Het beroep is blijkens de daarvan opgemaakte akte enkel gericht tegen de veroordeling (in zaak B feit 1) en niet tegen de gegeven vrijspraken.
HR, 25-06-2019, nr. 16/05176
ECLI:NL:HR:2019:1028
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-06-2019
- Zaaknummer
16/05176
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1028, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑06‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2016:1267
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:687
ECLI:NL:PHR:2019:687, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑05‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1028
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Medeplegen mensenhandel (art. 273f.1.3 Sr). Volgt uit bewijsvoering dat meenemen van aangeefster vanuit Slowakije naar Nederland is begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 16/02079 en 16/03440.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 16/05176
Datum 25 juni 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 31 maart 2016, nummer 23/002114-13, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.I. Takens, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan in de mate die Uw Raad gepast voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 9 maanden. In de omstandigheid dat de Hoge Raad eerst uitspraak doet nadat meer dan 36 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, vindt de Hoge Raad aanleiding de opgelegde gevangenisstraf te verminderen met 1 maand.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze acht maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 juni 2019.
Conclusie 14‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Medeplegen mensenhandel (art. 273f.1.3 Sr). Volgt uit bewijsvoering dat meenemen van aangeefster vanuit Slowakije naar Nederland is begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 16/02079 en 16/03440.
Nr. 16/05176 Zitting: 14 mei 2019 (bij vervroeging) | Mr. B.F. Keulen Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 31 maart 2016 door het Gerechtshof Amsterdam wegens ‘mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’, veroordeeld tot negen maanden gevangenisstraf met aftrek als omschreven in art. 27 Sr. Het hof heeft drie benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen.
Er bestaat samenhang met de zaken 16/02079 en 16/03440. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. R.I. Takens, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.1.
4. Het eerste middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring.
5. Door het gerechtshof is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘hij in de periode van 1 juni 2005 tot en met 30 juli 2005 in Nederland en Duitsland en Slowakije, tezamen en in vereniging met een ander, door misleiding en misbruik van een kwetsbare positie [benadeelde 3] heeft medegenomen met het oogmerk die [benadeelde 3] in een ander land, te weten in Nederland, ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling, immers heeft de verdachte tezamen en in vereniging met een ander die [benadeelde 3] gezegd dat zij als serveerster in Spanje zou kunnen werken en die [benadeelde 3] met de auto naar Nederland vervoerd en die [benadeelde 3] (schreeuwend) gezegd dat als zij niet wilde werken als prostituee zij maar naar huis moest gaan, terwijl de verdachte en zijn mededader hadden moeten weten dat die [benadeelde 3] geen geld of middelen had om huiswaarts te keren.’
6. Het hof heeft in het arrest de volgende bewijsoverweging opgenomen (met weglating van verwijzingen):
‘ [benadeelde 2] heeft op 6 december 2005 aangifte van mensenhandel gedaan. Op 13 en 17 januari 2013 is zij, in het bijzijn van de raadsman van de verdachte, gehoord door de politie. De verklaringen van [benadeelde 2] houden onder meer het volgende in.
In de lente van 2005 heeft [benadeelde 2] in Amsterdam een man ontmoet die zich [naam 2] noemde. Een tijd later heeft [naam 2] haar aan [naam 3] voorgesteld. [benadeelde 2] is in juni 2005 samen met [naam 2] en [naam 3] naar Slowakije gegaan. In Slowakije heeft zij [benadeelde 3] aan [naam 2] en [naam 3] voorgesteld. [benadeelde 2] had aan haar eigen familie en aan [benadeelde 3] verteld dat zij in Spanje als serveerster werkte. [naam 2] en [naam 3] wilden dat zij [benadeelde 3] zou meelokken om zogenaamd ook als serveerster in Spanje te werken; ze wilden echter dat [benadeelde 3] meeging naar Nederland om in de prostitutie te gaan werken. Het was niet moeilijk [benadeelde 3] over te halen want werken in Spanje was aantrekkelijk. [naam 2] en [naam 3] zeiden tegen [benadeelde 3] dat het werk als serveerster in Spanje goed betaalde. [benadeelde 2] heeft toen niet aan [benadeelde 3] verteld wat de werkelijke bedoelingen waren. [benadeelde 3] wilde heel graag met hen mee omdat zij haar voorhielden dat zij in Spanje als serveerster kon gaan werken. Ongeveer eind juni 2005 zijn ze uit Slowakije vertrokken. In Groningen heeft zij aan [benadeelde 3] verteld dat zij in Nederland waren en wat voor werk zij moesten gaan doen. [benadeelde 3] was onthutst, in shock. [naam 2] zei tegen [benadeelde 3] : ‘als het je niet aanstaat, kun je naar huis; je hebt geen andere keus.’ [benadeelde 3] is vervolgens daadwerkelijk in de prostitutie gaan werken.
