Kamerstukken II 2019/20, 35456, nr. 3, p. 3-4.
HR, 03-06-2022, nr. 22/00340
ECLI:NL:HR:2022:835
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-06-2022
- Zaaknummer
22/00340
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Gezondheidsrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:835, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑06‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:359, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:359, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑04‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:835, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑02‑2022
- Vindplaatsen
NJB 2022/1363
RvdW 2022/560
NJ 2022/208
RFR 2022/105
JGz 2022/32 met annotatie van Redactie
FJR 2023/5.25
Uitspraak 03‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Wvggz. Zorgmachtiging. Art. 6:5 Wvggz. Rechtbank heeft zorgmachtiging verleend voor duur van twee jaar (art. 6:5, aanhef en onder c, Wvggz). Klacht dat niet is voldaan aan eis voor afgifte van zorgmachtiging voor duur van twee jaar, te weten dat betrokkene gedurende vijf jaar daaraan voorafgaand aaneengesloten gedwongen zorg heeft ontvangen.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/00340
Datum 3 juni 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: M.A.M. Wagemakers,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENTSPARKET AMSTERDAM,VERWEERDER in cassatie,
hierna: officier van justitie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/13/709108 / FA RK 21-6795 van de rechtbank Amsterdam van 22 november 2021.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot afdoening op de wijze als vermeld onder 2.42 van de conclusie.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij beschikking van 9 december 2020 heeft de rechtbank Amsterdam een zorgmachtiging als bedoeld in art. 6:4 Wvggz verleend ten aanzien van betrokkene. Deze machtiging is verleend voor de duur van twaalf maanden, tot en met 9 december 2021.
(ii) Bij verzoekschrift, ter griffie van de rechtbank ingekomen op 29 oktober 2021, heeft de officier van justitie verzocht een aansluitende zorgmachtiging als bedoeld in art. 6:4 Wvggz in verbinding met art. 6:5, aanhef en onder c, Wvggz ten aanzien van betrokkene te verlenen, voor de duur van 24 maanden.
2.2
De rechtbank heeft bij beschikking van 22 november 2021 een zorgmachtiging verleend voor de duur van twee jaar, geldend tot en met 22 november 2023. De rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“2.11. (…) Ten aanzien van de verzochte duur van 24 maanden overweegt de rechtbank als volgt. De officier van justitie heeft verzocht de zorgmachtiging voor een duur van 24 maanden te verlenen. De rechtbank zal, gezien het per 31 oktober 2020 gewijzigde artikel 6:5 Wvggz, de zorgmachtiging verlenen voor de duur van 24 maanden omdat wordt voldaan aan de in artikel 6:5, onder c, tweede lid, Wvggz gestelde voorwaarde dat de afgelopen vijf jaar onafgebroken verplichte zorg aan betrokkene is verleend. De rechtbank is het met de advocaat eens dat er twee onderbrekingen zijn van langer dan vier weken (nawerkingsperiode), maar het gaat hier om een minimale overschrijding van een aantal dagen waarvoor de rechtbank bovendien een verklaring heeft. (…)”
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 1.1 van het middel klaagt onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat is voldaan aan de voorwaarde dat aan betrokkene de afgelopen vijf jaar onafgebroken verplichte zorg is verleend en om die reden ten onrechte op de voet van art. 6:5, aanhef en onder c, Wvggz een zorgmachtiging voor de duur van twee jaar heeft verleend. De rechtbank heeft de wettelijke eis dat de betrokkene de afgelopen vijf jaar verplichte zorg heeft ontvangen dan wel opgenomen is geweest, respectievelijk zorg heeft ontvangen op grond van de Wet Bopz (oud) miskend door te oordelen dat het bij de onderbrekingen in die periode van vijf jaar om een minimale overschrijding van een aantal dagen gaat, waarvoor de rechtbank bovendien een verklaring heeft.
3.2
Art. 6:5, aanhef en onder c, Wvggz bepaalt dat de rechter een zorgmachtiging verleent voor de duur die noodzakelijk is om het doel van verplichte zorg te realiseren, maar maximaal voor twee jaar, indien het een aansluitende zorgmachtiging betreft voor een persoon die gedurende de afgelopen vijf jaar 1°) verplichte zorg heeft ontvangen, 2°) opgenomen is geweest, respectievelijk zorg heeft ontvangen op grond van een eerder afgegeven machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling of rechterlijke machtiging op grond van de Wet Bopz (oud), of 3°) is geplaatst op grond van art. 37 lid 1 (oud) Wetboek van Strafrecht. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het bij de berekening van de periode dat de betrokkene gedwongen zorg heeft ontvangen, gaat om een aaneengesloten periode.1.Dat betekent dat de rechter ten aanzien van de betrokkene alleen dan een aansluitende zorgmachtiging voor twee jaar kan verlenen als de betrokkene gedurende de afgelopen vijf jaar aaneengesloten gedwongen zorg heeft ontvangen op grond van de Wvggz, de Wet Bopz (oud) of art. 37 (oud) Wetboek van Strafrecht.
3.3
De omstandigheid dat de Wvggz voorziet in zorg die tegen de wil van een persoon kan worden verleend, brengt mee dat art. 6:5, onder c, Wvggz strikt moet worden toegepast. Dit betekent dat een onderbreking in de voorafgaande periode van vijf jaar gedwongen zorg, hoe gering ook, ertoe leidt dat niet is voldaan aan de vijfjaarseis die art. 6:5, onder c, Wvggz stelt voor het verlenen van een zorgmachtiging voor twee jaar.
3.4
De rechtbank heeft in rov. 2.11 vastgesteld dat in de periode van vijf jaar die voorafging aan haar beschikking, tweemaal gedurende enige tijd een geldige titel voor het verlenen van gedwongen zorg heeft ontbroken. Daaruit volgt dat betrokkene niet gedurende de afgelopen vijf jaar aaneengesloten gedwongen zorg heeft ontvangen en dat dus niet is voldaan aan de vijfjaarseis die art. 6:5, onder c, Wvggz stelt voor het verlenen van een zorgmachtiging voor twee jaar.
3.5
Het voorgaande brengt mee dat de hiervoor in 3.1 genoemde klacht van onderdeel 1.1 slaagt. Bij de behandeling van de overige klachten van onderdeel 1 bestaat geen belang meer. Dat geldt, gelet op de afdoening (zie hierna in 3.7), ook voor de klacht van onderdeel 5 voor zover zij op onderdeel 1.1 voortbouwt.
3.6
De klachten van de onderdelen 2, 3 en 4 kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.7
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Uit hetgeen hiervoor in 2.1 is vermeld, blijkt dat voorafgaand aan de beschikking van de rechtbank een zorgmachtiging is verleend voor de duur van twaalf maanden, tot en met 9 december 2021. Gelet daarop en gelet op de datum waarop de rechtbank heeft beslist, kon de rechtbank op de voet van art. 6:5, aanhef en onder b, Wvggz, een aansluitende zorgmachtiging verlenen voor maximaal twaalf maanden. De Hoge Raad zal om die reden de duur van de verleende zorgmachtiging beperken tot twaalf maanden.
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 22 november 2021, maar uitsluitend voor zover daarin is bepaald dat de zorgmachtiging geldt tot en met 22 november 2023;
- bepaalt dat de zorgmachtiging geldt tot en met 22 november 2022.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, A.E.B. ter Heide, F.R. Salomons en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 3 juni 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 03‑06‑2022
Conclusie 08‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Wvggz. Zorgmachtiging verleend voor de duur van 24 maanden. Berekening afgelopen vijf jaar aaneengesloten verplichte zorg. Nawerking.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00340
Zitting 8 april 2022
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[betrokkene]
verzoekster tot cassatie,
advocaat: mr. M.A.M. Wagemakers,
tegen
de officier van Justitie in het arrondissementsparket Amsterdam,
verweerder in cassatie,
niet verschenen.
In deze zaak klaagt betrokkene dat de rechtbank ten onrechte een zorgmachtiging voor de maximale duur van 24 maanden heeft afgegeven, nu niet is voldaan aan de eis dat aan betrokkene ten minste de afgelopen vijf jaar aaneengesloten verplichte zorg is verleend. De rechtbank heeft erkend dat er twee zorgonderbrekingen waren van langer dan vier weken (nawerking), maar omdat het om minimale termijnoverschrijdingen zou gaan waarvoor de rechtbank een verklaring kon geven, is dit toelaatbaar geacht. Ook zou de rechtbank de zorgmachtiging voor de maximale duur hebben verleend, zonder minder belastende alternatieven te onderzoeken, terwijl hierop verweer was gevoerd. Ten slotte wordt geklaagd dat de rechtbank de machtiging ten onrechte heeft verleend op grond van een medische verklaring van ruim vier weken oud, terwijl deze ter zitting niet is geactualiseerd door een onafhankelijke psychiater.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) op 29 oktober 2021, heeft de officier van justitie verzocht een aansluitende zorgmachtiging ten aanzien van betrokkene te verlenen als bedoeld in artikel 6:4 jo. 6:5 sub c van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) voor de duur van 24 maanden .
1.2
De rechtbank heeft tevens kennisgenomen van een memo van het openbaar ministerie, waarin de verzochte duur van 24 maanden nader is onderbouwd.1.
1.3
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 22 november 2021 in het gebouw van de rechtbank.
1.4
De rechtbank heeft de volgende personen gehoord:
- de advocaat van betrokkene;
- [GZ-psycholoog 1] en [GZ-psycholoog 2] , GZ-psychologen.
1.5
De officier van justitie achtte een nadere motivering van het verzoek niet nodig en is niet op de mondelinge behandeling verschenen. De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen. Betrokkene is op de juiste wijze opgeroepen en de advocaat heeft verklaard dat zij op de hoogte is van de zitting, maar niet zal verschijnen.
1.6
De rechtbank heeft bij beschikking van 22 november 2021 de door de officier van justitie verzochte zorgmachtiging verleend voor de duur van 24 maanden tot en met 22 november 2023.
1.7
De in cassatie relevante overwegingen van de rechtbank zijn als volgt.
“2.1. De advocaat heeft namens betrokkene aangevoerd dat de medische verklaring niet voldoet aan de eisen die de wet daaraan stelt, omdat er geen persoonlijk onderzoek door de onafhankelijke psychiater heeft plaatsgevonden.
