Zie HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352.
HR, 11-05-2021, nr. 19/04287
ECLI:NL:HR:2021:682
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-05-2021
- Zaaknummer
19/04287
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:682, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑05‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2019:3343
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:464
ECLI:NL:PHR:2021:464, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 16‑03‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:682
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2019:3343
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Witwassen van een Rolex-horloge en geldbedragen (art. 420bis Sr). Middelen, o.m. over verwerping verweer inhoudende dat geldbedragen een legale herkomst hadden. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 19/04334, 19/04671 en 19/04718.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/04287
Datum 11 mei 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 12 september 2019, nummer 20-000678-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van vijf maanden en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig ander rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 mei 2021.
Conclusie 16‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Witwassen van een Rolex-horloge en geldbedragen (art. 420bis Sr). Middelen, o.m. over verwerping verweer inhoudende dat geldbedragen een legale herkomst hadden. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 19/04334, 19/04671 en 19/04718.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04287
Zitting 16 maart 2021
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum ] 1962,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De verdachte is bij arrest van 12 september 2019 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1 subsidiair en 2, telkens opleverende “witwassen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van inbeslaggenomen voorwerpen.
1.2.
Er bestaat samenhang met de zaken 19/04334, 19/04671 en 19/04718. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
1.3.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
2. Het eerste cassatiemiddel
2.1.
Het eerste middel klaagt over de verwerping van het door de verdediging gevoerde verweer ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde en bewezenverklaarde witwassen van een geldbedrag van € 3.615,-, voor zover inhoudende dat de verdachte inkomsten uit de handel in antiek en auto's heeft gehad en dat geldbedrag had gespaard.
2.2.
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezen verklaard dat:
“2. hij op 3 oktober 2014 te Vlaardingen een voorwerp, te weten een geldbedrag van 3.615,- euro, voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;”
2.3.
De bewezenverklaring van feit 2 berust op 4 bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zijn opgenomen in de aanvulling op het arrest.
2.4.
Aangezien het hof in zijn bewezenverklaring van feit 2 verwijst naar de bewezenverklaring van feit 1 zal hierna – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – zowel hetgeen het hof heeft overwogen over de bewezenverklaring van feit 1 als van feit 2 worden weergegeven (met weglating van de voetnoten):
“Ten aanzien van feit 1 primair en subsidiair
Primair heeft de verdediging het in eerste aanleg gevoerde verweer herhaald dat verdachte van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd dat het horloge, merk Rolex, en het geldbedrag (totaal ongeveer 74.757,96 euro) niet uit enig misdrijf afkomstig zijn. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte over het horloge verklaard dat hij dit voor iemand uit Amsterdam in consignatie had maar hier verder geen mededelingen over wilde doen. Het geldbedrag zou verdachte bij elkaar hebben gespaard van inkomsten uit zijn handel in onder meer antiek en auto’s. Verdachte zou dit geld al in 2002 hebben gespaard.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat of een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf', indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen kan worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs.
In het licht van deze vooropstelling, stelt het hof het navolgende vast.
Uit observatie bleek dat zowel verdachte als zijn partner, de medeverdachte [medeverdachte] , regelmatig worden gezien wanneer zij het adres [a-straat 1] te [plaats] betreden en verlaten.
Uit een inschrijving bij de Kamer van Koophandel is gebleken dat [medeverdachte] , eigenaar is van een eenmanszaak genaamd “ [A] ”, gevestigd op voornoemd adres.
Op 25 juni 2012 heeft een doorzoeking ter inbeslagneming plaatsgevonden in de woning/winkel [a-straat 1] te [plaats] . Daarbij is een grote hoeveelheid contant geld (totaalbedrag 74.757,96 euro) in diverse valuta’s (Euro’s, Deense Kronen, HongKong Dollars, Argentijnse Pesos, Thaise Bath en Litas) aangetroffen. Verder werd een Rolex-horloge inbeslaggenomen waarvan - na onderzoek - werd vastgesteld dat dit in Zwitserland contant was aangekocht en een geschatte waarde had van € 5.000,-.
Bij de politie heeft verdachte omtrent het horloge verklaard dat hij dit in commissie had en dat het aangetroffen geld, deels van hem was en deels van derden maar dat hij daarvoor verantwoordelijk was. Ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft verdachte met betrekking tot het horloge hetzelfde verklaard als bij de politie en heeft hij wederom niet de naam willen noemen van de persoon voor wie hij het horloge in consignatie had maar dat het een persoon uit Amsterdam was. Ter zake het aangetroffen geld heeft verdachte verklaard dat dit van hem was en dat dit afkomstig was uit de auto- en antiekhandel.