Op 6 september 2007 is aan [benadeelde 2] een foto van [verdachte] en [medeverdachte] getoond en heeft zij de mannen herkend als respectievelijk [naam 2] en [naam 3] .
Op 30 november 2005 heeft [benadeelde 3] aangifte gedaan. Op 24 en 25 januari 2013 is zij, in het bijzijn van de raadsman van de verdachte, gehoord in Slowakije. De verklaringen van [benadeelde 3] houden onder meer het volgende in.
[benadeelde 2] kwam in juni 2005 in [plaats] (Tsjechië) bij [benadeelde 3] op bezoek. Zij was samen met twee mannen die zich [naam 2] en [naam 3] noemden. [benadeelde 2] vertelde [benadeelde 3] dat zij als serveerster in Spanje werkte. Onderweg naar Nederland vertelde [benadeelde 2] aan haar dat zij als prostituee werkte. [naam 2] en [benadeelde 2] zeiden dat ook [benadeelde 3] dit werk zou gaan doen. Toen [benadeelde 3] zei dat zij dat niet wilde, begon [naam 2] tegen haar te schreeuwen en zei dat zij dan naar huis kon gaan. [benadeelde 3] had helemaal geen geld om naar huis te gaan en sprak de Nederlandse taal niet.
[naam 2] , [naam 3] en [benadeelde 2] hebben [benadeelde 3] met behulp van leugens naar Nederland gebracht; ze hebben haar voorgelogen en haar prostitutiewerk laten doen, wat zij nooit van haar leven had willen doen. Zij kwamen in een plaats aan waarvan zij later hoorde dat het Groningen was. Kort daarna is [benadeelde 3] in de prostitutie gaan werken.
Op 2 oktober 2007 heeft de politie aan [benadeelde 3] een foto van [medeverdachte] en [verdachte] getoond. [benadeelde 3] heeft de mannen als respectievelijk [naam 3] en [naam 2] herkend.
De verdachten [medeverdachte] en [verdachte] hebben verklaard met [benadeelde 2] naar Slowakije te zijn gegaan en later naar Nederland te zijn teruggekeerd in gezelschap van [benadeelde 3] .
Op grond van het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachten [medeverdachte] en [verdachte] tezamen en in vereniging [benadeelde 3] vanuit Slowakije naar Nederland hebben meegenomen om haar in de prostitutie te laten werken en dat zij daartoe noodgedwongen is overgegaan.
De in 2005 door beide slachtoffers gedane aangiften komen op dit punt op essentiële onderdelen overeen. De omstandigheid dat in hun nadien afgelegde verklaringen op sommige onderdelen enigszins anders is verklaard, valt te begrijpen uit het tijdsverloop tussen de onderhavige gebeurtenis (juni/juli 2005) en die latere verklaringen (januari 2013). Voorts acht het hof de door de raadslieden geconstateerde inconsistenties van ondergeschikte aard, zodat deze niet in de weg staan aan een bewezenverklaring.’
7. In de aanvulling op ’s hofs arrest is een overweging opgenomen die verwijst naar de inhoud van de bewijsmiddelen zoals weergegeven in (de voetnoten van) het verkort arrest, in de tekst en voetnoten een aantal verbeteringen aanbrengt (die waar het de tekst betreft in het vorige randnummer zijn verwerkt), en deze overweging als volgt aanvult (met weglating van verwijzingen):
‘Het hof voegt aan het bewijs (…) als verklaring van [benadeelde 2] toe:
“Het was ongeveer eind juni toen we zijn weggegaan uit Slowakije. We zijn toen via Duitsland naar Nederland gegaan ”.
(…)
Het hof voegt aan het bewijs (…) als verklaring van [benadeelde 3] toe:
“Onderweg in de auto vertelde [benadeelde 2] mij wat voor werk zij deed. Ze legde me uit dat ze als prostituee werkte. [naam 2] stelde voor dit werk 1 week te proberen. Ik heb toen gezegd dat ik dat werk niet wilde doen. [naam 2] begon toen tegen me te schreeuwen en zei dat ik dan naar huis kon gaan. Ik zei toen dat hij mij hier naar toe had gebracht en helemaal geen geld had om naar huis te gaan ”.’
