HR, 10-05-2022, nr. 20/04390
ECLI:NL:HR:2022:595
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-05-2022
- Zaaknummer
20/04390
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:595, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑05‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:303
ECLI:NL:PHR:2022:303, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑03‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:595
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑06‑2021
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑06‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0094
Douanerechtspraak 2022/81
Uitspraak 10‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Opzettelijk niet voldoen aan verplichting tot doen van aangifte van contant geld a.b.i. in art. 3 Verordening (EG) 1889/2005 door bij passagierscontrole op Schiphol in kleding en handbagage geldbedrag van € 40.735 te vervoeren, art. 10:1.4 en 10:1.5 (oud) Adw. “Verliet” verdachte EU toen bij veiligheidscheck van passagiers op Schiphol liquide middelen werden aangetroffen? Voor betekenis van de woorden “die de Gemeenschap (...) verlaat” in art. 3.1 Verordening 1889/2005 is rechtspraak van HvJ van belang waarin uitleg is gegeven aan art. 3.1 Verordening 1889/2005 (ECLI:EU:C:2017:341). Opvatting dat aangifteplicht die o.g.v. art. 3.1 Verordening 1889/2005 geldt bij het verlaten van EU, eerst ontstaat nadat natuurlijke persoon die de liquide middelen vervoert de buitengrenzen van EU heeft overschreden, is onjuist. Uit juridisch kader volgt dat aangifte door natuurlijke persoon bij bevoegde autoriteiten van lidstaat via welke de bewuste liquide middelen EU verlaten, moet geschieden voorafgaand aan het moment dat natuurlijke persoon het grondgebied van EU daadwerkelijk verlaat. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/04390
Datum 10 mei 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 21 december 2020, nummer 23-000654-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben J.S. Nan en S.A.H. Vromen, beiden advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur en aanvullende schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman Nan heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde feit en klaagt onder meer dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de verdachte de “Gemeenschap verliet”. Het cassatiemiddel voert daartoe aan dat iemand eerst de Gemeenschap, inmiddels de Europese Unie, verlaat op het moment dat deze persoon de buitengrenzen van de Gemeenschap overschrijdt.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“zij op 24 juni 2015 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk, niet heeft voldaan aan haar verplichting tot het doen van aangifte, zoals bedoeld in artikel 3 van de Verordening (EG) Nr. 1889/2005 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten, immers heeft zij toen en daar geen aangifte gedaan terwijl zij die Gemeenschap verliet en liquide middelen ten bedrage van 10.000 euro of meer vervoerde, te weten in totaal 40.735 euro.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer het volgende bewijsmiddel:
“1. Een proces-verbaal van bevindingen en overdracht, 2015-0203-09304 van 24 juni 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] (1e verbalisant), [verbalisant 2] (2e verbalisant), [verbalisant 3] (3e verbalisant) en [verbalisant 4] (4e verbalisant) [doorgenummerde pagina’s 17 tot en met 23].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten (of één van hen):
Op 24 juni 2015 omstreeks 05.47 uur bevonden wij, verbalisanten, ons gekleed in uniform, in dienst op de luchthaven Schiphol, gemeente Haarlemmermeer. Wij waren op dat moment belast met controlewerkzaamheden van passagiers.
Ik, 1e verbalisant, werd omstreeks 05.45 uur door de regiekamer van de Douane Schiphol Passagiers op de hoogte gebracht dat er tijdens een veiligheidscheck van passagiers op het Security-filter in vertrekhal 3, van de luchthaven Schiphol een vrouwelijke passagier was aangetroffen met geld. Wij, 1e en 2e verbalisant zijn daarop naar het Security-filter 3 gegaan en zijn daar om 05.47 uur ter plaatse gekomen. Een medewerker van de beveiliging die belast was met de veiligheidscheck vertelde mij, 1e verbalisant het volgende: “Tijdens de kledingvisitatie zijn bij deze passagier, in haar BH, 3 enveloppen van de ING aangetroffen met daarin contant geld. Wij hebben het geld niet geteld, maar de passagier zegt zelf dat het € 20.000,00 is.”
Ik, 1e verbalisant, kreeg van de medewerker van de security overhandigd: een Oekraïens paspoort, een boardingpass voor vlucht PS0106 Amsterdam-Kiev.
Uit de gegevens in het paspoort met goed gelijkende pasfoto bleek het te gaan om [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1959 te UKR.
Wij, 1e en 2e verbalisant, zagen in een bakje dat wordt gebruikt door de security drie dichtgeplakte ING-enveloppen, welke waren aangetroffen in de BH van de vrouw.
Ik, 1e verbalisant, heb [verdachte] de volgende vragen gesteld in de Nederlandse taal welke [verdachte] in de Nederlandse taal heeft beantwoord.
Vraag: Heeft u nog meer geld in uw bagage of op uw lichaam?
Antwoord: Nee, absoluut niet.
Omdat [verdachte] geen aangifte had gedaan van € 10.000,00 of meer voor de Europese aangifteplicht Liquide Middelen heeft de boetefraude coördinator van de Douane, [betrokkene], toestemming gegeven om [verdachte] haar vlucht te laten missen voor nader onderzoek.
Wij, 1e en 2e verbalisant, hebben [verdachte] meegenomen naar het in aankomsthal 4 gelegen douanekantoor op de luchthaven Schiphol om de controle voort te zetten.
Wij, 1e en 2e verbalisant, hebben de drie bij de security bevonden ING-enveloppen geopend en zagen in de ING-enveloppen eurobiljetten.
Ik, 2e verbalisant, heb [verdachte] de volgende vragen gesteld in de Nederlandse taal welke [verdachte] in de Nederlandse taal heeft beantwoord.
Vraag: Ik ga uw handbagage controleren. Ga ik daar nog meer geld in aantreffen? Antwoord: Nee.
Ik, 2e verbalisant, zag dat [verdachte] als handbagage een rolkoffer, een plastic tas en een handtas vervoerde. Tijdens de controle van de handtas zag ik op de bodem, een open wit linnenhoes, twee dichtgeplakte ING-enveloppen. In een zijvak van de handtas zag ik na opening eurobiljetten.
Vraag: Hoeveel geld zit er in deze 2 enveloppen?
Antwoord: € 10.000,00.
Wij, 3e en 4e verbalisant, kregen van de 1e verbalisant het verzoek om een kledingvisitatie uit te voeren. Ik, 3e verbalisant, voelde tijdens de kledingvisitatie in de linker zak van een vest een verdikking. Ik vroeg [verdachte] om het vest uit te doen voor controle. Ik 4e verbalisant, kreeg het vest overhandigd en zag in de vestzak één dichtgeplakte envelop van de ING een dichtgeplakte envelop van de Postcode Loterij welke ik aan de 1e en 2e verbalisant heb overhandigd.
Wij, 1e en 2e verbalisant, hebben de enveloppen geopend en zagen eurobiljetten in beide enveloppen.”
2.3
Voor de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende bepalingen van belang, zoals die luidden ten tijde van het bewezenverklaarde feit.
“4. Degene die uit hoofde van artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1889/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten verplicht is tot het doen van aangifte en deze aangifte niet, onvolledig of onjuist doet, wordt gestraft met geldboete van de derde categorie.
5. Degene die een der in het vierde lid omschreven feiten opzettelijk begaat, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.”
- Artikel 1 lid 1 van de Verordening (EG) nr. 1889/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten (Pb EU L 309/9; hierna: Verordening 1889/2005):
“Deze verordening strekt tot aanvulling van Richtlijn 91/308/EEG voor wat betreft langs financiële en kredietinstellingen en bepaalde beroepen verlopende transacties, en stelt daartoe geharmoniseerde regels in voor de controle, door de bevoegde autoriteiten, op liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten.”
- Artikel 2, aanhef en onder 1, Verordening 1889/2005:
“Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
1. „bevoegde autoriteiten”: de douaneautoriteiten van de lidstaten of andere autoriteiten die door de lidstaten met de toepassing van deze verordening zijn belast”.
- Artikel 3 lid 1 Verordening 1889/2005:
“Iedere natuurlijke persoon die de Gemeenschap binnenkomt of verlaat, en liquide middelen ten bedrage van EUR 10 000 of meer vervoert, moet dat bedrag overeenkomstig deze verordening aangeven bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat via welke deze middelen de Gemeenschap binnenkomen of verlaten. Er is niet aan de aangifteplicht voldaan indien de verstrekte gegevens onjuist of onvolledig zijn.”
2.4.1
De tenlastelegging onder 2 is toegesneden op artikel 10:1 leden 4 en 5 (oud) Adw in samenhang met artikel 3 lid 1 Verordening 1889/2005. Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende bewoordingen “terwijl zij die Gemeenschap verliet” zijn gebruikt in de betekenis die de woorden “die de Gemeenschap (...) verlaat” hebben in artikel 3 lid 1 Verordening 1889/2005. Voor die betekenis is de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) van belang waarin uitleg is gegeven aan artikel 3 lid 1 Verordening 1889/2005.
2.4.2
In de zaak El Dakkak en Intercontinental SARL tegen Administration des douanes et droits indirects (HvJ EU 4 mei 2017, zaak C-17/16, ECLI:EU:C:2017:341) heeft het Hof van Justitie het volgende overwogen over de doelstelling die met Verordening 1889/2005 wordt nagestreefd:
29 (...) in herinnering [moet] worden gebracht dat verordening nr. 1889/2005 volgens de overwegingen 2, 5 en 6 ervan bedoeld is om, met name door de invoering van een verplichting om het vervoer van liquide middelen die de Unie binnenkomen of verlaten, aan te geven zodat daarover gegevens kunnen worden vergaard, een preventieve en afschrikkende werking te hebben en te voorkomen dat opbrengsten van illegale activiteiten in het financiële stelsel doordringen en, na te zijn witgewassen, worden geïnvesteerd (zie arrest van 16 juli 2015, Chmielewski, C–255/14, EU:C:2015:475, punt 18).
30 Daartoe verplicht artikel 3, lid 1, van die verordening iedere natuurlijke persoon die de Unie binnenkomt of verlaat en liquide middelen ter waarde van 10 000 EUR of meer vervoert, om dat bedrag aan te geven (zie arrest van 16 juli 2015, Chmielewski, C–255/14, EU:C:2015:475, punt 19).
31 Zoals volgt uit artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1889/2005 junctis de overwegingen 1 tot en met 3 ervan, heeft die verordening ter bevordering van een harmonieuze, evenwichtige en duurzame economische ontwikkeling in de hele Unie voorts tot doel richtlijn 91/308 aan te vullen door geharmoniseerde regels in te stellen voor de controle op liquide middelen die de Unie binnenkomen of verlaten (zie arrest van 16 juli 2015, Chmielewski, C–255/14, EU:C:2015:475, punt 17).
32 In dat verband moet tevens in herinnering worden gebracht dat het Hof heeft geoordeeld dat richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (PB 2005, L 309, blz. 15), die in de plaats is gekomen van richtlijn 91/308, hoofdzakelijk tot doel heeft te voorkomen dat het financiële stelsel wordt gebruikt voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, zoals blijkt uit zowel de titel en de considerans van deze richtlijn als het feit dat zij, zoals haar voorgangster, richtlijn 91/308, is vastgesteld in een internationale context om de aanbevelingen van de Financial Action Task Force (FATF), het belangrijkste internationale orgaan voor de bestrijding van het witwassen van geld, ten uitvoer te leggen en bindend te maken in de Unie (zie arrest van 25 april 2013, Jyske Bank Gibraltar, C–212/11, EU:C:2013:270, punt 46).
33 Net als richtlijnen 91/308 en 2005/60 is verordening nr. 1889/2005, zoals blijkt uit overweging 4 ervan, vastgesteld om rekening te houden met complementaire activiteiten in andere internationale fora, met name van de FATF, die in zijn speciale aanbeveling IX van 22 oktober 2004 de regeringen heeft opgeroepen maatregelen te nemen met het oog op het traceren van fysieke geldbewegingen, waaronder een aangiftesysteem of een andere verplichting tot bekendmaking.
34 Zoals de advocaat-generaal in de punten 44 en 45 van zijn conclusie heeft opgemerkt, volgt dan ook uit de doelstelling van verordening nr. 1889/2005, uit de internationale context waarbinnen deze past en uit de noodzaak te waarborgen dat de aangifteplicht van artikel 3, lid 1, van die verordening een preventief en afschrikkend effect heeft, dat het in die bepaling bedoelde begrip „persoon die [de Unie] binnenkomt of verlaat” ruim moet worden uitgelegd.
2.4.3
Het Hof van Justitie heeft in deze zaak verder onder meer het volgende overwogen over de uitleg van artikel 3 lid 1 Verordening:
“19 De strekking van die aangifteplicht moet worden bepaald op basis van de uitlegging van het in genoemd artikel 3, lid 1, bedoelde begrip „natuurlijke persoon die de [Unie] binnenkomt of verlaat”.
20 In dat verband moet om te beginnen worden vastgesteld dat dit begrip in verordening nr. 1889/2005 niet is omschreven.
21 Dat begrip is echter niet dubbelzinnig en moet in zijn gebruikelijke betekenis worden begrepen, dat wil zeggen als een verwijzing naar de verplaatsing van een natuurlijke persoon van een plaats die niet tot het grondgebied van de Unie behoort naar een plaats die wel tot dat grondgebied behoort, of andersom.”
2.5
Het cassatiemiddel berust onder meer op de opvatting dat de aangifteplicht die op grond van artikel 3 lid 1 Verordening 1889/2005 geldt bij het verlaten van de Gemeenschap (inmiddels: de Europese Unie), eerst ontstaat nadat de natuurlijke persoon die de liquide middelen vervoert de buitengrenzen van de Gemeenschap heeft overschreden. Deze opvatting is onjuist. Uit het onder 2.3 en 2.4 weergegeven juridische kader volgt dat de aangifte door een natuurlijke persoon bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat via welke de bewuste liquide middelen de Gemeenschap verlaten, moet geschieden voorafgaand aan het moment dat de natuurlijke persoon het grondgebied van de Gemeenschap daadwerkelijk verlaat.
3. Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 mei 2022.
Conclusie 29‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Het eerste middel bevat falende (bewijs)klachten gericht tegen het bewezenverklaarde witwassen en in het bijzonder betreffende het onderdeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’. Het middel klaagt verder tevergeefs over de motivering van de afwijzing van voorwaardelijke getuigenverzoeken. Het tweede middel is gericht tegen de bewezenverklaarde opzettelijke overtreding van de verplichting tot het doen van aangifte bij de douane van het vervoeren van een contant geldbedrag van meer dan € 10.000,- als bedoeld in art. 10:1 lid 4 en 5 (oud) Algemene douanewet in verbinding met art. 3, eerste lid, Verordening (EG) nr. 1889/2005. Het middel berust op een verkeerde, (veel) te strikte, uitleg van het begrip ‘natuurlijke persoon die de Gemeenschap verlaat’ in art. 3, eerste lid, Verordening (EG) nr. 1889/2005 en kan ook overigens niet slagen. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/04390
Zitting 29 maart 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
hierna: de verdachte.
I. Inleiding
De verdachte is bij arrest van 21 december 2020 door het gerechtshof Amsterdam wegens 1. “witwassen” en 2. “als degene die uit hoofde van artikel 3 van verordening (EG) nr. 1889/2005 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten verplicht is tot het doen van aangifte, deze aangifte opzettelijk niet doen”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Verder heeft het hof het inbeslaggenomen geldbedrag van in totaal € 40.735,- verbeurdverklaard.
Namens de verdachte hebben mr. J.S. Nan en mr. S.A.H. Vromen, beiden advocaat te Den Haag, bij schriftuur en aanvullende schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
II. Het eerste middel (feit 1)
Het middel
3. Het middel komt met drie deelklachten op tegen – voornamelijk – de motivering van het onder feit 1 bewezenverklaarde witwassen. Geklaagd wordt ten eerste dat het hof “blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’, althans de bewezenverklaring op dit punt ontoereikend heeft gemotiveerd”, aangezien het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk, heeft geoordeeld dat de verdachte “geen concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft afgelegd over de herkomst van het bij haar aangetroffen geldbedrag”. Ten tweede keert een motiveringsklacht zich tegen ’s hofs afwijzing van de voorwaardelijke verzoeken om de zoon en de dochter van de verdachte als getuige te horen. Het middel klaagt ten derde dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces “per saldo” is geschonden, nu de verdachte “a) ten onrechte te veel 'bewijslast' kreeg en/of b) zij in haar ondervragingsrecht met betrekking tot getuigen a decharge te kort is gedaan”.