2.2. De rechtbank overweegt hierover als volgt. In beginsel moet een persoonlijk onderzoek van de onafhankelijke psychiater de basis zijn voor het opmaken van de medische verklaring. Uit de medische verklaring (punt 4a) blijkt dat onafhankelijke [psychiater] op 21 oktober 2021 samen met [ambulant verpleegkundige] een huisbezoek heeft verricht, maar dat bij aanbellen niet werd open gedaan door betrokkene. Ook reageerde zij niet op de telefoontjes van de verpleegkundige. Dat betrokkene niet in gesprek wilde met de onafhankelijke psychiater was vooraf al duidelijk. Betrokkene heeft een dag voor het huisbezoek in een telefoongesprek met de verpleegkundige aangegeven niet in gesprek te willen gaan met een onafhankelijke psychiater. Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de psychiater heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kon worden verlangd en dat sprake is van een voldoende zorgvuldig onderzoek.
(…)
2.11. Gelet op het voorgaande is voldaan aan de criteria voor en doelen van verplichte zorg als bedoeld in de Wvggz.
Ten aanzien van de verzochte duur van 24 maanden overweegt de rechtbank als volgt. De officier van justitie heeft verzocht de zorgmachtiging voor een duur van 24 maanden te verlenen. De rechtbank zal, gezien het per 31 oktober 2020 gewijzigde artikel 6:5 Wvggz, de zorgmachtiging verlenen voor de duur van 24 maanden omdat wordt voldaan aan de in artikel 6:5, onder c, tweede lid, Wvggz gestelde voorwaarde dat de afgelopen vijf jaar onafgebroken verplichte zorg aan betrokkene is verleend. De rechtbank is het met de advocaat eens dat er twee onderbrekingen zijn van langer dan vier weken (nawerkingsperiode), maar het gaat hier om een minimale overschrijding van een aantal dagen waarvoor de rechtbank bovendien een verklaring heeft. De machtiging tot voortzetting inbewaringstelling van 18 september 2018 sluit niet direct aan op de machtiging tot voortgezet verblijf (overschrijding van vier dagen), omdat er ten aanzien van betrokkene eerst een inbewaringstelling is afgegeven door de burgemeester die een duur van drie dagen kent. Daarnaast is het verzoek tot voortzetting in bewaringstelling gelijktijdig behandeld met een verzoek tot het verlenen van een voorwaardelijke machtiging, een zogenoemde combi-zitting, die kennelijk eerder was aangevraagd als een aansluitende machtiging. De overschrijding tussen de nieuwe voorwaardelijke machtiging van 9 januari 20212.en de voorwaardelijke machtiging die op 28 november 2019 afliep, is 42 dagen waarvan 30 kunnen worden afgetrokken in verband met de nawerking. De resterende overschrijding is hoogstwaarschijnlijk te verklaren door een niet tijdige behandeling van verzoek door de rechtbank.
De rechtbank overweegt verder dat het in het belang is van betrokkene dat er een machtiging voor de duur van 24 maanden wordt verleend. Voldoende duidelijk is geworden dat een machtiging voor een langere duur nodig is om een consequent[i]e medicatie-inname te verzekeren en ontregeling van betrokkene te voorkomen.”
1.8
Namens betrokkene is tijdig3.beroep in cassatie ingesteld van voormelde beschikking van 22 november 2021. De officier van justitie heeft geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel bestaat uit vijf onderdelen, die samengevat de volgende inhoud hebben. Onderdeel 1 klaagt over het oordeel dat aan betrokkene ten minste de afgelopen vijf jaar onafgebroken verplichte zorg is verleend. Onderdeel 2 klaagt dat de rechtbank de zorgmachtiging voor de maximale duur heeft verleend zonder minder belastende alternatieven te onderzoeken, terwijl hierop verweer was gevoerd. Onderdelen 3 en 4 klagen dat de rechtbank de zaak ten onrechte heeft beslist op grond van een medische verklaring van ruim vier weken oud, terwijl deze ter zitting niet is geactualiseerd door een onafhankelijke psychiater. Onderdeel 5 bevat een voortbouwklacht.
2.2
Onderdeel 1 klaagt in de kern erover dat de berekening van de rechtbank van de afgelopen vijf jaar aaneengesloten verplichte zorg, nodig voor het verlenen van een aansluitende zorgmachtiging op grond van artikel 6:5 sub c Wvggz, onjuist is, althans onbegrijpelijk en/of anderszins onvoldoende gemotiveerd. Immers, heeft de rechtbank de wettelijke eis dat er sprake moet zijn van de "afgelopen vijf jaar aaneengesloten zorg” miskend door te oordelen (i) dat het om een minimale overschrijding van een aantal dagen gaat en (ii) waarvoor de rechtbank een verklaring heeft. Daarmee heeft de rechtbank - onjuist - een zorgmachtiging tot en met 22 november 2023 verleend.
2.3
Het recht, met name artikel 6:6 lid 1 sub a Wvggz, is ook geschonden omdat de rechter heeft miskend dat de zorgmachtiging vervalt indien de geldigheidsduur is verstreken, tenzij de officier van justitie uiterlijk vier weken voordat de geldigheidsduur is verstreken een nieuw verzoekschrift voor een zorgmachtiging heeft ingediend. Immers, heeft de rechter - onjuist - de termijnoverschrijding gesauveerd door te oordelen dat die minimaal is en waarvoor de rechter bovendien een verklaring heeft. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is dit ook, of althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd, aldus het middel.
2.4
Het recht zou ook zijn geschonden, met name artikel 24 Rv omdat de rechter zijn oordeel, dat de combizitting kennelijk eerder was aangevraagd dan de aansluitende machtiging en de resterende termijnoverschrijding hoogstwaarschijnlijk te verklaren is door een niet tijdige behandeling van het verzoek door de rechtbank, de zaak niet heeft beslist op de grondslag van hetgeen partijen ten gronde hebben gelegd aan hun verzoek en verweer en uit de wet ook niet anders voortvloeit. Dit oordeel is daarmee ook, of althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
2.5
Het middel vult daarbij aan dat uit de beschikking van Uw Raad d.d. 4 juni 20214.volgt dat zolang de officier van justitie het verzoek om een aansluitende zorgmachtiging indient vóór expiratie van de lopende machtiging én de rechtbank beslist voor afloop van de geldigheidsduur van die lopende zorgmachtiging, een aansluitende machtiging kan worden verleend. Dat wil zeggen: indien aan de overige daarvoor geldende voorwaarden is voldaan. Beslist de rechtbank na afloop van de zorgmachtiging, dan kan er geen sprake zijn van aansluiten bij de eerdere machtiging en dus is een aansluitende machtiging niet meer mogelijk.5.Betrokkene heeft ter zitting de vereiste periode van aaneengesloten zorg betwist:
- 1. De voortzetting inbewaringstelling dateert van 18 september 2018. De voorgaande machtiging voortgezet verblijf liep af op 13 augustus 2018; en
- 2. De nieuwe voorwaardelijke machtiging d.d. 9 januari 2020 sluit niet aan op de voorgaande machtiging die op 29 november 2019 afliep.6.
In beide gevallen bestrijkt de overschreden periode volgens de rechter meer dan vier weken (rov. 2.11). De advocaat van betrokkene heeft zich - subsidiair - op het standpunt gesteld dat er daarmee geen sprake is van aaneengesloten verplichte zorg over de afgelopen vijf jaren. Meer subsidiair heeft zij verzocht om de machtiging voor één jaar toe te wijzen.7.
Naar aanleiding van dit verweer heeft de rechtbank vastgesteld dat er twee onderbrekingen zijn van langer dan vier weken; en
“ De resterende overschrijding is hoogstwaarschijnlijk te verklaren door een niet tijdige behandeling van verzoek door de rechtbank. De rechtbank overweegt verder dat het in het belang is van betrokkene dat er een machtiging voor de duur van 24 maanden wordt verleend (...)”
(rov 2.11)
2.6
De rechtbank heeft niet vastgesteld dat: (i) de officier van justitie zijn verzoeken om voornoemde machtigingen tijdig heeft gedaan en (ii) dat de rechtbank daar tijdig op heeft beslist. Hiermee heeft de rechtbank een verkeerde maatstaf aangelegd. Verder, of althans, is diens beslissing onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.Juridisch kader
2.7
Op grond van artikel 6:5 Wvggz bedraagt de maximale duur van de zorgmachtiging zes maanden bij een eerste machtiging, twaalf maanden als er eerder een zorgmachtiging is verleend die nog niet is geëxpireerd, en twee jaar als er onafgebroken een machtiging heeft gegolden in de afgelopen vijf jaar. De rechtbank heeft in rov. 2.11 overwogen dat, gezien het per 31 oktober 2020 gewijzigde artikel 6:5 Wvggz, de zorgmachtiging zal worden verleend voor de duur van 24 maanden omdat wordt voldaan aan de in artikel 6:5, onder c, tweede lid, Wvggz gestelde voorwaarde dat de afgelopen vijf jaar onafgebroken verplichte zorg aan betrokkene is verleend. De wetswijziging per 31 oktober 2020, waar de rechtbank in rov. 2.11 naar verwijst, houdt in dat de Bopz-jaren meetellen op grond van artikel 6:5 sub c onder 2° Wvggz.8.
2.8
Op 1 januari 2020 is de Wvggz in werking getreden, maar op grond van het overgangsrecht (art. 15:1 lid 1 sub c en lid 2 Wvggz) blijft de Wet Bopz (oud) van toepassing op de machtigingen die op 1 januari 2020 nog lopen tot uiterlijk twaalf maanden daarna.9.Ook aIs een verzoek door de officier van justitie vóór 1 januari 2020 is ingediend, valt de machtiging nog onder het regime van de Wet Bopz. De Handreiking Overgangsrecht voor de ketenpartners verwoordt het als volgt:
“De rechtspraak wordt verzocht er rekening mee te houden dat onder de Wvggz een uitspraak binnen 3 weken na indiening verzoekschrift tot een ZM moet worden gedaan. Bij gebrek aan een uitspraak vervalt de lopende zorgmachtiging. Bopz-machtigingen die een looptijd hebben tot in 2020, maar aflopen voor de rechter een uitspraak heeft gedaan op een vervolgverzoek tot een ZM (Wvggz) behouden volgens ons hun geldigheid tot de rechter uitspraak heeft gedaan vanwege de nawerking op grond van de wet Bopz/jurisprudentie Hoge Raad.”10.
