Dit feit is niet genoemd in de bestreden beschikking, maar ontleend aan het historisch overzicht van het openbaar ministerie, overgelegd als productie 14 bij het verzoekschrift tot cassatie.
HR, 21-02-2020, nr. 19/05298
ECLI:NL:HR:2020:305
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-02-2020
- Zaaknummer
19/05298
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:305, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑02‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:28, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2020:28, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑01‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:305, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Wet Bopz. Machtiging tot voortgezet verblijf na omzetting (conversie) van voorwaardelijke machtiging (art. 14d Wet Bopz). Nawerking; HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1040. Beslistermijn rechtbank.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/05298
Datum 21 februari 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: G.E.M. Later,
tegen
OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT ZEELAND-WEST-BRABANT,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: officier van justitie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/02/362230/FA RK 19/4239 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 augustus 2019.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over de beschikking van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die beschikking. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, T.H. Tanja-van den Broek en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 21 februari 2020.
Conclusie 03‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Wet Bopz. Machtiging tot voortgezet verblijf na omzetting (conversie) van voorwaardelijke machtiging (art. 14d Wet Bopz). Nawerking; HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1040. Beslistermijn rechtbank.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05298
Zitting 3 januari 2020
CONCLUSIE
F.F. Langemeijer
In de zaak
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Zeeland-West-Brabant
In deze Bopz-zaak gaat het hoofdzakelijk om de beslistermijn en om de vraag of omzetting van de voorwaardelijke machtiging in een voorlopige machtiging (art. 14d lid 2 Wet Bopz) nog mogelijk was.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Bij beschikking van 15 augustus 2018 is ten aanzien van verzoekster tot cassatie (hierna: betrokkene) een voorwaardelijke machtiging als bedoeld in art. 14a Wet Bopz verleend voor de periode tot en met 15 februari 2019.1.
1.2
Bij beschikking van 1 maart 2019 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant ten aanzien van betrokkene een nieuwe voorwaardelijke machtiging (als bedoeld in art. 14c lid 2 Wet Bopz) verleend voor de periode van 15 februari 2019 tot en met 15 juli 2019.
1.3
Op 8 juli 2019 heeft de officier van justitie de rechtbank verzocht wederom een nieuwe voorwaardelijke machtiging te verlenen ten aanzien van betrokkene. De mondelinge behandeling van dit verzoek was gepland op 22 juli 2019. Betrokkene is toen niet verschenen ter zitting. De rechter heeft de zaak aangehouden (tot 23 augustus 2019) om betrokkene alsnog te horen.
1.4
Op 2 augustus 2019 heeft de geneesheer-directeur op de voet van art. 14d lid 1 Wet Bopz besloten betrokkene diezelfde dag te laten opnemen in het psychiatrisch ziekenhuis te Kloetinge.
1.5
Bij verzoekschrift, op 20 augustus 2019 ingekomen ter griffie, heeft de officier van justitie de rechtbank verzocht machtiging te verlenen tot voortzetting van het verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis (art. 15 lid 1 Wet Bopz).
1.6
Op 23 augustus 2019 heeft de rechtbank zowel dit verzoek als het op 8 juli 2019 ingediende verzoek om een nieuwe voorwaardelijke machtiging mondeling behandeld. Kort vóór de zitting heeft betrokkene in persoon aan de rechter kenbaar gemaakt dat zij tijdens het verhoor niet aanwezig wil zijn. De rechtbank heeft na overleg met de behandelaar en de advocaat van betrokkene besloten de mondelinge behandeling zonder betrokkene voort te zetten. De rechtbank heeft de advocaat van betrokkene en de behandelend psychiater en verpleegkundige gehoord.
1.7
Bij beschikking van 23 augustus 2019 heeft de rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis verleend voor het tijdvak tot en met 23 februari 2020. De rechtbank overwoog onder meer:
“De rechtbank gaat ervan uit dat na conversie van de eerdere voorwaardelijke machtiging op grond van artikel 14d van de Wet Bopz, de machtiging is omgezet in een voorlopige machtiging. De verzochte machtiging tot voortgezet verblijf kan dan op grond van artikel 15 van voornoemde wet worden verleend. Wel ziet de rechtbank aanleiding de machtiging toe te wijzen voor de beperkte duur van zes maanden nu betrokkene nog maar zeer recent is opgenomen en tussentijds kan worden getoetst of opname voor een langere duur noodzakelijk is.”