De bewezenverklaring en bewijsvoering
4. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 1 bewezenverklaard dat:
“zij op 24 juni 2015, te Schiphol, in Nederland, een voorwerp, te weten een geldbedrag, van in totaal ongeveer 40.735,00 euro, voorhanden heeft gehad terwijl zij wist, dat dit voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van bevindingen en overdracht, 2015-0203-09304 van 24 juni 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] (1e verbalisant), [verbalisant 2] (2e verbalisant), [verbalisant 3] (3e verbalisant) en [verbalisant 4] (4e verbalisant) [doorgenummerde pagina’s 17 tot en met 23].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten (of één van hen):
Op 24 juni 2015 omstreeks 05.47 uur bevonden wij, verbalisanten, ons gekleed in uniform, in dienst op de luchthaven Schiphol, gemeente Haarlemmermeer. Wij waren op dat moment belast met controlewerkzaamheden van passagiers.
Ik, 1e verbalisant, werd omstreeks 05.45 uur door de regiekamer van de Douane Schiphol Passagiers op de hoogte gebracht dat er tijdens een veiligheidscheck van passagiers op het Security-filter in vertrekhal 3, van de luchthaven Schiphol een vrouwelijke passagier was aangetroffen met geld. Wij, 1e en 2e verbalisant zijn daarop naar het Security-filter 3 gegaan en zijn daar om 05.47 uur ter plaatse gekomen. Een medewerker van de beveiliging die belast was met de veiligheidscheck vertelde mij, 1e verbalisant het volgende: “Tijdens de kledingvisitatie zijn bij deze passagier, in haar BH, 3 enveloppen van de ING aangetroffen met daarin contant geld. Wij hebben het geld niet geteld, maar de passagier zegt zelf dat het € 20.000,00 is.
Ik, 1e verbalisant, kreeg van de medewerker van de security overhandigd: een Oekraïens paspoort, een boardingpass voor vlucht PS0106 Amsterdam-Kiev.
Uit de gegevens in het paspoort met goed gelijkende pasfoto bleek het te gaan om [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1959 te UKR.
Wij, 1e en 2e verbalisant, zagen in een bakje dat wordt gebruikt door de security drie dichtgeplakte ING-enveloppen, welke waren aangetroffen in de BH van de vrouw.
Ik, 1e verbalisant, heb [verdachte] de volgende vragen gesteld in de Nederlandse taal welke [verdachte] in de Nederlandse taal heeft beantwoord.
Vraag: Heeft u nog meer geld in uw bagage of op uw lichaam?
Antwoord: Nee, absoluut niet.
Omdat [verdachte] geen aangifte had gedaan van € 10.000,00 of meer voor de Europese aangifteplicht Liquide Middelen heeft de boetefraude coördinator van de Douane, [verbalisant 5] , toestemming gegeven om [verdachte] haar vlucht te laten missen voor nader onderzoek.
Wij, 1e en 2e verbalisant, hebben [verdachte] meegenomen naar het in aankomsthal 4 gelegen douanekantoor op de luchthaven Schiphol om de controle voort te zetten.
Wij, 1e en 2e verbalisant, hebben de drie bij de security bevonden ING-enveloppen geopend en zagen in de ING-enveloppen eurobiljetten.
Ik, 2e verbalisant, heb [verdachte] de volgende vragen gesteld in de Nederlandse taal welke [verdachte] in de Nederlandse taal heeft beantwoord.
Vraag: Ik ga uw handbagage controleren. Ga ik daar nog meer geld in aantreffen?
Antwoord: Nee.
Ik, 2e verbalisant, zag dat [verdachte] als handbagage een rolkoffer, een plastic tas en een handtas vervoerde. Tijdens de controle van de handtas zag ik op de bodem, een open wit linnenhoes, twee dichtgeplakte ING-enveloppen. In een zijvak van de handtas zag ik na opening eurobiljetten.
Vraag: Hoeveel geld zit er in deze 2 enveloppen?
Antwoord: € 10.000,00.
Wij, 3e en 4e verbalisant, kregen van de 1e verbalisant het verzoek om een kledingvisitatie uit te voeren.
Ik, 3e verbalisant, voelde tijdens de kledingvisitatie in de linker zak van een vest een verdikking. Ik vroeg [verdachte] om het vest uit te doen voor controle. Ik 4e verbalisant, kreeg het vest overhandigd en zag in de vestzak één dichtgeplakte envelop van de ING een dichtgeplakte envelop van de Postcode Loterij welke ik aan de 1e en 2e verbalisant heb overhandigd.
Wij, 1e en 2e verbalisant, hebben de enveloppen geopend en zagen eurobiljetten in beide enveloppen.
De volgende bedragen zijn aangetroffen|:
• In de BH, in drie ING enveloppen, een totaalbedrag van € 20.000,00
• In de handtas, in twee ING-enveloppen, een totaalbedrag van € 10.000,00
• In de handtas, in het zijvak, een totaalbedrag van € 135,00
• In het vest, in één ING-envelop en één Postcodeloterij-envelop, een totaal bedrag van € 10.600,00
In totaal telde wij, verbalisanten de volgende bedragen:
Coupures Aantal Subtotaal
500 eurobiljetten 5 € 2.500,00
100 eurobiljetten 111 € 11.100,00
50 eurobiljetten 540 € 27.000,00
20 eurobiljetten 4 € 80,00
10 eurobiljetten 4 € 40,00
5 eurobiljetten 3 € 15,00
Totaal: € 40.735,00
Ik, 1e verbalisant, heb [verdachte] de volgende vragen gesteld in de Nederlandse taal welke [verdachte] in de Nederlandse taal heeft beantwoord.
Vraag: Wat heeft u voor uitkering?
Antwoord: Sociale Dienst, net als mijn man.
Vraag: Hoeveel uitkering krijgt u per maand?
Antwoord: € 1.300,00 samen met mijn man.
Wij verbalisanten, hebben [verdachte] en het geldbedrag van € 40.735,00 op 24 juni 2015 overgedragen aan [verbalisant 6] , [verbalisant 7] en [verbalisant 8] , allen Samenwerkingsverband Liquide Middelen op de luchthaven Schiphol.
2. Een kennisgeving van inbeslagneming, van 25 juni 2015, mutatienummer PL27QR/15-0530508, rapporteur [verbalisant 9] , opperwachtmeester der KMar, district LBE brigade recherche.
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Inbeslagneming
Plaats : Aankomstpassage 4 Schiphol
Datum en tijd : 24 juni 2015 te 09.15 uur
Omstandigheden : Aantreffen geld onder verdachte omstandigheden
Grondslag : Waarheid aan de dag brengen
Aanleiding : Onderzoek witwassen
Beslagene:
Naam : [verdachte]
Geboren/geboorteplaats : [geboortedatum] 1959 te [geboorteplaats]
Geslacht : v
Volgnummer 01
Goednummer : PL2700-15-053508-3
Categorie : Geld
Object : Bankbiljet
Valuta : Euro
Coupure : 5
Aantal : 3
Eigenaar : [verdachte]
Volgnummer 02
Goednummer : PL2700-15-053508-4
Categorie : Geld
Object : Bankbiljet
Valuta : Euro
Coupure : 10
Aantal : 4
Eigenaar : [verdachte]
Volgnummer 03
Goednummer : PL2700-15-053508-5
Categorie : Geld
Object : Bankbiljet
Valuta : Euro
Coupure : 20
Aantal : 4
Eigenaar : [verdachte]
Volgnummer 04
Goednummer : PL2700-15-053508-6
Categorie : Geld
Object : Bankbiljet
Valuta : Euro
Coupure : 50
Aantal : 540
Eigenaar : [verdachte]
Volgnummer 05
Goednummer : PL2700-15-053508-7
Categorie : Geld
Object : Bankbiljet
Valuta : Euro
Coupure : 100
Aantal : 111
Eigenaar : [verdachte]
Volgnummer 06
Goednummer : PL2700-15-053508-8
Categorie : Geld
Object : Bankbiljet
Valuta : Euro
Coupure : 500
Aantal : 5
Eigenaar : [verdachte] ”
6. De bewijsoverweging van het hof met betrekking tot het bewijs van feit 1 houdt het volgende in:
“Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft aan de hand van het door hem overgelegde schriftelijke requisitoir gerekwireerd tot bewezenverklaring. Het openbaar ministerie beoordeelt de verklaringen van de verdachte als onbetrouwbaar en ongeloofwaardig en tegen de achtergrond van witwassen niet voldoende concreet, onverifieerbaar en daarmee hoogst onwaarschijnlijk, waarmee vaststaat dat de verdachte wist dat het aangetroffen geldbedrag onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich aan de hand van de door hem overgelegde pleitnota ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken, wegens onvoldoende bewijs. Hij heeft betoogd dat de verdachte de herkomst van het geld heeft aangegeven en dat er sprake is van een concrete en verifieerbare verklaring, die op voorhand niet als volslagen onwaarschijnlijk kan worden aangemerkt.
Oordeel van het hof
Uit de bewijsmiddelen (proces-verbaal bevindingen blz. 17 e.v.) volgt dat er op 24 juni 2015 op Schiphol bij de verdachte, tijdens de kledingvisitatie, in haar BH, drie enveloppen van de ING zijn aangetroffen met daarin een totaalbedrag van € 20.000,00. Op de vraag of zij nog meer geld bij zich had antwoordde de verdachte: “Nee, absoluut niet”. Tijdens de controle van de handtas van de verdachte worden op de bodem twee dichtgeplakte ING-enveloppen aangetroffen, hierin bevond zich een totaalbedrag van € 10.000,00. In de linker zak van het vest van de verdachte wordt een verdikking gevoeld, hierin bevinden zich een dichtgeplakte ING envelop en een dichtgeplakte Postcode Loterij envelop. Hierin wordt in totaal een geldbedrag van € 10.600,00 aangetroffen. Daarnaast zit in de handtas van de verdachte, in een zijvak € 135,00. Alles bij elkaar is het geldbedrag dat de verdachte bij zich draagt € 40.735,00.
Gelet op de hiervoor genoemde concrete feiten en omstandigheden, is naar het oordeel van het hof sprake van een gerechtvaardigd vermoeden dat het niet anders kan zijn dan dat het onder de verdachte aangetroffen geld uit enig misdrijf afkomstig is en (aldus) van witwassen. Gelet op dit vermoeden is het hof van oordeel dat van de verdachte mag worden verlangd dat zij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld die concreet en verifieerbaar is en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk.
Bij het verhoor door verbalisanten van de Koninklijke Marechaussee op 25 juni 2015 (blz. 32 e.v.) verklaart de verdachte dat de helft van het aangetroffen geldbedrag van haar en haar man is en de andere helft van haar zoon. Zij wilde het volledige geldbedrag bij haar dochter achterlaten. Vervolgens verklaart zij dat:
- zij en haar man een uitkering krijgen van ongeveer € 1.280,00 en dat de uitkering op rekening van haar man wordt gestort; dat ze gemiddeld per maand tussen de € 400,00 en € 600,00 sparen (blz. 34);
- ze haar eigen geld (bijna € 20.000,-) had meegenomen om cadeaus te kopen; ze niet alles wilde uitgeven, ze het gewoon heeft meegenomen en ook niet weet waarom; ze het door haar en haar man gespaarde geld bij haar dochter wilde achterlaten en niet van plan was het mee terug te nemen (blz. 37);
- de biljetten van € 500,00 van haar zoon zijn en van de bank komen, zij heeft deze biljetten meegekregen vanuit de Oekraïne (blz. 38);
- haar zoon dat geld heeft verdiend in Polen met onderhoud, renovaties aan huizen (blz. 39);
- met dit geld een auto in Nederland gekocht moest worden, die zij of haar man of haar zoon naar de Oekraïne zouden brengen (blz. 39);
- zij dit per ongeluk heeft gezegd omdat zowel zij als haar man geen rijbewijs heeft (blz. 39);
- het totale bedrag van haar zoon ongeveer € 27.000,00 moet zijn en dat dit op een briefje staat (blz. 40);
- (na geconfronteerd te zijn met het bedrag dat op het briefje staat: € 12.530,00, blz. 40/41) haar dochter haar ook nog € 15.000,00 heeft gegeven (blz. 40);
Tijdens het verhoor op 26 juni 2015 verklaart de verdachte dat:
- zij tot twee a drie jaar terug zwart heeft gewerkt waarmee zij € 60 a € 70 per dag verdiende,
- € 600,00 a € 700,00 per maand naast haar uitkering (blz. 44);
- zij spaarde, per maand tussen de € 150,00 en € 500,00 (blz. 44);
- € 27.500,00 van haar kinderen is, de rest is van haar en haar man (blz. 47);
- het bedrag van € 27.500,00 van haar zoon is, ook die € 15.000,00 die haar dochter heeft meegegeven, maar zij weet niet of dat van haar dochter is, haar dochter zei neem dat maar mee (blz. 47);
- toen zij bij haar dochter was, haar dochter elke dag naar de bank ging om geld op te nemen, dat zij dat geld hier mee naar toe heeft genomen in haar BH en haar man € 10.000,00 in zijn zak had (blz. 47);
- haar dochter die € 12.500,00 van haar zoon heeft opgenomen (blz. 47);
- zij toen zij wegging nog eens € 15.000,00 van haar dochter heeft gekregen omdat € 12.500,00 misschien niet genoeg was voor een auto (blz. 47);
- het doel om het geld mee naar Nederland te nemen was om een auto voor haar zoon te kopen (blz. 48);
- zij sinds ze terug was uit de Oekraïne (het hof begrijpt: na haar laatste bezoek aan de Oekraïne waarbij zij het geld zegt te hebben gekregen) zij geen geld van iemand meer heeft ontvangen (blz. 48);
- zij het geld moest teruggeven aan de kinderen (blz. 48);
- haar man wist dat zij meer dan € 30.000,00 bij zich had;
- zij geld spaart van de uitkering, tussen de € 1.000,00 en € 1500,00 per jaar (blz. 49);
- zij van niets weet dat haar dochter haar geld had gestuurd, zij alleen een tapijt en spek heeft gehad maar geen geld, en vervolgens dat er wel wat geld is gestuurd maar geen € 3.000,00 (blz. 51);
Ter terechtzitting in 1e aanleg op 29 januari 2019 heeft de verdachte het volgende verklaard:
Door de onzekere periode in de Oekraïne in 2014 werd de dochter van de verdachte onzeker over haar geld op haar bankrekening en heeft zij aan de verdachte gevraagd het mee te nemen. Dat was € 27.500 in contanten. De dochter heeft van 4 augustus 2014 tot en met 4 september 2014 dagelijks haar daglimiet opgenomen, bij elkaar heeft zij € 12.000,00 van de bank opgenomen. Daarnaast had de dochter nog € 15.000,00 in contanten thuis. Op 4 september 2014 nam de verdachte het geld mee naar Nederland. In november 2014 heeft haar dochter haar via een pendelbus twee keer € 3.000,00 gestuurd, bij elkaar dus € 6.000,00. De eerste keer is een tafel vervoerd waarin het geld is gestopt. De keer daarna is een tapijt aan de chauffeur meegegeven waarin geld zat geplakt.
Het bedrag van € 7.000,00 is het eigen geld van de verdachte, ze had dat gespaard. De verdachte en haar man hebben de laatste drie jaar een uitkering, daarvóór heeft zij gewerkt en gespaard. De verdachte had het geld bij zich omdat ze het niet thuis achter durfde te laten.
