Bij het arrondissementsparket Den Haag.
HR, 29-05-2020, nr. 20/00338
ECLI:NL:HR:2020:964
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-05-2020
- Zaaknummer
20/00338
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:964, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑05‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:387, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2020:387, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑04‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:964, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑05‑2020
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/00338
Datum 29 mei 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT ROTTERDAM,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 7 november 2019 met zaaknummers C/10/584905/FA RK 19-9350, C/10/583916/FA RK 19-8886 en C/10/583913/FA RK 19-8883.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over de beschikking van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die beschikking. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 29 mei 2020.
Conclusie 03‑04‑2020
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/00338
Zitting 3 april 2020
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[betrokkene],
verzoekster tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: mr. N.C. van Steijn,
tegen
de Officier van Justitie in het arrondissement
Rotterdam,
verweerder in cassatie,
hierna: officier van justitie,
niet verschenen.
In deze BOPZ-zaak gaat het om de vraag of sprake is van “nawerking” van de voorgaande machtiging in de zin van art. 48 lid 1 Wet Bopz.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij beschikking van 21 maart 2019 van de rechtbank Rotterdam is een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis verleend tot en met 21 september 2019.
(ii) Op 3 mei 2019 is aan betrokkene voorwaardelijk ontslag verleend op grond van art. 47 Wet Bopz.
(iii) Op 19 september 2019 heeft de officier van justitie1.twee verzoekschriften ingediend2.met bijlagen waaronder de geneeskundige verklaringen. In het eerste verzoekschrift is primair verzocht om een voorwaardelijke machtiging te verlenen ten aanzien van betrokkene en in het tweede verzoekschrift subsidiair een voorlopige machtiging ten aanzien van betrokkene te verlenen tot het doen opnemen en doen verblijven van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis.
(iv) Op 25 september 2019, dus na het verstrijken van de geldigheidsduur van de hiervoor onder (i) genoemde machtiging tot voortgezet verblijf, heeft de geneesheer-directeur het voorwaardelijk ontslag van betrokkene op grond van art. 47 lid 3 in verbinding met art. 46 Wet Bopz ingetrokken en betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis doen opnemen, omdat zij rond die periode ongeoorloofd afwezig is geweest.
(v) Op 3 oktober 2019 heeft betrokkene een strafbaar feit gepleegd en is zij in bewaring genomen.
(vi) Op 8 oktober 2019 heeft de rechtercommissaris de bewaring geschorst met ingang van moment van aankomst van betrokkene in FPC de Kijvelanden.
(vii) Op 25 oktober 2019 heeft de rechtbank Rotterdam (verder: de rechtbank) het verzoek mondeling behandeld.3.Door de officier van justitie is een memorandum overgelegd, waarbij is uitgelegd waarom zowel een verzoek voorwaardelijke machtiging als een verzoek voorlopige machtiging is ingediend en verzocht wordt om primair een machtiging voortgezet verblijf, subsidiair een voorlopige machtiging en meer subsidiair voorwaardelijke machtiging. Tijdens die mondelinge behandeling, waarvan een (extract)proces-verbaal is opgesteld, heeft de rechtbank de verdere behandeling van het verzoek aangehouden om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen desgewenst een verzoek tot het verlenen van een andersoortige machtiging in te dienen, waarbij de rechtbank heeft laten weten te denken aan een machtiging voortgezet verblijf als bedoeld in art. 15 van de Wet Bopz.
(viii) Op 31 oktober 2019 heeft de officier van justitie4.de rechtbank verzocht om machtiging tot voortgezet verblijf ten aanzien van betrokkene te verlenen.
(ix) Nadat de mondelinge behandeling op 7 november 2019 is voortgezet in aanwezigheid van betrokkene, haar advocaat ([betrokkene 1]) en [betrokkene 2], psychiater verbonden aan psychiatrisch ziekenhuis Fivoor te Portugaal, heeft de rechtbank op diezelfde datum de bestreden beschikking gegeven.
(x) Bij die beschikking heeft de rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf verleend van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis tot en met 21 maart 2020. De verzoeken tot een voorlopige machtiging en een voorwaardelijke machtiging zijn afgewezen.
