HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440, m.nt. Kooijmans, rov. 3.9 en mijn conclusie (onder 3.8.21) hieraan voorafgaand en HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, NJ 2021/173, m.nt. Reijntjes, rov. 2.9.5.
HR, 07-11-2023, nr. 21/04654
ECLI:NL:HR:2023:1516
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-11-2023
- Zaaknummer
21/04654
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1516, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑11‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:816
ECLI:NL:PHR:2023:816, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 19‑09‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1516
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑09‑2022
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2023/1599
NTFR 2023/1971 met annotatie van mr. R.B.H. Beune
SR-Updates.nl 2023-0193
NJ 2024/33 met annotatie van J.M. Reijntjes
Uitspraak 07‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Feitelijke aanranding van eerbaarheid (art. 246 Sr) door op straat onverhoeds borst van voorbijgangster vast te pakken. Post-Keskin. Heeft verdediging het “nodige initiatief” getoond tot horen van getuige nu getuigenverzoek niet ttz. bij zittingsrechter is herhaald, na eerder schriftelijk verzoek waarop Rh-C heeft geconstateerd dat getuige niet kon worden opgeroepen omdat geen adresgegevens beschikbaar waren? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2021:576 (post-Keskin) inhoudende dat vereiste “nodige initiatief” inhoudt dat verdediging wens kenbaar maakt dat zij ondervragingsrecht wil uitoefenen en daartoe stellig en duidelijk verzoek doet tot oproepen en horen van concreet aangeduide persoon als getuige. Zo’n verzoek moet worden gericht tot “the appropriate domestic court (...) in compliance with the formal requirements and time-limits laid down in domestic law” (EHRM nr. 11069/84 (Cardot/Frankrijk) en nr. 43149/98 (Kok/Nederland)). Behoudens bijzondere situaties zoals overlijden van getuige, is pas sprake van het “nodige initiatief” als betreffende getuigenverzoek tegenover zittingsrechter en dus ttz. is gedaan. Dat houdt ermee verband dat zittingsrechter (als rechter die oordeelt over bewijs) eigen verantwoordelijkheid draagt voor volledigheid van onderzoek van zaak en voor behandeling en beoordeling van strafzaak overeenkomstig eisen van eerlijk proces. Dit vereiste van verzoek dat ttz. wordt gedaan, strekt daarnaast tot ordentelijke procesvoering. Hieruit volgt dat voor het “nodige initiatief” doorgaans niet volstaat dat getuigenverzoek uitsluitend voorafgaand aan aanvang van onderzoek ttz. bij RC of Rh-C is gedaan. In geval dat verdediging voorafgaand aan onderzoek ttz. RC of Rh-C heeft verzocht getuige op te roepen voor verhoor, maar deze niet daartoe is overgegaan, ligt het dus op weg van verdediging (als wens tot ondervraging nog bestaat) om bij zittingsrechter eenzelfde verzoek te doen. Zittingsrechter is bij beslissing over dat verzoek niet gebonden aan eerder door RC of Rh-C genomen beslissing of aan gronden waarop die eerdere beslissing berust. Het staat verdediging ook vrij om verzoek dat tot zittingsrechter wordt gericht, te onderbouwen met andere of nadere redenen dan eerder tot RC of Rh-C gerichte verzoek. In geval RC of Rh-C op verzoek van verdediging is overgegaan tot oproepen van getuige maar desondanks ondervragingsgelegenheid niet kon worden gerealiseerd, ligt het eveneens op weg van verdediging dat zij bij zittingsrechter kenbaar maakt of wens tot ondervraging nog bestaat en, zo ja, dat zij daartoe (tenzij op voorhand vaststaat dat, bijvoorbeeld a.g.v. overlijden, ondervragingsgelegenheid niet meer kan worden gerealiseerd) verzoek tot horen van persoon als getuige doet. Als verdediging meent dat door RC of Rh-C onvoldoende inspanningen zijn gedaan om ondervragingsgelegenheid te realiseren, ligt het in rede dat verdediging t.b.v. zittingsrechter toelicht welke andere inspanningen daartoe nog zouden kunnen worden geleverd. Uit procesgang volgt dat niet ttz. verzoek tot horen van getuige is gedaan. Gelet op wat hiervoor is overwogen, stuit middel (dat klaagt dat gebruik van getuigenverklaring voor bewijs onverenigbaar is met art. 6 EVRM omdat verdediging ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen) daarop af. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/04654
Datum 7 november 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 27 oktober 2021, nummer 23-000458-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben G.A. Jansen-De Wolf en Th.O.M. Dieben, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het gebruik van de door de getuige [betrokkene 1] afgelegde verklaring voor het bewijs onverenigbaar is met het door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde recht op een eerlijk proces, omdat de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 3 juni 2018 te Amsterdam, door een feitelijkheid, [slachtoffer] heeft gedwongen tot het dulden van een ontuchtige handeling, bestaande uit het onverhoeds vastpakken van de borst van die [slachtoffer] .”
2.2.2
De procesgang in hoger beroep is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 2.4 tot en met 2.6. In het bijzonder is het volgende van belang. De verdediging heeft in hoger beroep bij brief van 5 augustus 2020 verzocht onder meer [betrokkene 1] als getuige te horen. De raadsheer-commissaris heeft dit verzoek opgevat als een verzoek nader onderzoek te verrichten als bedoeld in artikel 411a lid 1 van het Wetboek van Strafvordering en heeft beslist dat [betrokkene 1] als getuige wordt gehoord. Omdat geen adresgegevens van [betrokkene 1] beschikbaar waren, heeft de raadsheer-commissaris bij proces-verbaal van bevindingen bericht dat die getuige niet kon worden opgeroepen en het onaannemelijk was dat de getuige binnen aanvaardbare termijn zal worden gehoord.
2.2.3
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt het volgende in:
“De raadsheer deelt het volgende mee: U heeft hoger beroep ingesteld en zegt dat het niet klopt wat de aangeefster heeft verklaard. Het hoger beroep is dus gericht tegen de bewezenverklaring. Het hoger beroep is tijdig ontvangen en bij de voorbereiding is te kennen gegeven dat er een aantal getuigen moesten worden gehoord: aangeefster en de getuige. Dat verzoek is ingediend naar aanleiding van een brief van de verkeerstoren met de vraag of er nog onderzoekswensen zijn. [slachtoffer] is gehoord en [betrokkene 1] kon niet worden gehoord omdat ze in de Verenigde Staten woont en men haar daar niet kon vinden.
(...)
De raadsheer merkt op dat er dus één getuige is die niet kon worden gehoord en dat de aangeefster op 25 juni 2021 is gehoord in aanwezigheid van de raadsvrouw die van dit verhoor een afschrift heeft ontvangen.”
De verdediging heeft op de terechtzitting niet een verzoek gedaan om [betrokkene 1] als getuige op te roepen en te horen.
2.3.1
In gevallen waarin de rechter voor het bewijs gebruik wil maken van een door een getuige afgelegde verklaring, terwijl de verdediging – ondanks het nodige initiatief – niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om ten aanzien van die getuige het ondervragingsrecht uit te oefenen, moet de rechter nagaan of het proces als geheel eerlijk is verlopen. Het vereiste dat de verdediging het “nodige initiatief” neemt, houdt in dat de verdediging de wens kenbaar maakt dat zij het ondervragingsrecht wil uitoefenen en dat zij daartoe een stellig en duidelijk verzoek doet tot het oproepen en horen van een concreet aangeduide persoon als getuige. (Vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, rechtsoverweging 2.9.5 en 2.12.) Zo’n verzoek moet worden gericht tot “the appropriate domestic court (...) in compliance with the formal requirements and time-limits laid down in domestic law” (vgl. – in verband met de toepassing van artikel 35 EVRM – EHRM 19 maart 1991, nr. 11069/84 (Cardot/Frankrijk), § 34, en verder onder meer EHRM 4 juli 2000, nr. 43149/98 (Kok/Nederland), § 3).
