In het door de advocaat-generaal overgelegde requisitoir is gesteld dat ‘ [medeverdachte 1] er, onder meer, van verdacht wordt betrokken te zijn bij Opiumwetdelicten’.
HR, 08-06-2021, nr. 19/02383
ECLI:NL:HR:2021:828
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-06-2021
- Zaaknummer
19/02383
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:828, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑06‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:577
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:3827
ECLI:NL:PHR:2021:577, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 13‑04‑2021
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARL:2019:3827
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:828
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplegen van witwassen, art. 420bis Sr. Klachten over bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ en medeplegen. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 19/02381.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/02383
Datum 8 juni 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 mei 2019, nummer 21-004075-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben K. Canatan en M. Berndsen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. In het licht van de opgelegde taakstraf van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig ander rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 juni 2021.
Conclusie 13‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplegen van witwassen, art. 420bis Sr. Klachten over bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ en medeplegen. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 19/02381.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02383
Zitting 13 april 2021 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 2 mei 2019 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens ‘medeplegen van witwassen’ veroordeeld tot 50 uren taakstraf subsidiair 25 dagen hechtenis alsmede verbeurdverklaring van een geldbedrag van € 24.500,-. Voorts heeft het hof de teruggave van € 500,- aan de verdachte gelast.
Er bestaat samenhang met zaak 19/02381. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. M. Berndsen en mr. K. Canatan, advocaten te Amsterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring ten aanzien van het bestanddeel ‘uit enig misdrijf afkomstig’ alsmede het medeplegen ontoereikend is gemotiveerd.
Voordat ik het middel bespreek geef ik de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen en de bewijsmotivering weer.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘hij in de periode van 15 juli 2014 tot en met 16 juli 2014, te [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander, een geldbedrag (van € 24.500,-) voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen en daarvan gebruik heeft gemaakt, terwijl hij en zijn mededader wisten dat dat geldbedrag geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.’
7. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen met bijlagen (…), voor zover inhoudende als verklaring van verbalisant [verbalisant 1] :
Bij uitspraak d.d. 14 juni 2014 bepaalde het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dat de voorlopige hechtenis van de verdachte (...) [medeverdachte 1] (...) geschorst zou worden, waarbij als zekerheid voor de nakoming van de daaraan verbonden voorwaarden een bedrag ad € 25.000,- aan de Staat betaald diende te worden. (...)
Op 16 juli 2014 werd van de ABN Amro Bankrekening [001] o.n.v. [verdachte] (...) een bedrag ad € 25.000,- overgeboekt op de bankrekening van de Staat, onder vermelding van ‘ […] [medeverdachte 1] ’. (...) Bankrekening [001] is op naam gesteld van: [verdachte] en/of [betrokkene 1] (...)
De bank verstrekte mutatiegegevens van bankrekening [001] over de periode 16 mei 2014 t/m 17 juli 2014. Uit die bankgegevens blijkt o.a. van de volgende mutaties:
- 15 juli 2014 te 14.51 uur, contante storting € 24.500,- bij geldautomaat bankfiliaal [a-straat 1] te [plaats] (...)
- 16 juli 2014 telefonische overboeking ad € 25.000,- t.g.v. bankrekening [003] van het Ministerie van Justitie o.v.v. ‘ […] [medeverdachte 1] ’ (...)
De bank verstrekte tevens camerabeelden van de bankentree en -hal, betreffende genoemde contante storting d.d. 15 juli 2014. (...) drie personen staan bij de geldautomaat en zijn kennelijk betrokken bij deze contante storting. Het betreft een gesluierde jonge vrouw, een blanke jongeman en een grijsharige oudere man. (...) De gesluierde vrouw heeft kennelijk meerdere bankbiljetten bij zich (...) de gesluierde jonge vrouw bekijkt kennelijk een bonnetje (opm.: vermoedelijk stortingsbewijs) en geeft dat aan de grijsharige oudere man, die het bonnetje vervolgens ook bekijkt. (...) de drie genoemde personen verlaten samen het bankgebouw. (...)
De gesluierde jonge vrouw is door brigadier van politie [verbalisant 2] , Palmlori-teamlid, herkend als zijnde de dochter van bovengenoemde verdachte [medeverdachte 1] , verdachte: (...) [medeverdachte 2] (...)
De blanke jongeman is door brigadier van politie [verbalisant 2] , Palmlori-teamlid, herkend als zijnde de partner van genoemde verdachte [medeverdachte 2] , (...) Het betreft: (...) [betrokkene 2] (...)
Gezien de omstandigheden, de camerabeelden en het gebruik van de op zijn naam gestelde bankrekening en -pas, betreft genoemde grijsharige oudere man kennelijk: (...) [verdachte] .
2. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een bankafschrift van The Royal Bank of Schotland (…), voor zover inhoudende:
Cliëntnaam: MINISTERIE VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE
Rekening: [003] (...)
Bedrag: 25,000.00 (...)
Boekdatum: 16-jul-2014 (...)
Type betaling: INCOMING TRANSFER TELEGIRO (...)
Uitgebreide omschrijving: […] : [001] [verdachte] [plaats] BETREFT SPOEDOVERBOEKING:
BETREFT SPOEDOVERBOEKING DETAILS: […] [medeverdachte 1]
3. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een bankafschrift van TDE ABN Amro bank (…), voor zover inhoudende:
[001] (...)