1.2
Betrokkene heeft tegen de bestreden beschikking - tijdig5.- beroep in cassatie gesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend. In het verzoekschrift tot cassatie is het recht voorbehouden om naar aanleiding van de inhoud van het opgevraagde proces-verbaal het cassatiemiddel aan te vullen. Het proces-verbaal van de zitting van 7 november 2019 is (na herhaaldelijk aandringen bij de griffie van de rechtbank) eerst op 25 maart 2020 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Het proces-verbaal van de zitting van 25 oktober 2019 is op het moment van het nemen van de conclusie nog niet binnenkomen. De advocaat heeft bij fax van 31 maart 2020 laten weten van het voorbehoud geen gebruik te maken.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
De Wet Bopz is per 1 januari 2020 is vervallen. Op grond van het overgangsrecht in art. 15:1 lid 1 Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Stb. 2018, 37) blijft de Wet Bopz op de behandeling van deze zaak van toepassing.
2.2
Het cassatiemiddel bevat drie onderdelen.
Onderdeel 1
2.3
Onderdeel 1 richt zich tegen rechtsoverweging 3.1.2 van de bestreden beschikking waarin, voor zover van belang, het volgende is overwogen:
“3.1.2. [..]
De rechtbank stelt vast dat de verzoeken om een voorwaardelijke machtiging en voorlopige machtiging van 19 september 2019 tijdig, dat wil zeggen voor het verstrijken van de geldigheidsdatum van de lopende machtiging zijn ingediend. Op grond van artikel 48, eerste lid, onder b van de Wet Bopz was sprake van nawerking van de lopende machtiging. Op grond van artikel 17, lid 2 van de Wet Bopz had binnen vier weken na het indienen van het verzoekschrift op het verzoek beslist moeten worden. Dat is niet gebeurd, maar maakt niet dat er niet meer op de verzoeken beslist kan worden. Het betoog van de advocaat in dit verband dat betrokkene onmiddellijk ontslag moet worden verleend uit het psychiatrisch ziekenhuis slaagt niet, omdat niet de rechtbank maar de geneesheer-directeur ontslag verleent. De rechtbank is niet bevoegd om op een dergelijk verzoek te beslissen. Dat in eerste instantie een machtiging tot voorlopig verblijf is gevorderd en pas later met toepassing van artikel 8a van de Wet Bopz om een machtiging tot voortgezet verblijf is gevraagd maakt een en ander niet anders. Voordat de laatste machtiging tot voortgezet verblijf is geëindigd, is een verzoek tot een voorlopige machtiging ingediend, welk verzoek net als een machtiging tot voortgezet verblijf strekt tot voortduring van de opname van betrokkene. De rechtbank concludeert dat de officier van justitie ontvankelijk is in zijn verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene.”
2.4
Betrokkene klaagt in het onderdeel – in de kern - dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat sprake is van nawerking ex art. 48 lid 1 sub b Wet Bopz. De rechtbank heeft, aldus het onderdeel, miskend dat de in het geding zijnde verzoeken niet kunnen worden aangemerkt als verzoeken om aansluitende rechterlijke machtigingen als bedoeld in voornoemde bepaling.
Juridisch kader “nawerking” onder Wet Bopz.
2.5
Ik zal allereerst kort het juridische kader over de “nawerking” van art. 48 lid 1 Wet Bopz uiteenzetten. Dit artikel bepaalt, voor zover van belang, het volgende:
Tenzij voortzetting van het verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis als vrijwillig patiënt gewenst is en de betrokkene blijk geeft van de nodige bereidheid daartoe, verleent de geneesheer-directeur aan een patiënt op wie hoofdstuk II van deze wet (“Opneming”) toepassing heeft gevonden, ontslag uit het ziekenhuis zodra zich één van de volgende omstandigheden voordoet:
a. (…)
b. de geldigheidsduur van een der in hoofdstuk II, paragrafen 1 tot en met 4, bedoelde rechterlijke machtigingen is verstreken, tenzij vóór het einde van de termijn een verzoek is gedaan tot het verlenen van een aansluitende rechterlijke machtiging; in dat geval verleent de geneesheer-directeur ontslag
1°. zodra op het verzoek is beschikt en de beschikking niet strekt tot voortgezet verblijf;
2°. zodra de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken.