2.3.2
Behoudens bijzondere situaties zoals het overlijden van de getuige, is pas sprake van het “nodige initiatief” als het betreffende getuigenverzoek tegenover de zittingsrechter en dus op de terechtzitting is gedaan. Dat houdt ermee verband dat de zittingsrechter – als de rechter die oordeelt over het bewijs – een eigen verantwoordelijkheid draagt voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak en voor de behandeling en de beoordeling van de strafzaak overeenkomstig de eisen van een eerlijk proces. Dit vereiste van een verzoek dat op de terechtzitting wordt gedaan, strekt daarnaast tot een ordentelijke procesvoering.
2.3.3
Hieruit volgt dat het voor het “nodige initiatief” doorgaans niet volstaat dat een getuigenverzoek uitsluitend voorafgaand aan de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting bij de rechter-commissaris of de raadsheer-commissaris is gedaan.In het geval dat de verdediging voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting de rechter-commissaris of de raadsheer-commissaris heeft verzocht een getuige op te roepen voor verhoor, maar deze niet daartoe is overgegaan, ligt het dus op de weg van de verdediging – als de wens tot ondervraging nog bestaat – om bij de zittingsrechter eenzelfde verzoek te doen. De zittingsrechter is bij zijn beslissing over dat verzoek niet gebonden aan de eerder door de rechter-commissaris of de raadsheer-commissaris genomen beslissing of aan de gronden waarop die eerdere beslissing berust. Het staat de verdediging ook vrij om het verzoek dat tot de zittingsrechter wordt gericht, te onderbouwen met andere of nadere redenen dan het eerder tot de rechter-commissaris of de raadsheer-commissaris gerichte verzoek.In het geval dat de rechter-commissaris of de raadsheer-commissaris op verzoek van de verdediging is overgegaan tot het oproepen van een getuige maar desondanks de ondervragingsgelegenheid niet kon worden gerealiseerd, ligt het eveneens op de weg van de verdediging dat zij bij de zittingsrechter kenbaar maakt of de wens tot ondervraging nog bestaat en, zo ja, dat zij daartoe – tenzij op voorhand vaststaat dat, bijvoorbeeld als gevolg van overlijden, een ondervragingsgelegenheid niet meer kan worden gerealiseerd – een verzoek tot het horen van de persoon als getuige doet. Als de verdediging meent dat door de rechter-commissaris of de raadsheer-commissaris onvoldoende inspanningen zijn gedaan om de ondervragingsgelegenheid te realiseren, ligt het in de rede dat de verdediging ten behoeve van de zittingsrechter toelicht welke andere inspanningen daartoe nog zouden kunnen worden geleverd.
2.4
Uit de onder 2.2.2 weergegeven procesgang volgt dat niet op de terechtzitting een verzoek tot het horen van [betrokkene 1] is gedaan. Gelet op wat onder 2.3 is overwogen, stuit het cassatiemiddel daarop af.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien, A.E.M. Röttgering, T. Kooijmans en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 november 2023.
Conclusie 19‑09‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Feitelijke aanranding van de eerbaarheid (art. 246 Sr). Middel dat het gebruik voor het bewijs van de verklaring van een getuige in strijd is met art. 6 EVRM, omdat de verdachte geen ondervragingsmogelijkheid heeft gehad, faalt. De verdediging heeft het hof ter terechtzitting niet verzocht de getuige te horen. Dat het verzoek de getuige te horen is gedaan voorafgaande aan de zitting van het hof in het kader van art. 411a Sv doet hier niet aan af. Een beslissing van de raadsheer-commissaris ex art. 411a Sv (getuige bleek onvindbaar) kan niet gelijk worden gesteld met een afwijzende beslissing van het hof en is in cassatie niet toetsbaar. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/04654
Zitting 19 september 2023
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte
1. Het cassatieberoep
1.1
De verdachte is bij arrest van 27 oktober 2021 door het gerechtshof Amsterdam wegens "feitelijke aanranding van de eerbaarheid", veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke taakstraf van 30 uren, subsidiair 15 dagen hechtenis, met een proeftijd van 1 jaar.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. G.A. Jansen en Th.O.M. Dieben, beiden advocaat te Amsterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
1.3
Het gaat in de onderhavige zaak om een incident dat zich heeft voorgedaan in de nacht van 3 juni 2018 in Amsterdam. De aangeefster, die in gezelschap was van een aantal collega’s, heeft verklaard dat zij op straat door de verdachte die op haar af kwam gelopen, bij haar borst is vastgepakt. Dit wordt bevestigd door een getuige die zich in haar gezelschap bevond. De verdachte heeft betwist dat hij de aangeefster heeft aangeraakt met de bedoeling haar ontuchtig te betasten. Hij wilde haar slechts aanhouden om de weg naar het Centraal Station te vragen.
1.4
Het eerste middel bevat de klacht dat het gebruik voor het bewijs van de verklaring van de getuige in strijd is met art. 6 EVRM, omdat de verdachte geen mogelijkheid heeft gehad haar te ondervragen en het tweede middel is gericht tegen de bewezenverklaring.
2. Het eerste middel
2.1
Het eerste middel luidt dat het hof de verklaringen van getuige [betrokkene 1]:
“ten onrechte tot het bewijs [heeft] gebezigd, nu de verdediging geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad deze belastende getuige te ondervragen, terwijl een goede reden voor het niet horen ontbrak en/of de bewezenverklaring in beslissende mate op die verklaring is gebaseerd en/of het ontbreken van deze ondervragingsmogelijkheid niet in voldoende mate is gecompenseerd. Voorts heeft het Hof niet (op voldoende (begrijpelijk) gemotiveerde wijze) ervan blijk gegeven te hebben nagegaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces”.
Het procesverloop
2.2
Voor de beoordeling van de klacht is van belang na te gaan of, en zo ja op welke wijze, de verdachte het hof heeft verzocht in de gelegenheid te worden gesteld getuige [betrokkene 1] te ondervragen.
2.3
In eerste aanleg is er door de verdediging geen verzoek gedaan tot het horen van getuige [betrokkene 1].
2.4
Wat betreft de procedure in hoger beroep is het volgende van belang. Het hoger beroep tegen het mondeling vonnis van de rechtbank Amsterdam van 31 januari 2020 is op 14 februari 2020 ingesteld. Er is geen appelschriftuur ingediend binnen de daarvoor in art. 410 Sv gestelde termijn. Bij de op de voet van art. 434 lid 1 Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een brief, gedateerd 3 augustus 2020, van de strafgriffie van het hof gericht aan de raadsvrouw van de verdachte, waarin staat dat er onderzoekswensen kunnen worden opgegeven. De verdediging heeft twee dagen later bij brief van 5 augustus 2020 het hof onder andere verzocht de aangeefster en de getuige te horen. Dit verzoek is op 28 september 2020 door de raadsheer-commissaris bij het hof Amsterdam op de voet van art. 411a Sv ingewilligd.
2.5
De raadsheer-commissaris heeft bij proces-verbaal van 16 februari 2021 verslag gedaan van de volgende bevindingen:
“De raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in het gerechtshof Amsterdam heeft, bij proces-verbaal van bevindingen van 28 september 2020, beslist dat onder meer de volgende persoon dien te worden gehoord als getuige:
[betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats], ten tijde van het verhoor bij de politie op 3 juni 2018 domicilie kiezende op het politiebureau Elandsgracht (Elandsgracht117,1016TT Amsterdam).
De griffier van het kabinet raadsheer-commissaris heeft de systemen SKDB en BRP geraadpleegd. Hieruit volgt dat de getuige op 24 september 2019 is vertrokken uit Nederland, onbekend is waarheen.
Uit het dossier volgt enkel dat de getuige een Amerikaans staatsburger is. Op 8 december 2020 heeft de advocaat-generaal per e-mail medegedeeld dat de Verenigde Staten van Amerika niet beschikken over een centraal bevolkingsregister. Gelet op het voorgaande en gelet op het feit dat verder geen adresgegevens van de getuige bekend zijn, is de raadsheer-commissaris van oordeel dat de getuige niet kan worden opgeroepen en dat bij die stand van zaken onaannemelijk is dat de getuige binnen aanvaardbare termijn zal worden gehoord.”