Omschrijving: STORTING 15-07-2014 14:51 UUR GELDAUTOMAAT SIG406 [a-straat 1] [plaats] (...)
Bedrag bij (credit): 24.500,00
4. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een beschikking van de raadkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 14 juli 2014 (…), voor zover inhoudende:
14 juli 2015 (BFK: 2014) (...) [medeverdachte 1] (...) Het gerechtshof, (...) beveelt dat de voorlopige hechtenis van de verdachte zal worden geschorst met ingang van de dag (10.00 uur) volgende op die waarop het bedrag van de zekerheidstelling ad € 25.000,- is bijgeschreven op de bankrekening van de Staat onder de voorwaarden als hierboven vermeld.
5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (…), voor zover inhoudende als verklaring van verbalisant [verbalisant 3] :
Bij proces-verbaal (...) is aangegeven dat van diverse personen gegevens van de Belastingdienst zijn ontvangen. Uit deze gegevens komt samengevat het volgende naar voren betreffende: (...) [verdachte] (...) Volgens de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2012 (...) was [verdachte] werkzaam bij [A] in [plaats] . Zijn loon uit tegenwoordige arbeid bedroeg € 37.896. De ingehouden loonheffïng bedroeg € 10.568. (...)
Volgens de aangifte geniet de partner van [verdachte] loon uit vroegere arbeid ad € 15.758. (...)
Over het jaar 2014 zijn gegevens aangaande de omzetbelasting verstrekt. Volgens deze gegevens had [verdachte] een omzet van € 16.958. Hierover was € 1.534 aan omzetbelasting verschuldigd. (…). Er was echter sprake van voorbelasting ten bedrage van € 3.629. Hierdoor ontving [verdachte] per saldo € 2.095 aan omzetbelasting terug. (...)
De Belastingdienst verstrekte over [verdachte] de volgende inkomensgegevens:
2014
Inhoudingsplichtige A UWV | Tijdvak 01-01 tm 28-02 03-03 tm 31-12 | Loonheffing 34.853 2.419 | Loon 69.735 9.277 |
---|---|---|---|
2013 | |||
Inhoudingsplichtige A | Tijdvak 01-01 tm 31-12 | Loonheffing 92.294 | loon 33.359 |
2012 Inhoudingsplichtige A | Tijdvak 01-01 tm 31-12 | Loonheffing 10.568 | Loon 37.896 |
Van zijn echtgenote [betrokkene 1] verstrekte de Belastingdienst de volgende gegevens:
2014 Inhoudingsplichtige UWV | Tijdvak 03-03 tm 31-12 | Loonheffing 2.369 | Loon 10.429 |
2013 Inhoudingsplichtige UWV | Tijdvak 01-01 tm 31-12 | Loonheffing 3.509 | Loon 14.937 |
2012 Inhoudingsplichtige UWV | Tijdvak 03-03 tm 31-12 | Loonheffing 3.167 | Loon 15.748 |
6. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (…), voor zover inhoudende als verklaring van verbalisant [verbalisant 3] :
Het bankrekeningnummer [002] betreft een rekening op naam van [verdachte] , (...) en/of [betrokkene 1] (...) Het bankrekeningnummer betreft een groeigemak spaarrekening. (...)
Via het rekeningnummer [002] vonden een beperkt aantal transacties plaats. In de navolgende tabel worden de totalen over de periode 1 januari tot en met 26 november 2014 weergegeven:
Periode 1-1-14 t/m 26-11-14 | Beginsaldo € 844,70 | Totaal afgeschreven € 2.650,00 | Totaalbijgeschreven €2.210,49 | Eindsaldo € 405,19 |
(…)
Er wordt in totaal € 2.650,00 aan contant geld opgenomen. Dit betroffen de volgende opnamen:
27-01-2014 € 150,00
01-02-2014 € 150,00
06-02-2014 € 150,00
15-02-2014 € 100,00
26-02-2014 € 200,00
16-07-2014 € 1.000,00
09-10-2014 € 900,00
7. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (…), voor zover inhoudende als verklaring van verbalisant [verbalisant 3]:
Het bankrekeningnummer [004] (het hof begrijpt: [001]) betreft een en/of rekening op naam van [verdachte] en/of [betrokkene 1] (...) Het bankrekeningnummer betreft een rekening-courant. (...)
Via het rekeningnummer [001] vinden diverse transacties plaats. In de navolgende tabel worden de totalen over de periode 1 januari tot en met 26 november 2014 weergegeven:
Periode 1-1-14 t/m 26-11-14 | Beginsaldo € — 2.643,38 | Totaalafgeschreven € 78.579,07 | Totaalbijgeschreven € 81.942,00 | Eindsaldo € — 940,85 |
(…)
Ontvangsten in 2014
[B]
Op 6 maart 2014 ontving [verdachte] € 31.457,10 van [B] Daarvoor ontving [verdachte] twee keer eerder een bedrag van [B] , namelijk op 23 januari 2014 € 1.712,83 en op 20 februari 2014 € 1.712,84. Na 6 maart 2014 zijn er geen ontvangsten meer geweest van [B]
Opmerking verbalisant: (...) blijkt dat dit een banketbakkersbedrijf is. [B] kent een vestiging in [plaats] . Volgens de website was dit voorheen [A] . Deze bakkerij is sinds 2002 onderdeel van [B] (...)