Een gedeelte van het geld dat zij van haar dochter had meegekregen, € 7.000,00 was van de zoon van de verdachte. Dat geld stond op de bankrekening van de dochter. De verdachte weet niet precies waarom haar dochter een deel van het geld in huis had. De verdachte vond het een te grote verantwoordelijkheid om het geld te bewaren.
De partner van de verdachte heeft verklaard (blz. 78) dat de dochter van de verdachte volledig eigenaar was van de € 29.000,00 of € 32.000,00. Hij weet niet precies hoeveel geld zijn vrouw bij zich had, misschien was € 1.000,00 van haar (blz. 79).
De dochter van de verdachte, [betrokkene 1] , heeft verklaard dat zij € 32.000,00 aan haar moeder heeft gegeven (blz. 82) omdat het gevaarlijk is om in de Oekraïne geld te bewaren. Zij heeft het geld in delen aan haar moeder gegeven en naar haar gestuurd gedurende een aantal maanden door het aan chauffeurs mee te geven. Vorig jaar zomer (2014) heeft zij het grootste gedeelte van € 26.000,00 aan haar moeder meegegeven. In een door de verdediging overgelegde verklaring staat dat [betrokkene 1] een lijst had bijgehouden van het geld dat zij had opgenomen van de bank, een bedrag van € 12.300,00.
Zij heeft dit aan de verdachte meegegeven omdat de rekeningen in de Oekraïne geblokkeerd werden.
Het hof stelt vast dat de door de verdachte gegeven verklaringen, op essentiële onderdelen, sterk wisselend en/of niet controleerbaar zijn.
Het hof wijst onder meer op de volgende aspecten:
- de verdachte verklaart wisselend op de vraag van wie het geld dat zij bij zich had afkomstig was en welke bedragen aan wie toebehoorde;
- de verdachte verklaart wisselend op de vraag of zij geld heeft toegezonden gekregen vanuit de Oekraïne door haar dochter (per chauffeur), alsmede over de hoogte van de bedragen die zouden zijn toegezonden;
- de verdachte verklaart wisselend over de reden om het geld vanuit de Oekraïne mee te nemen naar Nederland;
- de verdachte verklaart wisselend over de hoogte van de bedragen die zij maandelijks en jaarlijks zelf spaarde.
Voorts neemt het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking:
- de dochter heeft verklaard dat het volledige geldbedrag van 32.000,- van haar (de dochter) is (blz. 82) terwijl de verdachte, hoewel wisselend ten aanzien van de hoogte, heeft verklaard dat tenminste een aanzienlijk deel van haar zoon is;
- de verdediging heeft ter ondersteuning van de verklaring dat de dochter van de verdachte geld zou hebben opgenomen van de bank en dit geld aan de verdachte zou hebben gegeven, kopieën overgelegd van bankafschriften van de dochter van de verdachte. Wat er ook zij van de betrouwbaarheid van deze stukken, het bedrag dat volgens de verdediging uit deze stukken kan worden afgeleid correspondeert niet met de hoogte van de door de dochter genoemde bedrag dat zij zou hebben opgenomen van de bank en aan de verdachte zou hebben meegegeven.
- het hof acht het hoogst onwaarschijnlijk dat het gestelde totaalbedrag dat de dochter van de verdachte aan haar zou hebben meegegeven - wat er ook zij van de precieze hoogte daarvan - door de dochter van de verdachte is gespaard gelet op het maandinkomen van de dochter: € 337,00 (blz. 82). Voor zover er van uitgegaan kan worden dat de dochter geld in haar huis zou hebben gehad dat zij aan de verdachte meegaf, is het hof bovendien van oordeel dat de verklaring(en) over de herkomst van dit geldbedrag onvoldoende verifieerbaar en controleerbaar is;
- het hof acht het, mede gelet op de door de verdachte gegeven onderbouwing, hoogst onwaarschijnlijk dat de verdachte en haar man een aanzienlijk geldbedrag hebben gespaard.
Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat de verdachte geen concrete verklaring over de herkomst van het bij haar aangetroffen bedrag heeft gegeven. Deze verklaring is reeds daarom niet min of meer verifieerbaar en is op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken.
Het hof komt tot de conclusie, dat het in de tenlastelegging bedoelde geldbedrag onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is en dat de verdachte daarvan op de hoogte was.”
Het verweer van de verdediging
7. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 december 2020 blijkt dat de raadsman van de verdachte het woord heeft gevoerd overeenkomstig zijn aan het hof overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“2. Standpunt Openbaar Ministerie
In zijn appelschriftuur geeft het Openbaar Ministerie aan dat het van mening is de herkomst van het geldbedrag niet verifieerbaar is. De Rechtbank heeft in haar vonnis aangegeven dat het niet is komen vast te staan dat het geldbedrag uit enig misdrijf afkomst is.
Hiernaast heeft de verdediging ook meermaals verzocht om getuigen te laten horen over dit geldbedrag. Het enige dat de verdediging op dit punt kan doen is verzoeken om onderzoek te laten verrichten, zodat de verklaring van cliënte kan worden geverifieerd indien dit verder nodig is zoals het Openbaar Ministerie op dit punt aangeeft.
Verdediging geeft vandaag dan ook wederom aan, mocht het Openbaar Ministerie op dit standpunt blijven, dan dienen er getuigen te worden gehoord. De zoon en dochter van cliënte zouden hierover kunnen worden gehoord. Verdediging legt dit verzoek dan ook voorwaardelijk neer bij uw Gerechtshof. De verdediging vindt het niet nodig om deze getuigen te horen. De Rechtbank heeft in haar vonnis al aangegeven waarom het niet nodig is om deze getuigen te horen en dat een vrijspraak nu al in de rede ligt.
Ten aanzien van de verklaringen van cliënte. We hebben te maken met een oudere mevrouw die de Nederlandse taal niet machtig is, die in een situatie terechtkomt die haar overweldigd. Dit betekent niet dat het geldbedrag dat zij in haar bezit had ineens uit een enig misdrijf afkomstig is.
Tevens heeft het Openbaar Ministerie naar voren gebracht dat bij de DNB is vastgesteld dat een deel van het geld, tot een hoogte van €5.800,-, recentelijk in Nederland in circulatie is geweest. De verdediging betwist dit punt in het geheel niet, verdediging heeft hierover in eerste aanleg ook al naar voren gebracht dat dit niet ondersteund dat het geld uit enig misdrijf afkomstig zou zijn.
Afsluitend geeft het Openbaar Ministerie nog aan dat er geen verklaring is van de herkomst van het geld bij de kinderen van cliënte. De dochter van cliënte heeft hierover verklaard. Zij hebben tijdenlang in Polen gewerkt, waar het loon hoger was en waar zij van hebben gespaard.
3. Standpunt verdediging
De verdediging verzoekt om cliënte wederom vrij te spreken omdat er wordt voldaan aan de juridische maatstaf. Cliënte heeft de herkomst van het geld aangegeven. Deze herkomst is concreet, verifieerbare en kan zeker niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk aan worden gemerkt.
De verdediging is daarom ook van oordeel dat er daarom geen bewezenverklaring kan volgen. Er is geen enkel bewijs in deze zaak dat het geld dat bij mijn cliënte is aangetroffen van criminele herkomst is of dat het niet anders kan zijn dat het uit enig misdrijf afkomstig is.
Immers de eerste stap die moet worden genomen is het vaststellen dat het geldbedrag afkomstig is uit enig misdrijf of dat er sprake is van omstandigheden die nopen tot de conclusie dat het niet anders kan dan dat het geld van enig misdrijf afkomstig is. Er is geen enkel bewijsmiddel dat aantoont dat het geld dat bij mijn cliënte is aangetroffen uit enig misdrijf afkomstig is.
Er is bij cliënt een geldbedrag van €40.375,- in beslag genomen. Cliënte heeft verklaard over de wijze waarop zij dit geld heeft ontvangen. Tevens heeft cliënte tijdens de verhoren aangegeven hoe zij dit heeft gespaard en hoe zij aan het geld van haar kinderen komt.
Cliënte heeft van de maandinkomsten van haar man en zichzelf elke keer kleine beetjes, €100,- à
€150,- opzij gezet. Dit betrof een bedrag van ongeveer €7.000,-. Haar man, [betrokkene 2] wist dit niet. De andere €33.000,- heeft zij van haar dochter gekregen. Hiervan heeft cliënte, samen met haar man, €27.000,- meegenomen toen zij bij haar dochter in Oekraïne waren. De andere €6.000,- heeft zij van haar dochter gekregen, die dit met behulp van een bus naar Nederland gestuurd.
Het geldbedrag van €33.000,- is niet in het geheel van haar dochter, een gedeelte van dit bedrag is van haar zoon. Haar zoon maakte gebruik van een bankrekening van zijn zus om zijn inkomsten in Polen op te storten. Reden waarom de dochter dit geld ook voorhanden had en aan haar moeder kon geven.
Deze verklaring van cliënte wordt ook ondersteund door de verklaring van haar man en haar dochter. De verklaring van de dochter wordt ook ondersteund door de stukken in de bijlage bij deze pleitnota.
In deze bijlage vindt u een overzicht van de bedragen die zijn gepind:
- 4 augustus 2015 €900,-
- 5 augustus 2015 €900,-
- 6 augustus 2015 €900,-
- 7 augustus 2015 €900,-
- 8 augustus 2015 €900,-
- 11 augustus 2015 €850,-
- 12 augustus 2015 €850,-
- 13 augustus 2015 €850,-
- 14 augustus 2015 €850,-
- 15 augustus 2015 €850,-
- 19 augustus 2015 €100,-
- 1 september 2015 €830,-
- 3 september 2015 €850,-
- 4 september 2015 €900,-
- 5 september 2015 €900,-
Totaal €12.330
Conclusie
Cliënte heeft verklaard over de herkomst van het geldbedrag. Deze herkomst wordt bevestigd door twee getuigen, waarvan één deze verklaring heeft herhaald tegenover de rechter-commissaris.
[…]
Cliënte dient te worden vrijgesproken van hetgeen haar onder feit 1 ten laste is gelegd. Cliënte heeft verklaard over de herkomst van het geldbedrag dat bij haar is aangetroffen. Deze verklaring is concreet, verifieerbaar en is zeker niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk. De verklaring van mijn cliënt wordt op verschillende punten ondersteund door drie getuigen.
[…]
Vervolgens ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, herkomst van het geld. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden. Hiervan is in deze zaak geen sprake.
Er wordt op geen enkele wijze vastgesteld dat het geld dat onder cliënte is aangetroffen van enig misdrijf afkomstig is. Er is ook geen sprake van zodanige omstandigheden dat het niet anders kan dan dat het geld van misdrijf afkomstig.”
Het juridisch kader
8. In het arrest van 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, NJ 2019/298, m.nt. Rozemond heeft de Hoge Raad zijn rechtspraak samengevat over het bewijs van het bestanddeel “afkomstig is uit enig misdrijf” zoals dat voorkomt in de witwasbepalingen (art. 420bis e.v. van het Wetboek van Strafrecht). Deze samenvatting is in HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:691 overgenomen en luidt als volgt:
“2.3.2 Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf”, kan, als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
2.3.3 Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte zo’n verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs. (Vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352.)”
9. Na het arrest van 18 december 2018 heeft de Hoge Raad verschillende arresten gewezen waarin het gaat om een witwasvermoeden ten aanzien van een voorwerp in relatie tot de door de verdachte gegeven verklaring die inhoudt dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Het draait daarbij in cassatie hoofdzakelijk om de vraag of het hof begrijpelijk heeft geoordeeld dat de verdachte in reactie op een bestaand witwasvermoeden geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de (legale) herkomst van het voorwerp. In één arrest, te weten HR 11 mei 2021 ECLI:NL:HR:2021:691 (hierboven genoemd en in randnummer 13 nader te bespreken), is aan de orde de vraag of, nadat het openbaar ministerie onderzoek had gedaan naar de door de verdachte gegeven verklaring, begrijpelijk is het oordeel van het hof dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp van misdrijf afkomstig is. Op deze recente rechtspraak ga ik hieronder nader in, waarbij ik vooral aandacht schenk aan de zaken waarin de Hoge Raad de tegen de motivering van de bewezenverklaring van witwassen gerichte klachten uitdrukkelijk heeft besproken.1.
10. In onderscheidenlijk HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, NJ 2019/298, m.nt. Rozemond, HR 14 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:36 en HR 2 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:156 vernietigt de Hoge Raad (telkens) de uitspraak van het hof vanwege een ontoereikend gemotiveerde bewezenverklaring van witwassen. In de desbetreffende overwegingen van de Hoge Raad komt naar voren dat de enkele omstandigheid dat de verdachte, ondanks een door hem gedane toezegging, geen stukken ter onderbouwing van zijn verklaring heeft overgelegd, niet volstaat voor het oordeel dat de gegeven verklaring van de verdachte over de legale herkomst niet aan de gestelde eisen van concreetheid, verifieerbaarheid en waarschijnlijkheid voldoet.2.Wil een dergelijk oordeel over de gegeven verklaring de begrijpelijkheidstoets in cassatie doorstaan, zo versta ik deze drie arresten, dan is vereist dat de rechter uitdrukkelijk ingaat op de verklaring van de verdachte en hij motiveert waarom, in afwijking van het door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunt, het openbaar ministerie naar die verklaring geen onderzoek behoeft te doen. Voor een toereikende motivering van de rechter is vereist dat daarmee inzichtelijk wordt gemaakt waarom de door de verdachte gegeven verklaring tekortschiet wat betreft de daaraan gestelde eisen van concreetheid, verifieerbaarheid en waarschijnlijkheid. Pas dan zal het mede daarop gebaseerde oordeel dat het – gelet op het gerechtvaardigde witwasvermoeden aan de ene kant en het ontbreken van een aan de eisen voldoende verklaring van de verdachte aan de andere kant – niet anders kan zijn dan dat het voorwerp van misdrijf afkomstig is de cassatietoets kunnen doorstaan. Als aan die voorwaarden is voldaan, zal het tenlastegelegde witwassen kunnen worden bewezen ondanks het feit dat op grond van de bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen het aan de verdachte te relateren voorwerp en een bepaald grondmisdrijf.3.
11. Zowel in HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:668, NJ 2019/299, m.nt. Rozemond, als in HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1137, NJ 2019/350, m.nt. Reijntjes heeft de Hoge Raad de tegen de motivering van het bewezenverklaarde witwassen gerichte klachten verworpen. In beide zaken houdt het oordeel van het hof dat de door de verdachte gegeven verklaring niet valt aan te merken als een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring in cassatie stand. In de zaak waarover het arrest van 23 april 2019 gaat, heeft het hof op basis van een kasopstelling een verschil van € 55.000,- tussen de vastgestelde legale inkomsten en de feitelijke uitgaven van de verdachte geconstateerd en geoordeeld dat daarmee een vermoeden van witwassen is gerechtvaardigd. Van de verdachte mocht daarom een verklaring over de legale herkomst van dat geldbedrag worden verwacht. De – eerst in hoger beroep – door de verdachte gegeven verklaring dat hij het geld heeft gespaard toen hij kosteloos bij zijn ouders woonde terwijl hij toen ook een vast inkomen had, acht het hof noch concreet, noch te verifiëren en op voorhand hoogst onwaarschijnlijk. Het hof kwalificeert de gegeven verklaring als een enkele, niet of nauwelijks, onderbouwde stelling en verwijst daarbij naar negen feiten en omstandigheden die het in aanmerking neemt bij zijn oordeel dat de verdachte zijn verklaring onvoldoende handen en voeten heeft gegeven en er met die verklaring geen begin van aannemelijkheid van de legale herkomst van het geld is gegeven. De in aanmerking genomen feiten en omstandigheden houden onder meer in dat de verdachte wisselend en weinig concreet over het gespaarde geld heeft verklaard, hij het spaargeld niet bij de Belastingdienst heeft opgegeven, noch in de huwelijkse voorwaarden heeft vermeld, en er ook geen getuigen zijn die ooit het spaargeld van de verdachte hebben gezien. Volgens de Hoge Raad geven de oordelen van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn zij evenmin onbegrijpelijk. In de zaak die leidde tot het arrest van 9 juli 2019 blijkt uit de bewijsvoering van het hof dat in de bewezenverklaarde periode van zes en een half jaar op drie bankrekeningen waarvan de verdachte gebruikmaakt diverse contante stortingen zijn gedaan tot een bedrag van meer dan € 300.000,-. Naar het oordeel van het hof kunnen de inkomsten en het vermogen van de verdachte of zijn echtgenote deze contante stortingen niet verklaren. Aan de bewering van de verdachte, die erop neerkomt dat hij voorafgaand aan de bewezenverklaarde periode grote geldbedragen heeft verworven die hij of vrienden van hem contant hebben bewaard, heeft hij onvoldoende handen en voeten gegeven. Zijn oordeel luidt dat het niet anders kan zijn dan dat de gestorte geldbedragen van misdrijf afkomstig zijn. Dit oordeel is volgens de Hoge Raad niet onbegrijpelijk, gezien de door het hof in aanmerking genomen feiten en omstandigheden die inhouden dat, enerzijds, administratie of documentatie ten aanzien van het geld ontbreekt terwijl de verdachte geen nadere toelichting heeft gegeven met betrekking tot contante geldstromen die tot de geldstortingen hebben geleid en, anderzijds, uit de fiscale aangiftes van de verdachte en zijn echtgenote naar voren komt dat zij in de bewezenverklaarde periode geen (legaal) vermogen hadden waaruit de contante stortingen kunnen worden verklaard. Tegen die achtergrond heeft het hof, zo begrijp ik het arrest van de Hoge Raad, kunnen oordelen dat het verloop van de contante geldstromen door de verklaring van de verdachte niet inzichtelijk is geworden zodat deze verklaring niet kan worden aangemerkt als een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring dat de gestorte geldbedragen niet van misdrijf afkomstig zijn.4.