2.6
Noch uit het proces-verbaal van de zitting van het hof van 27 oktober 2021 noch uit de pleitnota die de raadsvrouw van de verdachte op die zitting heeft overgelegd, valt af te leiden dat het verzoek getuige [betrokkene 1] te horen ter terechtzitting is herhaald. De onmogelijkheid om getuige [betrokkene 1] te horen, is slechts ter sprake gebracht in het kader van een bewijsverweer en niet als een (dreigende) schending van art. 6 EVRM. In de pleinota die ter zitting is overgelegd, is het volgende aangevoerd:
“Er is een verzoek tot het horen van het slachtoffer en ook van het horen van getuige [betrokkene 1] gedaan. Helaas kon getuige, [betrokkene 1], niet worden opgeroepen door het gerechtshof omdat het niet mogelijk was haar te traceren in het buitenland. Hierdoor ontbreekt belangrijk bewijs in dit dossier waardoor de aangifte van slachtoffer overblijft tegenover de verklaring van [verdachte] die ten stelligste heeft ontkend. Dit is niet voldoende voor een veroordeling. Daarnaast laat het bewijs ruimte voor een alternatief scenario, omdat [verdachte] een andere lezing geeft van de feiten. Ik zal uw gerechtshof verzoeken [verdachte] vrij te spreken.”
2.7
Het hof heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 27 oktober 2021 voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling het volgende medegedeeld:
“Het hoger beroep is tijdig ontvangen en bij de voorbereiding is te kennen gegeven dat er een aantal getuigen moesten worden gehoord: aangeefster en de getuige. Dat verzoek is ingediend naar aanleiding van een brief van de verkeerstoren met de vraag of er nog onderzoekswensen zijn. [slachtoffer] is gehoord en [betrokkene 1] kon niet worden gehoord omdat ze in de Verenigde Staten woont en men haar daar niet kon vinden.”
Beoordeling van het middel
2.8
In de toelichting op het middel wordt onder andere aangevoerd dat het hof niet heeft overwogen in hoeverre de Nederlandse autoriteiten voldoende inspanningen hebben betracht om getuige [betrokkene 1] (in de Verenigde Staten) op te sporen en heeft volstaan met de hierboven geciteerde overweging. Gesteld wordt dat uit het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris niet blijkt dat (aanvullend) onderzoek is verricht om de verblijfplaats van de getuige te achterhalen. De politie had bijvoorbeeld een zoekslag op social media kunnen maken. Een andere mogelijkheid was geweest om met tussenkomst van de politie nadere inlichten te laten inwinnen bij de aangeefster die mogelijk de contactgegevens van de getuige heeft. Geconcludeerd wordt dat er geen goed reden was voor het niet horen van de getuige.
2.9
Ik vrees dat het middel vergeefs is voorgesteld. De klacht dat er sprake is van schending van art. 6 lid 1 sub d EVRM kan in cassatie slechts onderzocht worden als de verdediging ten overstaan van de feitenrechter de mogelijkheden heeft benut om op te komen tegen een dreigende schending. De verdediging moet dus het nodige initiatief nemen om te bewerkstelligen dat het ondervragingsrecht kan worden uitgeoefend.1.In het onderhavige geval is er weliswaar voorafgaande aan de zitting van het hof een verzoek gedaan de betrokken getuige te horen, maar de verdediging heeft na de bevindingen van de raadsheer-commissaris het hof niet verzocht de getuige (alsnog) op te roepen zoals bedoeld in art. 328 Sv juncto art. 315 Sv in verbinding met art. 414 lid 1 en 415 lid 1 Sv en dus hierover geen beslissing van het hof uitgelokt. Dat heeft consequenties voor de toetsing in cassatie.2.
2.10
In dit verband wijs ik erop dat de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest van 1 juli 2014 heeft overwogen dat in cassatie door de verdediging alleen kan worden geklaagd over “(a) de beslissing van het hof tot het niet horen van een ter terechtzitting verschenen getuige en (b) de afwijzing door het hof van een ter terechtzitting in hoger beroep gedaan verzoek tot het oproepen van een aldaar niet verschenen getuige. Voorts kan worden geklaagd over het verzuim van het hof op zo een verzoek te beslissen. Over beslissingen of verzuimen van het openbaar ministerie dan wel de rechter in eerste aanleg kan door de verdediging in cassatie dus niet worden geklaagd”.3.Dat laatste geldt mijns inziens ook voor de beslissing van de raadsheer-commissaris d.d. 16 februari 2021, naar aanleiding van een onderzoek ex art. 411a Sv. Het gaat hier immers om een onderzoek dat heeft plaatsgevonden voorafgaand aan de behandeling ter terechtzitting. De beslissing van de raadsheer-commissaris kan daarom naar mijn mening niet gelijk worden gesteld met een beslissing van het hof ex art. 418 Sv naar aanleiding van een ter terechtzitting gedaan verzoek tot oproeping van een getuige. Jurisprudentie van de Hoge Raad heb ik over deze specifieke situatie niet kunnen vinden. Het gaat dan met name om de vraag of een beslissing van een raadsheer-commissaris in het kader van art. 411a Sv toetsbaar is in cassatie. Het zou wellicht goed zijn voor de rechtspraktijk als de Hoge Raad zich over deze kwestie uitlaat.
2.11
Tot slot kunnen de argumenten in de toelichting op het middel, zoals hierboven onder 2.8 aangehaald, niet voor het eerst in cassatie worden aangevoerd omdat zij verweven zijn met waarderingen van feitelijke aard.4.
2.12
Gelet op het procesverloop was het hof niet gehouden (ambtshalve) na te gaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.5.
2.13
Het middel faalt.
3. Het tweede middel
3.1
Het tweede middel klaagt dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed en valt uiteen in een drietal deelklachten. In de eerste plaats heeft het hof de verklaring van de aangeefster – voor zover deze inhoudt dat de verdachte in haar borst heeft geknepen – ten onrechte voor het bewijs gebezigd, nu het hof de verdachte heeft vrijgesproken van het ten laste gelegde “knijpen in de (linker)borst”. Ten tweede kan uit de bewijsmiddelen niet worden afgeleid dat sprake is van ontuchtige handelingen. Ten slotte blijkt uit de bewijsmiddelen ook niet dat de opzet van de verdachte erop was gericht dat de aangeefster zijn handelingen tegen haar wil onderging, althans de bewezenverklaring is – mede in het licht van het door de raadsvrouw aangevoerde alternatieve scenario dat de verdachte de aangeefster per ongeluk heeft aangeraakt toen hij haar naar de weg wilde vragen – ontoereikend gemotiveerd. Daar komt nog eens bij dat het hof op dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt had moeten responderen, nu dit standpunt niet wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen.
3.2
Alvorens het middel te bespreken, geef ik de bewezenverklaring en de door het hof gebezigde bewijsmiddelen weer.
Bewezenverklaring en bewijsmiddelen
3.3
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 3 juni 2018 te Amsterdam, door een feitelijkheid, [slachtoffer] heeft
gedwongen tot het dulden van een ontuchtige handeling, bestaande uit het onverhoeds
vastpakken van de borst van die [slachtoffer].”
3.4
De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
“1. Een proces-verbaal aangifte […] van 3 juni 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] […].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 3 juni 2018 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [slachtoffer]:
In de nacht van 3 juni 2018 was ik met een aantal collega’s op de Prins Hendrikkade te Amsterdam. Opeens liep er een man recht op mij af en stak zijn hand naar mij uit. Ik zag en voelde dat hij opzettelijk met zijn hand mijn linkerborst vastpakte en hier licht in kneep. Ik begon daarop heel hard te schreeuwen. Mijn collega’s schoten mij toen te hulp. Ik zag dat ze de man die mij in mijn borst had geknepen, vasthielden en uiteindelijk aan de ter plaatse gekomen agenten overdroegen.