UWV
[verdachte] ontving in de periode van 1 januari 2014 tot en met 26 november 2014 in totaal € 10.005,60 van het UWV. Volgens de omschrijvingen van het UWV zijn dit uitkeringen in het kader van de Werkloosheidswet.
[C]
[verdachte] ontving in totaal € 4.000 van [C] . (...)
Opmerking verbalisant: (...) Het betreft een eenmanszaak. De eigenaar is sinds 21 april 2014 [verdachte] (...)
Op 23 juni 2014 ontving [verdachte] € 5.842 van de Belastingdienst (...). Dit betreft een voorlopige teruggave inkomstenbelasting over het jaar 2013.
Betalingen in 2014
[D]
[verdachte] heeft in de opgevraagde periode diverse betalingen gedaan aan [D] . (...) Totaal € 15.269,35. (...)
[E]
Op 9 mei 2014 verrichtte [verdachte] een betaling ad € 9.684,84 aan [E] . (...)
In de periode van 1 januari 2014 tot en met 26 november 2014 heeft er één keer een opname van contant geld plaatsgevonden ten bedrage van € 500,00. Dit was op 16 juli 2017 om 19.57 aan de [b-straat 1] in [plaats] .
8. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (…), voor zover inhoudende als verklaring van verbalisant [verbalisant 3] :
Volgens de gegevens op de verstrekte bankafschriften staat de bankrekening op naam van [verdachte] en of [betrokkene 1] (...) Het betreft een Rabobank spaarrekening. (...)
Via het rekeningnummer [005] vinden diverse transacties plaats. In de navolgende tabel worden de totalen over de periode 1 januari tot en met 13 november 2014 weergegeven:
Periode 1-1-14 t/m 13-11-14 | Beginsaldo € 679,01 | Totaal afgeschreven € 1000,00 | Totaal bijgeschreven 3.409,73 | Eindsaldo € — 3.188,74 |
(…)
Op 14 januari 2014 is er tweemaal contant geld opgenomen via een geldautomaat. Het gaat om een bedrag van € 800,00. Dit is opgenomen om 12:59. Om 13:00 is er vervolgens nog € 200,00 opgenomen.
9. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (…), voor zover inhoudende als verklaring van verbalisant [verbalisant 3] :
Volgens de gegevens op de verstrekte bankafschriften staat de bankrekening op naam van [verdachte] en/of [betrokkene 1] (...) Het betreft een Rabo basisrekening. (...)
Via het rekeningnummer [005] vinden diverse transacties plaats. In de navolgende tabel worden de totalen over de periode 1 januari tot en met 26 november 2014 weergegeven:
Periode 1-1-14 t/m 26-11-14 | Beginsaldo € 143,00 | Totaal afgeschreven € 10.097,24 | Totaal bijgeschreven € 11.149,92 | Eindsaldo € 1.195,68 |
(…)
Ontvangsten in 2014
In de periode van 1 januari 2014 tot en met 26 november werden in totaal de volgende bedragen ontvangen:
Diverse ontvangsten € 1,00
Overboeking SNS saldo vanwege opheffing bankrekening € 1,29
Dividend Aegon € 67,89
Uitkering UWV € 11.079,74
Totaal € 11.149,92
(…)
Betalingen in 2014
De totalen van de betalingen geven het volgende beeld:
ACN Europe B.V. € 168,68
Bankkosten € 24,20
Aegon Vliegwiel € 629,31
Boodschappen € 1.152,53
Diversen € 626,61
Energiekosten € 1.950,78
Geldopname € 1.050,00
Kleding € 287,00
Huur safeloket € 134,00
Rente € 5,01
Sparen € 3.494,15
Telefoonkosten € 191,98
Ziektekosten € 382,49
Eindtotaal € 10.097,24
(…)
De geldopnamen ad € 1.050 betreffen onderstaande pinopnamen:
25-06-2014 € 1.000,00
14-05-2014 € 50,00
10. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte (…), voor zover inhoudende als verklaring van [medeverdachte 2] :
Het ging over de borg. Ik ben op zoek gegaan naar iemand die dat kon betalen. Dat was [verdachte] . Hij zei dat hij dat kon betalen maar hij had het contant. Het moest dus gestort worden bij de bank. (...) het geld werd gestort op zijn eigen rekening. (...)
V: Wie heeft de overboeking gedaan dan?
A: Dat heb ik samen met de dochter van [verdachte] gedaan. (...)
V: Waarom is het niet via de rekening van jouw of van jouw vriend gedaan?
A: Omdat ik een uitkering heb en mijn vriend ook en het geld van [verdachte] is, ging het via zijn rekening. (...)
Hij vroeg verder geen borg. (...) We zijn er samen heen gegaan mijn man en ik. Toen had [verdachte] het geld en toen hebben we het gestort aan het eind van de middag. De volgende dag heb ik het samen met de dochter van [verdachte] overgemaakt naar Justitie. (...)
V : Wat heeft [verdachte] over de herkomst van het geld gezegd?