2.6
Uit de strekking van voormeld artikel volgt dat het gedwongen verblijf van de betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis wordt voortgezet op de grondslag van de voorgaande machtiging, zolang dit voor het onderzoek door de rechter ter zake van de aansluitende machtiging noodzakelijk is.6.Dit betekent dat de voorafgaande machtiging “nawerking” heeft gedurende de rechterlijke procedure over de verzochte aansluitende machtiging.
2.7
In de beschikking van Uw Raad van 25 november 20167.is de zogenoemde “nawerking” in een soortgelijke casus als de onderhavige aan de orde gesteld. In die zaak was (eveneens) sprake van een (bij beschikking van 1 oktober 2015 verleende) machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis tot 2 april 2016, waarbij de geneesheer-directeur op 22 oktober 2015 het voorwaardelijk ontslag had verleend. Nadat de officier van justitie op 21 maart 2016 een verzoek had ingediend om een voorwaardelijke machtiging te verlenen, heeft de geneesheer-directeur op 21 april 2016 (ofwel na het verstrijken van de geldigheidsduur van de machtiging tot voortgezet verblijf) het door hem verleende voorwaardelijke ontslag ingetrokken op de grond dat betrokkene de bijzondere voorwaarde niet had nageleefd. Vervolgens heeft de officier van justitie het verzoek van betrokkene om hem meteen in vrijheid te stellen, voorgelegd aan de rechtbank. De rechtbank heeft vervolgens bij beschikking van 28 april 2016 de bezwaren van betrokkene verworpen en het verzoek tot onmiddellijke invrijheidstelling afgewezen. Volgens de rechtbank kon de geneesheer-directeur gedurende vier weken na het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging (in dit geval: vier weken na 2 april 2016) het voorwaardelijk ontslag nog rechtsgeldig intrekken. Nadien heeft de rechtbank bij beschikking van 12 mei 2016, naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de officier van justitie van 26 april 2016, een machtiging tot voortgezet verblijf verleend tot 13 mei 2017.
Naar aanleiding van de klacht van betrokkene dat de rechtbank heeft miskend dat de geneesheer-directeur op 21 april 2016 het voorwaardelijk ontslag niet meer kon intrekken en betrokkene niet meer vrijwillig kon laten opnemen in het psychiatrisch ziekenhuis, heeft Uw Raad als volgt overwogen:
“4.2 Ingevolge art. 48 lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz verleent de geneesheer-directeur een patiënt op wie hoofdstuk II van de wet toepassing heeft gevonden ontslag uit het ziekenhuis zodra de geldigheidsduur van een van de in hoofdstuk II, paragrafen 1 tot en met 4, bedoelde rechterlijke machtigingen is verstreken, tenzij voor het einde van de termijn een verzoek is gedaan tot het verlenen van een aansluitende rechterlijke machtiging (in welk geval ontslag wordt verleend zodra op het verzoek is beschikt en de beschikking niet strekt tot voortgezet verblijf, dan wel de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken). In het onderhavige geval heeft de officier van justitie weliswaar op 21 maart 2016 een voorwaardelijke machtiging verzocht, maar die machtiging strekte niet tot voortzetting van een (onvrijwillig) verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. Art. 48 lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz brengt dan mee dat de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging tot voortgezet verblijf op 2 april 2016 was verstreken (vgl. HR 11 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2314, NJ 2011/404)8.. Dit betekent dat de geneesheer-directeur het hiervoor in 3.1 onder (ii) vermelde ontslag niet meer kon intrekken, en dat de geneesheer-directeur betrokkene toen niet meer op de voet van de voorgaande machtiging tot voortgezet verblijf onvrijwillig kon doen opnemen in het psychiatrisch ziekenhuis.”
2.8
Dijkers legt deze uitspraak aldus uit dat als de opvolgende maatregel die is verzocht niet de strekking heeft het gedwongen verblijf te doen voortduren, er geen ‘nawerking’ is.9.Ook Legemaate geeft aan dat van “aansluiting” alleen sprake kan zijn als de primaire doelen van de beide machtigingen overeenkomen.10.