12. Naast de twee hiervoor besproken arresten uit 2019, bestaat recenter jurisprudentie waarin de klachten over de door de rechter gebruikte bewijsconstructie in zaken met een witwasvermoeden zijn verworpen.5.De tegen de motivering van de bewezenverklaring van witwassen gerichte klachten deed de Hoge Raad in die zaken echter kort af met een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Uit de aan die arresten voorafgaande conclusies komt evenwel naar voren dat niet onbegrijpelijk is dat de rechter telkens de door de verdachte gegeven verklaring inzake de gestelde legale herkomst van het voorwerp als onvoldoende concreet en verifieerbaar aanmerkt.6.
13. Ten opzichte van de arresten die hiervoor aan de orde kwamen, neemt HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:691 een bijzondere plaats in. Niet is het daar de vraag of het hof begrijpelijk heeft geoordeeld dat de uit de bewijsvoering blijkende feiten en omstandigheden een vermoeden van witwassen rechtvaardigen, noch of begrijpelijk is het oordeel dat de verdachte niet een verklaring over de legale herkomst van het aangetroffen voorwerp heeft gegeven die aan de daaraan gestelde eisen voldoet. Waar het in dat arrest om gaat, is de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat de resultaten van het onderzoek door het openbaar ministerie (naar de door de verdachte gegeven verklaring over de legale herkomst van het aangetroffen contante geld) het vermoeden van witwassen niet hebben ontzenuwd en dat mede op basis daarvan geen andere conclusie mogelijk is dan dat het geld van misdrijf afkomstig is. In het kader van deze oordelen overweegt het hof onder meer dat de verklaring van de verdachte dat hij (een groot deel van) het contante geld uit hoofde van zijn werk voor een Engelse juwelier voorhanden had voor de aankoop van goud en juwelen enkel steun vindt in de verklaring van de werkgever van de verdachte, maar dat de verklaring van de werkgever op geen enkele manier is onderbouwd. Dat oordeel acht de Hoge Raad niet zonder meer begrijpelijk, aangezien onder meer uit bankbescheiden blijkt dat de Engelse juwelier voor grote bedragen aan contant geld bestelt bij een Engelse bank en een deel van het bij de verdachte aangetroffen contante geld was voorzien van bankwikkels van die bank. Als ik het goed zie, bieden deze omstandigheden in zoverre enige steun aan de verklaring van de verdachte en zijn werkgever over de legale herkomst van het aangetroffen geld. Aangezien, zo begrijp ik de overwegingen van de Hoge Raad, de andere door het hof in aanmerking genomen omstandigheden niet meebrengen dat de verklaringen van de verdachte en zijn werkgever over de legale herkomst van het geld hoogst onwaarschijnlijk zijn, is niet zonder meer begrijpelijk het oordeel van het hof dat geen andere conclusie mogelijk is dan dat al het aangetroffen geld van misdrijf afkomstig is.
De bespreking van de eerste deelklacht en een deel van de derde deelklacht
14. De eerste deelklacht en (een deel van) de derde deelklacht richten zich tegen het oordeel van het hof dat de verdachte niet een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft afgelegd over de legale herkomst van het geld en dat het niet anders kan zijn dan dat het bij de verdachte aangetroffen geldbedrag van misdrijf afkomstig is.
15. Uit de bewijsvoering van het hof blijken de volgende feiten en omstandigheden. Tijdens een op 24 juni 2015 uitgevoerde veiligheidscheck van passagiers op het Security-filter in vertrekhal 3 van de luchthaven Schiphol worden na een kledingvisitatie van de verdachte in haar beha drie enveloppen aangetroffen met daarin een bedrag van € 20.000,- aan contant geld. Na het aantreffen van de enveloppen in dit kledingstuk vindt in verband met een controle nader onderzoek plaats door opsporingsambtenaren. Op de door een opsporingsambtenaar gestelde vraag of zij nog meer geld in haar bagage of op haar lichaam heeft, antwoordt de verdachte “Nee, absoluut niet”. Ook op de later gestelde vraag bij controle van de handbagage of daarin nog meer geld zou worden aangetroffen, antwoordt de verdachte “Nee”. Tijdens de controle van de handbagage vindt een opsporingsambtenaar op de bodem van de handtas die de verdachte vervoert echter twee dichtgeplakte enveloppen met daarin een bedrag van € 10.000,- contant geld en in het zijvak van die handtas een contant bedrag van € 135,-. Bij de uitgevoerde kledingvisitatie van de verdachte worden uit haar vestzak twee dichtgeplakte enveloppen gehaald met daarin een bedrag van € 10.600,- aan eurobiljetten. In totaal is tijdens die veiligheidscheck een bedrag van € 40.735,- aan eurobiljetten bij de verdachte aangetroffen en inbeslaggenomen.
16. Het hof oordeelt op basis van die feiten en omstandigheden – die in de schriftuur niet worden bestreden – allereerst dat sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden dat het niet anders kan zijn dan dat het aangetroffen geld van misdrijf afkomstig is en er dus sprake is van witwassen. Op basis van dit gerechtvaardigd geachte vermoeden oordeelt het hof vervolgens dat van de verdachte mag worden verlangd dat zij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld, die concreet en verifieerbaar is en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk. Deze oordelen van het hof zijn in het licht van de hierboven in randnummer 8 geciteerde overwegingen van de Hoge Raad niet onjuist. En tegen de achtergrond van de uit de bewijsvoering blijkende omstandigheden waaronder het aanzienlijke contante geldbedrag bij de verdachte is aangetroffen, komen deze oordelen mij evenmin onbegrijpelijk voor.
17. Het hof is blijkens zijn overwegingen vervolgens nagegaan welke verklaringen door de verdachte zijn gegeven ten aanzien van de (legale) herkomst van het bij haar aangetroffen geldbedrag. Het hof stelt vast dat daarover geen concrete verklaring door de verdachte is gegeven en oordeelt dat de verklaring van de verdachte reeds daarom niet min of meer verifieerbaar is en op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk is aan te merken. Mede op basis van dit oordeel over de door de verdachte gegeven verklaring concludeert het hof dat het aangetroffen geldbedrag onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is en dat de verdachte daarvan op de hoogte was. Op deze oordelen van het hof zijn de pijlen van de stellers van het middel gericht.
18. Bij het klaarblijkelijke oordeel van het hof dat de verdachte niet de van haar verlangde, concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de legale herkomst van het aangetroffen geld, heeft het hof uitdrukkelijk acht geslagen op – enerzijds – de meerdere, op verschillende momenten afgelegde, verklaringen van de verdachte, en – anderzijds – de verklaringen van de partner en de dochter van de verdachte. Het hof heeft vastgesteld dat “de door de verdachte gegeven verklaringen, op essentiële onderdelen, sterk wisselend en/of niet controleerbaar zijn”. Ter onderbouwing van die vaststelling heeft het hof erop gewezen dat de verdachte op verschillende momenten wisselend heeft verklaard over i) de vraag van wie het geld afkomstig was en aan wie welke bedragen toebehoorde, ii) de bedragen die de verdachte door haar dochter vanuit de Oekraïne toegezonden zou hebben gekregen, iii) de reden om geld vanuit Oekraïne mee te nemen naar Nederland, en iv) de hoogte van de bedragen die de verdachte zelf spaarde.
19. Daarnaast heeft het hof, bij zijn oordeel dat – ik vat in mijn eigen woorden samen – de door de verdachte gegeven verklaring over de legale herkomst van het geld niet aan de daaraan gestelde eisen voldoet, in aanmerking genomen dat: a) de verklaringen van de verdachte over de vraag aan wie welke bedragen toebehoorden, afwijken van de verklaring die de dochter van de verdachte (verder: de dochter) hierover heeft afgelegd; b) de hoogte van de volgens de verdediging door de dochter opgenomen bedragen niet correspondeert met de hoogte van het bedrag dat volgens de dochter door haar zou zijn opgenomen en aan de verdachte gegeven; c) het hoogst onwaarschijnlijk is dat de dochter een groot bedrag heeft gespaard gelet op haar maandinkomen van € 337,-, terwijl bovendien haar verklaring dat het aangetroffen contante geld (deels) afkomstig is van spaargeld onvoldoende verifieerbaar en controleerbaar is; en d) het, mede gelet op de door de verdachte gegeven onderbouwing, hoogst onwaarschijnlijk is dat de verdachte en haar man een aanzienlijk geldbedrag hebben gespaard.
20. De vaststelling van het hof dat de door de verdachte gegeven verklaringen – op essentiële onderdelen – sterk wisselend en/of niet controleerbaar zijn, acht ik niet onbegrijpelijk gelet op de in randnummer 18 weergegeven omstandigheden die het hof daarbij heeft betrokken. Aangezien ‘sterk wisselende’ verklaringen die afkomstig zijn van één persoon een serieuze aanwijzing vormen dat deze (voor een deel) onjuist of onwaarschijnlijk zijn, en een ‘niet controleerbare’ verklaring (uiteraard) ook niet valt te verifiëren, verwondert het niet dat het hof deze vaststelling mede heeft betrokken bij zijn oordeel dat de door de verdachte afgelegde verklaring – opnieuw in mijn woorden – niet voldoende tegenwicht biedt aan het gerezen witwasvermoeden. Anders dan wat de stellers van het middel naar voren brengen, kan ik in de door het hof gesignaleerde, en in aanmerking genomen, verschillen tussen de afgelegde verklaringen van de verdachte ook geen “te strenge” of een “onbegrijpelijke” toepassing van het hier toepasselijke rechtskader ontwaren.
21. Met de verder door het hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde omstandigheden (in randnummer 19 weergegeven), heeft het hof klaarblijkelijk tot uitdrukking gebracht waarom het de door de verdachte gegeven verklaringen over de legale herkomst van het aangetroffen geldbedrag – zonder nader onderzoek van het openbaar ministerie en dus op voorhand – hoogst onwaarschijnlijk acht. Het oordeel dat de verdachte met haar sterk wisselende verklaringen niet een verklaring heeft afgelegd over de legale herkomst die aan de daaraan gestelde eisen voldoet, acht ik evenmin onbegrijpelijk. Daarbij wijs ik er op dat – ook als wordt aangenomen dat de verklaringen van de verdachte over de herkomst van het geld niet als sterk wisselend en oncontroleerbaar zouden kunnen worden beschouwd, en deze verklaringen ook niet als strijdig met de door de dochter gegeven verklaringen zijn aan te merken – nog altijd de vraag resteert of de verdachte een aan de geldende eisen beantwoordende verklaring over de legale herkomst van het aangetroffen geld heeft gegeven. Met betrekking tot de legale herkomst van het aangetroffen contante geldbedrag van € 40.735,- is immers slechts aangevoerd dat dit spaargeld van de dochter respectievelijk van de verdachte en haar man zou zijn, terwijl het hof – in cassatie onbestreden – heeft geoordeeld dat dit hoogst onwaarschijnlijk is, nu het blijkens de bewijsvoering – wederom in cassatie niet bestreden – heeft vastgesteld dat het maandinkomen van de dochter van de verdachte van € 337,- bedraagt en de gezamenlijke uitkering van de verdachte en haar partner niet hoger is dan € 1300,-.7.Gelet hierop heeft het hof in de bewijsvoering niet onbegrijpelijk tot uitdrukking gebracht dat door de verdachte niet concreet, verifieerbaar en op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is verklaard dat het aangetroffen contante geld afkomstig is van uit legale bronnen afkomstig spaargeld. Dat door de verdachte ook is aangevoerd dat een deel van het aangetroffen geld toebehoort aan haar zoon, maakt dit alles niet anders.
22. Tegen de achtergrond van het voorafgaande is niet onjuist of onbegrijpelijk de toepassing die het hof in de voorliggende zaak heeft gegeven aan het te dezen geldende rechtskader.8.Gelet daarop en in aanmerking genomen i) de uit de bewijsvoering van het hof blijkende verhullende wijze waarop de verdachte het contante geld op de luchthaven heeft vervoerd, en ii) dat de verdachte tegenover de opsporingsambtenaren heeft gelogen over de aanwezigheid van nog meer contant geld nadat in haar beha enveloppen met geld waren aangetroffen, acht ik de bewezenverklaring van het onder feit 1 tenlastegelegde “afkomstig uit enig misdrijf” toereikend gemotiveerd.9.Dat brengt mee dat de eerste deelklacht faalt.
23. Anders dan de stellers van het middel betogen, ligt in de door het hof gebruikte bewijsvoering niet besloten de eis dat de verdachte een sluitende, met stukken onderbouwde, verklaring geeft voor de herkomst van het bij haar aangetroffen contante geldbedrag. Het hof heeft immers slechts geoordeeld – en zoals ik hiervoor heb uiteengezet: kunnen oordelen – dat de door de verdachte gegeven verklaring over de legale herkomst van het geld niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet, zodat het mede gelet op het ontbreken van de van de verdachte verlangde verklaring niet anders kan zijn dan dat het aangetroffen contante geldbedrag van misdrijf afkomstig is. Daarmee heeft het hof een bewijsredenering gehanteerd die door de Hoge Raad in zijn hiervoor in randnummer 8 weergegeven overwegingen is aangeduid en toelaatbaar is geacht. In de overwegingen over zo een bewijsredenering heeft de Hoge Raad onderstreept dat de omstandigheid dat van de verdachte naar aanleiding van een gerechtvaardigd witwasvermoeden een bepaalde verklaring mag worden verlangd, niet inhoudt dat het aan de verdachte is aannemelijk te maken dat het voorwerp ten aanzien waarvan het vermoeden is gerezen niet van misdrijf afkomstig is. Met de toepassing van het juiste rechtskader heeft het hof de door de Hoge Raad aangeduide grenzen in aanmerking genomen. Er is geen sprake geweest van een omkering van de bewijslast in die zin dat het hof “onschuldbewijs” heeft verlangd. Dat brengt mee dat de derde deelklacht faalt voor zover daarin wordt geklaagd dat het hof door een verschuiving van de bewijslast naar de verdediging de onschuldpresumptie zou hebben geschonden.
De bespreking van de tweede deelklacht en het resterende deel van de derde deelklacht
24. Met de tweede deelklacht en het resterende deel van de derde deelklacht komen de stellers van het middel op tegen ’s hofs afwijzing van het blijkens de pleitnota gedane voorwaardelijke verzoek tot het horen als getuige van de zoon en de dochter van de verdachte. De afwijzing van deze voorwaardelijke verzoeken zou onbegrijpelijk zijn en het recht van de verdachte op een effectieve verdediging – en dus op een eerlijk proces – aantasten.