A: (...) Ik heb er niet naar gevraagd. Ik vroeg alleen of hij het kon betalen en hij zei dat hij dat kon betalen. Dat vond ik voldoende. (...) We hebben € 24.500 gestort en die andere 500 had hij al op zijn rekening en die € 500 heeft hij dus nog betaald. (...)
V: Hoe veel tijd had [verdachte] nodig?
A: (...) Nadat ik bericht had gekregen ben ik naar hem toegegaan en toen ’s middags naar de bank. Het is allemaal op een dag gegaan. (...)
V: Heb je het geld van [verdachte] nog aangevuld met ander geld?
A: (...) Alles kwam van [verdachte] . (...)
V: Met welke telefoon is die overboeking gedaan?
A: dat ging met een computer van de [verdachte] . De jongste dochter heeft dit geregeld.
11. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte (…), voor zover inhoudende als verklaring van [verdachte] :
V: Hoe veel heeft u geleend aan u vriend [medeverdachte 1] dan
A: 24 duizend (...)
V: Wanneer heeft u dat geld geleend aan u vriend [medeverdachte 1]
A: Hij zat vast en had geld nodig. Zijn dochter vroeg dat aan mij. Zij heet [medeverdachte 2] . (...)
V: Hoeveel vroeg [medeverdachte 2] dan voor [medeverdachte 1]
A: Zij zei dat [medeverdachte 1] 25.000 euro moest betalen en ik heb 24.000 euro gegeven. Dat ging ik op mijn rekening storten We gingen naar mijn bank en daar hebben we 25.000 euro gestort op mijn rekening.
V: Waar kwam dat geld vandaan?
A: Van mijn rekening. [medeverdachte 2] gaf een rekening nummer en daar moest de 25.000 euro op gestort worden.
(...) Dus ik heb dat geld contant weer op mijn rekening gezet om over te maken.’
8. De raadsman heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 april 2019 het woord gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota. Die houdt onder meer het volgende in:
‘Van misdrijf afkomstig?
Dan kom ik toe aan de vraag of er voldoende bewijs is dat het geld van misdrijf afkomstig is en ik beantwoord die vraag ontkennend. In elk geval blijkt niet dat het geld rechtstreeks van enig misdrijf afkomstig is, dat zal geen twistpunt zijn. Volgens vaste rechtspraak is een bewezenverklaring voor witwassen dan alsnog mogelijk als uit feiten en omstandigheden in bewijsmiddelen volgt dat het niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie bewijs aan te voeren waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, NJ 2010/456). Eerst als die feiten en omstandigheden het vermoeden van witwassen rechtvaardigen kan van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld (ECLI:NL:HR:2015:1500).
En juist in dit geval ontbreekt het witwasvermoeden (en daarmee de verklaringsverplichting). Immers, [verdachte] kon wel over een dergelijk bedrag beschikken. Uit de onderzochte inkomensgegevens blijkt namelijk dat hij jaarlijks ca. EUR 35.000,- (p. 31) bruto verdiende (en in 2014 bijna EUR 70.000,- vanwege de afkoopsom van zijn vorige werkgever). De onderzochte periode is echter beperkt tot 2012-2014 terwijl hij (als de vertaling klopt) 28 jaar in loondienst heeft gewerkt (p. 269). De opgevraagde bankgegevens zijn zelfs beperkt tot alleen 2014 terwijl natuurlijk ook relevant is of hij daarvoor contant geld heeft opgenomen. Overigens blijkt uit die gegevens dat hij in 2014 EUR 5.200,- contant had opgenomen (p. 40, 45, 47 en 50). M.a.w. er blijkt dus helemaal niet dat hij op het moment van storten niet over bijna EUR 25.000,- kon beschikken, terwijl er ook geen andere witwastypologieën aanwezig zijn. Zie in dit verband de lijst in de (inmiddels vervallen) OM Aanwijzing Witwassen.
De officier van justitie benoemde in eerste aanleg de kleine coupures, maar welke coupures zijn ingevoerd in de geldautomaat heb ik in het dossier niet kunnen terugvinden (anders dan dat cliënte [medeverdachte 1] het ook over ‘wel wat’ briefjes van 50 heeft gehad. P. 228). Overigens zegt dat niet zoveel, omdat als het grote coupures zijn, wordt dat eveneens altijd door het openbaar ministerie als typologie aangeduid. Dat kan dan ook niet gelden als onderbouwing voor een witwasvermoeden, in het bijzonder niet omdat het natuurlijk mogelijk is om kleine coupures op te nemen bij een geldautomaat. De verwijzing naar het onderzoek tegen de vader van cliënte [medeverdachte 1] kan evenmin bijdragen aan het witwasvermoeden, omdat daarvan (behoudens de schorsingsbeslissing) geen stukken zijn gevoegd. Tot slot, ontgaat de relevantie me van de vraag of de overboeking telefonisch of via Internet is gedaan, maar navraag bij ABN AMRO (vlak voor de zitting in eerste aanleg) leerde mij dat een telefonische overboeking niet (meer) bestaat. Ook op de website van ABN AMRO is daar geen informatie over te vinden.
Dat betekent dan ook dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat het ‘niet anders kan’ (m.a.w. geen enkel ander scenario denkbaar) dan dat het geld van misdrijf afkomstig is zodat reeds daarom een vrijspraak moet volgen in beide zaken.