2.9
A-G Langemeijer heeft in zijn conclusie van 26 juni 201711.onder 2.5 het volgende naar voren gebracht met betrekking tot art. 48 lid 1 Wet Bopz:
“2.5. Tot de in art. 48 lid 1 Wet Bopz genoemde gevallen die de ‘nawerking’ van de voorgaande verblijfsmachtiging doen eindigen behoort niet het geval dat de geneesheer-directeur besluit tot voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis op de voet van art. 47 Wet Bopz. Een feitelijke aanwezigheid van betrokkene buiten het psychiatrisch ziekenhuis op de voet van een voorwaardelijk ontslag staat op zichzelf niet in de weg aan het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf die aansluit op de lopende verblijfstitel. Sedert 1 januari 2004 (invoering wettelijke regeling van de voorwaardelijke machtiging) is het evenwel niet meer mogelijk een zgn. ‘paraplu-machtiging’ te verlenen, dat wil zeggen: een pro forma-machtiging waarvan het niet de bedoeling is dat deze ten uitvoer wordt gelegd zolang de patiënt zich aan bepaalde voorwaarden houdt. Indien het nodig wordt geacht dat de patiënt de prikkel van een mogelijke onvrijwillige opneming krijgt voorgehouden indien hij of zij zich niet aan bepaalde, door de rechter vastgestelde en na overleg met de patiënt bepaalde voorwaarden houdt, moet gebruik worden gemaakt van een voorwaardelijke machtiging als bedoeld in art. 14a Wet Bopz. Indien de betrokken patiënt op basis van een voorwaardelijk ontslag feitelijk buiten het psychiatrisch ziekenhuis verblijft en de verzochte vervolgmachtiging slechts (mijn onderstreping: A-G) een voorwaardelijke machtiging betreft, is er geen grond voor ‘nawerking’ van de verstreken verblijfsmachtiging.”
Bespreking onderdeel 1
2.10
In casu was aan betrokkene een machtiging tot voortgezet verblijf verleend tot en met 21 september 2019. Hoewel tijdig (namelijk twee dagen voor het verstrijken van de geldigheidsduur van deze machtiging) door de officier van justitie is verzocht primair om een voorwaardelijke machtiging en subsidiair om een voorlopige machtiging, is het de vraag of sprake is van “nawerking” op grond van art. 48, eerste lid, onder b, Wet Bopz, op grond waarvan de geneesheer-directeur op 25 september 2019 het voorwaardelijke ontslag kon intrekken. Voor de beantwoording van die vraag is van belang of de door de officier verzochte machtigingen (voorwaardelijke, althans voorlopige) aansloten op de verleende machtiging tot voortgezet verblijf.
2.11
Wat betreft het primaire verzoek om de voorwaardelijke machtiging van de officier van justitie, waarvan uit de tekst van art. 14a, lid 2, onder b, Wet Bopz volgt dat die is gericht op het verblijf van de patiënt buiten een psychiatrisch ziekenhuis12., ligt het antwoord in voormelde uitspraak van 25 november 2016 besloten: die sluit niet aan op een machtiging tot voortgezet verblijf.
2.12
Betrokkene betoogt dat ook (het subsidiaire verzoek van de officier van justitie om) een voorlopige machtiging niet aansluit, aangezien de machtiging niet strekt tot voortduring van het verblijf en betrokkene ten tijde van de indiening van de verzoekschriften en het expireren van de machtiging niet verbleef in het psychiatrisch ziekenhuis.