25. Het in het middel bedoelde voorwaardelijke verzoek van de verdediging houdt blijkens de in randnummer 7 reeds aangehaalde pleitnota het volgende in (ik herhaal):
“2. Standpunt Openbaar Ministerie
In zijn appelschriftuur geeft het Openbaar Ministerie aan dat het van mening is de herkomst van het geldbedrag niet verifieerbaar is. De Rechtbank heeft in haar vonnis aangegeven dat het niet is komen vast te staan dat het geldbedrag uit enig misdrijf afkomst is.
Hiernaast heeft de verdediging ook meermaals verzocht om getuigen te laten horen over dit geldbedrag. Het enige dat de verdediging op dit punt kan doen is verzoeken om onderzoek te laten verrichten, zodat de verklaring van cliënte kan worden geverifieerd indien dit verder nodig is zoals het Openbaar Ministerie op dit punt aangeeft.
Verdediging geeft vandaag dan ook wederom aan, mocht het Openbaar Ministerie op dit standpunt blijven, dan dienen er getuigen te worden gehoord. De zoon en dochter van cliënte zouden hierover kunnen worden gehoord. Verdediging legt dit verzoek dan ook voorwaardelijk neer bij uw Gerechtshof. De verdediging vindt het niet nodig om deze getuigen te horen. De Rechtbank heeft in haar vonnis al aangegeven waarom het niet nodig is om deze getuigen te horen en dat een vrijspraak nu al in de rede ligt.”
26. Het hof heeft het voorwaardelijke verzoek afgewezen en daartoe het volgende overwogen:
“Voorwaardelijk verzoek
Door de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep verzocht, indien het openbaar ministerie zich op het standpunt blijft stellen dat de herkomst van het geldbedrag niet verifieerbaar is, om de zoon, [betrokkene 3] en de dochter, [betrokkene 1] , van de verdachte te horen, zodat de verklaringen van de verdachte kunnen worden geverifieerd. Het hof verstaat het verzoek aldus dat indien het hof tot een bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde komt, de verdediging verzoekt voornoemde getuigen te horen.
Het hof wijst het verzoek om [betrokkene 3] en [betrokkene 1] als getuigen te horen af.
Mede op grond van onderzoek dat is verricht, in het kader van welk onderzoek verbalisanten van de Koninklijke Marchaussee de partner van de verdachte en de dochter van de verdachte reeds telefonisch hebben gehoord, en de door de verdediging ingebrachte verklaring van de dochter van de verdachte, acht het hof zich in dat opzicht voldoende voorgelicht. Gelet hierop en in aanmerking genomen de summiere onderbouwing van het verzoek, acht het hof het horen van de verzochte getuigen niet noodzakelijk.”
27. Met deze afwijzing heeft het hof de juiste maatstaf – of de noodzaak is gebleken – gehanteerd.10.Ook is de afwijzende beslissing van het hof niet onbegrijpelijk. Daarbij wijs ik er op dat door de verdediging ter onderbouwing van het voorwaardelijke verzoek enkel is gesteld dat de zoon en de dochter van de verdachte over de herkomst van het aangetroffen geldbedrag “zouden kunnen worden gehoord”. Tegen de achtergrond van i) het door het hof terecht als ‘summier onderbouwd’ gekwalificeerde voorwaardelijke verzoek van de verdediging, en ii) de bewijsvoering van het hof waaruit – zoals blijkt uit mijn voorafgaande bespreking van onder meer de eerste deelklacht van het middel – begrijpelijk volgt dat op basis van verschillende verklaringen van de verdachte, haar partner en haar dochter hoogst onwaarschijnlijk is dat het aangetroffen geld een legale herkomst heeft, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd het oordeel van het hof dat niet noodzakelijk is het opnieuw horen van de dochter en het horen van de zoon van de verdachte met betrekking tot de herkomst van het geld. De tweede deelklacht treft derhalve geen doel.
28. In de toelichting op het middel wordt in het verband van de derde deelklacht nog aangevoerd dat de afwijzing van het voorwaardelijke verzoek om de dochter en de zoon van de verdachte als getuige te horen niet zonder meer begrijpelijk is in het licht van het toetsingskader voor ontlastende getuigen dat door het EHRM is geformuleerd in het arrest van 18 december 2018, nr. 36658/05 (Murtazaliyeva tegen Rusland).
29. Met de afwijzing van het voorwaardelijke verzoek heeft het hof het door de stellers van het middel bedoelde toetsingskader echter niet miskend, noch heeft het daarmee in strijd geoordeeld. Het hof heeft daarentegen juist in lijn gehandeld met het door het EHRM in het arrest in de zaak van Murtazaliyeva tegen Rusland geformuleerde kader door i) in aanmerking te nemen dat het verzoek summier is onderbouwd, ii) met de bewijsvoering tot uitdrukking te brengen dat het horen van de dochter en de zoon niet relevant is voor het op grond van de tenlastelegging te geven oordeel over het witwassen en iii) de relevantie van hun verklaringen in de beoordeling van de noodzaak tot het horen van hen te betrekken en gemotiveerd aan te geven waarom de noodzaak daartoe niet aanwezig is.11.Nu in de schriftuur niet wordt gesteld dat door de afwijzing van het voorwaardelijke verzoek de overall fairness of the proceedings is ondermijnd, valt, mede gelet op het voorafgaande, niet in te zien dat de nader gemotiveerde afwijzing van het summier onderbouwde verzoek een schending oplevert van het recht van de verdachte op een eerlijk proces.12.Daaruit volgt dat ook het resterende deel van de derde deelklacht doel mist.
30. Het middel faalt in alle onderdelen.
III. Het tweede middel (feit 2)
Het middel (aanvullende schriftuur)
31. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van het onder feit 2 tenlastegelegde blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting “met betrekking tot het verlaten van de Gemeenschap”, althans dat de bewezenverklaring ten aanzien hiervan ontoereikend is gemotiveerd “nu uit de bewijsvoering niet kan blijken dat verzoekster de Gemeenschap had verlaten terwijl zij niet de verplichte aangifte had gedaan”.
32. Hieronder bespreek ik achtereenvolgens de rechtsklacht en de motiveringsklacht. Eerst geef ik evenwel de bewezenverklaring en de bewijsvoering van het hof, alsmede het juridisch kader weer.
De bewezenverklaring en bewijsvoering
33. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 2 bewezenverklaard dat:
“zij op 24 juni 2015 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk, niet heeft voldaan aan haar verplichting tot het doen van aangifte, zoals bedoeld in artikel 3 van de Verordening (EG) Nr. 1889/2005 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten, immers heeft zij toen en daar geen aangifte gedaan terwijl zij die Gemeenschap verliet en liquide middelen ten bedrage van 10.000 euro of meer vervoerde, te weten in totaal 40.735 euro.”
34 Het hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de bewijsmiddelen die hiervoor in randnummer 5 zijn weergegeven. Het hof heeft met betrekking tot het bewijs van het onder 2 tenlastegelegde feit geen nadere bewijsoverweging opgenomen. De pleitnota13.houdt met betrekking tot het onder feit 2 tenlastegelegde in dat “de verdediging zich [zal] refereren aan uw oordeel”. Door of namens de verdachte is het onder feit 2 tenlastegelegde tegenover het hof dus niet betwist.
Het juridisch kader
35. Het onder feit 2 tenlastegelegde is toegesneden op art. 10:1, vierde lid en vijfde lid, (oud) Algemene douanewet (Adw).14.Ten tijde van het bewezenverklaarde luidden deze artikelleden:
“4. Degene die uit hoofde van artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1889/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten verplicht is tot het doen van aangifte en deze aangifte niet, onvolledig of onjuist doet, wordt gestraft met geldboete van de derde categorie.
5. Degene die een der in het vierde lid omschreven feiten opzettelijk begaat, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.”
36. Artikel 10:1, vierde lid, (oud) Adw verwijst naar de verplichting tot het doen van aangifte als bedoeld in art. 3, eerste lid, Verordening (EG) nr. 1889/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten (PbEU, L 309/9). Deze EG-bepaling hield ten tijde van het bewezenverklaarde in:15.
“Iedere natuurlijke persoon die de Gemeenschap binnenkomt of verlaat, en liquide middelen ten bedrage van EUR 10 000 of meer vervoert, moet dat bedrag overeenkomstig deze verordening aangeven bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat via welke deze middelen de Gemeenschap binnenkomen of verlaten. Er is niet aan de aangifteplicht voldaan indien de verstrekte gegevens onjuist of onvolledig zijn.”
37. Artikel 3:2 Adw luidde ten tijde van het bewezenverklaarde:
“1. De aangifte, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1889/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten (PbEU 2005, L 309), wordt schriftelijk gedaan.
2. De identiteit van de aangever wordt vastgesteld met behulp van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.
3. Bij regeling van Onze Minister van Financiën:
a. wordt een aangifteformulier vastgesteld;
b. worden regels gesteld omtrent de bij de uitvoering van de verordening, genoemd in het eerste lid:
1°. in aanmerking te nemen wisselkoers ter bepaling van de tegenwaarde in euro’s van liquide middelen als bedoeld in artikel 2, onderdeel 2, van die verordening, waarvan het bedrag is uitgedrukt in een andere valuta;
2°. in aanmerking te nemen waarde van verhandelbare instrumenten aan toonder als bedoeld in artikel 2, onderdeel 2, onder a, van die verordening.
4. Bij regeling van Onze Minister van Financiën kunnen, in afwijking van het eerste lid, regels worden gesteld op grond waarvan de aangifte, genoemd in artikel 3 van de in het eerste lid genoemde verordening, langs elektronische weg kan worden gedaan.”
De bespreking van het middel
38. Zoals blijkt uit het middel en de toelichting daarop, nemen de stellers van het middel tot uitgangspunt dat niet nader is bepaald wat onder het “verlaten van de gemeenschap” moet worden verstaan. Zij menen dat “voor de invulling van de (oude) handeling "verlaten" kan worden aangesloten bij de wetsgeschiedenis behorende bij de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding (Stb. 2017/65 en 67)”. Tegen de achtergrond van deze opvatting wordt in de toelichting op het middel aangevoerd dat “iemand pas de Gemeenschap, thans Unie, verlaat in de zin van art. 10:1 lid 4 Adw jo. art. 3 Verordening op het moment dat de landsgrens/het luchtruim tussen/van een lidstaat van de Europese Unie wordt overschreden naar een niet-lidstaat van de Europese Unie”. Aangezien bij de verdachte tijdens de securitycheck op de luchthaven het in de bewezenverklaring bedoelde contante geldbedrag is aangetroffen, was – zo begrijp ik de argumentatie van de stellers van het middel – nog geen sprake van het verlaten van de Gemeenschap, zodat het hof niet het voltooide delict van art. 10:1, vierde en vijfde lid, (oud) Adw had kunnen bewezen verklaren, maar hooguit een poging tot het op die bepaling toegesneden delict dat aan de verdachte is tenlastegelegd.
39. Blijkens het vorenstaande gaan de stellers van het middel uit van een zeer beperkte uitleg van het begrip ‘natuurlijke persoon die de Gemeenschap verlaat’ zoals gebezigd in art. 3, eerste lid, Verordening (EG) nr. 1889/2005. Van het daar bedoelde verlaten zou in hun visie immers enkel sprake zijn pas op het moment dat de land- of luchtgrens tussen een lidstaat van de Europese Unie en een niet-lidstaat van de Europese Unie wordt overschreden. Voor zo een strikte uitleg van dit begrip zie ik geen grond. Ik licht dat hieronder toe.
40. Ik merk ten eerste op dat de totstandkomingsgeschiedenis van de verwijzing in art. 10:1, vierde lid, (oud) Adw naar art. 3, eerste lid, Verordening (EG) nr. 1889/2005 geen directe aanwijzingen bevat voor een bepaalde uitleg van het begrip ‘natuurlijke persoon die de Gemeenschap verlaat’.16.Ook met betrekking tot het moment van het ontstaan van de in die bepaling bedoelde verplichting tot aangifte, vond ik in de Nederlandse geschiedenis van de totstandkoming van art. 10:1, vierde lid, (oud) Adw geen uitdrukkelijke aanwijzingen.17.Dat verwondert ook niet, want art. 10:1, vierde lid, (oud) Adw bepaalt namelijk dat strafbaar is het niet, onvolledig of onjuist doen van de aangifte waartoe iemand op grond van art. 3, eerste lid, Verordening (EG) nr. 1889/2005 is verplicht. Ook wordt in deze bepaling, in verbinding met art. 10:1, vijfde lid, (oud) Adw, het toepasselijke strafmaximum vermeld dat is gesteld op het, mede door een verwijzing naar de in de verordening gedefinieerde aangifteverplichting, in de bepalingen strafbaar gestelde – opzettelijke – gedrag. De verplichting tot het doen van de hier bedoelde aangifte is en blijft daarmee exclusief omschreven in de verordening die rechtstreeks toepasselijk is.18.Nu de stellers van het middel met de door hen voorgestane interpretatie van het begrip ‘natuurlijke persoon die de Gemeenschap verlaat’ kennelijk betwisten dat de bedoelde verplichting tot het doen van aangifte voor de verdachte (reeds) bestond, is het van belang de tekst van art. 3, eerste lid, Verordening (EG) nr. 1889/2005 nader te bekijken.
41. Deze tekst bevat geen steun voor de in de (aanvullende) schriftuur bepleite interpretatie dat met het verlaten van de Gemeenschap in art. 3, eerste lid, Verordening (EG) nr. 1889/2005 enkel wordt gedoeld op het moment van daadwerkelijke grensoverschrijding. Bezien we deze bepaling als geheel, dan is daarin juist een argument gelegen dat pleit voor een ruimere uitleg van het begrip ‘natuurlijke persoon die de Gemeenschap verlaat’ dan het middel voor ogen staat. De aangifte, waartoe art. 3, eerste lid, Verordening (EG) nr. 1889/2005 de natuurlijke persoon die liquide middelen vervoert van minimaal € 10.000,- verplicht, dient volgens deze bepaling immers te worden gedaan bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat via welke deze liquide middelen de Gemeenschap verlaten. Dat impliceert dat de aangifte zal moeten worden gedaan op een moment dat voorafgaat aan het moment dat de natuurlijke persoon de Gemeenschap door middel van grensoverschrijding daadwerkelijk (feitelijk) verlaat of heeft verlaten. De relatie tussen de verplichting tot aangifte en het door een natuurlijke persoon binnenkomen of verlaten van de Gemeenschap verklaart, denk ik, ook waarom in deze bepaling de werkwoorden ‘binnenkomen’ en ‘verlaten’ – en de vervoegingen daarvan – niet in de verleden tijd zijn gebruikt.19.Wil de verplichte aangifte bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van vertrek praktisch gezien nuttig effect hebben, in die zin dat een natuurlijke persoon die voor meer dan € 10.000,- aan contanten vervoert ook daadwerkelijk bij die autoriteiten de bedoelde aangifte zal (kunnen) doen, dan zal een ‘natuurlijke persoon die de Gemeenschap verlaat’ (uiteraard) reeds verplicht moeten zijn tot het doen van aangifte op een moment dat gelegen is vóór de daadwerkelijke grensoverschrijding met het contante geld.