2.9
In rov. 2.11 is overwogen dat ten aanzien van de vijf jaar onafgebroken verplichte zorg de rechtbank het eens is met de advocaat “dat er twee onderbrekingen zijn van langer dan vier weken (nawerkingsperiode), maar het gaat hier om een minimale overschrijding van een aantal dagen waarvoor de rechtbank bovendien een verklaring heeft. De machtiging tot voortzetting inbewaringstelling van 18 september 2018 sluit niet direct aan op de machtiging tot voortgezet verblijf (overschrijding van vier dagen), omdat er ten aanzien van betrokkene eerst een inbewaringstelling is afgegeven door de burgemeester die een duur van drie dagen kent. Daarnaast is het verzoek tot voortzetting in bewaringstelling gelijktijdig behandeld met een verzoek tot het verlenen van een voorwaardelijke machtiging, een zogenoemde combi-zitting, die kennelijk eerder was aangevraagd als een aansluitende machtiging. De overschrijding tussen de nieuwe voorwaardelijke machtiging van 9 januari 2020 en de voorwaardelijke machtiging die op 28 november 2019 afliep, is 42 dagen waarvan 30 kunnen worden afgetrokken in verband met de nawerking. De resterende overschrijding is hoogstwaarschijnlijk te verklaren door een niet tijdige behandeling van verzoek door de rechtbank.”
2.10
In deze zaak is het voor de vereiste duur van vijf jaar aaneengesloten verplichte zorg van belang stil te staan bij de zogenaamde nawerking onder de wet Bopz. Immers voor een deel van die vijf jaar en met name met betrekking tot de periodes waarover geklaagd wordt betrof het machtigingen onder de Wet Bopz. In onderdeel 1 van de Procesinleiding worden enige verkeerde aannames gedaan over nawerking onder de Wet Bopz en de Wvggz.
Wet Bopz (oud): de nawerkingsperiode
2.11
Een van de uitgangspunten van de wet Bopz (oud) was dat een gedwongen opgenomen patiënt de besluitvorming over een tijdig aangevraagde machtiging in het ziekenhuis moest afwachten, ook al vond deze besluitvorming plaats op een moment waarop de eerdere machtiging al was verstreken (tenzij de besluitvormingsprocedure onredelijk lang duurde). Het was niet altijd zo dat een bestaande machtiging een zodanige ‘nawerking’ had dat de patiënt na afloop van de expiratiedatum nog enige tijd van zijn vrijheid kon worden beroofd. Het hing er soms maar net vanaf om welke combinatie van Bopz-machtigingen het ging, nog afgezien van andere omstandigheden die roet in het eten konden gooien (zoals procedurefouten en termijnoverschrijdingen).Over dat uitgangspunt ontstonden in de rechtspraktijk regelmatig vragen en onduidelijkheden.11.
2.12
Ingevolge art. 48 lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz verleende de geneesheer-directeur een patiënt op wie hoofdstuk II van de wet toepassing had gevonden, ontslag uit het ziekenhuis zodra de geldigheidsduur van een van de in hoofdstuk II, paragrafen 1 tot en met 4 bedoelde rechterlijke machtigingen was verstreken, tenzij voor het einde van de termijn een verzoek was gedaan tot het verlenen van een aansluitende rechterlijke machtiging in welk geval ontslag werd verleend 1) zodra op het verzoek was beschikt en de beschikking niet strekte tot voortgezet verblijf, 2) dan wel de termijn voor het geven van de beschikking was verstreken.12.Dit was in de kern de basis voor de zogeheten ‘nawerkingsperiode’ onder de Wet Bopz (oud) en die zag er als volgt uit. Indien de vordering (later: het verzoek) door de officier van justitie onder de Wet Bopz (oud) tijdig werd ingediend, namelijk vóór expiratie van de lopende machtiging, dan werd de vrijheidsbeneming in het psychiatrisch ziekenhuis op de grondslag van de voorafgaande machtiging voortgezet zolang dit voor het onderzoek door de rechter ter zake van de aansluitende machtiging noodzakelijk was en totdat de rechter definitief had beslist op het verzoek om een daarop aansluitende machtiging tot voortgezet verblijf. De rechter kon in dat geval bij het bepalen van de geldigheidsduur van de daaropvolgende machtiging rekening houden met het aantal dagen waarmee de wettelijke beslistermijn was overschreden, maar was daartoe niet verplicht.13.
2.13
Indien de officier van justitie onder de Wet Bopz (oud) de machtiging tot voortgezet verblijf had gevorderd na expiratie van de lopende machtiging, stond dat er niet aan in de weg dat die vordering ontvankelijk was. Een machtiging tot voortgezet verblijf kon worden gevorderd ook als de voorafgaande voorlopige machtiging of de voorafgaande machtiging tot voortgezet verblijf inmiddels was verlopen. Een machtiging tot voortgezet verblijf hoefde met andere woorden niet direct aan te sluiten op een eerdere machtiging. Tussen de twee machtigingen mocht een periode liggen gedurende welke de betrokkene geacht werd vrijwillig in het ziekenhuis te verblijven.14.Het door de wettelijke termijnen beschermde belang stond er wel aan in de weg dat de machtiging werd verleend voor een langere periode dan ten hoogste een jaar na de dag waarop de lopende machtiging eindigde. De verstreken tijd na de expiratie van de lopende machtiging moest dus in mindering worden gebracht op de te bepalen geldigheidsduur van de aansluitende machtiging. Een vrijwillige voortzetting kon niet worden gevolgd door een machtiging tot voortzetting in het geval waarin aan de betrokkene ontslag uit het ziekenhuis was verleend, of waarin een voorwaardelijk verleend ontslag door het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging niet meer kon worden ingetrokken. In een dergelijk geval verbleef de betrokkene immers niet meer in het psychiatrisch ziekenhuis, zodat een machtiging tot voortgezet verblijf ingevolge art. 15 Wet Bopz niet meer kon worden verleend. Wel kon de officier van justitie dan ingevolge art. 2 Wet Bopz (weer) een voorlopige machtiging verzoeken.15.
2.14
Plv. P-G Langemeier heeft dit in het volgende schema kernachtig samengevat.16.
Peildatum : Is het verzoek door de OvJ ingediend vóór het verstrijken van de looptijd van de bestaande machtiging?
Zo ja : dan wordt het onvrijwillig verblijf (de vrijheidsbeneming) in het psychiatrisch ziekenhuis op de grondslag van de eerdere rechterlijke machtiging voortgezet totdat de rechter definitief heeft beslist op het verzoek om een daarop aansluitende machtiging tot voortgezet verblijf. De rechter kan bij het bepalen van de geldigheidsduur van die machtiging rekening houden met het aantal dagen waarmee hij de wettelijke beslistermijn heeft overschreden, maar is daartoe niet verplicht.
Zo niet : dan heeft de eerder verleende machtiging geen ‘nawerking’. De rechter mag wel een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis verlenen, maar niet voor een tijdvak dat langer is dan een jaar na de dag waarop de looptijd van de bestaande verblijfsmachtiging verstreek.
2.15
Art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz beschreef daarnaast ook twee peildata waarop de geneesheer-directeur het verlenen van ontslag in overweging moest nemen, namelijk 1) zodra op het verzoek was beschikt en de beschikking niet strekte tot voortgezet verblijf of 2) zodra de termijn voor het geven van de beschikking was verstreken (de rechterlijke beslistermijn). Om het nog ingewikkelder te maken, was de wettelijke regeling van de beslistermijn van voorgaande machtigingen onder de Wet Bopz (oud) niet sluitend en zijn een aantal lacunes in de jurisprudentie opgevuld.17.
2.16
De hoofdregel was dat art. 9 lid 1 Wet Bopz bepaalde dat de rechter zo spoedig mogelijk besliste op een verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging. Indien het verzoek betrekking had op een persoon die reeds in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef, besliste de rechter in elk geval binnen drie weken na indiening van het verzoekschrift. Deze bepaling was van overeenkomstige toepassing op een verzoek tot het verlenen van een voorwaardelijke machtiging (art. 14a lid 4 Wet Bopz). Voor een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf, gold een beslistermijn van vier weken na het indienen van het verzoekschrift (art. 17 lid 2 Wet Bopz).18.
2.17
Art. 14f, aanhef en onder b, Wet Bopz bepaalde dat art. 14d lid 1 Wet Bopz (opname in een psychiatrisch ziekenhuis bij niet-naleving van de voorwaarden van een voorwaardelijke machtiging) geen toepassing vond indien de geldigheidsduur van de voorwaardelijke machtiging was verstreken, tenzij vóór het einde van de termijn een verzoekschrift was ingediend tot het verlenen van een aansluitende machtiging, zolang niet op dat verzoekschrift afwijzend was beschikt en zolang de termijn voor het geven van de beschikking niet was verstreken. Uit een uitspraak van de Hoge Raad van 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1040 (rov. 4.2.3) volgde dat de geneesheer-directeur een besluit tot opneming in een psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in art. 14d lid 1 Wet Bopz niet alleen kon nemen gedurende de geldigheidsduur van de voorwaardelijke machtiging, maar ook nog daarna gedurende een termijn van vier weken na afloop van deze geldigheidsduur, mits vóór het verstrijken van de voorwaardelijke machtiging een verzoek was ingediend tot het verlenen van een aansluitende rechterlijke machtiging.19.
2.18
Als gevolg van voorgaande stelsel had een rechterlijke verblijfsmachtiging na het verstrijken van haar looptijd dus een zekere ‘nawerking’ gedurende de beslistermijn, de termijn waarbinnen de rechter moest beslissen over een tijdig ingediend verzoek tot verlening van een aansluitende machtiging.20.
2.19
Per 1 januari 2004 was in Hoofdstuk II ook de voorwaardelijke machtiging in art. 14a e.v. Wet Bopz (oud) opgenomen; deze maatregel impliceerde de mogelijkheid van dwangopneming als de cliënt zich niet hield aan de door de rechter opgelegde voorwaarden om gedwongen opname te voorkomen.21.In feite ging het hier om ambulante zorgverlening, die kon resulteren in gedwongen opname als niet aan de door de rechter gestelde voorwaarden werd voldaan (bijv. medicatiegebruik). Deze voorwaardelijke machtiging was door de wetgever geïntroduceerd als alternatief voor een onvrijwillige opname in een psychiatrisch ziekenhuis.22.Zodra dit alternatief niet langer bruikbaar was om het gevreesde gevaar af te wenden of indien de betrokkene de door de rechter gestelde voorwaarden niet naleefde, werd of kon de betrokken patiënt alsnog onvrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis worden opgenomen. Vanaf dat moment kreeg de voorwaardelijk verleende rechterlijke machtiging een onvoorwaardelijk karakter. Indien, bijvoorbeeld, de patiënt na het ingaan van de voorwaardelijke machtiging alsnog onvrijwillig werd opgenomen op de voet van art. 14d, gold de voorwaardelijke machtiging vanaf dat moment als een (onvoorwaardelijk verleende) voorlopige machtiging in de zin van art. 2 Wet Bopz (oud). Er werd gesproken van een ‘conversie’ van de machtiging; de voorlopige machtiging kwam door deze conversie van rechtswege tot stand.23.Na het verstrijken van de resterende looptijd van de voorlopige machtiging kon zo nodig een machtiging tot voortgezet verblijf volgen.24.