2.13
Ik deel deze visie niet. De voorlopige machtiging strekt, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, eveneens tot voortzetting van het onvrijwillig verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis. Daarmee sluit de verzochte maatregel dus aan op de eerder verleende machtiging voortgezet verblijf. Wat het gecompliceerd maakt is dat betrokkene voorwaardelijk ontslag was verleend door de geneesheer-directeur en ze feitelijk buiten het ziekenhuis verbleef op het moment dat de officier van justitie de verzoeken indiende. De vraag kan dan ook gesteld worden of de officier van justitie op dat moment wel een voorlopige machtiging kon vragen dan wel een machtiging voortgezet verblijf. Ik deel de mening van mijn ambtgenoot Langemeijer in zijn hiervoor aangehaalde conclusie onder rov. 2.9. waar hij stelt dat de feitelijke aanwezigheid van betrokkene buiten het psychiatrisch ziekenhuis op de voet van een voorwaardelijk ontslag op zichzelf niet in de weg staat aan het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf die aansluit op de lopende verblijfstitel voor zover maar geen sprake is van een zogenaamde paraplu-machtiging. Welswaar verzocht de officier van justitie aanvankelijk een voorlopige machtiging in plaats van een machtiging voortgezet verblijf, maar nu beide maatregelen strekken tot opname in een psychiatrisch ziekenhuis en op het moment dat de beslissing door de rechtbank werd gegeven betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef, is geen sprake van een paraplu-machtiging. Getwist kan worden over de vraag of in casu een voorlopige machtiging dan wel een machtiging voortgezet verblijf gegeven moet worden. Ook de officier had zijn twijfels gelet op het door hem ingediende memorandum van 25 oktober 2019, waarin hij zijn verzoeken wijzigde in die zin dat daarin verzocht wordt om primair een machtiging voortgezet verblijf, subsidiair een voorlopige machtiging en meer subsidiair voorwaardelijke machtiging. De rechtbank heeft op grond van artikel 8a Wet Bopz13.de officier gevraagd te onderzoeken of een maatregel voortgezet verblijf niet passender is.14.Mede naar aanleiding daarvan heeft de officier van justitie zijn verzoek aangevuld met een verzoek om een machtiging voortgezet verblijf. Vervolgens heeft de rechtbank een machtiging voortgezet verblijf verleend tot en met 21 maart 2020 en beide andere verzochte machtigingen afgewezen. Voorop staat echter dat nu ook de voorlopige machtiging strekt tot voortzetting van het onvrijwillig verblijf in het ziekenhuis de nawerking gegeven is en de geneesheer-directeur het voorwaardelijk ontslag mocht intrekken. Daaraan doet niet af dat de machtiging voortgezet verblijf pas later is verzocht. Het oordeel van de rechtbank geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Onderdeel 1 faalt dan ook.
Onderdeel 2
2.14
In onderdeel 2 betoogt betrokkene – kort gezegd - dat de rechtbank op onjuiste gronden de verzoeken om een voorwaardelijke machtiging en voorlopige machtiging heeft afgewezen, aangezien de rechtbank deze verzoeken niet in behandeling had mogen nemen, althans de officier van justitie niet-ontvankelijk had moeten verklaren aangezien hij het primaire en subsidiaire verzoek had gewijzigd in een verzoek tot machtiging voortgezet verblijf. Betrokkene meent dat zij belang heeft bij dit oordeel om te voorkomen dat hier in een verwijzigingsprocedure nog over geprocedeerd zou moeten worden dan wel met het oog op de discussie over de onrechtmatige vrijheidsbeneming. Aangezien ik tot de conclusie kom dat onderdeel 1 faalt, heeft betrokkene geen belang meer bij bespreking van dit onderdeel.Bovendien merk ik op dat de officier van justitie blijkens het memorandum van 25 oktober 2019, door de rechtbank aangeduid als het aanvullend verzoekschrift van de officier van justitie, het volgende heeft aangevoerd:
“[..] Mede daaruit leid ik ook de bevoegdheid van de OvJ af ter zitting mondeling een aanpassing van het verzoek te doen. Dat doe ik, nu betrokkene intussen weer is opgenomen en de eerder afgegeven machtiging tot voortgezet verblijf nog steeds geldt, in die zin dat ik vraag om primair een machtiging voortgezet verblijf, subsidiair een voorlopige machtiging en meer subsidiair een voorwaardelijke machtiging. Indien de rechtbank van mening is dat deze wijziging nu niet mogelijk is verzoek ik om de beslissing met toepassing van artikel 8a aan te houden. [..]”