42. Belangrijker dan mijn opmerkingen hiervoor is dat de uitleg van art. 3, eerste lid, Verordening (EG) nr. 1889/2005 reeds in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) aan de orde is gekomen. In de zaak Dakkak en Intercontinental heeft het Hof overwogen dat het in art. 3, eerste lid, Verordening (EG) nr. 1889/2005 opgenomen begrip ‘natuurlijke persoon die de [Unie] binnenkomt of verlaat’ “niet dubbelzinnig is en in zijn gebruikelijke betekenis moet worden begrepen, dat wil zeggen als een verwijzing naar de verplaatsing van een natuurlijke persoon van een plaats die niet tot het grondgebied van de Unie behoort naar een plaats die wel tot dat grondgebied behoort, of andersom”.20.Daaraan voegt het HvJ EU toe (in de Nederlandse vertaling): “Indien een natuurlijke persoon zich verplaatst van een plaats die niet tot het in artikel 52 VEU en artikel 355 VWEU omschreven geografische gebied behoort naar een plaats die wel tot dat gebied behoort, komt die persoon dus de Unie binnen in de zin van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1889/2005” (par. 26). Dat het ‘binnenkomen’ in de Gemeenschap/Unie zo moet worden begrepen als hiervoor weergegeven, betekent dat van de spiegelbeeldige situatie – het verlaten van de Gemeenschap/Unie – sprake is als een natuurlijke persoon zich verplaatst van een plaats die wel tot het in artikel 52 VEU en artikel 355 VWEU omschreven geografische gebied behoort naar een plaats die niet tot dat gebied behoort. Dat het volgens het HvJ EU gaat om de verplaatsing van het een naar het ander, biedt steun aan de uitleg dat de daadwerkelijke grensoverschrijding voor het ‘verlaten’ niet doorslaggevend is. De verplaatsing, en zodoende het ‘verlaten’, is klaarblijkelijk breder en omvat naar het mij voorkomt ook het actieve verplaatsende handelen dat voorafgaat aan de daadwerkelijke grensoverschrijding van een plaats binnen naar een plaats buiten de Gemeenschap/Unie.21.In zoverre pleit het arrest van het HvJ EU in de zaak Dakkak en Intercontinental dus al tégen de door de stellers van het middel voorgestane uitleg van het begrip ‘natuurlijke persoon die de Gemeenschap verlaat’.
43. Daar komt nog het volgende bij. In het hiervoor besproken arrest heeft het HvJ EU benadrukt dat het in art. 3, eerste lid, Verordening (EG) nr. 1889/2005 voorkomende begrip ‘persoon die [de Unie] binnenkomt of verlaat’ ruim moet worden uitgelegd gelet op de doelstelling van de verordening en de internationale context waarbinnen deze past en gezien de noodzaak te waarborgen dat de aangifteplicht van die verordening een preventief en afschrikkend effect heeft (par. 34). Daartoe heeft het HvJ EU erop gewezen dat Verordening (EG) nr. 1889/2005 blijkens de overwegingen 2, 5 en 6 is bedoeld om “met name door de invoering van een verplichting om het vervoer van liquide middelen die de Unie binnenkomen of verlaten, aan te geven zodat daarover gegevens kunnen worden vergaard, een preventieve en afschrikkende werking te hebben en te voorkomen dat opbrengsten van illegale activiteiten in het financiële stelsel doordringen en, na te zijn witgewassen, worden geïnvesteerd” (par. 29). Doordat het HvJ EU met een verwijzing naar onder meer het doel van de aangifteplicht juist een ruime uitleg van het begrip ‘natuurlijke persoon die de Gemeenschap verlaat’ voorstaat, is ook in zoverre sprake van een duidelijk argument tegen de strikte interpretatie die de stellers van het middel aan art. 3, eerste lid, Verordening (EG) nr. 1889/2005 willen geven.
44. Het voorafgaande brengt mee dat de stellers van het middel zijn uitgegaan van een verkeerde, want (veel) te strikte, uitleg van het begrip ‘natuurlijke persoon die de Gemeenschap verlaat’ zoals dat voorkomt in art. 3, eerste lid, Verordening (EG) nr. 1889/2005. Voor de op basis van die uitleg in de aanvullende schriftuur betrokken stelling dat het hof in de voorliggende zaak blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting zie ik geen enkele grond. Dat brengt mee dat de rechtsklacht van het middel faalt.22.Gelet op de ondubbelzinnige tekst en strekking van art. 3, eerste lid, Verordening (EG) nr. 1889/2005, en de uitleg die het HvJ EU daaraan reeds heeft gegeven, zie ik in de terloopse opmerking van de stellers van het middel dat de Hoge Raad zijn “oor in Luxemburg te luister” kan leggen, geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan dit Hof van Justitie.
45. In het middel wordt voorts, zij het kort onderbouwd, geklaagd dat het hof (Amsterdam) de bewezenverklaring ten aanzien van ‘het verlaten van de Gemeenschap’ ontoereikend heeft gemotiveerd. In de toelichting wordt gesteld dat uit de bewijsvoering niet volgt dat de verdachte “de Gemeenschap verliet c.q. had verlaten”. Daartoe wordt in de aanvullende schriftuur aangevoerd dat de verdachte op het Security-filter in vertrekhal 3 van de luchthaven Schiphol met het contante geld is aangetroffen, bij de veiligheidscheck nog de mogelijkheid bestaat om de aangifte alsnog in vertrekhal 3 te doen en het een feit van algemene bekendheid is dat de douane/paspoortcontrole pas volgt na de veiligheidscheck.
46. Ik herhaal nog eens kort wat het hof blijkens zijn bewijsvoering heeft vastgesteld. Tijdens de veiligheidscheck van passagiers in vertrekhal 3 van de luchthaven Schiphol is de verdachte onderworpen aan een kledingvisitatie. Daarbij werden in haar beha drie enveloppen aangetroffen met daarin voor een bedrag van € 20.000,- euro aan contant geld. De naar aanleiding van deze vondst door de regiekamer van de Douane Schiphol Passagiers op de hoogte gebrachte opsporingsambtenaren kregen van een medewerker van de security het Oekraïense paspoort van de verdachte overhandigd en een boardingpass voor vlucht PS0106 Amsterdam-Kiev. Naar aanleiding van het in de beha van de verdachte aangetroffen contante geldbedrag heeft de boetefraude-coördinator van de douane toestemming gegeven om de verdachte haar vlucht te laten missen voor nader onderzoek.
47. Deze uit de bewijsmiddelen blijkende vaststellingen van het hof worden in cassatie niet betwist. In hoger beroep is door of namens de verdachte ook niet aangevoerd dat haar handelen niet was gericht op het verlaten van de Gemeenschap/Unie door met het vliegtuig vanuit Amsterdam naar Kiev te vliegen. Gelet op de – in cassatie onbestreden – vaststellingen die uit de bewijsmiddelen blijken, en in aanmerking genomen hetgeen in hoger beroep door en namens de verdachte (niet) is aangevoerd, heeft het hof de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde feit toereikend gemotiveerd wat betreft het onderdeel “terwijl zij die Gemeenschap verliet”. Ook voor zover het middel klaagt dat het hof de bewezenverklaring ten aanzien daarvan ontoereikend heeft gemotiveerd, faalt het derhalve.
48. Ik merk in dit verband ten overvloede op dat in de (aanvullende) schriftuur niet wordt geklaagd dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd wat betreft het onderdeel dat de verdachte “opzettelijk, niet heeft voldaan aan haar verplichting tot het doen van aangifte”. Maar zelfs als deze klacht op basis van de toelichting op het middel in de (aanvullende) schriftuur zou (moeten) worden (in)gelezen, dan nog zie ik niet in waarop deze zou kunnen slagen. Naar het mij voorkomt, heeft het hof op basis van de gebruikte bewijsvoering kunnen oordelen dat de verdachte opzettelijk niet heeft voldaan aan haar verplichting tot het doen van aangifte. Daarbij neem ik in aanmerking dat:
(i) uit de gebruikte bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte met een groot contant geldbedrag, dat op verschillende plekken op haar lichaam en in haar bagage was verborgen, met een boardingpass voor een vlucht met een buiten de Gemeenschap/Unie gelegen bestemming, en met haar paspoort, zich heeft begeven richting de veiligheidscheck in de vertrekhal van de luchthaven Schiphol en zij nadat een deel van het contante geld daar was ontdekt, in strijd met de waarheid, tot tweemaal toe heeft ontkend dat zij nog meer contant geld meevoerde;
(ii) de vaststellingen van het hof geen aanwijzingen bevatten die erop wijzen dat de verdachte het op haar lichaam en in haar bagage verborgen contante geld had aangegeven bij de bevoegde autoriteiten of dat zou doen,23.en
(iii) in hoger beroep, noch in cassatie, door of namens de verdachte de stelling is betrokken dat zij de in art. 3, eerste lid, Verordening (EG) nr. 1889/2005 bedoelde aangifte had gedaan of van plan was dat te doen voordat zij per vliegtuig de Gemeenschap/Unie daadwerkelijk zou verlaten.24.
49. Tegen die achtergrond bezien, acht ik niet onbegrijpelijk, noch ontoereikend gemotiveerd, dat het hof onder feit 2 het voltooide delict heeft bewezenverklaard en niet slechts poging tot het opzettelijk niet voldoen aan de verplichting tot aangifte.
50. Het vorenstaande brengt mee dat het middel tevergeefs is voorgesteld.
IV. Slotsom
51. Het eerste en het tweede middel falen. In ieder geval de tweede en de derde deelklacht van het eerste middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
52. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
53. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑03‑2022
Dat neemt niet weg dat ik de opvatting van mijn ambtgenoot Keulen in zijn conclusie van 8 februari 2022 (ECLI:NL:PHR:2022:122, randnummer 20) kan onderschrijven, dat een gebrek aan (schriftelijke) onderbouwing ook iets kan zeggen over de waarschijnlijkheid van het verklaarde en dat bij een hoogst onwaarschijnlijke verklaring het niet op de weg van het openbaar ministerie ligt om nader onderzoek te doen.
In de hier in de hoofdtekst aangehaalde zaken komen de door de verdachte gegeven verklaringen op het volgende neer. Wat betreft het arrest uit 2018 verklaart de verdachte onder overlegging van een kopie van zijn salarisstrook dat hij een aanzienlijk salaris geniet en dat het contante geldbedrag van € 90.000,- waarmee hij een boot heeft aangekocht, betaald is van zijn inkomsten uit arbeid. In de tweede zaak (arrest uit 2020) houdt de verklaring van de verdachte in dat het aangetroffen contante geldbedrag van € 650,- is samengesteld uit een uitkering, de verkoop van een PlayStation en casinobezoek. In de zaak waarop het arrest uit 2021 ziet, verklaart de verdachte dat het geld dat hij op zijn rekening heeft gestort afkomstig is van een op een Finse bankrekening overgemaakte erfenis en van aflossingen op een door de verdachte aan een ander verstrekte lening. Al deze verklaringen komen mij op voorhand voldoende concreet voor en zij bieden, lijkt mij, ook steeds directe aanknopingspunten voor nader onderzoek door het openbaar ministerie omdat zij voldoende verifieerbaar zijn. Als aan de eisen van concreetheid en verifieerbaarheid is voldaan, lijkt onderzoek door het openbaar ministerie dus aangewezen. Dat is mijns inziens alleen anders wanneer de verklaring op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk is te kwalificeren (vgl. mijn vorige voetnoot). Aangenomen mag echter worden dat dit bij een concrete en verifieerbare verklaring niet snel het geval zal zijn.
In de aan dit arrest voorafgaande conclusie (ECLI:NL:PHR:2019:751) adviseert A-G Keulen tot een vernietiging. Gezien de door de verdachte gegeven verklaring over de verworven geldbedragen acht hij, tegenover de mogelijkheid dat er aanzienlijke sommen geld contant werden bewaard en daaruit stortingen werden gedaan, het oordeel van het hof dat het bij een loutere bewering van de verdachte is gebleven niet begrijpelijk. Naar het Keulen toeschijnt is een deel van de door de verdachte gegeven verklaring niet zo onwaarschijnlijk dat deze zonder inhoudelijke reactie van het hof terzijde mocht worden geschoven.
Zie bijvoorbeeld: HR 18 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:287; HR 2 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:310; HR 16 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:377; HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:682; en HR 8 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:828.
In HR 18 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:287 schort het blijkens de daaraan voorafgaande conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Knigge vooral eraan dat de door de verdachte gegeven verklaring over het, in een terrarium met krokodillen, in twee koffers aangetroffen geldbedrag van € 201.000,- met betrekking tot de legale herkomst ervan niet voldoende tegenwicht biedt aan het door de omstandigheden van het geval gerechtvaardigde witwasvermoeden. In HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:682 is, zo blijkt uit de conclusie van A-G Spronken, de enkele, niet onderbouwde, verklaring dat het aangetroffen geld afkomstig is uit de handel niet voldoende om nader onderzoek door het openbaar ministerie daarnaar te rechtvaardigen. In HR 8 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:828 blijkt uit de conclusie van Keulen dat een eerdere verklaring van de verdachte over de legale herkomst van het door hem gestorte contante geldbedrag van € 24.500,- was ontkracht door naar aanleiding daarvan gedaan onderzoek door de politie, en dat het hof de nieuwe verklaring die de verdachte vervolgens in hoger beroep had afgelegd – en inhield dat hij het bedrag door dertig jaar werken had gespaard – als hoogst onwaarschijnlijk en niet verifieerbaar kon aanmerken.
Deze laatste vaststelling volgt uit de in bewijsmiddel 1 opgenomen verklaring van de verdachte (zie randnummer 5). Ik citeer daaruit:“Vraag: Wat heeft u voor uitkering? Antwoord: Sociale Dienst, net als mijn man.Vraag: Hoeveel uitkering krijgt u per maand? Antwoord: € 1.300,00 samen met mijn man.”Een andere door het hof in de bewijsoverweging geparafraseerde verklaring van de verdachte houdt in dat zij en haar man een uitkering krijgen van “ongeveer € 1.280,00” (zie randnummer 6). Ik merk op dat in cassatie niet de begrijpelijkheid van deze uit de bewijsvoering volgende vaststelling wordt betwist en wijs voorts op de door de verdachte ter terechtzitting afgelegde verklaring die inhoudt dat zij een uitkering “van ongeveer € 1.400,00 netto per maand” ontvangt (zie p. 2 van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 december 2020).
Als in randnummer 8 weergegeven.
Daarbij wijs ik erop dat het hof in de voorliggende zaak, net als in de zaak die leidde tot de verwerping van de tegen de motivering van het bewezenverklaarde witwassen gerichte klachten in HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:668, NJ 2019/299, m.nt. Rozemond, in zijn motivering specifiek en puntsgewijs meerdere feiten en omstandigheden heeft benoemd die steun bieden aan het oordeel dat, kort gezegd, de verklaring van de verdachte over de legale herkomst van het voorwerp niet voldoet.
Het betreft hier immers een verzoek als bedoeld in art. 328 en 331 in verbinding met art. 315 en 415 Sv. Zie over de toepasselijke maatstaf van de gebleken noodzaak, onder meer: HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1587, NJ 2014/446, m.nt. Borgers.
Vgl. de uitgangspunten met betrekking tot de eerste twee onderdelen van de “three steps test” die door het EHRM zijn geformuleerd in paragrafen 160-166 van het arrest in de zaak van Murtazaliyeva tegen Rusland onder “(a) Whether the request to examine a witness was sufficiently reasoned and relevant to the subject matter of the accusation” en “(b) Whether the domestic courts considered the relevance of that testimony and provided sufficient reasons for their decision not to examine a witness at trial”.
Zie over de ondermijning van de overall fairness of the proceedings als derde onderdeel van de “three steps test” in paragrafen 167-168 van het arrest van het EHRM in de zaak van Murtazaliyeva tegen Rusland onder “(c) Whether the domestic courts’ decision not to examine a witness undermined the overall fairness of the proceedings”.
Die in randnummer 7 is aangehaald.
Art. 10:1, vierde lid, (oud) Adw is gewijzigd bij Wet van 11 november 2020 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale verzamelwet 2021), Stb. 2020, 472 die op 3 juni 2021 in werking is getreden. Bij deze wet is de tekst van art. 10:1, vijfde lid, (oud) Adw verplaatst naar art. 10:1, zesde lid, Adw.
Verordening (EG) nr. 1889/2005 is ingetrokken bij Verordening (EU) 2018/1672 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 betreffende de controle van liquide middelen die de Unie binnenkomen of verlaten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1889/2005.