Omtrent de legale inkomsten en het vermogen van verdachte [verdachte] blijkt uit het dossier dat hij in verband met zijn aanhouding en detentie vanaf 2002 tot 2009 geen legale inkomsten heeft genoten. Bij de belastingdienst is 2009 en 2010 alleen bekend dat veroordeelde in 2009 een loon heeft ontvangen van € 593,- en in 2010 was dit nihil.
Met betrekking tot het vermogen van veroordeelde zijn over de jaren 2003 tot en met 2006 geen gegevens meer bekend omtrent het voordeel uit sparen en beleggen. Over het jaar 2008 is door veroordeelde geen opgave gedaan. Over de jaren 2007, 2009 en 2010 bedroegen de eindsaldi omtrent voordeel uit sparen en beleggen respectievelijk: € 593,-, € 3.242,- en € 2.619,-.
Het hof leidt uit het vorenstaande af dat verdachte een groot geldbedrag van € 74.757,96 in diverse valuta voorhanden heeft gehad. Verdachte heeft immers verklaard dat het geldbedrag van hem was en dat hij daarvoor verantwoordelijk was. Ten aanzien van het aangetroffen Rolex-horloge is het hof eveneens van oordeel dat verdachte dit voorhanden heeft gehad. Het hof hecht geen geloof aan de enkele niet nader onderbouwde verklaring van verdachte dat hij dit horloge voor een persoon uit Amsterdam in consignatie had.
Het enerzijds voorhanden hebben van een groot geldbedrag en een duur Rolex-horloge en anderzijds de door het openbaar ministerie aangedragen gegevens van de belastingdienst waaruit - kort gezegd - volgt dat verdachte in de periode van 2002 tot en met 2010 nauwelijks legale inkomsten en vermogen heeft gehad rechtvaardigen naar het oordeel van het hof het vermoeden dat het niet anders kan zijn dan dat die voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig zijn. In dat verband mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Verdachte heeft niet meer verklaard dan dat hij inkomsten uit de handel in antiek en auto’s heeft gehad en dat hij van die inkomsten in 2002 had gespaard, zonder enige nadere (financiële) onderbouwing. Het hof is van oordeel dat deze verklaring van verdachte niet is aan te merken als een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring is waaruit zou moeten worden afgeleid dat genoemde voorwerpen niet van enig misdrijf afkomstig zijn.
Gelet hierop verwerpt het hof het verweer van de verdediging dat de onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde voorwerpen niet van enig misdrijf afkomstig zijn.
(…)
Ten aanzien van feit 2
(…)
Restant geldbedrag van € 3.615,-
Op dezelfde gronden als hiervoor ten aanzien van feit 1 ingenomen heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat het (restant-) geldbedrag van € 3.615,- een legale herkomst heeft en afkomstig is uit de inkomsten van - kort gezegd - de handel van verdachte.
Het hof heeft vorenstaand standpunt van de verdediging ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde verworpen en zal dit ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde eveneens op dezelfde gronden verwerpen.
Kort gezegd is het hof van oordeel dat, gelet op de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat verdachte in de periode tussen 2002 en 2010 nauwelijks inkomen en vermogen heeft gehad, mag worden verlangd dat verdachte een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het aangetroffen geldbedrag niet van misdrijf afkomstig is.
De enkele niet nader onderbouwde verklaring van verdachte dat dit geld afkomstig is uit - kort gezegd - de handel kan niet als een dergelijke verklaring gelden.
Het hof overweegt daarbij dat uit het dossier noch anderszins is gebleken dat het legale inkomen en vermogen van verdachte in de periode tussen 2010 en 2014 wezenlijk anders zijn geweest dan het openbaar ministerie heeft vastgesteld over de periode van 2002 tot en met 2010.
Gelet hierop is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat het bij verdachte aangetroffen geldbedrag van € 3.615,- van enig misdrijf afkomstig is. Het hof betrekt bij dit oordeel tevens de hoeveelheid en de kleine coupures waaruit het aangetroffen geldbedrag bestond, hetgeen eveneens een aanwijzing oplevert voor het van enig misdrijf afkomstig zijn van het aangetroffen geldbedrag. Het andersluidende verweer van de verdediging wordt verworpen.”
2.5.