8. Uit HR 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:857, NJ 2016/314 m.nt. Van Kempen onder NJ 2016/315 volgt dat de in art. 273f, eerste lid aanhef en onder 3°, Sr omschreven gedragingen ‘alleen strafbaar zijn als zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld’.2.De steller van het middel klaagt dat het hof niet heeft geëxpliciteerd of, en zo ja waarom, ten tijde van het meenemen van [benadeelde 3] vanuit Slowakije naar Nederland sprake was van omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. Daarbij wijst hij op HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7099, NJ 2010/598 m.nt. Buruma, rov. 2.6.1, waarin is overwogen dat ‘in een geval als het onderhavige onder meer betekenis toe(komt) aan de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt, en het economisch voordeel dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald’. Daarbij vermeldt de steller van het middel dat het hof heeft vrijgesproken van een aantal onderdelen van de tenlastelegging die met name betrekking hebben op omstandigheden die wijzen op uitbuiting. En dat het gerechtshof expliciet heeft overwogen dat moet worden vrijgesproken van het voordeel trekken uit de uitbuiting van [benadeelde 2] en [benadeelde 3] en het hen dwingen of bewegen de verdachte te bevoordelen uit de opbrengst van hun prostitutiewerkzaamheden.
9. De strafbaarstelling van art. 273f, eerste lid, onderdeel 3 Sr houdt in dat als schuldig aan mensenhandel wordt gestraft ‘degene die een ander aanwerft, medeneemt of ontvoert met het oogmerk die ander in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling’.3.Uit de bewezenverklaring volgt dat de bestanddelen van deze delictsomschrijving zijn vervuld. De bewezenverklaring maakt daarnaast ook duidelijk dat het meenemen is gepaard gegaan met misleiding en misbruik van een kwetsbare positie. En in de bewezenverklaring is ook uitgewerkt waarin de misleiding bestond (aan [benadeelde 3] is gezegd dat zij als serveerster in Spanje zou kunnen gaan werken) en waarin het misbruik van een kwetsbare positie bestond (aan [benadeelde 3] is schreeuwend gezegd dat als zij niet wilde werken als prostituee zij maar naar huis moest gaan, terwijl de verdachte en zijn mededader hadden moeten weten dat zij daarvoor geen geld of middelen had). Daarmee volgt reeds uit de bewezenverklaring dat en waarom het meenemen is begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld.4.In dit verband wijs ik er voorts op dat het hof heeft vastgesteld dat [benadeelde 3] , nadat de verdachte en [medeverdachte] haar door middel van voornoemde misleiding vanuit Slowakije naar Nederland hadden meegenomen, noodgedwongen is overgegaan tot het werken in de prostitutie. Het hof heeft dit kunnen afleiden uit de verklaring van [benadeelde 3] dat zij ‘onthutst, in shock’ was toen haar werd verteld wat voor werk zij moest gaan doen, dat zij is voorgelogen en nooit van haar leven prostitutiewerk had willen doen, dat zij de Nederlandse taal niet sprak en geen geld had om naar huis te gaan en dat de verdachte tegen haar zei dat zij geen andere keus had.
10. Steun voor de opvatting dat de aanwending van ‘dwangmiddelen’ als misleiding en misbruik van een kwetsbare positie in beginsel meebrengt dat van uitbuiting sprake is, volgt uit de wetsgeschiedenis van de strafbaarstelling van mensenhandel. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot uitvoering van internationale regelgeving ter bestrijding van mensensmokkel en mensenhandel stelde: ‘Kenmerkend voor uitbuiting is de aanwezigheid van dwang in ruime zin of misleiding, in de uitgebreide formulering in artikel 250a, eerste lid, onderdeel 1°: een persoon door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging daarmee dwingen of door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of door misleiding bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen tegen betaling, dan wel onder deze omstandigheden enige handeling ondernemen waarvan de dader weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die persoon zich daardoor tot het verrichten van die handelingen beschikbaar stelt’.5.In de strafbaarstelling van art. 273f, eerste lid, onderdeel 6, Sr is de formulering ‘uitbuiting’ ook de vervanger van een formulering waarin de dwangmiddelen een centrale plaats innemen.6.
