4.21.
Nu de te vergoeden brandschade op basis van het bovenstaande nader dient te worden vastgesteld, ziet de rechtbank tevens aanleiding om Nationale-Nederlanden te veroordelen tot betaling van het gevorderde voorschot van € 50.000,=.
4.22.
[eiseres] heeft vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. Op grond van artikel 6:96 BW komen dergelijke kosten voor toewijzing in aanmerking als de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren en naar hun omvang redelijk zijn. Uit de polisvoorwaarden van Nationale-Nederlanden volgt dat zij pas tot uitkering verplicht was en in gebreke kon worden gesteld na afloop van een termijn van vier weken na de dag waarop zij alle gegevens heeft ontvangen die van belang zijn voor vaststelling van het recht op uitkering. Nu Nationale-Nederlanden in afwachting van het (politie-)onderzoek nog niet over al deze gegevens kon beschikken en zij ten tijde van de gestelde buitengerechtelijke werkzaamheden dus niet in verzuim verkeerde, waren de verrichte werkzaamheden in het stadium waarin zij zijn verricht niet redelijkerwijs noodzakelijk, zodat deze moeten worden afgewezen.
4.23.
Ten aanzien van de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad overweegt de rechtbank als volgt. De hoofdregel in ons rechtssysteem is dat het aanwenden van een rechtsmiddel de executiebevoegdheid schorst. Als uitdrukkelijk uitvoerbaarheid bij voorraad wordt gevorderd, kan hiervan worden afgeweken, waarbij een belangenafweging dient plaats te vinden. De maatstaf daarbij is of het belang van degene die de uitvoerbaarheid bij voorraad vordert, zwaarder weegt dan het belang van de wederpartij bij behoud van de bestaande toestand totdat de uitspraak kracht van gewijsde heeft of op een eventueel rechtsmiddel is beslist (vgl. Hoge Raad 29 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2215NJ 1997,684). Het belang dat [eiseres] heeft aangevoerd is gelegen in de noodzaak om (ruim anderhalf jaar na de brand) aanspraak te krijgen op de verzekeringspenningen ten behoeve van de financiering van vervangende woonruimte en de noodzakelijke inboedel. Daar tegenover staat het belang van Nationale-Nederlanden om, juist in deze zaak, waarin nog veel onduidelijk is en de politie naar het zich laat aanzien beperkt onderzoek heeft gedaan, het rechtsmiddel van hoger beroep aan te wenden met haar schorsende werking. Nationale-Nederlanden heeft aangevoerd dat sprake is van een restitutierisico en dat [eiseres] en [A] zich mogelijk in Turkije zouden willen vestigen. Gelet op de omstandigheid dat sprake is van een sterke binding met en frequente aanwezigheid van het gezin in Turkije, acht de rechtbank het restitutierisico in dit geval concreet. Dit staat dan ook in de weg aan uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zodat de rechtbank die vordering zal afwijzen.
4.24.
De rechtbank zal Nationale-Nederlanden als de in het ongelijk gestelde partij
veroordelen tot betaling van de proceskosten.
Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor
deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010,
De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 82,63
- griffierecht 876,00
- salaris advocaat 5.000,00 (2,5 punt × tarief € 2.000,00)
Totaal € 5.958,63
5. De beslissing
De rechtbank
Bij wege van voorlopige voorziening
5.1.
veroordeelt Nationale-Nederlanden tot betaling van een bedrag van € 50.000,= aan [eiseres] als voorschot op hetgeen Nationale-Nederlanden aan [eiseres] verschuldigd is;
In de hoofdzaak
5.2.
verklaart voor recht dat de brandschade aan de woning en inboedel aan de [adres] te [plaats] door Nationale-Nederlanden op grond van de tussen partijen gesloten verzekeringsovereenkomsten dient te worden vergoed;
5.3.
veroordeelt Nationale-Nederlanden om (conform de polisvoorwaarden) over te gaan tot vergoeding van de (nader vast te stellen) brandschade aan de woning en inboedel aan de [adres] te [plaats] ;
5.4.
veroordeelt Nationale-Nederlanden in de kosten van de procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 5.958,63;
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.A.M. Ahsmann en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2016.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 02‑03‑2016