Medeplegen
Maar ook voor het medeplegen ontbreekt voldoende bewijs. Nu het hier geld betreft van [verdachte] is voor een bewezenverklaring van het medeplegen (en daarmee voor een veroordeling van [medeverdachte 1] ) vereist dat [medeverdachte 1] een ‘wezenlijke bijdrage’ heeft geleverd aan het gronddelict en daar ook opzet op hebben gehad. Aan beide eisen is niet voldaan. In het bijzonder niet nu zij in de kern niets meer heeft gedaan dan geholpen met de geldstorting, omdat [verdachte] zelf niet wist hoe dat moest (dat levert dan ook niet het ‘gebruiken’ van het geld op). Dat levert geen wezenlijke bijdrage op aan het verhullen / verbergen / gebruiken / aanwezig hebben van het geldbedrag. Maar belangrijker nog, het (voorwaardelijk) opzet op het gronddelict ontbreekt, omdat uit geen enkel bewijsmiddel volgt dat zij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het geldbedrag van misdrijf afkomstig was. Zij wist immers niet beter dan dat een vriend van haar vader over het geld in contanten beschikte en zij dacht dat hij een deel van zijn dochter had geleend. Dat een man van bijna zestig jaar oud die zijn hele leven heeft gewerkt over een dergelijk geldbedrag kan beschikken (zeker binnen de Turkse cultuur waarin het bezit van contant geld gebruikelijker is, vgl. ECLI:NL:RBAMS:2018:8999) is dan ook niet iets om vraagtekens bij te zetten. Dat betekent dan ook dat het opzet op het gronddelict bij [medeverdachte 1] ontbreekt. Dat betekent voor [verdachte] subsidiair een vrijspraak voor het medeplegen en voor [medeverdachte 1] een integrale vrijspraak.’
9. Het hof heeft het gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen:
‘De rechtmatigheid van het politieoptreden
De raadsman heeft betoogd dat het witwasvermoeden ontbreekt en daarmee ook de verklaringsverplichting van zijn cliënt.
Het hof is echter van oordeel dat ten tijde van de start van het onderzoek op grond van de feiten en omstandigheden zoals deze uit het dossier blijken, een redelijk vermoeden van schuld bestond dat verdachte zich met medeverdachte [medeverdachte 1] schuldig zou hebben gemaakt aan het witwassen van een contant geldbedrag van € 24.500,-. Verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] hebben dit geldbedrag contant gestort op de bankrekening van verdachte. Een dag later is vanaf de bankrekening van verdachte een geldbedrag van € 25.000,- overgemaakt op de bankrekening van de Staat ter voldoening van een zekerheidstelling voor de schorsing van de voorlopige hechtenis van de vader van medeverdachte [medeverdachte 1] . Het wekt bevreemding dat medeverdachte [medeverdachte 1] over vrijwel het gehele geldbedrag (€ 24.500,-) beschikt dat nodig is voor de borgsom en dat zij dit niet rechtstreeks stort op het bankrekeningnummer van de Staat maar op het bankrekeningnummer van verdachte. Verdachte voegt zelf € 500,- toe en maakt eerst dan het totaalbedrag van € 25.000,- over aan de Staat. Een dergelijke nodeloos ingewikkelde constructie vraagt om een uitleg. Naast de hoogte van het contante geldbedrag neemt het hof hierbij in ogenschouw de strafbare feiten waarvan de vader van medeverdachte [medeverdachte 1] op dat moment werd verdacht en waarvoor hij - zo begrijpt het hof - in voorlopige hechtenis verbleef.
Witwassen
Van de hiervoor besproken stortingshandeling werd op camerabeelden van de bank waargenomen dat medeverdachte in aanwezigheid van verdachte een contant geldbedrag van € 24.500, in de geldmachine van de bank heeft ingevoerd. Blijkens printscreens van de beelden beschikte medeverdachte [medeverdachte 1] over een hoeveelheid bankbiljetten waarvan de precieze coupures overigens niet steeds te zien zijn.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 13 juli 2010 (NJ 2010/456) bepaald dat - ook indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf - bewezen kan worden geacht dat een onder een verdachte aangetroffen geldbedrag van enig misdrijf afkomstig is. Te denken valt daarbij aan situaties, waarin het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld van enig misdrijf afkomstig is.
Gezegd kan worden dat daarvan in casu sprake is, nu de hierboven geschetste feiten en omstandigheden waaronder het aanzienlijke contante geldbedrag werd gestort het vermoeden voor witwassen rechtvaardigen.
Op grond van het bepaalde in artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht en de daaromtrent vigerende jurisprudentie was verdachte gehouden om met betrekking tot (de omvang van) het gestorte contante geldbedrag een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring te geven.