Het middel bevat allereerst de klacht dat het hof bij de verwerping van het door de verdediging gevoerde verweer ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde feit de bewijslast op de verdachte heeft gelegd, in die zin dat het hof kennelijk van oordeel is dat van witwassen van een geldbedrag sprake is indien een verdachte een legaal inkomen en vermogen niet kan aantonen, terwijl een verdachte dit slechts aannemelijk hoeft te maken.
2.6.
De stellers van het middel wijzen erop dat het hof ten aanzien van feit 1 – bij de verwerping van het verweer van de verdediging dat het geldbedrag van ongeveer 74.757,96 euro niet uit enig misdrijf afkomstig is omdat de verdachte het geldbedrag bij elkaar zou hebben gespaard van inkomsten uit zijn handel in onder meer antiek en auto’s – onder meer heeft overwogen dat uit het dossier omtrent de legale inkomsten en het vermogen van de verdachte blijkt dat hij in verband met zijn aanhouding en detentie vanaf 2002 tot 2009 geen legale inkomsten heeft genoten en dat bij de belastingdienst over 2009 en 2010 alleen bekend is dat veroordeelde in 2009 een loon heeft ontvangen van € 593,- en dat dit in 2010 nihil was. Voorts heeft het hof overwogen dat met betrekking tot het vermogen van veroordeelde over de jaren 2003 tot en met 2006 geen gegevens meer bekend zijn omtrent het voordeel uit sparen en beleggen. Over het jaar 2008 is door veroordeelde geen opgave gedaan en over de jaren 2007, 2009 en 2010 bedroegen de eindsaldi omtrent voordeel uit sparen en beleggen respectievelijk: € 593,-, € 3.242,- en € 2.619,-, aldus het hof.
2.7.
Ook ten aanzien van feit 2 is namens de verdachte het verweer gevoerd dat het geldbedrag van € 3.615,- een legale herkomst heeft en afkomstig is uit de inkomsten van de handel van de verdachte.
2.8.
Het hof heeft overwogen dit verweer op dezelfde gronden te verwerpen als het heeft gedaan ten aanzien van het met betrekking tot feit 1 gevoerde verweer. Daarbij heeft het hof – net als bij de bespreking van het ten aanzien van feit 1 gevoerde verweer – het juiste toetsingskader1.betrokken dat geldt bij de beantwoording van de vraag of kan worden bewezen dat het geldbedrag "afkomstig is uit enig misdrijf", zoals dat voorkomt in de witwasbepalingen (art. 420bis e.v. Sr). Het hof heeft allereerst geoordeeld dat, gelet op de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat verdachte in de periode tussen 2002 en 2010 nauwelijks inkomen en vermogen heeft gehad, mag worden verlangd dat verdachte een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het aangetroffen geldbedrag niet van misdrijf afkomstig is. De enkele niet nader onderbouwde verklaring van de verdachte dat dit geld afkomstig is uit de handel kan naar het oordeel van het hof niet als een dergelijke verklaring gelden. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat uit het dossier noch anderszins is gebleken dat het legale inkomen en vermogen van de verdachte in de periode tussen 2010 en 2014 wezenlijk anders zijn geweest dan het openbaar ministerie heeft vastgesteld over de periode van 2002 tot en met 2010. Gelet daarop heeft het hof geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat het bij verdachte aangetroffen geldbedrag van € 3.615,- van enig misdrijf afkomstig is.
2.9.
Anders dan door de stellers van het middel wordt betoogd, volgt uit voorgaande overwegingen van het hof niet dat het hof i) de bewijslast op de verdachte heeft gelegd en ii) heeft geoordeeld dat van witwassen van een geldbedrag sprake is indien een verdachte een legaal inkomen en vermogen niet kan aantonen. In het oordeel van het hof dat – gelet op de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de verdachte in de periode tussen 2002 en 2010 nauwelijks inkomen en vermogen heeft gehad – een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring van de verdachte mag worden verlangd dat het aangetroffen geldbedrag niet van misdrijf afkomstig is, ligt allereerst besloten dat het hof heeft geoordeeld dat de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. In die situatie mag een dergelijke verklaring van de verdachte worden verlangd. Daarin ligt ook besloten dat het hof de bewijslast bij het openbaar ministerie heeft gelegd.2.Dat van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is, houdt niet in dat het aan verdachte is aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.3.Overigens heeft het hof dat ook niet van de verdachte verlangd.
2.10.