Uit het (extract)proces-verbaal van 25 oktober 2019 blijkt – kort gezegd – dat de rechtbank zich af heeft gevraagd of in casu een andere maatregel dan de verzochte niet passender is en is het verzoek van de officier van justitie aangehouden om hem in de gelegenheid te stellen desgewenst een verzoek tot het verlenen van een andersoortige machtiging in te dienen. Vervolgens heeft de officier van justitie op 31 oktober 2019 een verzoek tot het verlenen van een machtiging voortgezet verblijf van betrokkene ingediend ex art. 8a Wet Bopz. Uit de bestreden beschikking leid ik af dat, zoals betrokkene ook stelt, de officier van justitie niet aanwezig is geweest tijdens de voortzetting van de mondelinge behandeling op 7 november 2019. Anders dan waar betrokkene in onderdeel 2 vanuit gaat, betekent het toepassing geven aan art. 8a Wet Bopz en het op die grond indienen van een verzoek door de officier van justitie, niet dat de andere verzoeken daarmee zonder meer zijn ingetrokken. Zeker gezien de gewijzigde verzoeken van de officier van justitie in zijn memorandum, had betrokkene er niet op mogen vertrouwen dat de verzoeken om een voorwaardelijke machtiging althans een voorlopige machtiging te verlenen, zouden zijn ingetrokken. De omstandigheid dat de officier van justitie het standpunt van betrokkene dat “gelet op het verzoek ex 8a BOPZ het verzoek tot verlening van een voorlopige machtiging van tafel was”, niet heeft weersproken, maakt dat niet anders. Artikel 8a Wet Bopz houdt niet in dat de reeds gedane verzoeken automatisch worden ingetrokken. De bepaling is ingevoegd omdat de rechtbank niet de bevoegdheid heeft om ambtshalve een andere machtiging te verlenen dan door de officier van justitie is verzocht. Dat laat het naast elkaar bestaan van meerdere verzoeken onverlet. De rechtbank hoefde betrokkene en de officier van justitie niet in de gelegenheid te stellen zich daarover nog uit te laten, zoals het onderdeel betoogt. Evenmin behoefde dit nadere motivering van de rechtbank. Het onderdeel faalt.
Onderdeel 3
2.15
Onderdeel 3 bevat een voortbouwende klacht, die gezien het voorgaande, eveneens geen bespreking meer behoeft.
2.16
De slotsom is dan ook dat alle onderdelen falen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑04‑2020
De verzoekschriften zijn ingediend bij de rechtbank Den Haag.
Bij het arrondissementsparket Rotterdam.
Het cassatierekest is op 3 februari 2020 bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen.
HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR1996:ZC2229, NJ 1997/682 m.nt. J. de Boer.
HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2711, JVGGZ 2017/3 m.nt. W.J.A.M. Dijkers, NJ 2017/225 m.nt. J. Legemaate.
In deze zaak was sprake van een voorlopige machtiging die was verleend tot en met 23 september 2010 en was op 15 september 2010 verzocht om een voorwaardelijke machtiging. Uw Raad oordeelde in rov. 3.2.2: “Weliswaar was op 15 september 2010 een aansluitende rechterlijke machtiging als bedoeld in paragraaf 1a van hoofdstuk II verzocht (een voorwaardelijke machtiging), maar nu een dergelijke machtiging niet strekt tot voortzetting van het (onvrijwillig) verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis, brengt een redelijke uitleg van art. 48 lid 1, aanhef en onder b, mee dat de geldigheidsduur van de voorafgaande voorlopige machtiging op 23 september 2010 was verstreken. Het oordeel van de rechtbank dat betrokkene ten tijde van de mondelinge behandeling op 30 september 2010 vrijwillig in het ziekenhuis verbleef, geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.”
Noot W.J.A.M. Dijkers bij HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2711, JVGGZ 2017/3.
Noot J. Legemate bij HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2711, NJ 2017/225.
ECLI:NL:PHR:2017:906 bij HR 8 september 2018, ECLI:NL:HR:2017:2268.
Zie ook: HR 11 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2314, NJ 2011/404 m.nt. J. Legemaate.
Zie ook: HR 29 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT1744, NJ 2009/115 m.nt. J. Legemaate.
Een aanknopingspunt voor deze opvatting zou te vinden kunnen zijn in art. 15 lid 1 Wet Bopz, waarin is bepaald dat een machtiging tot voortgezet verblijf kan worden verleend met betrekking tot een persoon die ingevolge een voorlopige machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft. De wet sluit echter de mogelijkheid van een voorlopige machtiging volgend op machtiging tot voortgezet verblijf niet expliciet uit.