2. Een proces-verbaal verhoor aangeefster […] van 10 juli 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] […].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 10 juli 2018 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [slachtoffer]:
Op 3 juni 2018 om ongeveer 01.00 uur ging ik samen met collega’s naar het centrum van Amsterdam. Wij liepen rechtdoor in de richting van Victoria Plaza hotel Amsterdam. Ik liep te praten met een vriendin van mij die ook getuige was die nacht. Zij heet [betrokkene 1]. Ik zag iemand in mijn richting komen. Ik voelde dat deze man heel snel mijn linkerborst beetpakte. Nadat hij mij beet had gepakt liep hij snel door. Er was iemand op straat die hem een duw gaf. Toen kwam er een politieauto.
3. Een proces-verbaal verhoor getuige […] van 3 juni 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] […].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 3 juni 2018 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Op 3 juni 2018 liep ik met een aantal collega’s ter hoogte van het Victoria Hotel in Amsterdam. Een voor mij onbekende man kwam opeens recht op ons aflopen. Toen de man ter hoogte van ons was, zag ik dat hij zijn hand uitstak in de richting van [slachtoffer] en haar vastpakte ter hoogte van haar borst.
4. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 31 januari 2020.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Op 3 juni 2018 liep ik in Amsterdam richting aangeefster. Even later kwam de politie ter plaatse.”
Bespreking van het middel
3.5
Over de in het middel vervatte klachten kan ik vrij kort zijn, de eerste klacht kan niet tot cassatie leiden en de andere twee falen.
3.6
De klacht dat het hof een niet redengevend deel van de verklaring van de aangeefster bij de bewijsmiddelen heeft opgenomen – namelijk dat zij door de verdachte in haar borst is geknepen – is terecht voorgesteld. Het hof heeft immers vrijgesproken van het ten laste gelegde “knijpen in de (linker)borst”. Desalniettemin kan de klacht niet tot cassatie leiden, omdat ook als het deel van de verklaring van de aangeefster waarin zij aangeeft dat de verdachte haar licht in haar borst heeft geknepen, wordt weggedacht, de bewezenverklaring nog steeds zonder meer toereikend is gemotiveerd, zodat de verdachte geen rechtens te respecteren belang heeft bij cassatie.6.
3.7
Inzake de tweede deelklacht merk ik op dat van een ontuchtige handeling als bedoeld in art. 246 Sr slechts sprake is als het gaat om een handeling van seksuele aard in strijd met een sociaal-ethische norm.7.Of hier sprake van is, hangt af van de aard van de gedragingen en de omstandigheden van het geval.8.Omdat het hof niet onbegrijpelijk uit de bewijsmiddelen kon afleiden dat de verdachte de aangeefster opzettelijk bij haar borst heeft vastgepakt, meen ik – anders dan de stellers van het middel – dat het voor zich spreekt dat hier sprake is van een handeling die objectief bezien naar zijn uiterlijke verschijningsvorm seksueel van aard is en mitsdien in strijd is met een sociaal-ethische norm. Dat uit de bewijsmiddelen niet volgt “hoe de borst van aangeefster werd vastgepakt, (…)9., hoe verzoeker daarbij keek, dat verzoeker hierbij iets heeft gezegd, of het een gerichte handeling was, hoe aangeefster was gekleed, of zij bijvoorbeeld een jas aan had of niet” is niet relevant. Het arrest van 4 september 201210.– waar de stellers van het middel op wijzen – betreft een bijzonder geval waarin een 13-jarige verdachte volgens de verdediging eerst sneeuwballen had gegooid naar de 24-jarige aangeefster en haar vervolgens een klap op haar billen had gegeven. Gezien de context van de jeugdige leeftijd van de verdachte en het aan de aanraking voorafgaand gooien van sneeuwballen leidden deze feiten niet zonder meer tot de conclusie dat de handeling ontuchtig was. Het hof Den Haag overwoog echter dat het aanraken van de billen van een onbekend persoon naar uiterlijke verschijningsvorm een ontuchtig karakter heeft en voegde daaraan toe dat hier niet aan afdoet “[d]at de seksuele intentie wellicht ontbrak bij de verdachte”. De Hoge Raad vond dat dit oordeel – “gelet op hetgeen de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen inhouden omtrent hetgeen feitelijk is geschied – blijk [geeft] van een te ruime, dus onjuiste, uitleg van de in art. 246 Sr voorkomende uitdrukking “ontuchtige handelingen"”. In het onderhavige geval, een volwassen (dronken) man die na middernacht een onbekende vrouw zomaar bij haar borst vastpakt, is van een context die het klaarblijkelijke ontuchtige karakter van het vastpakken van de borst van de aangeefster wegneemt geen sprake.11.
3.8
De tweede deelklacht faalt.
3.9
De derde deelklacht faalt eveneens, omdat het alternatieve scenario dat door de verdediging is aangevoerd – namelijk dat de verdachte de aangeefster niet heeft aangeraakt dan wel dat de aanraking kort was en zonder de bedoeling om de aangeefster ontuchtig te betasten – zijn weerlegging vindt in de bewijsmiddelen, waaruit blijkt dat de verdachte de aangeefster opzettelijk bij haar borst heeft vastgepakt.12.Nu vastpakken duidelijk iets anders is dan per ongeluk aanraken is van een Meer en Vaart-situatie geen sprake. Daarmee faalt ook de klacht dat het hof niet heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verdachte de aangeefster niet heeft geraakt met de bedoeling haar te betasten. Aan de responsieplicht van de rechter op een dergelijk standpunt kan namelijk worden voldaan door opname van “voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen”13., wat gelet op het voorgaande in de onderhavige zaak het geval is. Daarbij is – anders dan de stellers van het middel menen – van tegenstrijdigheid tussen de in het proces-verbaal van aangifte vervatte verklaring van de aangeefster dat zij zag en voelde dat de verdachte met zijn hand haar linkerborst vastpakte (bewijsmiddel 1) en de in het proces-verbaal van verhoor vervatte verklaring dat zij zag dat de verdachte in haar richting liep en voelde dat hij heel snel haar linkerborst beetpakte (bewijsmiddel 2) geen sprake. Beide verklaringen komen er namelijk in essentie op neer dat de aangeefster door middel van een combinatie van zien en voelen, heeft waargenomen dat de verdachte op haar is afgelopen en haar bij haar borst heeft vastgepakt.
3.10
Het middel faalt in zijn geheel.
4. Conclusie
4.1
Het eerste en het tweede middel falen. Het tweede middel kan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
4.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑09‑2023
Zie B. de Wilde, Stille getuigen. Het recht belastende getuigen in strafzaken te ondervragen(artikel 6 lid 3 sub d EVRM), Deventer: Kluwer 2014, p. 207. Zie ook EHRM 4 juli 2000, nr. 43149/98, Kok v. Nederland waarin het EHRM over het uitputten van rechtsmiddelen in zijn algemeenheid overweegt onder par. 3: “According to the Court's consistent case-law in the matter, it is not sufficient that the available procedures should have been pursued. It is also required that the complaints intended to be made subsequently before the Court should have been made to the appropriate domestic body, at least in substance and in compliance with the formal requirements and time-limits laid down in domestic law (see, among other authorities, the Court's Akdivar and Others v. Turkey judgment of 16 September 1996, Reports 1996-IV, § 66).It is true that the applicant's counsel referred in general terms to the submissions made in the course of the first-instance proceedings, which include the complaint in question. However, the defence might reasonably have been expected to reiterate specifically before the Court of Appeal the complaint about the presence of the police officers in the same room as the Investigating Judge and the witness. The Court is of the opinion that the mere reference, in general terms, to the entirety of the submissions made at first instance was too vague to draw the Court of Appeal's attention directly to this matter (cf. the Cardot v. France judgment of 19 March 1991, Series A no. 200, § 35).”That being so, the Court finds that with regard to this complaint domestic remedies have not been exhausted.”
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers, rov. 2.72.
Zie de conclusie van AG Aben (onder 10-11) voor HR 24 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1872.
HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, NJ 2021/173, m.nt. Reijntjes.