11. Voor het standpunt dat misleiding en het misbruik maken van een kwetsbare positie omstandigheden zijn waarbij uitbuiting kan worden verondersteld is naar het mij voorkomt ook steun te vinden in rechtspraak van Uw Raad. In HR 16 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:884 was de bewezenverklaring toegespitst op art. 273f, eerste lid, onderdeel 1, 3, 4, 6 en 9, Sr. Sub 1 was bewezen verklaard dat de verdachte het slachtoffer ‘door een of meer feitelijkheden, door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie heeft geworven, vervoerd en overgebracht, met het oogmerk van uitbuiting’ van dat slachtoffer. De rechtbank had in het door het hof met overneming van gronden bevestigde vonnis toegelicht waar deze dwangmiddelen in bestonden. Uw Raad oordeelde dat in de bestreden uitspraak als ’s hofs oordeel besloten lag ‘dat de bewezenverklaarde gedragingen “aanwerven” en “medenemen” zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld’. Mij lijkt aannemelijk dat Uw Raad daarmee (onder meer) doelde op de aangewende dwangmiddelen.7.
12. Dat het hof het bewezen verklaarde heeft gekwalificeerd als mensenhandel staat naar het mij voorkomt niet op gespannen voet met de duiding die Uw Raad in HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7099, NJ 2010/598 m.nt. Buruma aan het begrip ‘uitbuiting’ heeft gegeven. Daarbij merk ik in de eerste plaats op dat Uw Raad de betreffende verduidelijking formuleerde voor ‘een geval als het onderhavige’. Het ging in de betreffende zaak om personen die werkten in een Chinees restaurant.8.Dat is een situatie die zonder een dergelijke nadere duiding niet heel eenvoudig onder het tweede lid van het voormalige art. 273a Sr9.en het huidige tweede lid van art. 273f Sr te brengen is. Uit die omschrijving volgt rechtstreeks dat uitbuiting van een ander in de prostitutie als uitbuiting wordt aangemerkt. In HR 5 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5235, NJ 2002/546, waarin sprake was van prostitutiewerkzaamheden, heeft Uw Raad aangegeven dat uit de wetsgeschiedenis van art. 250ter Sr (een voorganger van art. 273f Sr) moest worden afgeleid dat een situatie ‘waarin de prostitué(e) niet of slechts in verminderde mate de mogelijkheid heeft een vrije keuze te maken met betrekking tot het al dan niet aangaan of voortzetten van zijn of haar relatie tot de exploitant’ door de wetgever als ‘uitbuitingssituatie’ is aangeduid. Dat lijkt een beter handvat in situaties als de onderhavige.
13. Ook het stadium waarin deze gedragingen plaatsvinden wijst er niet op dat vaststellingen inzake voordeel noodzakelijk zijn. Het delict is voltooid door het enkele aanwerven of meenemen met het in de delictsomschrijving beschreven oogmerk; van het daadwerkelijk verrichten van seksuele handelingen10.laat staan van het verkrijgen van voordeel daaruit11.behoeft nog geen sprake te zijn. Daaruit volgt ook dat vaststellingen inzake de duur van de prostitutie-werkzaamheden en de beperkingen die daarbij aan het slachtoffer worden opgelegd niet strikt noodzakelijk zijn. Die zijn slechts van belang in zoverre zij de juistheid bevestigen van de tekenen die ten tijde van het aanwerven of meenemen op een situatie van uitbuiting wijzen.
14. Het voorgaande is ook van belang in verband met de vrijspraak van hetgeen de verdachte is ten laste gelegd ‘voor zover dat ziet op het voordeel trekken uit de uitbuiting van [benadeelde 2] en [benadeelde 3] en het hen dwingen of bewegen de verdachte te bevoordelen uit de opbrengst van de prostitutiewerkzaamheden van beide dames’. Het hof spreekt daarvan vrij omdat ‘hun verklaringen hierover zodanig innerlijk en onderling tegenstrijdig zijn, dat niet met voldoende zekerheid valt vast te stellen wat zich precies heeft afgespeeld rondom het afstaan van de verdiensten uit de prostitutiewerkzaamheden van [benadeelde 2] en [benadeelde 3] ’. Dat op deze punten onvoldoende zekerheid is ontstaan, doet er niet aan af dat met voldoende mate van zekerheid is vastgesteld dat het meenemen van [benadeelde 3] voorafgegaan werd door en gepaard ging met misleiding en misbruik van een kwetsbare positie. Daarmee is gegeven dat het meenemen is begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld.