2.20
Een belangrijk onderdeel van het leerstuk van de nawerking onder de Wet Bopz (oud) was dat een machtiging, aansluitend op een voorlopige machtiging of een machtiging voortgezet verblijf, alleen nawerking kon hebben als de primaire doelen van de machtigingen overeenkwamen. De opvolgende maatregel die was verzocht moest ook de strekking hebben om het gedwongen verblijf te doen voortduren, want anders kon er geen sprake zijn van ‘nawerking’. De geneesheer-directeur diende in de door art. 48 Wet Bopz (oud) aangeduide gevallen ontslag te verlenen (en kon eventueel een beroep doen op nawerking van de vorige machtiging bij een tijdige indiening) aan patiënten die met toepassing van hoofdstuk II waren opgenomen, dat wil zeggen degenen die gedwongen in het psychiatrisch ziekenhuis verbleven krachtens een inbewaringstelling of rechterlijke machtiging.25.Werd door de rechtbank een voorwaardelijke maatregel opgelegd van een gedwongen opgenomen patiënt, dan diende de geneesheer-directeur de patiënt te ontslaan.
2.21
Dit volgde bijvoorbeeld uit Hoge Raad 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:271126.rov. 4.2:
“Ingevolge art. 48 lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz verleent de geneesheer-directeur een patiënt op wie hoofdstuk II van de wet toepassing heeft gevonden ontslag uit het ziekenhuis zodra de geldigheidsduur van een van de in hoofdstuk II, paragrafen 1 tot en met 4, bedoelde rechterlijke machtigingen is verstreken, tenzij voor het einde van de termijn een verzoek is gedaan tot het verlenen van een aansluitende rechterlijke machtiging (in welk geval ontslag wordt verleend zodra op het verzoek is beschikt en de beschikking niet strekt tot voortgezet verblijf, dan wel de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken). In het onderhavige geval heeft de officier van justitie weliswaar op 21 maart 2016 een voorwaardelijke machtiging verzocht, maar die machtiging strekte niet tot voortzetting van een (onvrijwillig) verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. Art. 48 lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz brengt dan mee dat de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging tot voortgezet verblijf op 2 april 2016 was verstreken (vgl. HR 11 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2314, NJ 2011/404). Dit betekent dat de geneesheer-directeur het hiervoor in 3.1 onder (ii) vermelde ontslag niet meer kon intrekken, en dat de geneesheer-directeur betrokkene toen niet meer op de voet van de voorgaande machtiging tot voortgezet verblijf onvrijwillig kon doen opnemen in het psychiatrisch ziekenhuis.” [cursivering en onderstreping A-G]27.
2.22
Plv. P-G Langemeijer heeft in zijn conclusie van 26 juni 201728.onder 2.5 naar voren gebracht dat indien de betrokken patiënt op basis van een voorwaardelijk ontslag feitelijk buiten het psychiatrisch ziekenhuis verblijft en de verzochte vervolgmachtiging slechts een voorwaardelijke machtiging betreft, er geen grond is voor ‘nawerking’ van de verstreken verblijfsmachtiging. Overigens signaleerde hij dat de introductie van de voorwaardelijke machtiging in de Wet Bopz de regeling over beslistermijnen en nawerking ingewikkelder heeft gemaakt.29.
De nawerking onder de Wvggz
2.23
Onder de Wvggz was er aanvankelijk geen sprake van nawerking van de voorafgaande machtiging. Op grond van artikel 6:5 lid c onder 1° Wvggz verleent de rechter een zorgmachtiging die noodzakelijk is om het doel van verplichte zorg te realiseren, maar maximaal voor twee jaar, indien het een aansluitende zorgmachtiging betreft voor een persoon die de afgelopen vijf jaar aaneengesloten verplichte zorg heeft ontvangen. In de uitspraak van de Hoge Raad van 4 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:818, is daarom - kort gezegd - bepaald dat een aansluitende zorgmachtiging als bedoeld in art. 6:5 lid b Wvggz ook kan worden verleend als de officier van justitie het verzoek daartoe niet uiterlijk vier weken voor het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging heeft ingediend (art. 6:6 lid 1 sub a Wvggz), zolang maar tijdig vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de bestaande machtiging een beslissing is verkregen over een vervolgmachtiging. De rechtbank kon dus aansluiting bewerkstelligen door de vervolgmachtiging te verlenen vóór het tijdstip waarop de looptijd van de bestaande zorgmachtiging verstrijkt.30.
2.24
Na deze uitspraak is bij reparatiewet31.in werking getreden op 6 november 202132., de eis vervallen dat uiterlijk vier weken voor het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging het verzoekschrift door de officier van justitie moet zijn ingediend als het gaat om een zorgmachtiging voor de duur van zes maanden als bedoeld in art. 6:5 lid 1 sub a Wvggz. Gebleken was dat deze termijn ongunstig uitpakt ten opzichte van de relatief korte geldigheidsduur van een eerste zorgmachtiging van maximaal zes maanden. Door deze verplichting te schrappen, kan het nieuwe verzoekschrift nog tot de dag voor het verstrijken van de zorgmachtiging worden ingediend, waardoor er volgens de wetgever ruimte is om de ontwikkeling van betrokkene langer te volgen en de zorgbehoefte op basis van actuelere informatie in het zorgplan te verwerken.33.
2.25
Ten aanzien van aansluitende zorgmachtigingen als bedoeld in artikel 6:5, onderdelen b (twaalf maanden) en c (twee jaar), wordt de minimale termijn van indiening van een verzoekschrift voor een opvolgende zorgmachtiging gehandhaafd. Deze aansluitende zorgmachtigingen bevinden zich niet aan het begin van een zorgtraject en kennen een langere looptijd van maximaal twaalf maanden, respectievelijk twee jaar, waardoor inmiddels meer kennis en ervaring is opgedaan over betrokkene en zijn zorgbehoefte. Onder die omstandigheden moet volgens de wetgever, met het oog op de belangen van betrokkene, indiening van een verzoekschrift vier weken voor de afloop van de zorgmachtiging te realiseren zijn.34.
2.26
Daarnaast is een tweede lid toegevoegd aan art. 6:6 Wvggz luidende: “Indien de officier van justitie voordat de geldigheidsduur, bedoeld in artikel 6:5, onderdeel a, is verstreken, dan wel uiterlijk vier weken voordat de geldigheidsduur, bedoeld in artikel 6:5, onderdelen b en c, is verstreken, een nieuw verzoek voor een zorgmachtiging heeft ingediend, vervalt de eerdere zorgmachtiging in afwijking van het eerste lid, onderdeel a, als de rechter op het verzoekschrift heeft beslist of door het verstrijken van de termijn, bedoeld in artikel 6:2, eerste lid, onderdeel e. onderscheidenlijk, zodra de rechter onder toepassing van artikel 6:2, vierde lid, op het verzoekschrift heeft beslist.”
2.27
Bij een verzoekschrift voor een aansluitende zorgmachtiging blijft een op dat moment geldende zorgmachtiging, respectievelijk machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel, dus gelden tot het verstrijken van de beslistermijn van de rechter als bedoeld in artikel 6:6 lid 1, onderdeel a Wvggz (nawerking) of vervalt deze zoveel eerder als de rechter uitspraak doet over het verzoekschrift.35.
De behandeling van de klachten
2.28
In cassatie wordt geklaagd over twee periodes waarin geen sprake zou zijn geweest van aaneengesloten zorg namelijk de periode 13 augustus 2018 (einddatum machtiging voortgezet verblijf) tot 18 september 2018 (datum voortzetting inbewaringstelling) en de periode 28 november 2019 (einddatum voorwaardelijke machtiging) tot 9 januari 2020 (datum nieuwe voorwaardelijke machtiging).
2.29
De rechtbank overweegt ten aanzien van de eerste periode dat de machtiging voortzetting inbewaringstelling van 18 september 2018 niet direct aansluit op de machtiging tot voortgezet verblijf (einddatum 13 augustus 2018) en noemt dit een overschrijding van vier dagen. De rechtbank gaat uit van tijdige indiening omdat de voorwaardelijke machtiging volgens de rechtbank ‘kennelijk’ (waar dit uit blijkt is onduidelijk, wellicht uit het memo van de officier van justitie36.) eerder was aangevraagd dan een aansluitende machtiging. Dit zou in de redenering van de rechtbank betekenen dat binnen vier weken na 13 augustus 2018, dus tot en met 10 september 2019, er nog nawerking was van de machtiging voortgezet verblijf d.d. 13 februari 2018, maar op 18 september 2018 niet meer. Voorts wijst de rechtbank erop dat er nog een inbewaringstelling door de burgemeester aan vooraf is gegaan. Deze redenering is onbegrijpelijk omdat er in dit geval geen sprake is van nawerking. Immers er is niet voor afloop van de machtiging voortgezet verblijf een verzoek tot een aansluitende machtiging gedaan. Betrokkene was blijkbaar op vrije voeten anders zou er geen inbewaringstelling nodig zijn geweest. Ten aanzien van de tweede periode tussen 28 november 2019 en 9 januari 2020 is de redenering van de rechtbank ook onnavolgbaar. De machtigingen sluiten niet op elkaar aan en de rechtbank constateert hier zelf een overschrijding van 12 dagen na aftrek van 30 dagen nawerking. De motivering van de rechtbank dat voldaan is aan de voorwaarde van vijf jaar aaneengesloten verplichte zorg nodig voor een zorgmachtiging van 24 maanden is gelet op vorenstaande onbegrijpelijk en innerlijk tegenstrijdig.
2.30
De slotsom is dat onderdeel 1 slaagt.
2.31
Onderdeel 2 klaagt over schending van het subsidiariteits- en proportionaliteitsbeginsel en richt zich tegen rov 2.9, 2.10, 2.11 en het dictum in rov 3. Hierin heeft de rechter geoordeeld dat het in het belang van betrokkene is dat er een machtiging voor de duur van 24 maanden wordt verleend en dat voldoende duidelijk is geworden dat een machtiging voor een langere duur nodig is om een consequente mediatie-inname te verzekeren en ontregeling van betrokkene te voorkomen. Hiermee is het recht, met name artikel 2:1 lid 3 Wvggz geschonden, althans heeft de rechtbank haar beschikking onbegrijpelijk en/of anderszins (onvoldoende) gemotiveerd. Immers, heeft de rechter dit oordeel niet gebaseerd op een onderzoek naar minder bezwarende alternatieven, met name een zorgmachtiging voor een kortere duur, aldus het middel.