Verdachte heeft tegenover de politie verklaard dat het gestorte geld zijn geld is en dat hij dit heeft verkregen toen hij een ‘oprotpremie’ van zijn voormalige werkgever had ontvangen. De politie heeft onderzoek gedaan naar deze verklaring van verdachte. Uit dit onderzoek blijkt niet van grote spaartegoeden bij verdachte. Inderdaad heeft verdachte een eenmalige uitkering ontvangen van zijn voormalige werkgever maar dit bedrag heeft hij in een vrij korte tijdspanne vrijwel helemaal opgemaakt. Ter zitting van het hof komt verdachte met een andere verklaring. Hij verklaart het geldbedrag in een tijdspanne van ongeveer 30 jaren werken bijeen te hebben gespaard. Over het feit dat hij dergelijke bedragen contant onder zich had in plaats van deze bij een bankinstelling onder te brengen, heeft verdachte verklaard dat het in de Turkse gemeenschap niet ongebruikelijk is dat contant geld thuis wordt bewaard. Deze, eerst ter zitting van het hof in hoger beroep afgelegde verklaring van verdachte acht het hof onaannemelijk. De verklaring is niet te verifiëren en wordt door verdachte op geen enkele wijze onderbouwd. Daar komt bij dat verdachte tegenover de politie heeft verklaard bijna nooit te sparen.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat verdachte heeft nagelaten een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring te geven voor de aanwezigheid en de herkomst van het geld. Alles afwegende acht het hof wettig en overtuigend bewezen, dat het door verdachte en zijn medeverdachte gestorte geldbedrag een legale herkomst ontbeert en van enig misdrijf afkomstig is.
Medeplegen
De verdediging heeft voorts bepleit dat voldoende bewijs ontbreekt voor het ten laste gelegde medeplegen, nu medeverdachte geen ‘wezenlijke bijdrage’ heeft geleverd aan het gronddelict en daar geen opzet op heeft gehad.
Het hof overweegt dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] samen naar de bank zijn gegaan om het contante geldbedrag van € 24.500,- op de bankrekening van verdachte te storten. Medeverdachte zou het geld van verdachte hebben ontvangen. Medeverdachte voerde de stortingshandelingen bij de bank uit, verdachte was daarbij aanwezig. De volgende dag heeft medeverdachte, naar eigen zeggen samen met de dochter van verdachte, het geld vanaf de bankrekening van verdachte overgemaakt naar Justitie ten behoeve van de schorsing van de voorlopige hechtenis van medeverdachtes vader.
Het hof is van oordeel dat uit voornoemde handelingen een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] blijkt, waarbij beide verdachten een wezenlijke bijdrage hebben geleverd aan het ten laste gelegde witwassen en daarop ook opzet hebben gehad.’
10. De stellers van het middel voeren aan dat ’s hofs oordeel dat de verdachte geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van de geldbedragen niet zonder meer begrijpelijk is nu de verdachte met een concrete verwijzing naar zijn jarenlange inkomsten uit arbeid zou hebben gesteld dat de geldbedragen een legale herkomst hadden. Dat zou niet anders worden door de vaststelling van het hof dat de verdachte geen relevante stukken heeft overgelegd, nu die omstandigheid niet zou afdoen aan de door de verdachte gegeven verklaring en de mogelijkheid daarnaar onderzoek te doen. Mede gelet op hetgeen het hof in zijn overwegingen overigens heeft vastgesteld, zou de bewezenverklaring voor zover inhoudend dat de geldbedragen ‘afkomstig waren uit enig misdrijf’ niet toereikend gemotiveerd zijn.
11. Uw Raad heeft in HR 2 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:156 eerdere rechtspraak over het bewijs van het bestanddeel ‘afkomstig is uit enig misdrijf’ als volgt samengevat:
‘2.3.2. Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf”, kan, als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
2.3.3 Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte zo’n verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs. (Vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352.)’
12. Het hof heeft in de weergegeven bewijsoverwegingen kennelijk uit een aantal feiten en omstandigheden afgeleid dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat het in de bewezenverklaring vermelde geldbedrag van € 24.500,- van misdrijf afkomstig was. Het hof wijst erop dat het bedrag contant is gestort op de bankrekening van de verdachte en een dag later van diens bankrekening is overgemaakt op de bankrekening van de Staat, en dat het bevreemding wekt dat de medeverdachte, die over dit geldbedrag beschikt, dit geld niet ‘rechtstreeks stort op het bankrekeningnummer van de Staat’. Het hof neemt naast deze ‘nodeloos ingewikkelde constructie’ in aanmerking ‘de hoogte van het contante geldbedrag’ alsmede ‘de strafbare feiten waarvan de vader van medeverdachte [medeverdachte 1] op dat moment werd verdacht en waarvoor hij – zo begrijpt het hof – in voorlopige hechtenis verbleef’.1.Naar ik begrijp keert het middel zich niet tegen ’s hofs oordeel dat uit deze feiten en omstandigheden een gerechtvaardigd witwasvermoeden voortvloeit. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk.
13. Het hof heeft vervolgens overwogen dat de verdachte tegenover de politie heeft verklaard dat het gestorte geld zijn geld is en dat hij dit heeft verkregen toen hij een ‘oprotpremie’ van zijn voormalige werkgever had ontvangen. Het hof stelt vast dat de politie onderzoek heeft gedaan naar deze verklaring, en dat uit dit onderzoek niet blijkt van grote spaartegoeden bij verdachte. Hij zou wel een eenmalige uitkering van zijn voormalige werkgever hebben ontvangen maar dit in een vrij korte tijdspanne vrijwel helemaal te hebben opgemaakt. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 april 2019 blijkt dat de verdachte zelf ook niet aan deze verklaring heeft vastgehouden. Hij heeft daar verklaard: ‘U vraagt mij of een deel van het geldbedrag van € 24.500,- de ‘oprotpremie’ betreft. Nee, dat heeft daar niets mee te maken. U houdt mij voor dat ik dat eerder wel heb verklaard. Ik heb met dat geld wel betalingen verricht. Dat betrof de ‘oprotpremie’. U houdt mij het overzicht in het politiedossier voor, waaruit volgens het openbaar ministerie volgt dat de ‘oprotpremie’ door mij is opgemaakt. Toen ik met het werk begon, heb ik een busje gekocht.’