15. Het eerste middel faalt.
16. Het tweede middel klaagt dat de stukken van het geding niet tijdig aan de griffier van de Hoge Raad zijn gezonden en dat de berechting in de cassatiefase niet binnen twee jaar na het instellen van het cassatieberoep zal zijn afgedaan.
14. Het beroep in cassatie is op 14 april 2016 ingesteld. De stukken van het geding zijn op 15 februari 2018 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de termijn voor het inzenden van de stukken met iets meer dan 14 maanden is overschreden. Tevens is met het voorgaande gegeven dat Uw Raad niet binnen twee jaar na het instellen van het beroep uitspraak zal doen. Een en ander dient te leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde straf. Anders dan in de toelichting primair wordt verzocht, behoeft hiervoor geen terugwijzing van de zaak naar het hof plaats te vinden. Uw Raad kan de duur van de opgelegde gevangenisstraf verminderen in de mate die gepast voorkomt.12.
17. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het tweede middel is terecht voorgesteld. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan in de mate die Uw Raad gepast voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑05‑2019
Uw Raad spreekt ook van een impliciet bestanddeel uitbuiting. De bewijsvoering schoot op dit punt ook tekort in HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2928.
Ten tijde van het bewezenverklaarde was deze strafbaarstelling opgenomen in art. 273a, eerste lid, onderdeel 3, Sr. Art. 273a Sr is vernummerd tot art. 273f Sr door de inwerkingtreding van de Wet van 1 juni 2006, Stb. 300. De wet is in werking getreden met ingang van 1 september 2006 (besluit van 4 juli 2006, Stb. 301).
De bewezenverklaring verschilt op dit punt van de bewezenverklaring in HR 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:857, NJ 2016/314 m.nt. Van Kempen onder NJ 2016/315 en HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2928.
Art. 273f, eerste lid, onderdeel 6, Sr stelt strafbaar ‘degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander’. Art. 250a, eerste lid, onderdeel 4, (oud) Sr stelde strafbaar ‘degene die opzettelijk voordeel trekt uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich onder de onder 1° genoemde omstandigheden beschikbaar stelt tot het plegen van die handelingen’. Uit de toelichting op deze wijziging kan niet worden afgeleid dat de wetgever waar het om de uitbuiting van een ander in de prostitutie ging een verandering van de reikwijdte voor ogen stond (Kamerstukken II 2003/04, 29 291, nr. 3, p. 18-19).
A-G Vegter wijst erop dat het slachtoffer in Nederland alle dagen moest werken, werkdagen maakte van wel 16 uur, al het geld diende af te staan, zelfs als ze bloedingen had moest werken en (intensief) werd gecontroleerd. Dat zijn omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat het slachtoffer na het ‘aanwerven’ en ‘medenemen’ inderdaad in een uitbuitingssituatie belandde. Vgl. over het verband tussen ‘dwangmiddelen’ en uitbuiting ook HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2909, NJ 2017/16, waarin (vooraf) sprake was van dreiging met geweld en (nadien) van het opzettelijk voordeel trekken.
Zie ook de toepassing van de formulering in HR 19 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:383; HR 15 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:39; HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1945; HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1946; HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:556; HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:554, NJ 2016/315 m.nt. Van Kempen; HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3309, NJ 2016/313 m.nt. Van Kempen onder NJ 2016/315; HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0448. Die toepassing zag In geen van deze zaken op prostitutiewerkzaamheden.
Luidend: ‘Uitbuiting omvat ten minste uitbuiting van een ander in de prostitutie, andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen of verplichte arbeid of diensten, slavernij en met slavernij of dienstbaarheid te vergelijken praktijken’.
Vgl. HR 19 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9215, NJ 2006/525 ten aanzien van art. 250a, eerste lid, onderdeel 1, (oud) Sr.
Vgl. HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7099, NJ 2010/598 m.nt. Buruma, rov. 2.6.1 ten aanzien van - het wat betreft het stadium waarin de gedragingen zich afspelen vergelijkbare - art. 273f, eerste lid, onderdeel 1, Sr: voor de vervulling van de delictsomschrijving is niet nodig dat het slachtoffer daadwerkelijk wordt uitgebuit.
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.6.4.