2.32
Het oordeel van de rechtbank is gestoeld op de overweging in rov. 2.11 dat voldoende duidelijk is geworden dat een machtiging voor een langere duur nodig is om een consequente mediatie-inname te verzekeren en ontregeling van betrokkene te voorkomen. Deze motivering is mijns inziens afdoende en niet onbegrijpelijk in het licht van het uit het procesdossier blijkend ziektebeeld van betrokkene en haar historie met opnames, waaruit ook volgt dat er gevaar is op een nieuwe psychotische decompensatie als gevolg van het ontbreken van inzicht in haar ziekte en ziektebesef, met in het verleden sprake van recidiverende medicatieontrouw. Betrokkene ziet door haar ontbrekend ziekte inzicht geen reden tot medicatiegebruik en zij zal geneigd zijn dit te staken zonder een juridisch zorgkader met alle gevolgen van dien, zo volgt uit de medische verklaring.37.Het oordeel van de rechtbank dat een machtiging voor een langere duur nodig is om een consequente mediatie-inname te verzekeren en ontregeling van betrokkene te voorkomen is vooral feitelijk van aard, maar in het licht van het procesdossier zeker niet onbegrijpelijk.
2.33
De klacht in onderdeel 2 faalt.
2.34
Onderdelen 3 en 4 klagen in wezen dat het oordeel van de rechtbank niet op basis van de actuele gezondheidstoestand is, omdat de medische verklaring dateert van 21 oktober 2021 en op de dag van de bestreden beslissing ruim vier weken oud is, en de rechtbank ter zitting niet de psychiater heeft gehoord, maar GZ psychologen die niet in een actualisering van de medische verklaring voorzien.38.De GZ psychologen hebben blijkens de bestreden beslissing en het proces verbaal, niets verklaard over de psychische stoornis van betrokkene. Hun relaas betrof vooral het niet innemen van het (medicatie) depot (proces-verbaal, p. 1 en 2), aldus het middel.
2.35
De medische verklaring onder de Wvggz heeft geen algemene regel voor een uiterste ‘houdbaarheidsdatum’.39.De rechter zal uit moeten gaan van de toestand ten tijde van zijn beslissing (beoordeling ‘ex nunc’), waarbij volgens de memorie van toelichting een diagnose niet altijd direct te stellen is, maar de psychische stoornis wel “met voldoende zekerheid” moet zijn vastgesteld.40.
2.36
De maatstaf is niet het aantal dagen dat verlopen is tussen het geneeskundig onderzoek en de dagtekening van de verklaring, maar of de resultaten van het medisch onderzoek hun actualiteit en daarmee hun bruikbaarheid als grondslag voor de rechterlijke beslissing hebben behouden. De ziektegeschiedenis van de betrokkene, de consistentie van het ziektebeeld en de aard van de ziekte bepalen mede of het tijdsverloop sinds het onderzoek door de psychiater al dan niet acceptabel is te achten. Als er twijfel is over de actuele waarde van de resultaten van een eerder verricht medisch onderzoek en daarbij een beroep wordt gedaan op nieuwe feiten of omstandigheden, zal de rechter − desnoods ambtshalve − nadere informatie moeten opvragen. Dezelfde werkwijze kan worden gevolgd wanneer weliswaar geen beroep op nieuwe feiten is gedaan, maar inmiddels zoveel tijd verstreken is sinds het afgeven van de medische verklaring dat de rechter betwijfelt of de – destijds correct opgemaakte – medische verklaring nog steeds bruikbaar is als bewijs van de actuele gezondheidstoestand van de betrokkene.41.
2.37
De klachten stuiten mijns inziens al af op het feit dat ter zitting bij de rechtbank door betrokkene niet is aangegeven dat de medische verklaring niet (meer) actueel is, althans er zijn geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren gebracht waardoor getwijfeld kon worden aan de actualiteit van de medische verklaring. De bruikbaarheid van de medische verklaring als bewijs van de actuele gezondheidstoestand komt aan bod bij eventuele (opgeroepen) twijfels daartoe. Er zijn blijkens het proces-verbaal ter zitting (en overigens ook in de stukken) geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd, waaruit zou blijken dat de medische verklaring niet (meer) actueel is. Het middel erkent dit ook in onderdeel 3 waar het noemt dat de GZ-psychologen, blijkens de bestreden beslissing en het proces-verbaal, niets verklaard hebben over de psychische stoornis van betrokkene, maar enkel op het (nog steeds) niet accepteren van een depot zijn ingegaan.
2.38
Uit het procesdossier blijkt dat het niet innemen van de medicatie leidt en eerder heeft geleden tot ernstig nadeel voor betrokkene en haar omgeving door recidief psychotische decompensatie, hetgeen ook weer resulteerde in het ontkennen van haar suikerziekte, het niet innemen van medicatie en het niet toelaten van controles. Dat in de vier weken nadat de medische verklaring is opgesteld deze toestand op een relevant punt of op een relevante wijze zou zijn gewijzigd blijkt niet uit de verklaringen ter zitting, zodat de rechtbank mijns inziens geen aanleiding had om te twijfelen aan de actualiteit van de medische verklaring. De ziektegeschiedenis en de consistentie van het ziektebeeld van betrokkene (zie ook rov. 2.36), waaruit blijkt dat betrokkene een ontbrekend ziektebesef en ziekte inzicht heeft, medicatieontrouw is, meermalen gedwongen is opgenomen, geïsoleerd leeft en de aard van haar ziekte (chronisch psychotisch ook onder antipsychotica, schizofrenie en cannabisafhankelijkheid) maken niet dat een enkel tijdsverloop van vier weken tot twijfel had moeten leiden of de medische verklaring nog steeds bruikbaar was als bewijs van de actuele gezondheidstoestand van de betrokkene.
2.39
Ook onderdelen 3 en 4 falen.
2.40
Onderdeel 5 bevat een voortbouwklacht in die zin dat als enige van de hiervoor gaande klachten slaagt, dan zijn ook artikel 5 aanhef sub e EVRM en artikel 14 lid 1 sub b van het VN Gehandicaptenverdrag geschonden. Immers is betrokkene dan langdurig haar vrijheid ontnomen terwijl niet "een procedure prescribed by law” is gevolgd.
2.41
Deze voortbouwklacht slaagt deels in het voetspoor van onderdeel 1.
2.42
De slotsom is dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. Ik geef Uw Raad in overweging de zaak zelf af te doen, door – na vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre – de toegewezen zorgmachtiging in de tijd te beperken tot twaalf maanden na de datum waarop zij is verleend. De zorgmachtiging zou dan van kracht zijn tot en met 22 november 2022.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot afdoening op de wijze als vermeld in rov. 2.42.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑04‑2022
Zie onder 1. Procesverloop van de bestreden beschikking. Dit memo maakt geen onderdeel uit van het overgelegde procesdossier. Het memo, de beschikking d.d. 9 januari 2020 tot het verlenen van de voorwaardelijke machtiging en de beschikking d.d. 9 december 2020 tot verlenen van de zorgmachtiging zijn bij de cassatieadvocaat opgevraagd, maar enkel de beschikking d.d. 9 december 2020 kon op 24 maart 2022 worden overgelegd. De cassatieadvocaat heeft aangegeven dat het memo niet aan betrokkene is verstrekt en verder niet ter zitting zou zijn behandeld en volgens hem geen onderdeel uitmaakt van het procesdossier.
De rechtbank zal hier doelen op de machtiging van 9 januari 2020. Er is geen machtiging die aanvangt op 9 januari 2021 blijkens het historisch overzicht van machtigingen van het OM. Ik zal in het vervolg de juiste datering van de machtiging aanhouden, namelijk 9 januari 2020.
Hoge Raad 4 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:818, JGz 2021/60.
Er wordt verwezen naar de noot van de redactie bij Hoge Raad 4 juni 2021, JGz 2021, afl 4 (JGz 2021/60).
Dit onderdeel uit de procesinleiding heb ik aangepast daar de datering van de machtigingen niet overeenkomen met het historisch overzicht. Zo vermeldt de procesinleiding dat het gaat om de inbewaringstelling die afliep op 18 september 2018 en de daaropvolgende machtiging voortgezet verblijf dateert van 13 augustus 2018. Ook vermeldt de procesinleiding dat de nieuwe voorwaardelijke machtiging d.d. 9 januari 2020, niet zou aansluiten op de voorgaande d.d. 29 november 2019.
Er wordt verwezen naar de notitie van mr. Kamphuis en het proces-verbaal, p. 2.
Dit is bij wetswijziging van 7 oktober 2020 (Stb. 2020, 404 jo 407, 31 oktober 2020 in werking getreden) aan artikel 6:5 Wvggz toegevoegd.
Stb. 2018, 37. Zie ook onder 2.22 van de conclusie van plv. P-G Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2021:322) voor Hoge Raad 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:885.
Handreiking Overgangsrecht, vastgesteld door de Bestuurlijke Ketenraad op 20 december 2019, p. 4, gepubliceerd op www.dwangindezorg.nl. Deze handreiking kan (hoogstwaarschijnlijk) niet worden aangemerkt als ‘recht’ in de zin van art. 79 lid 1 sub b RO (zie Hoge Raad 28 juni 1996, NJ 1997, 495, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.2), maar bevat wel afspraken tussen de verschillende ketenpartners en is primair bedoeld voor OM, GGZ Nederland, Rechtspraak en IGJ. Op p. 2 is bepaald: De RM’s met lange looptijd moeten in elk geval ruim vóór de uiterste datum worden omgezet. Deze uiterste datum is 31-12-2020. De Rechtspraak moet binnen een termijn van 3 weken uitspraak gaan doen anders is een bestaand verzoek niet meer geldig (bij inwerkingtreding van de Wvggz vervalt nawerking).
Zie Legemaate in zijn noot in NJ 2017/225 (onder 3) voor Hoge Raad 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2711.
Hoge Raad 25 oktober 2013 ECLI:NL:HR:2013:1040, rov. 4.2.1 onder verwijzing naar Hoge Raad 11 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2314.
Zie de conclusie (ECLI:NL:PHR:2021:264, onder 2.5-2.12 van) van plv. P-G Langemeijer voor Hoge Raad 4 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:818; conclusie van plv. P-G Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2021:322, onder 2.9-2.10) voor Hoge Raad 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:885; M.O. Samuels, Lexplicatie Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen, commentaar op artikel 17 Wet BOPZ, BOPZ (actueel t/m 1 juli 2004); W.J.A.M. Dijkers, Sdu Commentaar Gezondheidsrecht, Art. 17 Wet Bopz, Den Haag: Sdu 2014.