De later in de Adw opgenomen strafbaarstelling was tot de inwerkingtreding op 1 augustus 2008 van de Adw neergelegd in art. 5 van de Wet van 21 juni 2007 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 1889/2005 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten (PbEU L 309) (Uitvoeringswet EG-verordening liquidemiddelencontrole), Stb. 2007, 226. Deze bepaling luidde van 21 juni 2007 tot 1 augustus 2008:“1. Degene die uit hoofde van artikel 3 van de verordening verplicht is tot het doen van aangifte en deze aangifte niet, onvolledig of onjuist doet, wordt gestraft met geldboete van de derde categorie.2. Degene die een der in het eerste lid omschreven feiten opzettelijk begaat, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.3. De in het eerste lid bedoelde verplichting wordt aangemerkt als een bij de belastingwet gestelde verplichting en de in het eerste en tweede lid strafbaar gestelde feiten worden aangemerkt als bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten, een en ander als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Artikel 76, derde lid, onder e, van die wet is met betrekking tot de in het eerste en tweede lid van dit artikel strafbaar gestelde feiten niet van toepassing.”
Zie art. 288 VWEU. De verplichting tot doeltreffende, evenredige en afschrikkende sanctionering van het niet-voldoen aan de in art. 3, eerste lid, Verordening (EG) nr. 1889/2005 bedoelde aangifteplicht is opgenomen in art. 9, eerste lid, van deze verordening. De sanctionering van het niet-voldoen aan de in de verordening omschreven verplichting wordt, binnen de daaraan door het EU-recht gestelde grenzen, dus wel door het nationale recht geregeld.
Ook in andere taalversies is, als ik het goed zie, geen verleden tijd van deze werkwoorden gebruikt. Zo wordt in de Engelse versie ‘entering or leaving the Community’ gebruikt, in de Duitse versie ‘in die Gemeinschaft einreist oder aus der Gemeinschaft ausreist’, en in de Franse versie ‘entrant ou sortant de la Communauté’, alsmede ‘entre ou sort de la Communauté’. Die begrippen duiden naar mijn mening, evenals de Nederlandse begrippen ‘binnenkomen’ en ‘verlaten’, op een actieve, op binnenkomst in respectievelijk vertrek uit de Gemeenschap gerichte, gedraging en niet op de (enkele) plaatsvindende of reeds voltooide grensoverschrijding.
HvJ EU 4 mei 2017, C-17/16, ECLI:EU:C:2017:341 (Oussama El Dakkak en Intercontinental SARL tegen Administration des douanes et droits indirects), par. 21. Zie voorts HvJ EU 31 mei 2018, C-190/17, ECLI:EU:C:2018:357 (Lu Zheng tegen Ministerio de Economía y Competitividad), par. 30.
De aangifte dient te worden gedaan bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat via welke de natuurlijke persoon de Gemeenschap/Unie fysiek verlaat. Bij een beoogd vertrek uit de Gemeenschap/Unie met een tussenstop in een andere lidstaat van de Gemeenschap/Unie behoeft enkel aangifte te worden gedaan bij de lidstaat via welke de natuurlijke persoon de Gemeenschap/Unie fysiek verlaat en dus niet reeds bij lidstaat A van waaruit de persoon vertrekt naar lidstaat B voor de tussenstop om uiteindelijk via lidstaat B de Gemeenschap/Unie (fysiek) te verlaten. Dat volgt, als ik het goed zie, uit HvJ EU 31 mei 2018, C-190/17, ECLI:EU:C:2018:357 (Lu Zheng tegen Ministerio de Economía y Competitividad), par. 30.
Het middel behelst niet de klacht dat een ruimere dan de door de stellers van het middel voorgestane uitleg van het begrip ‘natuurlijke persoon die de Gemeenschap verlaat’ wegens onvoorzienbaarheid van het strafbaar gestelde gedrag zou leiden tot een schending van het legaliteitsbeginsel. De kwestie of een uitleg door de Nederlandse strafrechter van art. 10:1, vierde lid, (oud) Adw conform de interpretatie van art. 3, eerste lid, Verordening (EG) nr. 1889/2005 door het HvJ EU redelijkerwijs voorzienbaar is, en in zoverre in overeenstemming met het onder meer in art. 49, eerste lid, Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde legaliteitsbeginsel, laat ik derhalve rusten.
Ik wijs in dit kader op de mogelijkheid dat een natuurlijke persoon die de Gemeenschap/Unie verlaat reeds bij een aan de douanecontrole voorafgaande veiligheidscheck een uitgeprint, ingevuld, en naar het vliegveld meegenomen ‘aangifteformulier liquide middelen’ kan gebruiken ter ondersteuning van de stelling dat wordt voldaan aan de aangifteplicht. Zie voor een link naar, en met betrekking tot, dit aangifteformulier: https://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/bldcontentnl/themaoverstijgend/programmas_en_formulieren/aangifte-liquide-middelen.
Dat een verklaring van de verdachte over het meegevoerde contante geld van betekenis is voor de motivering van de bewezenverklaring van een op art. 10:1, vierde en vijfde lid, (oud) Adw toegesneden tenlastelegging blijkt uit HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:738.
Beroepschrift 28‑06‑2021
(aanvullende) Cassatieschriftuur ex artikel 437 Sv
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
20/04390
Middel II (ten aanzien van feit 2)
Schending van het recht en/of verzuim van vormen die met nietigheid worden bedreigd. In het bijzonder zijn artikel 10:1 Algemene douanewet en/of artikel 3 Verordening EG 1889/2005 en/of artikel 359 jo. 415 Sv geschonden, doordat sprake is van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het verlaten van de Gemeenschap, althans is de bewezen verklaring ten aanzien hiervan ontoereikend gemotiveerd nu uit de bewijsvoering niet kan blijken dat verzoekster de Gemeenschap had verlaten terwijl zij niet de verplichte aangifte had gedaan.
Toelichting
Ten laste van verzoekster is onder feit 2 bewezen verklaard (arrest, p. 6):
‘zij op 24 juni 2015 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk, niet heeft voldaan aan haar verplichting tot het doen van aangifte, zoals bedoeld in artikel 3 van verordening (EG) NR. 1889/2005 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten, immers heeft zij toen en daar geen aangifte gedaan terwijl zij die Gemeenschap verliet en liquide middelen ten bedrage van 10.000 euro of meer vervoerde, te weten totaal 40.735 euro..’
Uit de bewijsvoering, in het bijzonder de enige twee bewijsmiddelen, kan niet meer blijken dan dat het liquide geldbedrag tijdens een veiligheidscheck in vertrekhal 3 op de luchthaven Schiphol is aangetroffen bij verzoekster en dat zij dienaangaande geen aangifte had gedaan. Verzoekster meent aldus dat geen sprake is van een voltooid delict met betrekking tot de overtreding van artikel 10:1 lid 4 Algemene Douanewet in verbinding met artikel 3 van de verordening 1889/2005 (zijnde de geldende regelgeving op 24 juni 2015).
Artikel 10: 1 lid 4 van de Algemene Douanewet luidt:
‘Degene die uit hoofde van artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1889/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten verplicht is tot het doen van aangifte en deze aangifte niet, onvolledig of onjuist doet, wordt gestraft met geldboete van de derde categorie.’
Artikel 3 van de Verordening luidt, voor zover relevant:
- ‘1.
Iedere natuurlijke persoon die de Gemeenschap binnenkomt of verlaat, en liquide middelen ten bedrage van EUR 10 000 of meer vervoert, moet dat bedrag overeenkomstig deze verordening aangeven bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat via welke deze middelen de Gemeenschap binnenkomen of verlaten. Er is niet aan de aangifteplicht voldaan indien de verstrekte gegevens onjuist of onvolledig zijn.
(…)
- 3.
De gegevens worden schriftelijk, mondeling of elektronisch verstrekt, als bepaald door de lidstaat bedoeld in lid 1. De declarant heeft evenwel het recht de gegevens schriftelijk te verstrekken. Indien een schriftelijke aangifte is ingediend, wordt aan de aangever op diens verzoek een gewaarmerkt afschrift ter hand gesteld.’
Als verzoekster het goed ziet, is niet nader bepaald wat onder het verlaten van de Gemeenschap moet worden verstaan. Opgemerkt moet worden dat sinds het Verdrag van Lissabon, de Gemeenschap als zodanig niet meer bestaat (ook het Europese saamhorigheidsgevoel is thans overigens ver te zoeken). Preambule 6 houdt onder meer in:
‘Met het oog op een preventieve en afschrikkende werking van de aangifteplicht moet eraan worden voldaan bij het binnenkomen of verlaten van de Gemeenschap.’
Wat dan onder ‘bij het verlaten van de gemeenschap’ moet worden verstaan, is niet nader bepaald. In de nieuwe Verordening (EU) 2018/1672 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 23 oktober 2018 betreffende de controle van liquide middelen die de Unie binnenkomen of verlaten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1889/2005, is wel gedefinieerd wat onder de Unie verlaten moet worden verstaan, zie art. 2 lid 1 sub b:
- ‘b)
‘de Unie binnenkomen of verlaten’: zich begeven vanuit een grondgebied dat geen deel uitmaakt van het onder artikel 355 VWEU vallende grondgebied naar het onder dat artikel vallende grondgebied, dan wel vertrekken vanaf het onder dat artikel vallend grondgebied;’
Met betrekking tot de onderhavige aangifteplicht is nationaal alleen in artikel 3:2 Algemene Douanewet bepaald dat deze schriftelijk wordt gedaan (lid 1). Voorts wordt in die bepaling melding gemaakt van een regeling van onze Minister van Financiën met betrekking tot het aangifteformulier en dergelijke, alsmede het eventueel langs de elektronische weg doen van de aangifte (leden 2, 3 en 4). De inbewaringneming van de liquide middelen is geregeld in artikel 3:3 Algemene Douanewet.
Ziet verzoeker het via haar raadslieden goed, dan is er geen verdere (lagere) regelgeving met betrekking tot de precieze plek waar de aangifte fysiek/schriftelijk moet worden gedaan, tot welk moment dat kan en wanneer men niet meer terug kan op de luchthaven Schiphol om de aangifte alsnog te doen. Wel is op de website van de Belastingdienst te vinden dat het aangifteformulier moet worden afgegeven bij de douane en staat vermeld: ‘! Let op Doe aangifte voordat u door de paspoortcontrole en beveiligingscontrole gaat.’ (zie rijksoverheid.nl).
Evenmin is dit punt in uw rechtspraak aan de orde geweest. In NJ 2021/132 kwam art. 10:1 lid 4 Adw alleen zijdelings aan de orde. In ECLI:NL:HR:2021:738 ging het over het opzet bij dit delict. Dat u — of de advocaat-generaal — niet ambtshalve opmerkte dat het delict in die zaken niet was voltooid, zoals in het onderhavige middel wordt betoogd, maakt niet dat kan worden gezegd dat dit u impliciet al heeft uitgemaakt. Dat speelde in die zaken immers niet in cassatie en als cassatierechter casseert u niet of nauwelijks nog ambtshalve, bijvoorbeeld ook niet als het verkeerde delict bewezen is verklaard (zie NJ 2013/53). Wat er verder van die houding ook zij, verzoekster meent dat het geen uitgemaakte zaak is wanneer art. 10:1 lid 4 Adw is voltooid.
Voor de invulling van de (oude) handeling ‘verlaten’ kan worden aangesloten bij de wetsgeschiedenis behorende bij de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding (Stb. 2017/65 en 67). Zie art. 3:
‘Onze Minister kan, indien dat noodzakelijk is met het oog op de bescherming van de nationale veiligheid, aan een persoon een verbod opleggen het Schengengebied te verlaten, indien ten aanzien van deze persoon het gegronde vermoeden bestaat dat deze zich buiten dit grondgebied zal begeven met als doel zich aan te sluiten bij een organisatie die is geplaatst op de lijst van organisaties, bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap.’
Hierover wordt duidelijk dat het Schengengebied fysiek moet worden verlaten (zie bijv. Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 34 359, nr. 3, p. 48). Volgens de toenmalige minister zit het zo (Handelingen II, TK-82-13, p. 3):
‘Dan wordt hij ook bijvoorbeeld op Schiphol gearresteerd als hij het land probeert te verlaten. Een poging om het uitreisverbod te overtreden, is immers op grond van deze wet strafbaar.’
Verzoekster meent dat iemand pas de Gemeenschap, thans Unie, verlaat in de zin van art. 10:1 lid 4 Adw jo. art. 3 Verordening op het moment dat de landsgrens/het luchtruim tussen/van een lidstaat van de Europese Unie wordt overschreden naar een niet-lidstaat van de Europese Unie. Een vergelijking valt ook te maken met het verlaten van het douanegebied van de Unie (zie hierover de rechtbank Amsterdam, ECLI:NL:RBAMS:2019:1081). Ook in art. 5:1 lid 2 Adw is een wettelijke regeling getroffen, in dat geval met betrekking tot ‘Goederen die het douanegebied van de Unie verlaten’, waar wordt gewerkt met de term ‘zullen uitgaan’. Voor degene die de Gemeenschap verlaat ontbreekt dit allemaal.
Verzoekster had het delict, toen zij bij de securitycheck was, aldus nog niet voltooid. Hooguit is zij tot het stadium van de poging gekomen. Op het moment dat verzoekster bij de veiligheidscheck van passagiers op het securityfilter in vertrekhal 3 van de — luchthaven Schiphol met het geld was aangetroffen, was zij nog niet een ‘natuurlijke persoon die de Gemeenschap (…) verlaat’ als bedoeld in artikel 3 Verordening. Het (impliciete) oordeel van het hof dat dit wel zo is, getuigt dus van een onjuiste — want te ruime — rechtsopvatting met betrekking tot dit bestanddeel (in verbinding met artikel 10:1 lid 4 Algemene Douanewet). In ieder geval is zonder nadere motivering, die ontbreekt, de bewezen verklaring ontoereikend gemotiveerd. Bij de veiligheidscheck is er immers de mogelijkheid om nog terug te keren om de aangifte alsnog in vertrekhal 3 te doen. De douane/paspoortcontrole volgt ook pas na de veiligheidscheck, dat is een feit van algemene bekendheid.
Kortom: uit de bewijsvoering volgt niet dat verzoekster de Gemeenschap verliet c.q. had verlaten. Zo nodig kunt u uw oor in Luxemburg te luister leggen. Het EU Hof vindt er vast ook wat van.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mrs. J.S. Nan & S.A.H. Vromen, advocaten te Den Haag, die verklaren tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoekster.
Den Haag, 28 juni 2021
J.S. Nan & S.A.H. Vromen
Beroepschrift 24‑06‑2021
Cassatieschriftuur ex artikel 437 Sv
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
20/04390
GEEFT EERBIEDIG TE KENNEN DAT
[verzoekster], geboren op [geboortedatum] 1959 en wonende aan de [adres] te [postcode] [woonplaats], verzoekster van cassatie van een haar betreffend arrest van het gerechtshof te Amsterdam met rolnummer 23-000654-19 en uitgesproken op 21 december 2020, het volgende middel voordraagt.
Middel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen die met nietigheid zijn bedreigd. In het bijzonder zijn artikel 6 EVRM, artikel 6 en 7 van Richtlijn 2016/343 (Onschuldpresumptie), artikel 420bis Sr en/of artikel 349 juncto 415 Sv en/of art. 315, 316, 328 en 331 juncto 415 Sv geschonden, doordat 1) het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’, althans de bewezenverklaring op dit punt ontoereikend heeft gemotiveerd. Het hof heeft immers ten onrechte, althans onbegrijpelijk, geoordeeld dat verzoekster geen concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft afgelegd over de herkomst van het bij haar aangetroffen geldbedrag. Voorts is 2) de afwijzing van de voorwaardelijke getuigenverzoeken, te weten de zoon ([betrokkene 3]) en dochter ([betrokkene 1]) van verzoekster, onbegrijpelijk. Per saldo is 3) tevens verzoeksters recht op een eerlijk proces geschonden, nu zij a) ten onrechte te veel ‘bewijslast’ kreeg en/of b) zij in haar ondervragingsrecht met betrekking tot getuigen a decharge te kort is gedaan.