Vgl. HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:715, rov. 3.2 en HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430, m.nt. van Kempen, rov. 2.5.1 en 2.5.2, vijfde gedachtestreepje.
Waarbij in grensgevallen die naar objectieve maatstaven voor tweeërlei uitleg vatbaar zijn, de intentie van de verdachte de doorslag zal geven. Vgl. A.J.M. Machielse in Noyon, Langemeijer & Remmelink (red.), Het Wetboek van Strafrecht, Deventer: Kluwer, aant. 5 bij art. 246 Sr (bijgewerkt tot 15 augustus 2018).
De stellers van het middel noemen in deze opsomming ook dat uit de bewijsmiddelen niet volgt waar de aangeefster precies werd vastgepakt. Omdat uit de bewijsmiddelen volgt dat dit bij haar linkerborst was – en dit argument dus feitelijke grondslag mist – heb ik dit uit de opsomming weggelaten.
HR 4 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4288, NJ 2012/573, m.nt. Schalken.
Dat het arrest uit 2012 een speciaal geval is, blijkt ook uit latere arresten van de Hoge Raad. Zo neemt een intentieverweer dat inhoudt dat het aanraken van de bil van de aangeefster “een grap was” of dat “in een opwelling van vreugde” is gehandeld het ontuchtige karakter hiervan niet weg (vlg. HR 6 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2061, rov. 2.5).
Vgl. HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359, NJ 2010/314, m.nt. Buruma, rov. 2.5.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma, rov. 3.8.2 onder i.
Beroepschrift 12‑09‑2022
Hoge Raad der Nederlanden
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE EX ARTIKEL 437 WETBOEK VAN STRAFVORDERING
Inzake: [verdachte]
Geeft eerbiedig te kennen:
De heer [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats] ([land]), hierna te noemen ‘verzoeker’, te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van mevrouw mr. G.A. Jansen aan de Herengracht 124–128 te (1015BT) Amsterdam, die tezamen met de heer Th.O.M. Dieben (LL.B., LL.M.) in deze zaak als zijn raadsman optreedt.
Verzoeker heeft de eer van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof Amsterdam (parketnummer 23-000458-20), uitgesproken op 27 oktober 2021, de volgende twee middelen van cassatie voor te dragen:
Middel I:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, dan wel verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd.
Immers heeft het Hof de verklaringen van de getuige [betrokkene 1] ten onrechte tot het bewijs gebezigd, nu de verdediging geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad deze belastende getuige te ondervragen, terwijl een goede reden voor het niet horen ontbrak en/of de bewezenverklaring in beslissende mate op die verklaring is gebaseerd en/of het ontbreken van deze ondervragingsmogelijkheid niet in voldoende mate is gecompenseerd. Voorts heeft het Hof niet (op voldoende (begrijpelijk) gemotiveerde wijze) ervan blijk gegeven te hebben nagegaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
Het bestreden arrest lijdt als gevolg hiervan aan nietigheid.
Toelichting:
1.1
Het Hof heeft verzoeker veroordeeld voor feitelijke aanranding van de goede eer van aangeefster [slachtoffer] (hierna ‘aangeefster’), welke aanranding volgens het Hof bestond uit het onverhoeds vastpakken van de borst van aangeefster. Het Hof heeft verzoeker (partieel) vrijgesproken van het tevens ten laste gelegde ‘knijpen in de borst’.
1.2
Verzoeker heeft vanaf zijn aanhouding — consistent — ontkend aangeefster bij de borst te hebben vastgepakt. Hij heeft verklaard de weg te hebben gevraagd en daarbij zijn hand naar haar te hebben uitgestoken. Door de raadsvrouw is op de zitting in hoger beroep daarnaast betoogd dat, hoewel verzoeker ontkent aangeefster te hebben aangeraakt, gezien de snelheid van de handeling niet kan worden uitgesloten dat verzoeker in zijn beweging aangeefster onopgemerkt heeft aangeraakt. Tegenover de verklaring van verzoeker staan de verklaringen van aangeefster en getuige [betrokkene 1].
1.3
Namens verzoeker heeft de verdediging bij schrijven van 5 augustus 2020 verzocht om aangeefster en de getuige [betrokkene 1] te horen als getuige. Daarbij is — onder andere — aangevoerd dat de verklaringen niet eenduidig zijn en uiteenlopen. Zo volgt — aldus de raadsvrouw — bijvoorbeeld niet uit de verklaring van getuige [betrokkene 1] waar verzoeker aangeefster precies zou hebben vastgepakt, maar ook niet hoe een en ander precies is gegaan. Tevens heeft zij aangevoerd dat beide getuigen over een belangrijke omstandigheid, te weten dat verzoeker door jongens in elkaar is geslagen, geen verklaring hebben afgelegd, hetgeen de betrouwbaarheid van de verklaringen aantast. Uit het latere verhoor van aangeefster zal overigens blijken dat deze jongens bekenden waren van aangeefster en getuige [betrokkene 1].
1.4
De Raadsheer-commissaris heeft het verzoek bij beslissing van 28 september 2020 toegewezen.
1.5
Aangeefster is als getuige gehoord bij de Raadsheer-commissaris. De raadsvrouw heeft betoogd dat aangeefster tijdens dit verhoor een afwijkende verklaring heeft afgelegd. Het Hof heeft deze RHC-verklaring niet tot het bewijs gebezigd. Getuige [betrokkene 1] is niet gehoord. [betrokkene 1] was naar de Verenigde Staten geëmigreerd en kon niet meer worden getraceerd.
1.6
Het betoog van de raadsvrouw1. kan bezwaarlijk anders worden uitgelegd dan een verzoek tot bewijsuitsluiting van de verklaring van getuige [betrokkene 1].
1.7
Het Hof heeft bij aanvang van de inhoudelijke behandeling overwogen dat getuige [betrokkene 1] ondanks het verzoek daartoe van de verdediging niet als getuige is gehoord en hiermee impliciet overwogen dat er geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid tot ondervraging van de getuige heeft bestaan (zie p. 2 Pv zitting 27-10-2021).
1.8
Dit betekent dat beoordeeld moet worden in hoeverre is voldaan aan het driestappenplan van het EHRM. Kort gezegd:
- 1)
was er een goede reden voor het niet horen van de getuige;
- 2)
is de bewezenverklaring alleen of in beslissende mate gebaseerd op de verklaring van de niet-gehoorde getuige; en
- 3)
waren er voldoende compenserende maatregelen. Bij dit alles moet worden opgemerkt dat uw Raad vereist dat, in gevallen zoals het onderhavige, het Hof er in zijn arrest blijk van geeft te hebben nagegaan of in het licht van deze drie stappen de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces (o.a. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576).
Ad 1) Was er een goede reden voor het niet horen van de getuige:
1.9
Het Hof heeft niet overwogen in hoeverre de Nederlandse autoriteiten voldoende inspanningen hebben betracht om getuige [betrokkene 1] (in de Verenigde Staten) op te sporen. Het Hof heeft volstaan met de overweging dat [betrokkene 1] niet kon worden gehoord omdat ze in de Verenigde Staten woont en men haar daar niet kon vinden.
1.10
Uit het proces-verbaal van bevindingen van de Raadsheer-commissaris d.d. 16 februari 2021 volgt wel welke inspanningen er zijn verricht. De Raadsheer-commissaris heeft gerelateerd dat getuige [betrokkene 1] op 24 september 2019 is vertrokken uit Nederland, onbekend waarheen, alsmede dat zij Amerikaans staatsburger is. Op 8 december 2020 heeft de Advocaat-generaal per email aangegeven dat de Verenigde Staten van Amerika niet beschikken over een centraal bevolkingsregister. De Raadsheer-commissaris heeft gezien het voorgaande en het feit dat er geen adres van de getuige bekend was, geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn zal kunnen worden gehoord. Niet blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen dat (aanvullend) onderzoek is verricht om de verblijfplaats van getuige [betrokkene 1] te achterhalen, bijvoorbeeld door een zoekslag op social media door de politie of door hierover — met tussenkomst van de Nederlandse politie — contact op te nemen met aangeefster die mogelijk haar gegevens heeft.