Zie o.m. Hoge Raad 19 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1969, NJ 1996, 604 m.nt. J. de Boer, rov. 3.3; Hoge Raad 23 februari 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2497, NJ 1996/618 m.nt. J. de Boer, rov. 3.3.
Hoge Raad 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2711, rov. 5.2.
Parket bij de Hoge Raad 12 maart 2021, ECLI:NL:PHR:2021:264, onder 2.12.
Parket bij de Hoge Raad 12 maart 2021, ECLI:NL:PHR:2021:264, onder 2.13 en de aldaar in voetnoot 14 aangehaalde jurisprudentie.
Zie ook Hoge Raad 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1040, rov. 4.2.2.
Zie ook Hoge Raad 25 oktober 2013 ECLI:NL:HR:2013:1040, rov. 4.2.3 en de conclusie van A-G Langemeijer ECLI:NL:PHR:2020:28, onder 2.7-2.8, voor Hoge Raad 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:305.
ECLI:NL:PHR:2013:1075, onder 2.12. Zie ook onder 2.5-2.9 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2020:387) voor Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:964.
W.J.A.M. Dijkers, Sdu Commentaar Gezondheidsrecht, art. 2 t/m 35 Wet Bopz, aant. 1.1, Den Haag: Sdu 2014.
Voorheen werd aan ambulante dwangverpleging vorm gegeven door een paraplumachtiging, een 'opnemingsvorm' waarbij patiënten met een stok achter de deur buiten de inrichting toch aan de voorwaarden bleven voldoen die hun behandelaar hen voorschreef. De voorwaardelijke machtiging kwam ter vervanging van de paraplumachtiging in al zijn verschijningsvormen en had tot doel psychiatrische patiënten ambulant te kunnen behandelen middels het formuleren van een aantal voorwaarden, met de stok achter de deur van een opneming wanneer die voorwaarden niet meer werden nageleefd. Zie R.B.M Keurentjes, ‘Gezichtspunt - De voorwaardelijke machtiging en de observatiemachtiging in de Wet Bopz: een bijzonder staaltje wetgeving’, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2002/8.3.
Parket bij de Hoge Raad 30 augustus 2013, ECLI:NL:PHR:2013:1075, onder 2.9.
Hoge Raad 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2711, JVGGZ 2017/3 m.nt. W.J.A.M. Dijkers, NJ 2017/225 m.nt. J. Legemaate.
Zie ook mijn conclusie ECLI:NL:PHR:2020:387 onder 2.7-2.9 voor Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:964.
ECLI:NL:PHR:2017:906 voor Hoge Raad 8 september 2018, ECLI:NL:HR:2017:2268.
ECLI:NL:PHR:2021:264, rov. 2.13.
Zie de noot van J. Legemaate in NJ 2021/234 bij de uitspraak van 4 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:818. De rechtbank dient wel te onderzoeken of de betrokkene, gelet op het tijdstip waarop de officier van justitie het verzoekschrift heeft ingediend, voldoende gelegenheid heeft gehad om zich te verweren. Zie ook W.J.A.M. Dijkers, Sdu Commentaar Gedwongen zorg, art. 6:5 Wvggz, C 2.2., Den Haag: Sdu 2020.
Stb. 2021, 523
Zie voetnoot 1.
Zie de medische verklaring, p. 3: “a. Welk gedrag dat voortvloeit uit de psychische stoornis leidt tot (dreigend) ernstig nadeel?In het verleden is gebleken dat er sprake is van een ernstig nadeel indien cliënt vanwege ontbrekend ziekte inzicht haar medicatie op eigen initiatief staakt of niet laat toedienen door haar behandelaren. In September 2018 was cliënt medicatieontrouw wat heeft geleid tot een recidief psychotische decompensatie met een gedwongen heropname als gevolg. Psychose uit zich bij cliënt in verward gedrag en verbale agressie. Cliënt richtte deze agressie richting de buren en thuiszorg die haar medicatie onder toezicht aanbood. In haar woning was er sprake van forse vervuiling met een rattenplaag waarbij de buren ernstig benadeeld werden. Tevens in het verleden (en mogelijk ook in het heden) was er sprake van cannabisgebruik, waarna een toename van achterdocht werd gezien waarbij cliënt binnen zeer korte tijd verbaal agressief en oninvoelbaar wordt.b. Wat is het (dreigend) ernstig nadeel voor betrokkene of diens omgeving? Cliënt loopt gevaar op een nieuwe psychotische decompensatie als gevolg van het ontbreken van ziekte inzicht en -besef, met in het verleden sprake van recidiverende medicatieontrouw.Ten tijde van psychotische decompensatie dreigt er gevaar voor agressie richting behandelaren en buren. Er is tevens sprake van ernstig nadeel gezien cliënt brandgevaarlijk is door brandende sigarettenpeuken op verschillende plekken in huis te laten smeulen. Cliënt is niet in staat ten tijde van psychotische decompensatie om voor zichzelf en haar woning te zorgen. Er was sprake van een ongedierte plaag en zelfverwaarlozing. Cliënt ontkent haar suikerziekte en neemt haar medicatie niet in en laat controles niet toe.”
Het middel verwijst naar CAG Langemeijer 23 maart 2021, ECLI:NL:PHR:2021:322.
Zie bijvoorbeeld mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2021:1001, onder 3.11-3.13) voor Hoge Raad 3 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1811 (medische verklaring was drie weken oud, afgedaan met 81 RO); plv. P-G Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2021:322, onder 2.6- 2.14) voor Hoge Raad 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:885 (actualisatie medische verklaring kan niet door verpleegkundig specialist).
Kamerstukken II 2009/10, 32399, nr. 3, p. 64, 68, 74.
Beroepschrift 02‑02‑2022
Procesinleiding
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen,
Mevrouw [betrokkene] (‘Betrokkene’), wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres] die voor deze zaak woonplaats heeft gekozen aan het Louis Couperusplein 2 (2514 HP) Den Haag ten kantore van mr. M.A.M. Wagemakers, advocaat bij de Hoge Raad die door betrokkene is aangewezen om haar als zodanig te vertegenwoordigen en die deze procesinleiding in het webportaal van de Hoge Raad indient.
Verweerder in deze is:
De Officier van Justitie van het arrondissementsparket Amsterdam
IJdok 163
1013 MM Amsterdam
Betrokkene stelt hierbij cassatieberoep in tegen:
- —
de beschikking van de rechtbank Amsterdam (de ‘Rechtbank’) van 22 november 2021 met zaaknummer C/13/709108/FA RK 21-6795 tussen de Officier van Justitie als verzoeker en Betrokkene als verweerster.
Betrokkene legt bij deze procesinleiding het procesdossier ter griffie over, bestaande uit:
- 1.
Verzoekschrift Zorgmachtiging d.d. 29 oktober 2021 met daarbij:
- ○
Bevindingen van de geneesheer-directeur [geneesheer-directeur] d.d.27 oktober 2021;
- ○
Medische verklaring van [psychiater[ d.d. 21 oktober 2021;
- ○
Zorgplan/behandelplan van zorgverantwoordelijke [zorgverantwoordelijke] d.d. 29 september 2021;
- ○
Openbaar Ministerie Historisch overzicht d.d. 29 oktober 2021;
- ○
Uittreksel Justitiële documentatie d.d. 27 augustus 2021;
- ○
Centraal curatele- en bewindregister;
- ○
Openbaar Ministerie Bijlagenoverzicht.
- 2.
Beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 22 november 2021;
- 3.
Proces-verbaal Rechtbank Amsterdam d.d. 22 november 2021;
- 4.
Pleitaantekeningen mr. A.S. Kamphuis ‘notitie [betrokkene], geboren [geboortedatum] 1962’.
Betrokkene voert tegen de beschikking aan het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist als in de beschikking is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
Inleiding
Dit is een Wvggz zaak.
Het middel stelt onder andere de rechtsvraag aan de orde of de rechter een zorgmachtiging voor de maximale duur van 24 maanden kon afgeven, terwijl niet was voldaan aan de eis dat aan betrokkene ten minste de afgelopen vijf jaar aaneengesloten verplichte zorg is verleend. De rechtbank heeft erkend dat er twee zorgonderbrekingen waren van langer dan vier weken. Omdat het uiteindelijk om minimale termijnoverschrijdingen zou gaan waarvoor de rechtbank een verklaring kon geven, is dit toelaatbaar geacht.
Ondanks een daartoe gevoerd verweer, heeft de rechtbank de zorgmachtiging voor de maximale duur ook verleend, zonder minder belastende alternatieven te onderzoeken.
De rechtbank heeft de zaak verder beslist op grond van een medische verklaring van ruim vier weken oud, terwijl deze ter zitting niet is geactualiseerd door een psychiater.
Indien enige klacht slaagt, kan ook het dictum niet in stand blijven.
Klachten
Berekening afgelopen vijf jaar aaneengesloten verplichte zorg
1.
Deze klacht richt zich tegen rov 2.11 en het dictum in rov 3. In rov 2.11 heeft de rechter geoordeeld:
‘Ten aanzien van de verzochte duur van 24 maanden overweegt de rechtbank als volgt. De officier van justitie heeft verzocht de zorgmachtiging voor een duur van 24 maanden te verlenen. De rechtbank zal, gezien het per 3 1 oktober 2020 gewijzigde artikel 6:5 Wvggz, de zorgrnachtiging verlenen voor de duur van 24 maanden omdat wordt voldaan aan de in artikel 6:5, onder c, tweede lid, Wvggz gestelde voorwaarde dat de afgelopen vijfjaar onafgebroken verplichte zorg aan betrokkene is verleend. De rechtbank is het met de advocaat eens dat er twee onderbrekingen zijn van langer dan vier weken (nawerkingsperiode), maar het gaat hier om een minimale overschrijding van een aantal dagen waarvoor de rechtbank bovendien een verklaring heeft. De machtiging tot voortzetting inbewaringstelling van 18 september2018 sluit niet direct aan op de machtiging tot voortgezet verblijf (overschrijding van vier dagen), omdat er ten aanzien van betrokkene eerst een inbewaringstelling is afgegeven door de burgemeester die een duur van drie dagen kent. Daarnaast is het verzoek tot voortzetting in bewaringstelling gelijktijdig behandeld met een verzoek tot het verlenen van een voorwaardelijke machtiging, een zogenoemde combi-zitting, die kennelijk eerder was aangevraagd als een aansluitende machtiging. De overschrijding tussen de nieuwe voorwaardelijke machtiging van 9 januari 2021 en de voorwaardelijke machtiging die op 28 november 2019 afliep, is 42 dagen waarvan 30 kunnen worden afgetrokken in verband met de nawerking. De resterende overschrijding is hoogstwaarschijnlijk te verklaren door een niet tijdige behandeling van verzoek door de rechtbank.