Toelichting
Ten laste van verzoekster is onder feit 1 bewezen verklaard (arrest, p. 5):
‘zij op 24 juni 2015, te Schiphol, in Nederland, een voorwerp, te weten een geldbedrag, van in totaal ongeveer 40.735,00 euro, voorhanden heeft gehad terwijl zij wist, dat dit voorwerp — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was uit enig misdrijf.’
Het hof heeft daartoe vastgesteld dat op 24 juni 2015 op Schiphol bij verzoekster een contant geldbedrag van € 40.735 is aangetroffen op verschillende plekken in haar BH, in haar handtas en in haar vest. Gelet daarop is naar het oordeel van het hof sprake van een gerechtvaardigd vermoeden dat het niet anders kan zijn dan dat het onder verzoekster aangetroffen geld uit enig misdrijf afkomstig is en (aldus) van witwassen. Gelet op dit vermoeden is het hof van oordeel dat van verzoekster mag worden verlangd dat zij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld die concreet en verifieerbaar is en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk. Na een opsomming van de verklaringen die door verzoekster, haar partner en haar dochter zijn afgelegd (arrest, p. 3–4), komt het hof tot de volgende conclusie (arrest, p. 4–5):
‘Het hof stelt vast dat de door de verdachte gegeven verklaringen, op essentiële onderdelen, sterk wisselend en/of niet controleerbaar zijn.
Het hof wijst onder meer op de volgende aspecten:
- —
de verdachte verklaart wisselend op de vraag van wie het geld dat zij bij zich had afkomstig was en welke bedragen aan wie toebehoorde;
- —
de verdachte verklaart wisselend op de vraag of zij geld heeft toegezonden gekregen vanuit de Oekraïne door haar dochter (per chauffeur), alsmede over de hoogte van de bedragen die zouden zijn toegezonden;
- —
de verdachte verklaart wisselend over de reden om het geld vanuit de Oekraïne mee te nemen naar Nederland;
- —
de verdachte verklaart wisselend over het de hoogte van de bedragen die zij maandelijks en jaarlijks zelf spaarde.
Voorts neemt het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking:
- —
de dochter heeft verklaard dat het volledige geldbedrag van 32.000,- van haar (de dochter) is (blz. 82) terwijl de verdachte, hoewel wisselend ten aanzien van de hoogte, heeft verklaard dat tenminste een aanzienlijk deel van haar zoon is;
- —
de verdediging heeft ter ondersteuning van de verklaring dat de dochter van de verdachte geld zou hebben opgenomen van de bank en dit geld aan de verdachte zou hebben gegeven, kopieën overgelegd van bankafschriften van de dochter van de verdachte. Wat er ook zij van de betrouwbaarheid van deze stukken, het bedrag dat volgens de verdediging uit deze stukken kan worden afgeleid correspondeert niet met de hoogte van de door de dochter genoemde bedrag dat zij zou hebben opgenomen van de bank en aan de verdachte zou hebben meegegeven.
- —
het hof acht het hoogst onwaarschijnlijk dat het gestelde totaalbedrag dat de dochter van de verdachte aan haar zou hebben meegegeven — wat er ook zij van de precieze hoogte daarvan — door de dochter van de verdachte is gespaard gelet op het maandinkomen van de dochter: € 337,00 (blz. 82). Voor zover er van uitgegaan kan worden dat de dochter geld in haar huis zou hebben gehad dat zij aan de verdachte meegaf, is het hof bovendien van oordeel dat de verklaring(en) over de herkomst van dit geldbedrag onvoldoende verifieerbaar en controleerbaar is;
- —
het hof acht het, mede gelet op de door de verdachte gegeven onderbouwing, hoogst onwaarschijnlijk dat de-verdachte en haar man een aanzienlijk geldbedrag hebben gespaard.
Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat de verdachte geen concrete verklaring over de herkomst van het bij haar aangetroffen bedrag heeft gegeven. Deze verklaring is reeds daarom niet min of meer verifieerbaar en is op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken.
Het hof komt tot de conclusie, dat het in de tenlastelegging bedoelde geldbedrag onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is en dat de verdachte daarvan op de hoogte was.
Voorwaardelijk verzoek
Door de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep verzocht, indien het openbaar ministerie zich op het standpunt blijft stellen dat de herkomst van het geldbedrag niet verifieerbaar is, om de zoon, [betrokkene 3] en de dochter, [betrokkene 1], van de verdachte te horen, zodat de verklaringen van de verdachte kunnen worden geverifieerd. Het hof verstaat het verzoek aldus dat indien het hof tot een bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde komt, de verdediging verzoekt voornoemde getuigen te horen.
Het hof wijst het verzoek om [betrokkene 3] en [betrokkene 1] als getuigen te horen af. Mede op grond van onderzoek dat is verricht, in het kader van welk onderzoek verbalisanten van de Koninklijke Marchaussee de partner van de verdachte en de dochter van de verdachte reeds telefonisch hebben gehoord, en de door de verdediging ingebrachte verklaring van de dochter van de verdachte, acht het hof zich in dat opzicht voldoende voorgelicht. Gelet hierop en in aanmerking genomen de summiere onderbouwing van het verzoek, acht het hof het horen van de verzochte getuigen niet noodzakelijk.’
Volgens uw inmiddels vaste rechtspraak (vgl. HR 18 december 2018, NJ 2019/298 met annotatie van N. Rozemond en o.a. recentelijk HR 2 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:156, r.o. 2.3.3) mag bij een deugdelijk onderbouwd vermoeden van witwassen van de verdachte worden verlangd dat hij (of zij) een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Daarbij wordt benadrukt dat dit niet inhoudt dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Het hof heeft in casu geoordeeld dat de verklaringen van verzoekster sterk wisselend en/of niet controleerbaar zijn. Het hof concludeert mede op basis daarvan dat de verklaring van verzoekster niet concreet en ‘reeds daarom’ niet min of meer verifieerbaar en op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
Ook de rechtbank signaleerde in het vonnis de tegenstijdigheden in de verklaringen van verzoekster. De rechtbank oordeelde echter dat die tegenstijdigheden niet zodanig zijn dat de verklaring over de herkomst van het geld als onvoldoende concreet heeft te gelden. Die verklaring is bovendien min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk, aldus de rechtbank. Verzoekster heeft immers van meet af aan verklaard dat een deel van het geld van haar kinderen was en dat het overige deel haar eigen spaargeld betrof (vonnis, p. 3–4).
Het oordeel van het hof dat de verklaring van verzoekster over de herkomst van het geldbedrag niet concreet en verifieerbaar is doordat de verschillende verklaringen tegenstrijdigheden bevatten, is naar mening van verzoekster een verkeerde, want te strenge toepassing van voormelde stappenplan en is ook niet zonder meer begrijpelijk. Zoals ook de rechtbank oordeelde, heeft verzoekster van meet af aan verklaard dat een deel van het geld van haar kinderen was en dat het overige deel spaargeld betrof. Dat zij in verschillende verhoren uiteenlopende verklaringen heeft afgelegd over de precieze bedragen die afkomstig waren van haar kinderen en de hoogte van haar eigen spaargeld, maakt niet dat deze verklaring niet concreet of niet min of meer verifieerbaar is.
Zoals door de raadsman van verzoekster ter terechtzitting naar voren is gebracht, wordt de verklaring van verzoekster bevestigd door de partner en dochter van verzoekster (pleitnotitie, p. 3). Daarnaast zijn door de raadsman stukken overgelegd die de verklaring van verzoekster dat haar dochter geld heeft opgenomen van de bank en aan haar heeft gegeven, bevestigen (pleitnotitie, p. 2). Het hof constateert ten aanzien van de overgelegde stukken dat het bedrag dat volgens de verdediging uit de stukken kan worden afgeleid niet correspondeert met de hoogte van het door de dochter genoemde bedrag dat zij zou hebben opgenomen (arrest, p. 5). Dit bedrag correspondeert echter wél met de verklaring van verzoekster. Uit het arrest kan immers worden opgemaakt dat zij tijdens haar verhoor op 26 juni 2015 heeft verklaard dat haar dochter elke dag naar de bank ging om geld op te nemen en dat haar dochter die €12.500 van haar zoon heeft opgenomen (arrest, p, 3). Tijdens de terechtzitting in eerste aanleg heeft verzoekster verklaard dat haar dochter bij elkaar € 12.000 voor haar heeft opgenomen (arrest, p. 4). Uit de afschriften in de bijlage bij de pleitnotitie blijkt dat in totaal €12.330 is gepind, aldus de raadsman (pleitnotitie, p. 2). Het Hof heeft zich expliciet niet uitgelaten over de betrouwbaarheid van die stukken (arrest, p. 5).
Het oordeel van het hof dat de verklaringen van verzoekster niet controleerbaar zijn, mede omdat het bedrag dat uit de stukken blijkt niet correspondeert met het door de dochter genoemde bedrag, is dus niet zonder meer begrijpelijk. Nu het bedrag wel correspondeert met het door verzoekster zelf genoemde bedrag, was haar verklaring hierover voldoende concreet en verifieerbaar. Wat daar ook van zij: zelfs indien de bedragen niet met elkaar zouden corresponderen, zou de enkele omstandigheid dat overgelegde stukken geen sluitende verklaring geven voor de herkomst van het geldbedrag, niet maken dat naar de verklaring geen nader onderzoek kan worden gedaan of dat geen andere conclusie mogelijk is dan dat het geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is (vgl. uw recente arrest HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:691, r.o. 2.4.2).
Het verlangen van een sluitende, met stukken onderbouwde verklaring van de verdachte verhoudt zich ook niet met de onschuldpresumptie zoals verwoord in artikel 6 lid 2 EVRM. Indien de bewijslast wordt verschoven van het Openbaar Ministerie naar de verdediging, levert dit immers een schending van de onschuldpresumptie op (vgl. o.a. EHRM Murray v. the United Kingdom, 8 februari 1996, EHRM Telfner v. Austria, 20 maart 2001). Zie in dat verband ook artikel 6 van de Richtlijn (EU) 2016/343, 9 maart 2016. Ook al mag in het geval van een verdenking van witwassen zonder concreet gronddelict van de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare verklaring worden verwacht, het recht op een effectieve verdediging mag niet worden aangetast (vgl. EHRM Zschüschen v. Belgium, 1 juni 2017). Het is dan ook niet aan de verdachte om aannemelijk te maken, te bewijzen, dat het geld niet van misdrijf afkomstig is en dit met stukken te onderbouwen (zoals blijkt uit onder meer HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, NJ 2010/456 en HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:235). Zoals Reijntjes het omschrijft in zijn noot onder HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1137, NJ 2019/350 (m.nt. J.M. Reijntjes), is het nog altijd aan het OM de schuld van de verdachte te bewijzen: ‘onschuldbewijs’ is niet nodig.
Ook ten aanzien van de herkomst van het overige deel van het geldbedrag is de verklaring van verzoekster, hoewel op detailniveau wisselend, concreet en verifieerbaar. Verzoekster heeft verklaard dat zij en haar man een uitkering kregen en dat ze daarvan hebben gespaard (arrest, p. 3 en 4). Ook deze verklaring had kunnen worden geverifieerd bij de instantie die de uitkering heeft uitbetaald. Hier doet zich immers niet een identieke situatie voor zoals in HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1137, NJ 2019/350 m.nt. J.M. Reijntjes waarbij sprake was van zwart geld, hetgeen verificatie onmogelijk maakte.
De verklaringen van verzoekster hadden voorts kunnen worden geverifieerd door het horen van de zoon ([betrokkene 3]) en dochter ([betrokkene 1]) van verzoekster. De raadsman van verzoekster heeft ter terechtzitting voorwaardelijk verzocht om hen als getuigen te (doen) horen (pleitnota, p. 1). Zoals in bovenstaande geciteerd, acht het hof het horen van deze twee getuigen niet noodzakelijk. Gezien het feit dat de partner en dochter van verzoekster al telefonisch zijn gehoord en de dochter een schriftelijke verklaring heeft afgelegd, achtte het hof zich voldoende ingelicht.
Uit het EHRM arrest Murtazaliyeva v. Russia van 18 december 2018 volgt dat het toetsingskader voor ontlastende getuigen bestaat uit drie vragen (randnummer 158). De eerste vraag is of de klager het verzoek tot oproeping van een getuige heeft onderbouwd door verwijzing naar de relevantie van de verklaring van die getuige voor de waarheidsvinding. De tweede vraag is of de nationale rechter de relevantie van het gevraagde getuigenverhoor heeft beoordeeld en gegronde redenen heeft opgegeven voor de beslissing om de getuige niet te horen. Tot slot dient de vraag te worden beantwoord of de beslissing van de nationale rechter om de getuige niet te horen, het recht op een eerlijk proces heeft aangetast. Ten aanzien van de eerste vraag — of de verdediging het getuigenverzoek heeft onderbouwd — geeft het EHRM aan dat in het geval dat de relevantie van een getuigenverzoek voor de hand ligt, een summiere motivering volstaat (randnummer 161).
Uit het arrest Murtazaliyeva volgt ook dat belang van het horen van een getuige a decharge moet worden afgewogen aan de hand van zijn vermogen om de uitkomst van het proces te beïnvloeden (randnummer 145). Indien de verdediging verzoekt om een getuige te horen die de positie van de verdediging aantoonbaar kan versterken, of wiens getuigenis zelfs tot vrijspraak zou kunnen leiden, moet een rechter relevante redenen opgeven om een dergelijk verzoek alsnog af te wijzen (randnummer 146).
In het licht van bovenstaande toetsingskader is het oordeel van het hof dat de twee getuigenverzoeken dienen te worden afgewezen niet zonder meer begrijpelijk. De onderbouwing van de voorwaardelijke getuigenverzoeken was weliswaar summier, maar de relevantie van de te horen getuigen ligt in casu voor de hand. De verklaring van verzoekster over de herkomst van het bij haar aangetroffen geldbedrag is immers dat een groot deel van haar zoon en dochter is. Indien dit geverifieerd kan worden door het horen van deze getuigen, zou dit — in het licht van het toetsingskader bij een verdenking van witwassen zonder gronddelict — de positie van de verdediging aantoonbaar versterken.
Het hof heeft geen gegronde redenen gegeven voor het afwijzen van de verzoeken. In de kern baseert het hof zijn afwijzing enkel op het gegeven dat het zich voldoende ingelicht acht. Dat is niet zonder meer begrijpelijk, aangezien het hof aan de ene kant constateert dat de verklaring van verzoekster niet te controleren is en aan de andere kant dat het horen van twee getuigen waarmee deze verklaring te controleren is, niet noodzakelijk is. De zoon van verzoekster is niet eerder gehoord, terwijl verzoekster van meet af aan heeft verklaard dat een deel van het geld dat zij bij zich had van hem is. Ten aanzien van de dochter van verzoekster, oordeelt het hof dat de verklaringen over de herkomst van het geldbedrag dat bij haar in huis lag onvoldoende verifieerbaar en controleerbaar is (arrest, p. 5). De verklaring had nader geverifieerd kunnen worden aan de hand van een nader verhoor van de dochter.
Het op onbegrijpelijke c.q. ontoereikende gronden afwijzen van de getuigenverzoeken, in samenhang bezien met de overige overwegingen van het hof ten aanzien van de verklaring van verzoekster, maakt dat art. 315, 316, 328 in verbinding met 331 Sv (juncto art. 415 Sv) zijn geschonden, alsmede dat het recht van verzoekster op een effectieve verdediging — en dus op een eerlijk proces — in casu is aangetast.
Concluderend: 1) het oordeel van het hof dat verzoekster niet een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft afgelegd en dat het daarom niet anders kan zijn dan dat het geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het de stappen ex NJ 2019/298, althans is niet zonder meer begrijpelijk. 2) Datzelfde geldt voor de afwijzing van de voorwaardelijke getuigenverzoeken. 3) Door dit alles is tevens verzoeksters recht op een eerlijk proces geschonden (a) onschuldpresumptie en/of b) ondervragingsrecht getuigen a decharge).
Het arrest kan dan ook niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mrs. J.S. Nan en S.A.H. Vromen, advocaten te Den Haag, die verklaren tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoekster.
Den Haag, 24 juni 2021
J.S. Nan en S.A.H. Vromen