1.11
Ook als de getuige zich in het buitenland bevindt, ligt de lat hoog in dit verband, hetgeen duidelijk volgt uit de rechtspraak van het EHRM (zie o.a. Schatschaschwili v. Germany, app. no. 9154/10, r.o. 119–122)2.. Verzoeker stelt zich daarom op het standpunt dat de Nederlandse autoriteiten niet voldoende inspanningen hebben betracht om de getuige te kunnen horen en dat er aldus geen goede reden was voor het niet horen van getuige [betrokkene 1].
Ad 2) Is de bewezenverklaring alleen of in beslissende mate gebaseerd op de verklaring van de niet-gehoorde getuige:
1.12
De verklaring van getuige [betrokkene 1] is weliswaar niet het enige (sole) bewijs tegen verzoeker maar de verklaring is wel van essentieel belang (decisive) voor de bewezenverklaring.
1.13
Zonder de verklaring van getuige [betrokkene 1] kan het ten laste gelegde feit niet worden bewezenverklaard. Immers zonder haar verklaring blijft alleen de verklaring van aangeefster in belastende zin staan tegenover de ontkennende verklaring van verzoeker. In het pleidooi van de raadsvrouw in hoger beroep valt te lezen dat de verklaring van getuige [betrokkene 1] niet als onafhankelijk van de verklaring van aangeefster kan worden aangemerkt en niet zonder meer betrouwbaar is. Zo heeft de raadsvrouw bepleit dat getuige [betrokkene 1] een vriendin van het slachtoffer is. De raadsvrouw heeft voorts betoogd dat zij, net als aangeefster, een motief heeft gehad om een valse verklaring af te leggen over de gang van zaken omdat jongens uit haar gezelschap verzoeker hebben mishandeld. Tot slot roept de beschrijving van de feiten door de getuige [betrokkene 1] de nodige vragen op die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag waar aangeefster precies zou zijn vastgepakt, of uit de wijze waarop dit is geschied het ontuchtig karakter volgt, alsmede of hieruit de opzet op dit ontuchtig karakter volgt en de verklaring aldus zowel ruimte openlaat voor de lezing van aangeefster als de lezing van verzoeker (pleidooi punt 3.3).
1.14
Het Hof heeft de bewezenverklaring vervolgens gebaseerd op de politieverklaring van getuige [betrokkene 1] (bewijsmiddel 33.), twee verklaringen van aangeefster (bewijsmiddel 1 en 24.) en de verklaring van verzoeker ter terechtzitting eerste aanleg (bewijsmiddel 45.). Het Hof heeft de bewezenverklaring alsmede het gebruik van de verklaring van getuige [betrokkene 1], ondanks het verweer van de raadsvrouw, niet nader gemotiveerd. Hierbij heeft het Hof miskend dat de bewezenverklaarde feiten in beslissende mate op de verklaring van getuige [betrokkene 1] zijn gebaseerd en dat deze verklaring niet voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen.
1.15
De vraag of sprake is van dergelijk steunbewijs, wordt — aldus uw Raad — mede bepaald door het gewicht van de verklaring van de niet ondervraagde getuige in het licht van de bewijsvoering als geheel6.. Uw Raad oordeelde dat voor de in cassatie aan te leggen toets of de bewijsvoering voldoet aan het hiervoor overwogene, van belang [kan] zijn of de feitenrechter zijn oordeel hieromtrent nader heeft gemotiveerd. In het algemeen geldt dat voor de beoordeling van de vraag of het benodigde steunbewijs aanwezig is, niet kan worden volstaan met een op de betrouwbaarheid van de verklaring van de desbetreffende getuige toegesneden overweging (RO. 3.2.3.).’
1.16
In casu is de bewijsvoering, zoals gezegd, in het geheel niet nader gemotiveerd door het Hof. Uw Raad krijgt aldus ook geen inzicht in de gedachtegang van het Hof over de bewijswaarde van de verklaring van de niet-gehoorde getuige en het aanwezig zijn van voldoende steunbewijs in voormelde zin.
1.17
Uit het pleidooi van de Raadsvrouw en de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de verklaring van getuige [betrokkene 1] van groot gewicht is en een ‘stevig fundament’ vormt in de bewijsvoering.7. Hoewel kan worden gesteld dat de verklaring van getuige [betrokkene 1] overeenkomsten vertoont met onderdelen van de verklaring van aangeefster, kan de verklaring van aangeefster in het licht van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging, niet als steunbewijs worden aangemerkt. Het Hof heeft dit miskend en had het gebruik van de verklaring, nader moeten motiveren.
Ad 3) Waren er voldoende compenserende maatregelen:
1.18
Tot slot is niet gebleken van voldoende compenserende maatregelen zoals vereist door het EHRM.
Concluderend:
1.19
Al met al is de verdedigingspositie van verzoeker dusdanig ernstig aangetast door de onmogelijkheid getuige [betrokkene 1] behoorlijk en effectief te ondervragen, dat — nu haar verklaring wel tot het bewijs is gebezigd — het proces in zijn geheel niet meer als eerlijk kan worden aangemerkt. Het bestreden arrest kan dan ook geen standhouden.
1.20
Daar komt bij dat uw Raad vereist dat het Hof ervan blijkt geeft te hebben nagegaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces (vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576). Dit is niet gebeurd. Het Hof heeft zijn oordeel in deze immers in het geheel niet nader gemotiveerd. Ook om die reden kan het bestreden arrest geen standhouden.
Middel II:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, dan wel verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen.
In het bijzonder zijn de artikelen 338, 358, 359 en 415 Sv en 246 Sr geschonden.
Immers is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed nu
(Deelklacht 1)
het Hof ten onrechte de verklaring van aangeefster tot het bewijs heeft gebezigd (ook) voor zover deze inhoudt dat — kort gezegd — verzoeker haar in haar borst heeft geknepen. Het Hof heeft verzoeker immers expliciet vrijgesproken van dit knijpen. (Dit gedeelte van) de verklaring van aangeefster is daarmee niet redengevend voor de bewezenverklaring
terwijl voorts uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat
(Deelklacht 2)
sprake is van ontuchtige handelingen dan wel
(Deelklacht 3)
het opzet van verzoeker erop was gericht dat aangeefster zijn handelingen tegen haar wil onderging, althans is de bewezenverklaring — mede in het licht van het door de raadsvrouw aangevoerde scenario (te weten dat verzoeker aangeefster de weg wilde vragen en haar niet heeft aangeraakt met de bedoeling haar ontuchtig te betasten) — zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd en/of heeft het Hof ten onrechte niet op dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt gerespondeerd, terwijl dit standpunt ook niet wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen
Het bestreden arrest lijdt als gevolg hiervan aan nietigheid.
Toelichting:
Juridisch kader
2.1
AG Frielink heeft in zijn recente conclusie van 10 mei 2022 (ECLI:NL:PHR:2022:436) onder verwijzing naar uw rechtspraak een duidelijk overzicht gegeven van de diverse elementen van art. 246 Sr. Voor de onderhavige zaak zijn de volgende overwegingen van belang.
2.2.
Art. 246 Sr stelt strafbaar degene die door een andere feitelijkheid iemand dwingt tot het dulden van ontuchtige handelingen. De strafbaarstelling strekt ertoe de lichamelijke integriteit van personen te beschermen. ‘Ontuchtige handelingen’ zijn handelingen van seksuele aard die in strijd zijn met de sociaal-ethische norm’.8.
2.3.
Bij beoordeling van de vraag of een handeling als ‘ontuchtig’ moet worden gekwalificeerd, kan onderscheid worden gemaakt tussen twee typen gedragingen.
- a)
In de eerste plaats gedragingen die objectief bezien al naar hun uiterlijke verschijningsvorm seksueel van aard zijn en mitsdien in strijd met de sociaal-ethische norm. Dergelijke handelingen zijn in beginsel ontuchtig.