Het hof heeft de enkele, niet onderbouwde, verklaring van de verdachte dat het geld afkomstig is uit de handel niet als een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring aangemerkt. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Bij enige nadere (financiële) onderbouwing door de verdachte had het openbaar ministerie immers nader onderzoek kunnen doen naar die verklaring, en had de rechter mede op basis van de resultaten van dat onderzoek kunnen en moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
2.11.
Ook voor zover het middel klaagt dat het hof het onder 2 bewezen verklaarde oordeel dat het geldbedrag geheel of gedeeltelijk afkomstig was uit enig misdrijf onvoldoende is gemotiveerd waar het hof heeft overwogen dat het niet anders kan zijn dan dat het bij de verdachte aangetroffen geldbedrag van € 3.615,- van enig misdrijf afkomstig is, kan het niet slagen. Daartoe wordt aangevoerd dat het hof heeft overwogen dat de eindsaldi van het voordeel uit sparen en beleggen in 2009 en 2010 € 3.242,- respectievelijk € 2.619,- heeft bedragen. Anders dan de stellers van het middel kennelijk betogen, maken die vaststellingen het genoemde oordeel van het hof dat het niet anders kan zijn dan dat het geldbedrag van enig misdrijf afkomstig is, nog niet onbegrijpelijk. Daarbij wijs ik erop dat het hof ook heeft overwogen dat de verdachte in verband met zijn aanhouding en detentie vanaf 2002 tot 2009 geen legale inkomsten heeft genoten, dat bij de belastingdienst in 2009 en 2010 alleen bekend is dat de verdachte in 2009 een loon heeft ontvangen van € 593,- en dit loon in 2010 nihil was. Bij zijn overwegingen ten aanzien van feit 2 heeft het hof daaraan toegevoegd dat uit het dossier noch anderszins is gebleken dat het legale inkomen en vermogen van verdachte in de periode tussen 2010 en 2014 wezenlijk anders zijn geweest dan het openbaar ministerie heeft vastgesteld over de periode van 2002 tot en met 2010. Daarmee verschilt de voorliggende zaak van de situatie die zich voordeed in HR 8 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2104, NJ 2011/531. Reeds daarop stuit het middel af.
2.12.
Het middel bevat tot slot de klacht dat het oordeel van het hof dat een bedrag van € 3.615,00 slechts uit misdrijf afkomstig kan zijn ook onbegrijpelijk is, althans zo begrijp ik het middel, omdat het hof daarbij mede heeft betrokken ‘de hoeveelheid' van het geld en de omstandigheid dat het geldbedrag in coupures is aangetroffen. Die vaststelling is onvoldoende om uit af te kunnen leiden dat het geld slechts uit misdrijf afkomstig kan zijn, nu bij de handel in antiek en auto's veelal gebruik wordt gemaakt van coupures, aldus de stellers van het middel.
2.13.
De stellers van het middel gaan eraan voorbij dat het hof deze vaststelling als een overweging ten overvloede heeft betrokken bij zijn oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat het bij verdachte aangetroffen geldbedrag van € 3.615,- van enig misdrijf afkomstig is. Het hof heeft immers overwogen dat de hoeveelheid en de kleine coupures waaruit het aangetroffen geldbedrag bestond, een aanwijzing oplevert voor het van enig misdrijf afkomstig zijn van het aangetroffen geldbedrag.
2.14.
Het voorgaande brengt mee dat zowel de verwerping van het verweer als de bewezenverklaring van feit 2 door het hof voldoende met redenen is omkleed.
2.15.
Het middel faalt.
3. Het tweede middel
3.1.
Het tweede middel bevat de klacht dat de inzendtermijn is overschreden.
3.2.
Namens de verdachte is op 18 september 2019 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 15 juni 2020 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dit betekent dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Daarover wordt dus terecht geklaagd. Dit betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden, hetgeen dient te leiden tot strafvermindering.
3.3.
Het middel is terecht voorgesteld.
3.4.
Op grond van het voorgaande kom ik niet toe aan de bespreking van het in de toelichting op het middel voorwaardelijk gedane verzoek om prejudiciële vragen voor te leggen aan het EHRM over de verenigbaarheid van toepassing van art. 80a RO bij schending van de redelijke termijn in de cassatiefase met art. 6 en 13 EVRM.
4. Conclusie
4.1.
Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het tweede middel is terecht voorgesteld.
4.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑03‑2021
HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, rov. 2.3.2. en 2.3.3.
Zie HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, rov. 2.3.3.