1.8
Bij afzonderlijke beschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank het verzoek om een nieuwe voorwaardelijke machtiging afgewezen.2.
1.9
Namens betrokkene is − tijdig − beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking waarbij de machtiging tot voortgezet verblijf is verleend. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
De Wet Bopz is per 1 januari 2020 vervallen. Op grond van het overgangsrecht in art. 15:1 lid 1 Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Stb. 2018, 37) blijft de Wet Bopz op de behandeling van deze zaak van toepassing.
2.2
Art. 14d Wet Bopz bepaalt in lid 1, voor zover van belang voor deze zaak, dat de geneesheer-directeur degene ten aanzien van wie een voorwaardelijke machtiging is verleend kan doen opnemen in een psychiatrisch ziekenhuis wanneer deze de gestelde voorwaarden niet naleeft. Het tweede lid van dit artikel bepaalt voor dat geval dat de opneming geschiedt voor ten hoogste de termijn van de resterende geldigheidsduur van de voorwaardelijke machtiging, doch niet langer dan zes maanden. Behoudens bij een opneming op verzoek van de betrokkene zelf – in deze zaak niet aan de orde −, geldt de voorwaardelijke machtiging vanaf het moment van de beslissing van de geneesheer-directeur als een (onvoorwaardelijke) voorlopige machtiging. Vanwege dit rechtsgevolg wordt de beslissing van de geneesheer-directeur tot opneming dikwijls aangeduid als de beslissing tot ‘conversie’.3.
2.3
Onderdeel I van het middel houdt in dat het bestreden oordeel rechtens onjuist is, althans ontoereikend gemotiveerd, gelet op de wettelijke regeling met betrekking tot de nawerking van voorgaande machtigingen.4.Ter verdere uitwerking van deze klacht is, kort samengevat, het volgende aangevoerd. Conversie als bedoeld in art. 14d Wet Bopz vindt plaats voor de resterende geldigheidsduur van de voorwaardelijke machtiging. De op 1 maart 2019 verleende machtiging verstreek op 15 juli 2019.
2.4
Volgens de toelichting op de klacht is allereerst de vraag óf in dit geval via conversie een voorlopige machtiging tot stand is gekomen. Uitgaande van de veronderstelling dat op 2 augustus 2019 conversie van de voorwaardelijke machtiging in een voorlopige machtiging heeft plaatsgevonden, was de rechtbank bij de behandeling van het verzoek van de officier van justitie om een machtiging tot voortgezet verblijf gebonden aan een beslistermijn van vier weken na het indienen van het verzoekschrift. Wanneer wordt uitgegaan van de maatstaf in HR 25 oktober 2013 (ECLI:NL:HR:2013:1038 en 1040) zou volgens het middelonderdeel de voorgaande machtiging een nawerking hebben gedurende ten hoogste vier weken, gerekend vanaf 15 juli 2019, en is deze geëindigd op 12 augustus 2019. Indien deze vier weken worden berekend vanaf de dag waarop de officier van justitie het verzoek om een nieuwe voorwaardelijke machtiging bij de rechtbank heeft ingediend (8 juli 2019) zou de termijn al op 5 augustus 2019 zijn verstreken. In beide situaties is het op 20 augustus 2019 ingediende verzoekschrift van de officier van justitie te laat ingediend en kon de rechtbank op 23 augustus 2019 niet meer een aansluitende machtiging tot voortgezet verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis verlenen.
2.5
Onderdeel II komt in wezen neer op een herhaling van deze klachten, ditmaal in relatie tot art. 5, lid 1, aanhef en onder e, EVRM.
2.6
De klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Ik bespreek eerst de beslissing van de geneesheer-directeur en daarna de termijn binnen welke de rechter een beschikking op het verzoek van de officier van justitie moest geven.5.
2.7
Art. 14f, aanhef en onder b, Wet Bopz bepaalt dat art. 14d lid 1 Wet Bopz geen toepassing vindt indien de geldigheidsduur van de voorwaardelijke machtiging is verstreken, tenzij vóór het einde van de termijn een verzoekschrift is ingediend tot het verlenen van een aansluitende machtiging, zolang niet op dat verzoekschrift afwijzend is beschikt en zolang de termijn voor het geven van de beschikking niet is verstreken.6.