De rechtbank overweegt verder dat het in het belang is van betrokkene dat er een machtiging voor de duur van 24 maanden wordt verleend. Voldoende duidelijk is geworden dat een machtiging voor een langere duur nodig is om een consequentie medicatie-inname te verzekeren en ontregeling van betrokkene te voorkomen.’
1.1
Hiermee is het recht geschonden, met name artikel 6:5 aanhef en sub c, Wvvgz, althans heeft de rechtbank haar beschikking onbegrijpelijk en/of anderszins (onvoldoende) gemotiveerd. Immers, heeft de rechtbank de wettelijke eis dat er sprake moet zijn van de ‘afgelopen vijf jaar aaneengesloten zorg’miskend door te oordelen (i) dat het om een minimale overschrijding van een aantal dagen gaat en (ii) waarvoor de rechtbank een verklaring heeft. Daarmee heeft de rechtbank —onjuist— een zorgmachtiging tot en met 22 november 2023 verleend.
1.2
Het recht, met name artikel 6:6 aanhef sub a Wvggz, is ook geschonden omdat de rechter heeft miskend dat de zorgmachtiging vervalt indien de geldigheidsduur is verstreken, tenzij de officier van justitie uiterlijk vier weken voordat de geldigheidsduur is verstreken een nieuw verzoekschrift voor een zorgmachtiging heeft ingediend. Immers, heeft de rechter —onjuist— de termijnoverschrijding gesauveerd door te oordelen dat die minimaal is en waarvoor de rechter bovendien een verklaring heeft. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is dit ook, of althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
1.3
Ook valt niet valt in te zien hoe met een termijnoverschrijding van vier dagen in 2018, een behandeling ter combizitting en een overschrijding met 42 dagen waarvan er 30 kunnen worden afgetrokken in verband met de nawerking, is voldaan aan de wettelijke eis van ‘afgelopen vijf jaar aaneengesloten zorg’ als bedoeld in artikel 6:5 aanhef sub c Wvggz. Hiermee is het recht geschonden, met name artikel 6:5 aanhef en sub c, Wvvgz, althans heeft de rechtbank haar beschikking onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
1.4
Het recht is ook geschonden, met name artikel 24 Rv omdat de rechter zijn oordeel, dat de combizitting kennelijk eerder was aangevraagd als de aansluitende machtiging en de resterende termijnoverschrijding hoogstwaarschijnlijk te verklaren is door een niet tijdige behandeling van het verzoek door de rechtbank, de zaak niet heeft beslist op de grondslag van hetgeen partijen ten gronde hebben gelegd aan hun verzoek en verweer en uit de wet ook niet anders voortvloeit. Dit oordeel is daarmee ook, of althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
1.5
Verder heeft de rechter onterecht niet vastgesteld en blijkt uit de processtukken ook niet dat de officier van justitie uiterlijk vier weken voordat de geldigheidsduur van de machtig voorgezet verblijf d.d. 13 augustus 2018 afliep en de expiratie van voorwaardelijke machtiging d.d. 29 november 2019, een verzoek om een aansluitende machtiging heeft ingediend. Dit oordeel is dan onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting
Nawerking onder de BOPZ
Onder de oude Wet BOPZ kwam het voor dat oude machtigingen doorliepen omdat er tijdig een nieuw verzoek om een machtiging was ingediend. Uw Raad heeft dat toen toelaatbaar geacht.
Voormalig PG Langemeijer verwoordde dit eerder als volgt:
‘De Hoge Raad heeft overigens beslist dat het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorgaande machtiging niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van het (te laat ingediende) verzoek van de officier van justitie om een machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen. Echter, indien de vordering tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf door de officier van justitie is ingesteld nadat de geldigheidsduur van de lopende machtiging was geëindigd, staat het door wettelijke termijnen beschermde belang van de patiënt eraan in de weg dat de machtiging tot voortgezet verblijf wordt verleend voor een langere periode dan een jaar na de dag waarop de lopende machtiging eindigde. In zulke gevallen is een verkorting van de geldigheidsduur van de nieuw te verlenen machtiging verplicht’. 1.
Geen nawerking onder de Wvggz
De Wvggz kent geen nawerking. De einddatum van de verleende zorgmachtiging is een harde grens. Als verplichte zorg noodzakelijk blijft, moet er vier weken voordat de zorgmachtiging afloopt een nieuwe machtiging zijn verzocht. Vervolgens heeft de rechtbank drie weken om te beslissen (artt 6:6 onder a jo. 6:2 lid 1 onder a Wvggz).
Uit art. 6:6 onder a Wvggz kan worden afgeleid dat de rechtbank minder tijd heeft om te beslissen als de officier van justitie zich niet aan die vier weken houdt.
De voortgezette crisismaatregel —hier niet aan de orde— kent nog wel enige nawerking. Als de officier van justitie voordat de geldigheidsduur van de voortgezette crisismaatregel is verstreken een zorgmachtiging verzoekt, loopt de voortgezette crisismaatregel maximaal drie weken door, de termijn waarbinnen de rechtbank moet beslissen. (art 7:10 aanhef en onder a jo. 6:2 lid 1 onder b Wvggz). Ook een crisismaatregel loopt drie dagen door als er tijdens een verzoek om voortzetting daarvan is ingediend (art. 7:5 Wvggz)’.2.
Berekening van de vijf jaarstermijn
Volgens de Memorie van Toelichting op artikel 6:5 Wvggz, kan de rechter ook in aansluiting op een rechterlijke machtiging, die is afgegeven op grond van de inmiddels vervallen Wet Bopz of een plaatsing op grond van artikel 37 Sr zoals dat artikel luidde vóór inwerkingtreding van de Wvggz, een zorgmachtiging van maximaal twaalf maanden onder de Wvggz verlenen, indien de zorgbehoefte daartoe aanleiding geeft.
Daarnaast is geregeld dat bij de berekening van het aantal jaren dat betrokkene aaneengesloten gedwongen zorg heeft ontvangen, ook gedwongen zorg, welke is verleend op grond van de Wet Bopz of een plaatsing op grond van artikel 37 Sr, wordt meegerekend. Dit is van belang indien een aansluitende zorgmachtiging voor de duur van maximaal 2 jaar wordt overwogen. Bij de bepaling of betrokkene ten minste vijf jaar aaneengesloten gedwongen zorg heeft ontvangen, is dus niet van belang welk deel daarvan op grond van de Wvggz, op grond van de Wet Bopz of door middel van een plaatsing op grond van artikel 37 Sr is verleend.3.
Termijnoverschrijdingen
Dijkers signaleert dat in de praktijk termijnoverschrijdingen voorkomen bij aansluitende zorgmachtigingen. Dat kan liggen aan de officier van justitie, de rechter of aan beiden.4. In de Memorie van Toelichting is te vinden dat bij zorgmachtigingen vanaf zes maanden mag worden verwacht dat ruimschoots voor het verstrijken van de termijn de procedure voor de volgende zorgmachtiging in gang wordt gezet.5.
Volgens artikel 6:6 Wvggz, vervalt een zorgmachtiging bij het einde van de geldigheidsduur. Met het verstrijken van die termijn is een einde gekomen aan de periode dat dwang was toegestaan.6.
Uit de beschikking van Uw Raad d.d. 4 juni 2021 volgt dat zolang de officier van justitie het verzoek om een aansluitende zorgmachtiging indient vóór expiratie van de lopende machtiging én de rechtbank beslist voor afloop van de geldigheidsduur van die lopende zorgmachtiging, een aansluitende machtiging kan worden verleend. Dat wil zeggen: indien aan de overige daarvoor geldende voorwaarden is voldaan. Beslist de rechtbank na afloop van de zorgmachtiging, dan kan er geen sprake zijn van aansluiten bij de eerdere machtiging en dus is een aansluitende machtiging niet meer mogelijk.7.
Betrokkene heeft ter zitting de vereiste periode van aaneengesloten zorg betwist:
- 1.
De inbewaringstelling liep af op 18 september 2018. De daaropvolgende machtiging voortgezet verblijf dateert van 13 augustus 2018; en
- 2.
De nieuwe voorwaardelijke machtiging d.d. 9 januari 2020, sluit niet aan op de voorgaande d.d. 29 november 2019.
(Notitie mr. Kamphuis: [betrokkene] geboren [geboortedatum] 1962)
In beide gevallen bestrijkt de overschreden periode volgens de rechter meer dan vier weken (rov 2.11). De advocaat van betrokkene heeft zich —subsidiair— op het standpunt gesteld dat er daarmee geen sprake is van aaneengesloten verplichte zorg over de afgelopen vijf jaren. Meer subsidiair verzocht zij om de machtiging voor één jaar toe te wijzen.8.
Naar aanleiding van dit verweer heeft de rechtbank vastgesteld dat er twee onderbrekingen zijn van langer dan vier weken; en
‘De resterende overschrijding is hoogstwaarschinlijk te verklaren door een niet tijdige behandeling van verzoek door de rechtbank.
De rechtbank overweegt verder dat het in het belang is van betrokkene dat er een machtiging voor de duur van 24 maanden wordt verleend (…)’
(rov 2.11)
De rechtbank heeft niet vastgesteld dat:
- (i)
de officier van justitie zijn verzoeken om voornoemde machtigingen tijdig heeft gedaan en
- (ii)
dat de rechtbank daar tijdig op heeft beslist.
Hiermee heeft de rechtbank een verkeerde maatstaf aangelegd. Verder, of althans, is diens beslissing onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
Schending subsidiariteits- en proportionaliteitsbeginsel
2.
Deze klacht richt zich tegen rov 2.9, 2.10, 2.11 en het dictum in rov 3. Hierin heeft de rechter geoordeeld dat het in belang van betrokkene is dat er een machtiging voor de duur van 24 maanden wordt verleend en dat voldoende duidelijk is geworden dat een machtiging voor een langere duur nodig is om een consequente mediatie-inname te verzekeren en ontregeling van betrokkene te voorkomen.