- b)
In de tweede plaats gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm niet direct als ‘ontuchtig’ kunnen worden aangemerkt. Bij deze tweede categorie dient aan de hand van de aard van de gedraging en de omstandigheden van het geval — waarbij betekenis toekomt aan de context en de verhoudingen tussen de betrokkenen, het lichaamsdeel dat is aangeraakt, de aard van de aanraking en de wijze waarop dat is geschied — te worden beoordeeld of de handelingen als ontuchtig moeten worden gekwalificeerd.9.
2.4.
Voor een bewezenverklaring van overtreding van art. 246 Sr is verder vereist dat het slachtoffer door een andere feitelijkheid moet zijn ‘gedwongen’ tot het dulden van ontuchtige handelingen. Dat betekent dat de verdachte opzettelijk moet hebben veroorzaakt dat het slachtoffer de handelingen tegen de wil heeft moeten ondergaan.10.
Wat kan er uit de bewijsmiddelen worden afgeleid?
2.5.
Het Hof heeft bewezenverklaard dat verzoeker aangeefster, door een feitelijkheid, heeft gedwongen tot het dulden van een ontuchtige handeling, bestaande uit het onverhoeds vastpakken van de borst van aangeefster.
2.6.
Blijkens de bewijsmiddelen is een en ander geschied onder de volgende feiten en omstandigheden:
- 1)
Aangeefster liep met een aantal collega's op straat. Opeens liep er een man recht op haar af en stak zijn hand naar haar uit. Zij zag en voelde dat hij opzettelijk met zijn hand haar linkerborst vastpakte en hier licht in kneep. Zij begon daarop heel hard te schreeuwen (bewijsmiddel 1).
- 2)
Aangeefster liep te praten met getuige [betrokkene 1]. Aangeefster zag iemand in haar richting komen. Ze voelde dat deze man heel snel haar linkerborst beetpakte. Nadat hij haar beet had gepakt liep hij snel door (bewijsmiddel 2).
- 3)
Getuige [betrokkene 1] liep met een aantal collega's. Een voor haar onbekende man kwam opeens recht op hun aflopen. Toen de man ter hoogte van hun was, zag zij dat hij zijn hand uitstak in de richting van aangeefster en haar vastpakte ter hoogte van haar borst (bewijsmiddel 3).
- 4)
Verzoeker heeft verklaard dat hij zijn hand heeft uitgereikt om de aandacht van aangeefster te krijgen om haar de weg naar het Centraal Station te vragen.11.
Deelklacht 1: verklaring aangeefster niet redengevend voor bewezenverklaring:
2.7
Het Hof heeft verzoeker expliciet vrijgesproken voor het ten laste gelegde ‘knijpen’ in de borst waarover aangeefster in bewijsmiddel 1 (ook) een verklaring heeft afgelegd. Dit gedeelte van haar verklaring is daarmee uit de aard der zaak niet redengevend voor de bewezenverklaring. Ten onrechte heeft het Hof dit gedeelte van haar verklaring wel tot het bewijs gebezigd.
Deelklacht 2: geen ontuchtige handelingen:
2.8
Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen volgt niet hoe de borst van aangeefster werd vastgepakt, waar zij precies werd vastgepakt, hoe verzoeker daarbij keek, dat verzoeker hierbij iets heeft gezegd, of het een gerichte handeling was, hoe aangeefster was gekleed, of zij bijvoorbeeld een jas aan had of niet, etc.12. Uit voornoemde bewijsmiddelen volgt enkel dat verzoeker aangeefster heel kort (ter hoogte van) haar borst heeft vastgepakt.
2.9
Er is aldus — zeker in het licht van de in noot 11 genoemde verklaring van verzoeker ter terechtzitting in hoger beroep en het daarop gebaseerde verweer van de raadsvrouw — geen sprake van een handeling die objectief bezien naar zijn uiterlijke verschijningsvorm seksueel van aard is en mitsdien in strijd met de sociaal-ethische norm, dan wel is er sprake van een gedraging die naar zijn uiterlijke verschijningsvorm niet direct als ‘ontuchtig’ kan worden aangemerkt. Aan de hand van de door het Hof vastgestelde aard van de gedraging en de omstandigheden van het geval kan niet worden gesteld dat de handelingen als ontuchtig moeten worden gekwalificeerd.13.
2.10
De bewezenverklaring kan dus niet uit de bewijsmiddelen volgen en is niet voldoende met redenen omkleed, dan wel is deze zonder een nadere motivering die ontbreekt, onbegrijpelijk.
Deelklacht 3: geen sprake van opzet / uitdrukkelijk onderbouwde standpunt:
2.11
Verzoeker heeft verklaard dat hij aangeefster niet heeft aangeraakt, maar slechts heeft gewenkt om haar aandacht te krijgen om haar de weg te kunnen vragen. De raadsvrouw heeft ter onderbouwing van de lezing van verzoeker — in aanvulling op haar pleidooi in hoger beroep — gewezen op een proces-verbaal waarin staat gerelateerd dat de politie op de veiliggestelde camerabeelden heeft waargenomen dat zij zien dat een persoon op straat continu de weg vraagt14.. Tevens heeft de raadsvrouw bepleit dat het gegeven deze omstandigheden niet kan worden uitgesloten dat verzoeker met zijn handeling het slachtoffer kort — onbedoeld — heeft geraakt en aangeefster niet heeft geraakt met de bedoeling haar ontuchtig te betasten.15. Dit impliceert dat verzoeker geen opzet heeft gehad dat aangeefster ontuchtige handelingen heeft moeten dulden.
2.12
Het pleidooi van de raadsvrouw kwalificeert als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt i.d.z.v. art. 359 lid 2 Sv dat door argumenten is geschraagd en dat is voorzien van een ondubbelzinnige conclusie, dan wel als een zogenaamd Dakdekkersverweer16. als ook een zogenaamd Meer en Vaart verweer. Het Hof heeft op dit standpunt niet gerespondeerd terwijl het standpunt ook niet wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen.
2.13
Hoewel aangeefster heeft verklaard dat zij heeft gezien en gevoeld dat verzoeker opzettelijk haar borst heeft vastgepakt, welke verklaring het Hof als bewijsmiddel 1 heeft overgenomen, volgt niet uit deze verklaring op basis van welke feiten en omstandigheden zij deze conclusie heeft getrokken. Deze conclusie is des te bezwaarlijk nu uit het door het Hof gebezigde bewijsmiddel 2 volgt dat aangeefster dit alleen heeft gevoeld en niet gezien, zodat beide bewijsmiddelen ook tegenstrijdig zijn. Daarbij geldt tot slot dat — ook al zou verzoeker aangeefster opzettelijk (ter hoogte van) haar borst hebben vastgepakt — hieruit nog niet volgt dat hij de opzet heeft gehad dat zij een ontuchtige handeling moest dulden.
2.14
Ook uit de door het Hof als bewijs gebezigde verklaring van getuige [betrokkene 1] volgt niet dat verzoeker met zijn beweging de intentie heeft gehad aangeefster ter hoogte van haar borst vast te pakken, laat staan dat hij de opzet heeft gehad dat zij een ontuchtige handeling moest dulden. Iemand pakken ter hoogte van iemands borst is overigens iets anders dan het vastpakken van een borst.
2.15
Andere feiten en omstandigheden waaruit deze opzet volgt, doen zich niet voor.17.
2.16
De bewezenverklaring kan dus niet uit de bewijsmiddelen volgen en is niet met redenen omkleed, dan wel is deze zonder een nadere motivering die ontbreekt, onbegrijpelijk en/of heeft het Hof nagelaten om op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de raadsvrouw te responderen.
Toelichting belang ex art. 80a RO:
Middel I:
Het belang bij dit middel is evident.
Middel 2:
Het belang bij dit middel is ook evident.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mevrouw mr. G.A. Jansen en de heer Th.O.M Dieben (LL.B., LL.M.), advocaten te Amsterdam die verklaren tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker tot cassatie.