14. Het hof overweegt vervolgens dat de verdachte ter zitting met een andere verklaring komt: hij zou het geld in een tijdspanne van ongeveer dertig jaren bijeen hebben gespaard. Het hof acht deze eerst ter zitting van het hof in hoger beroep afgelegde verklaring ‘onaannemelijk’; zij is volgens het hof voorts ‘niet te verifiëren en wordt door de verdachte op geen enkele wijze onderbouwd. Daar komt bij dat verdachte tegenover de politie heeft verklaard bijna nooit te sparen.’ Het hof heeft vervolgens gelet op ‘het vorenstaande’ geoordeeld ‘dat verdachte heeft nagelaten een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring te geven voor de aanwezigheid en de herkomst van het geld’.
15. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Dat de verdachte pas tijdens de terechtzitting in hoger beroep met deze verklaring komt maakt deze verklaring reeds minder waarschijnlijk. Aan die onwaarschijnlijkheid draagt nog bij dat de verdachte eerder een andere verklaring heeft gegeven die hij ter terechtzitting in hoger beroep heeft ingetrokken, en dat de verdachte tegenover de politie heeft verklaard nooit te sparen. Ik wijs er voorts op dat uit de omstandigheid dat de verdachte – zoals door de raadsman aangevoerd – 28 jaar in loondienst heeft gewerkt mede gelet op de – uit de bewijsmiddelen blijkende – hoogte van dat loon in de jaren 2012, 2013 en 2014 en de omstandigheid dat hij in die 28 jaar ook uitgaven heeft gehad, zonder nadere toelichting niet de reële mogelijkheid voortvloeit dat hij € 25.000 in een kast apart had gelegd.2.En mede in het licht van de omstandigheid dat de verdachte over twee spaarrekeningen beschikte en daar ook gebruik van maakte kon het hof ook voorbijgaan aan de opmerking dat in de Turkse cultuur het bezit van contant geld gebruikelijker zou zijn. Gelet op het voorgaande is de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat het geldbedrag ‘afkomstig was uit enig misdrijf’ toereikend met redenen omkleed.
16. De eerste deelklacht faalt.
17. De stellers van het middel klagen voorts over de bewezenverklaring van medeplegen. Uit de bewijsmiddelen zou blijken dat de medeverdachte in de kern niet meer heeft gedaan dan helpen met een geldstorting, en dat zij niet bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het geld afkomstig was uit enig misdrijf.
18. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij in de periode van 15 juli 2014 tot en met 16 juli 2014 te [plaats] tezamen en in vereniging met een ander een geldbedrag van € 24.500,- voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen en daarvan gebruik heeft gemaakt, terwijl hij en zijn mededader wisten dat dat geldbedrag geheel of gedeeltelijk (on)middellijk afkomstig was uit enig misdrijf. Uit de bewijsmiddelen volgt dat op 15 juli 2014 een contante storting van dit geldbedrag bij een geldautomaat bij een bankfiliaal in [plaats] heeft plaatsgevonden. De medeverdachte is daarbij als ‘gesluierde jonge vrouw’ door brigadier van politie [verbalisant 2] herkend. De gesluierde jonge vrouw had ‘kennelijk meerdere bankbiljetten bij zich’ (bewijsmiddel 1). Uit een bankafschrift van The Royal Bank of Scotland blijkt dat op 16 juli 2014 een bedrag van € 25.000 van een rekening van verdachte is overgemaakt naar een rekening van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (bewijsmiddel 2). Daarmee heeft het hof uit de bewijsmiddelen niet (alleen) kunnen afleiden dat de medeverdachte heeft geholpen met een geldstorting, maar ook dat zij daaraan voorafgaand over het geld beschikte.
19. Daar komt bij dat het hof er in de bewijsoverwegingen op wijst dat de medeverdachte, naar eigen zeggen samen met de dochter van verdachte, de volgende dag het geld vanaf de bankrekening van verdachte heeft overgemaakt naar Justitie. Daarmee heeft het hof in de bewijsoverweging nog meer (in verband met het bewezenverklaarde medeplegen) redengevende feiten en omstandigheden genoemd. Ik merk daarbij op dat de stellers van het middel niet klagen dat het hof onvoldoende nauwkeurig het bewijsmiddel zou hebben aangegeven waar het deze feiten en omstandigheden aan heeft ontleend.
20. De stellers van het middel attenderen er in dit verband ook op dat het hof verklaringen van de verdachte en de medeverdachte voor het bewijs heeft gebezigd waaruit zou volgen dat het geld afkomstig was van de verdachte (bewijsmiddelen 10 en 11). Daarbij zou uit de voor het bewijs gebezigde verklaring van de medeverdachte volgen dat zij slechts heeft geholpen met de storting, dat zij niet heeft gevraagd naar de herkomst van het geld maar slechts vroeg of de verdachte het kon betalen, en dat zij genoegen nam met een bevestigend antwoord.