Hiermee is het recht, met name artikel 2:1 lid 3 Wvggz geschonden, althans heeft de rechtbank haar beschikking onbegrijpelijk en/of anderszins (onvoldoende) gemotiveerd. Immers, heeft de rechter dit oordeel niet gebaseerd op een onderzoek naar minder bezwarende alternatieven, met name een zorgmachtiging voor een kortere duur.
Toelichting
Bij de uitvoering van een zorgmachtiging zal moeten worden beoordeeld of er geen lichtere interventies mogelijk zijn, of de verplichte zorg effectief is en het aanzienlijke risico op ernstige schade ook daadwerkelijk wegneemt.
De proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid moeten bij de voorbereiding, de afgifte, de tenuitvoerlegging, de uitvoering, de wijziging en de beëindiging van een crisismaatregel, machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel of zorgmachtiging worden beoordeeld en dus worden meegewogen in de besluitvorming.
Dit betekent volgens de wetgever dat de interventies enerzijds de vrijheid van betrokkene niet verder mogen beperken dan noodzakelijk is, maar tegelijkertijd ook afdoende moeten zijn om het aanzienlijke risico op ernstige schade af te kunnen wenden. Teneinde zorg op maat te kunnen bieden, vereist het derde lid dat bij de voorbereiding, de afgifte, de uitvoering en de beëindiging van een zorgmachtiging of crisismaatregel aan de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid van de zorg wordt getoetst. Deze voortdurende toetsing door alle actoren die bij de uitvoering van de wet betrokken zijn, moet er toe leiden dat de verplichte zorg niet in strijd komt met het ultimum remedium-beginsel.9.
Namens betrokkene is meer subsidiair het verweer gevoerd dat een zorgmachtiging voor één jaar volstaat en dat toewijzing van 24 maanden voor betrokkene kan betekenen dat er gedurende die periode geen hernieuwde beoordeling zal plaatsvinden door een onafhankelijke psychiater.10.
Blijkens de bestreden beschikking en het proces verbaal, heeft de rechter niet onderzocht of een kortere duur van de te verlenen zorgmachtiging hetzelfde beoogde effect zou kunnen hebben en ook effectief zou kunnen zijn. De standaard bouwsteen overwegingen in rov 2.9 en 2.10 zeggen hierover niets.
Ook het oordeel —rov 2.11 laatste alinea— dat het in belang van betrokkene is dat er een machtiging voor de duur van 24 maanden wordt verleend en dat voldoende duidelijk is geworden dat een machtiging voor een langere duur nodig is om een consequentie mediatie-inname te verzekeren en ontregeling van betrokkene te voorkomen, is onbegrijpelijk omdat het geen inzicht geeft waarom dit niet met een zorgmachtiging van één jaar zou kunnen worden bereikt.
Geen oordeel op basis van actuele gezondheidstoestand
3.
Deze klacht richt zich tegen rov 2.3, 2.4 en 2.11. Hierin heeft de rechter geoordeeld dat er sprake is van een psychische stoornis, (rov 2.3), ernstig nadeel (rov 2.4) en dat is voldaan aan de criteria en doelen van verplichte zorg als bedoeld in de Wvggz (rov 2.11).
3.1
Hiermee is het recht geschonden. Immers schrijft artikel 5.8 Wvggz voor dat de medische verklaring over de actuele gezondheidstoestand van betrokkene moet gaan of dat uit zijn gedrag als gevolg van de psychische stoornis ernstig nadeel voortvloeit. De medische verklaring dateert van 21 oktober 2021 en is op de dag van de bestreden beslissing ruim vier weken oud. Daarmee heeft de rechtbank —onjuist— niet een zorgmachtiging verleend op basis van de actuele medische situatie.
3.2
Het recht is ook geschonden, met name artikel 5.8 Wvggz, althans is deze beslissing onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd omdat op het moment van de bestreden beslissing niet de actuele medische situatie van betrokkende kon worden vastgesteld omdat de informatie over de gezondheid van betrokkene niet recent was, ook niet op basis van de verklaring van de ter zitting gehoorde GZ-psychologen (rov. 1 tweede alinea). Zij zijn geen psychiater en kunnen niet voorzien in een actualisatie van een medische verklaring.
Toelichting
Gebrekkige medische verklaring
Volgens uw Raad heeft de jurisprudentie onder de oude Wet BOPZ zijn werking onder de Wvggz behouden.11. Volgens die jurisprudentie is de aan te leggen maatstaf dat van de onderzoekende psychiater in verband met de op hem rustende verplichting om datgene te doen wat redelijkerwijs van hem kan worden verwacht om het door de wet vereiste onderzoek te doen plaatsvinden, en aan een persoon op wie de verklaring betrekking heeft zelf kenbaar maakt dat hij voornemens is hem te onderzoeken en dat hij, indien hij daarin niet slaagt, in zijn verklaring uiteenzet op welke gronden hij, mede aan de hand van gegevens van derden, niettemin tot zijn slotsom is gekomen. Ook de rechtbank zal dienen na te gaan of ondanks de aan het onderzoek klevende beperking, voldoende is komen vast te staan dat betrokkene is gestoord in haar geestvermogens en dat zich een geval als bedoeld in art. 6.4 lid 1 Wvggz voordoet.12.
Over de in verband met de COVID geldende beperkingen, zoals hier aan de orde, heeft de voormalig plv PG Langemeijer de jurisprudentie van uw Raad —voor zover hiervan toepassing— als volgt samengevat:
- —
heeft de psychiater in zijn medische verklaring zijn bevindingen vermeld over de actuele gezondheidstoestand van betrokkene en heeft hij uiteengezet waarom hij betrokkene slechts in een beperkte mate heeft kunnen onderzoeken en op welke gronden hij -mede aan de hand van van derden verkregen informatie — niettemin tot de slotsom is gekomen dat een geval als bedoeld in art 6.4 lid 1 Wvggz zich voordoet;
- —
heeft de rechtbank nagegaan of de psychiater datgene heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kon worden verwacht om het door de wet vereiste onderzoek te doen plaatsvinden;
- —
heeft de rechtbank nagegaan of, ondanks deze aan de medische verklaring klevende beperking, voldoende is komen vast te staan dat een geval als bedoeld in art. 6:4 lid Wvggz zich voordoet.13.
Actuele gezondheidssituatie
Van vrijheidsbeneming op grond van een geestelijke stoornis ex artikel 5 aanhef en onder e EVRM, moet de medische verklaring de ‘actual state of mind’ vaststellen (EHRM 5 oktober 2000; Varbanov/Bulgarije, appl no. 31365/96, BJ 2001/36 m nt Dijkers).
De rechter moet bij de beoordeling van een verzoek om een zorgmachtiging uitgaan van de medische toestand van betrokkene ten tijde van zijn beslissing (ex nunc).
De Wvggz voorziet niet in een uiterste houdbaarheidsdatum van een medische verklaring. Bij twijfel kan het horen van de psychiater als deskundige de vereiste actualisering bewerkstelligen.
De rechtbank heeft ter zitting niet de psychiater gehoord, maar GZ psychologen. Zij kunnen niet in een actualisering van de medische verklaring voorzien.
Wellicht dat de rechtbank heeft bedoeld dat zij aan de hand van hun verklaring tot het oordeel is gekomen dat de actuele toestand niet op een relevant punt of niet in relevante wijze is gewijzigd sinds de medische verklaring werd uitgebracht (vgl CAG Langemeijer 23 maart 2021, ECLI:NL:PHR:2021:322).
Dit is niet aannemelijk omdat de rechtbank hierover niets heeft overwogen. Verder hebben de GZ psychologen, blijkens de bestreden beslissing en het proces verbaal, niets verklaard over de psychische stoornis van betrokkene. Haar relaas betrof vooral het niet innemen van het (medicatie) depot. (PV, p. 1 en 2).
Noodzakelijk geachte zorg
4.
Deze klacht richt zich tegen rov 2.7, 2.11 en 3. Hierin heeft de rechtbank geoordeeld dat betrokkene zorg nodig heeft, zijn de modaliteiten van die noodzakelijke zorg bepaald, dat is voldaan aan de criteria en doelen voor verplichte zorg als bedoeld in de Wvggz en is de zorgmachtiging verleend.
Hiermee is het recht geschonden, met name artt. 6 lid 1 Wvggz, althans heeft de rechtbank haar beschikking onbegrijpelijk en/of anderszins (onvoldoende) gemotiveerd. Immers, was het medisch onderzoek ondeugdelijk en de gediagnostiseerde gezondheidstoestand van betrokkene op het moment van de besteden uitspraak niet (meer) actueel. Op basis daarvan had de rechtbank niet tot de verplichte zorg mogen/kunnen oordelen (rov 2.5).
Toelichting
Zie de toelichting onder middelonderdeel 3. Als de rechtbank op basis van het (gedateerde) medisch onderzoek niet kon oordelen tot een psychische stoornis, dan had de rechtbank ook niet tot de noodzakelijke zorg (rov 2.5) kunnen oordelen.
Schending EVRM en het VN Gehandicaptenverdrag
5.
Deze klacht richt zich tegen rov 2.11 en het dictum in rov 3. Indien enige van de hiervoor gaande klachten slaagt, dan zijn ook artikel 5 aanhef sub e EVRM en artikel 14 lid 1 sub b van het VN Gehandicaptenverdrag geschonden. Immers is betrokkene dan langdurig haar vrijheid ontnomen terwijl niet ‘een procedure prescribed by law’ is gevolgd.
Conclusie
Op bovenstaande gronden verzoekt Betrokkene de Hoge Raad de bestreden beschikking van de Rechtbank Amsterdam te vernietigen en te verwijzen.
Deze procesinleiding is ingediend via het digitale portaal van de Hoge Raad.
Den Haag, 2 februari 2022.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑02‑2022
CAG plv PG Langemeijer par 2.19 vóór HR 28 juni 2019, NJ 2019/335.
Wenk onder HR 21 februari 2020, RFR 2020/2020/68.
TK 2019/20, 35 456, nr. 3, p. 3–4.
W.J.A.M. Dijkers: Sdu Commentaar Gedwongen zorg, par. 3.1.
MvT, t.a.p.
Zie: noot Dijkers, par 6 onder HR 5 maart 2021, Jgz 2021, afl 2, p. 124.
Noot redactie bij HR 4 juni 2021, JGz 2021, afl 4.
Notitie mr. Kamphuis en PV, p. 2.
TK 2009/2010, 32399, nr. 3, p. 47–48.
Notitie mr. Kamphuis, p.2.
ECLI:NL:HR:2020:2016, NJ 2021/96 m nt J. Leegemaate.
Vgl CAG par 2.6 voorafgaand aan HR 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8476.
ECLI: NL:PHR:2020:705, par 2.28.