Amsterdam, 12 september 2022
G.A. Jansen
Th.O.M. Dieben
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑09‑2022
4.2 Ten aanzien van het bewijs heeft de verdediging de getuige [betrokkene 1] niet kunnen horen omdat zij niet door het gerechtshof kon worden opgeroepen nu zij onvindbaar blijkt te zijn. Hierdoor blijft een belangrijke getuige ongehoord en blijven alleen de verklaringen van aangeefster en die van [verdachte] over. De verklaring van de getuige kan op tweeërlei manieren worden uitgelegd en gelezen en zowel deels ter ondersteuning zijn voor de verklaring van [verdachte] als die van het slachtoffer. Zoals gezegd, het uitsteken van de hand waarvan [verdachte] aangeeft dat dit kan kloppen omdat hij door gebaren haar heeft willen wenken iets te vragen omdat niemand hem op straat te woord wilde staan. Het slachtoffer, die ook aangeeft dat [verdachte] zijn hand uitstak en haar vervolgens heeft vastgepakt bij haar borst. Het laatste is niet gezien door de getuige en is ten stelligste ontkend tijdens de gehele procedure door [verdachte].
119. Good reason for the absence of a witness must exist from the trial Court's perspective, that is, the court must have had good factual or legal grounds not to secure the witness's attendance at the trial. If there was a good reason for the witness's non-attendance in that sense, it follows that there was a good reason, or justification, for the trial court to admit the untested statements of the absent witness as evidence. There are a number of reasons why a witness may not attend trial, such as absence owing to death or fear (see Al-Khawaja and Tahery, cited above, §§ 120-25), absence on health grounds (see, for instance, Bobeş v. Romania, no. 29752/05, §§ 39–40, 9 July 2013; Vronchenko v. Estonia, no. 59632/09, § 58, 18 July 2013; and Matytsina, cited above, § 163) or the witness's unreachability.120.In cases concerning a witness's absence owing to unreachability, the Court requires the trial court to have made all reasonable efforts to secure the witness's attendance (see Gabrielyan v. Armenia, no. 8088/05, § 78, 10 April 2012; Tseber v. the Czech Republic, no. 46203/08, § 48, 22 November 2012; and Kostecki v. Poland, no. 14932/09, §§ 65 and 66, 4 June 2013). The fact that the domestic courts were unable to locate the witness concerned or the fact that a witness was absent from the country in which the proceedings were conducted was found not to be sufficient in itself to satisfy the requirements of Article 6 § 3 (d), which require the Contracting States to take positive steps to enable the accused to examine or have examined witnesses against him (see Gabrielyan, cited above, § 81; Tseber, cited above, § 48; and Lučić v. Croatia, no. 5699/11, § 79, 27 February 2014). Such measures form part of the diligence which the Contracting States have to exercise in order to ensure that the rights guaranteed by Article 6 are enjoyed in an effective manner (see Gabrielyan, cited above, § 81, with further references). Otherwise, the witness's absence is imputable to the domestic authorities (see Tseber, cited above, § 48, and Lučić, cited above, § 79).121.It is not for the Court to compile a list of specific measures which the domestic courts must have taken in order to have made all reasonable efforts to secure the attendance of a witness whom they finally considered to be unreachable (see Tseber, cited above, § 49). However, it is clear that they must have actively searched for the witness with the help of the domestic authorities including the police (see Salikhov, cited above, §§ 116-17; Prăjină v. Romania, no. 5592/05, § 47, 7 January 2014; and Lučić, cited above, § 79) and must, as a rule, have resorted to international legal assistance where a witness resided abroad and such mechanisms were available (see Gabrielyan, cited above, § 83; Fąfrowicz, cited above, § 56; Lučić, cited above, § 80; and Nikolitsas, cited above, § 35).122.The need for all reasonable efforts on the part of the authorities to secure the witness's attendance at the trial further implies careful scrutiny by the domestic courts of the reasons given for the witness's inability to attend trial, having regard to the specific situation of each witness (see Nechto, cited above, § 127; Damir Sibgatullin, cited above, § 56; and Yevgeniy Ivanov, cited above, § 47).
Een proces-verbaal verhoor getuige met nummer PL 1300-2018110531-3 van 3 juni 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], [doorgenummerde pagina's 12 tot en met 13].Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 3 juni 2018 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:Op 3 juni 2018 liep ik met een aantal collega's ter hoogte van het Victoria Hotel in Amsterdam. Een voor mij onbekende man kwam opeens recht op ons aflopen. Toen de man ter hoogte van ons was, zag ik dat hij zijn hand uitstak in de richting van [slachtoffer] en haar vastpakte ter hoogte van haar borst.
1. Een proces-verbaal aangifte met nummer PL 1300-2018110531-1 van 3 juni 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] [doorgenummerde pagina's 5 tot en met 6]Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 3 juni 2018 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:In de nacht van 3 juni 2018 was ik met een aantal collega's op de Prins Hendrikkade te Amsterdam. Opeens liep er een man recht op mij af en stak zijn hand naar mij uit. Ik zag en voelde dat hij opzettelijk met zijn hand mijn linkerborst vastpakte en hier licht in kneep. Ik begon daarop heel hard te schreeuwen. Mijn collega's schoten mij toen te hulp. Ik zag dat ze de man die mij in mijn borst had geknepen, vasthielden en uiteindelijk aan de ter plaatse gekomen agenten overdroegen.Een proces-verbaal verhoor aangeefster met nummer PL 1300-2018110531-10 van 10 juli 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] [doorgenummerde pagina's 7 tot en met 11],Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 1Öjuli 2018 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:Op 3 juni 2018 om ongeveer 01.00 uur ging ik samen met collega's naar het centrum van Amsterdam. Wij liepen rechtdoor in de richting van Victoria Plazahotel Amsterdam. Ik liep te praten met een vriendin van mij die ook getuige was die nacht. Zij heet [betrokkene 1]. Ik zag iemand in mijn richting komen. Ik voelde dat deze man heel snel mijn linkerborst beetpakte. Nadat hij mij beet had gepakt liep hij snel door. Er was iemand op straat die hem een duw gaf. Toen kwam er een politieauto.
De verklaring van deverdachte,afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 31 januari 2020. Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:Op 3 juni 2018 liep ik in Amsterdam richting aangeefster. Even later kwam de politie ter plaatse.
Vgl. HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1016, NJ 2017/447 m.nt. Kooijmans.
Vlg.AG Aben, 3 december 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1253, punt 14, onder verwijzing naar B. de Wilde, Stille getuigen. Het recht belastende getuigen in een strafzaak te ondervragen (diss. Amsterdam VU), Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 413..
A.J. Machielse in T.J. Noyon, G.E. Langemeijer & J. Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, (elektronische versie, bijgewerkt tot 15 augustus 2018), art. 246, aant. 5.
HR 20 april 1999, NJ 1999/512; HR 22 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8315
Het klopt niet dat ik op 3 juni 2018 te Amsterdam de borst van aangeefster heb vastgepakt. Ik kan mij herinneren dat ik aan aangeefster de weg naar het station heb gevraagd. Zij was met nog één ander meisje en twee jongens. Ik kan mij niet meer herinneren waar ik deze personen ben tegengekomen. U, politierechter, houdt mij de aangifte voor. Het kan kloppen dat ik een hand naar haar heb uitgestoken om haar te wenken of ik iets mocht vragen, maar ik heb haar niet aangeraakt. De verklaring van aangeefster klopt niet. Ik heb haar niet in haar borst geknepen (verklaring eerste aanleg ttz. 31 januari 2020.
Vgl HR 21-06-2022, ECLI:NL:HR:2022:902 of HR 13-12-2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4825
Vgl. HR 04-09-2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4288.
p. 3 pv zitting 27 oktober 2021.
Hij probeert aandacht te krijgen en steekt zijn hand uit. Volgens eigen zeggen raakt hij het meisje niet aan. Echter, het zou kunnen zijn dat hij waarschijnlijk bij het uitsteken van zijn hand — om eindelijk van iemand aandacht te krijgen — het meisje per ongeluk aanraakt het meisje schrikt en begint te gillen.
Vgl. HR 25-05-2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5563.
Vergelijk ook de in de noot 12 genoemde arresten.