2.8
In HR 25 oktober 2013 (ECLI:NL:HR:2013:1040)7.overwoog de Hoge Raad als volgt:
“4.2.3 Ingevolge art. 14d lid 1 in verbinding met art. 14f, aanhef en onder b, Wet Bopz is de geneesheer-directeur niet alleen tijdens de geldigheidsduur van de voorwaardelijke machtiging bevoegd een besluit tot opneming van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te nemen, maar onder omstandigheden ook nog daarna. Dit laatste is het geval zolang niet afwijzend is beschikt op een - voor het einde van de termijn ingediend - verzoekschrift tot het verlenen van een aansluitende machtiging en de termijn voor het geven van de beschikking niet is verstreken. In een geval als het onderhavige echter, waarin het verzoek tot het verlenen van een aansluitende machtiging wordt gedaan op een tijdstip waarop betrokkene nog niet in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, bepaalt de wet slechts dat de rechter “zo spoedig mogelijk” beslist, zonder een uiterste beslistermijn te bepalen (…). Dit kan tot het uit een oogpunt van rechtsbescherming onaanvaardbare gevolg leiden dat de geneesheer-directeur nog gebruik zou kunnen maken van zijn bevoegdheid op grond van art. 14d lid 1 Wet Bopz, nadat de geldigheidsduur van de eerdere voorwaardelijke machtiging al (zeer) geruime tijd is verstreken. Mede gelet op het in art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM opgenomen vereiste dat een “rechtmatige” vrijheidsbeneming van geesteszieken moet plaatsvinden “overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure”, moet art. 14d lid 1 Wet Bopz aldus worden uitgelegd dat de aan de geneesheer-directeur gegeven bevoegdheid aan een termijn is gebonden.
De geneesheer-directeur kan daarom een besluit tot opneming in een psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in art. 14d lid 1 Wet Bopz niet alleen nemen gedurende de geldigheidsduur van de voorwaardelijke machtiging, maar ook nog daarna gedurende een termijn van vier weken na afloop van deze geldigheidsduur, mits vóór het verstrijken van de voorwaardelijke machtiging een verzoek is ingediend tot het verlenen van een aansluitende rechterlijke machtiging.
4.2.4
Het voorgaande brengt mee dat het besluit van de geneesheer-directeur van 23 januari 2013 tot opneming van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis niet tijdig is genomen, want niet binnen vier weken na 22 december 2012. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, kon de tot 22 december 2012 lopende voorwaardelijke machtiging op 23 januari 2013 niet meer worden geconverteerd in een (onvoorwaardelijk verleende) voorlopige machtiging. (…)”
2.9
Indien deze maatstaf wordt toegepast op het nu voorliggende geval, moet de gevolgtrekking zijn dat de geneesheer-directeur (op 2 augustus 2019) het besluit tot opneming van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis tijdig heeft genomen, namelijk binnen vier weken nadat op 15 juli 2019 de geldigheidsduur van de voorgaande (voorwaardelijke) machtiging was verstreken. Tot de opneming op 2 augustus 2019 verbleef betrokkene – voor zover uit de gedingstukken blijkt – niet in een psychiatrisch ziekenhuis. Op 2 augustus 2019 heeft omzetting/conversie plaatsgevonden van die voorwaardelijke machtiging in een (onvoorwaardelijke) voorlopige machtiging als bedoeld in art. 2 Wet Bopz. In beginsel kan iedere voorlopige machtiging worden gevolgd door een daarop aansluitende machtiging tot voortgezet verblijf als bedoeld in art. 15 e.v. Wet Bopz.
2.10
Wat betreft de beslistermijn voor de rechter kan het volgende worden opgemerkt. In dit geval heeft de officier van justitie op 8 juli 2019, dus nog vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende voorwaardelijke machtiging, een verzoek bij de rechtbank ingediend om een aansluitende rechterlijke machtiging te verlenen, namelijk het verzoek om een nieuwe voorwaardelijke machtiging. Op grond van art. 14c lid 7 is het bepaalde in art. 14a Wet Bopz hier van overeenkomstige toepassing. Op grond van art. 14a lid 4 is ook het bepaalde in art. 9 Wet Bopz van overeenkomstige toepassing. Op grond van art. 9 lid 1 Wet Bopz beslist de rechter ‘zo spoedig mogelijk’.