21. Uit de voor het bewijs gebezigde verklaring van de medeverdachte volgt dat zij op zoek is gegaan ‘naar iemand die dat kon betalen’. Verdachte heeft tegen haar gezegd ‘dat hij dat kon betalen maar hij had het contant’. Op de vraag waarom de storting niet via haar rekening of die van haar vriend is gedaan antwoordt medeverdachte: ‘Omdat ik een uitkering heb en mijn vriend ook en het geld van [verdachte] is’. Op de vraag of het geld van [verdachte] nog is aangevuld met ander geld antwoordt medeverdachte: ‘Alles kwam van [verdachte] ’ (bewijsmiddel 10). Verdachte heeft verklaard dat hij ‘24.000 euro gegeven’ heeft (bewijsmiddel 11).
22. Uit de bewijsmotivering van het hof kan worden afgeleid dat het deze passages redengevend heeft geacht voor de bewezenverklaring in zoverre daarin besloten ligt dat de verdachte het bedrag dat op zijn rekening was gezet kon en wilde betalen aan de Staat. Uit de bewijsmotivering van het hof kan niet worden afgeleid dat het hof ervanuit is gegaan dat het geld van [verdachte] was alvorens het op zijn rekening werd gestort. Het hof overweegt dat medeverdachte [medeverdachte 1] over vrijwel het gehele geldbedrag beschikte dat nodig was voor de borgsom, en dat de verdachte zelf € 500,- toevoegt. En het hof wijst op de strafbare feiten waarvan de vader van medeverdachte [medeverdachte 1] op dat moment werd verdacht. Als de betreffende passages (‘Hij zei dat hij dat kon betalen maar hij had het contant’; ‘en het geld van [verdachte] is’; ‘Alles kwam van [verdachte] ’; ‘en ik heb 24.000 gegeven’) uit de bewijsmiddelen 10 en 11 worden weggedacht, is de bewezenverklaring evenwel zonder meer toereikend gemotiveerd.3.
23. Voor zover de stellers van het middel aanvoeren dat de – aldus aangepaste - verklaring van de medeverdachte inhoudt dat zij in de kern slechts heeft geholpen met de storting en dat zij niet heeft gevraagd naar de herkomst van het geld maar slechts vroeg of hij het kon betalen, zien zij eraan voorbij dat die verklaring ook inhoudt dat de medeverdachte op zoek is gegaan naar iemand die de borg kon betalen. Dat de medeverdachte niet naar de herkomst van het geld heeft gevraagd, doet niet af aan de toereikendheid van een bewijsmotivering waarin het hof op basis van andere bewijsmiddelen heeft vastgesteld dat de medeverdachte over vrijwel het gehele geldbedrag van € 24.500,- beschikte dat nodig was voor de borgsom.
24. Al met al heeft het hof uit de bewijsmotivering kunnen afleiden dat de verdachte het geldbedrag in nauwe en bewuste samenwerking met de medeverdachte voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en daarvan gebruik heeft gemaakt. Het hof heeft meer in het bijzonder uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de medeverdachte aan het witwassen een voldoende wezenlijke bijdrage heeft geleverd en dat zij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het in de bewezenverklaring vermelde geldbedrag van misdrijf afkomstig was. Ik teken daar nog bij aan dat uit rechtspraak van Uw Raad kan worden afgeleid dat het opzet van de medepleger (in beginsel) geen bewijs behoeft.4.
25. Het eerste middel faalt.
26 Het tweede middel klaagt over schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn, in het bijzonder de inzendingstermijn in cassatie.
27. Het beroep in cassatie is op 14 mei 2019 ingesteld. De stukken van het geding zijn op 27 mei 2020 bij Uw Raad binnengekomen. Dat betekent dat de inzendingstermijn van acht maanden met meer dan vier maanden is overschreden. Ambtshalve merk ik op dat in het geval Uw Raad na 13 mei 2021 arrest wijst, ook de termijn van twee jaar wordt overschreden. Een en ander behoeft in het licht van de hoogte van de opgelegde taakstraf evenwel niet te leiden tot strafvermindering.5.
28. Het tweede middel slaagt, maar leidt niet tot cassatie.
29. Het eerste middel kan worden verworpen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Het tweede middel slaagt, maar leidt niet tot cassatie. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
30. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑04‑2021
Dat lag anders in HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1793, waar de stellers van het middel naar verwijzen. Verdachte had aangevoerd dat hij geld had gespaard toen hij nog ‘gewoon thuis’ woonde, en dat was door getuigen bevestigd. Het hof had ten onrechte de juistheid van deze verklaring in het midden gelaten.
Vgl. HR 20 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1167 en 1176, NJ 2014/381 en 382 m.nt. Keulen; HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:272. Ik teken daarbij aan dat in onderhavige zaak niet wordt geklaagd dat onderdelen van de bewijsmiddelen niet redengevend zijn voor de bewezenverklaring.
HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQ8596, NJ 2012/176, rov. 5.3 en 5.4; vgl. J. de Hullu, Materieel strafrecht, 7e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 471.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.6.2 onder C.