2.11
De termijn van vier weken binnen welke de rechter op het verzoek moet beslissen, als bedoeld in art. 17 lid 2 Wet Bopz, loopt vanaf de indiening van het verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf. De rechtbank heeft in dit geval beschikt binnen deze termijn, namelijk binnen vier weken na de indiening van het verzoek op 20 augustus 2019. Anders dan het cassatiemiddel aanneemt, ligt het niet voor de hand de beslistermijn van vier weken te rekenen vanaf de dag waarop het − daaraan voorafgaande − verzoek om een nieuwe voorwaardelijke machtiging door de officier van justitie werd ingediend (hier: 8 juli 2019). Op dat moment verbleef betrokkene immers niet in een psychiatrisch ziekenhuis en was voldoende dat de rechtbank ‘zo spoedig mogelijk’ op dat verzoek besliste.
2.12
De patiënt op wie de in alinea 2.8 aangehaalde beschikking van de Hoge Raad betrekking had, had ook cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking waarbij een machtiging tot voortgezet verblijf was verleend. In die zaak oordeelde de Hoge Raad op 25 oktober 2013 dat de klachten slaagden op de gronden zoals opgenomen in de hiervoor in alinea 2.8 aangehaalde beschikking.8.Dijkers neemt in zijn noot (punt 4) aan dat de Hoge Raad bedoelde aan te geven dat een machtiging tot voortgezet verblijf niet kon worden verleend omdat er geen voorlopige machtiging liep; de rechtbank had eventueel wel een voorlopige machtiging kunnen verlenen.
2.13
Indien de Hoge Raad toch de gedachte waarop het cassatiemiddel berust9.zou willen volgen (teneinde te voorkómen dat vertraging wordt ondervonden indien de beslissing pas vier weken na de indiening van het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf volgt in een geval waarin de conversie heeft plaatsgevonden in het tijdvak van vier weken na het verstrijken van de voorgaande voorwaardelijke machtiging) zou redelijke wetstoepassing mijns inziens meebrengen dat de beslistermijn van vier weken in geen geval gaat lopen vóórdat de rechter in kennis is gesteld van het feit dat de geneesheer-directeur de betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis heeft doen opnemen. In dit geval heeft de rechtbank binnen drie weken na de opneming krachtens de conversiebeslissing van de geneesheer-directeur beslist. Ik ben van mening dat alle klachten van onderdeel I hierop afstuiten.
2.14
De verwijzing in onderdeel II naar art. 5 lid 1 onder e EVRM is kennelijk opgenomen in het cassatiemiddel omdat de Hoge Raad in zijn (in alinea 2.8 hiervoor aangehaalde) beschikking van 25 oktober 2013 verwijst naar het in dat verdragsartikellid opgenomen vereiste dat een ‘rechtmatige’ vrijheidsbeneming van geesteszieken plaatsvindt overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure. Uit de bespreking van onderdeel I volgt dat de rechtbank in dit geval heeft gehandeld overeenkomstig de in Nederland wettelijk voorgeschreven procedure. Daarom faalt ook de klacht dat de bestreden beslissing in strijd is met deze verdragsbepaling.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑01‑2020
Deze afzonderlijke beslissing is in cassatie niet bestreden.
In de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg keert de voorwaardelijke machtiging niet meer terug.
Zie voor het begrip ‘nawerking’ en de wetsgeschiedenis daarvan de conclusie vóór HR 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1054, NJ 2019/355 m.nt. J. Legemaate, JGZ 2019/30 m.nt. W.J.A.M. Dijkers.
Ter zijde: voor het intrekken van een voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis (art. 47 - 49 Wet Bopz) ontbrak zo’n bepaling. Zie over die gevallen: HR 25 november 2016 ECLI:NL:HR:2016:2711, NJ 2017/225 m.nt. J. Legemaate, JVggz 2017/3 m.nt. W. Dijkers.
NJ 2014/523 m.nt. J. Legemaate onder NJ 2014/524, JVggz 2014/1 m.nt. W. Dijkers; onderstreping in de tekst is door mij toegevoegd, P-G.
ECLI:NL:HR:2013:1039, JVggz 2014/2, met noot W. Dijkers onder JVggz 2014/1.
In het cassatieverzoekschrift (blz. 3) is deze gedachte onder woorden gebracht als volgt: “Het kan niet zo zijn dat nawerking bij een verzoek nieuwe voorwaardelijke machtiging nog eens een tweede keer kan plaatsvinden na de conversie.”