HR NJ 2000,701.
HR, 05-02-2002, nr. 00507/00
ECLI:NL:HR:2002:AD5235
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-02-2002
- Zaaknummer
00507/00
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AD5235
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AD5235, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑02‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD5235
ECLI:NL:HR:2002:AD5235, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑02‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD5235
- Wetingang
art. 250ter Wetboek van Strafrecht; art. 250a Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
Conclusie 05‑02‑2002
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 00507/00
Mr Machielse
Zitting 16 oktober 2001
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verdachte op 24 december 1999 vrijgesproken van het onder 2 en 5 telastegelegde en voor het misdrijf van art.140 Sr 1. en voor mensenhandel (3 en 4) veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren en zes maanden.
2.
Mr C.R.N. Monterie, advocaat te 's-Gravenhage, heeft onbeperkt cassatieberoep ingesteld. Ik neem aan dat het beroep zich niet richt tegen de vrijspraak voor de feiten 2 en 5. Mr R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende zes middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt dat het Gerechtshof op 12 oktober 1998 het onderzoek ter terechtzitting niet opnieuw heeft aangevangen hoewel het hof op die dag anders was samengesteld dan het geval was op 4 mei 1998, toen de zaak tegen verdachte voor het eerst ter terechtzitting diende. Evenmin blijkt dat de P-G op 12 oktober 1998 of op een van de daaropvolgende dagen die aan deze strafzaak zijn gewijd de zaak (opnieuw) heeft voorgedragen. Daarom zou het onderzoek ter terechtzitting en het daarop gebaseerde arrest aan nietigheid lijden.
3.2.
Op 4 mei 1998 is het onderzoek ter terechtzitting tegen verdachte aangevangen. De P-G heeft toen de zaak voorgedragen. Op die dag is enkel de vraag aan de orde geweest welke getuigen nog zouden moeten worden gehoord. Op 12 oktober 1998 heeft het Gerechtshof in andere samenstelling de oproeping van verdachte nietig verklaard. Op 16 november 1998 werd de oproeping van verdachte wederom nietig verklaard. Vervolgens heeft het hof de strafzaak tegen verdachte op de terechtzittingen van 18 januari 1999, 12 april 1999, 19 augustus 1999, 18 oktober 1999 en 13 december 1999 behandeld. De samenstelling van het Gerechtshof is met ingang van 12 oktober 1998 dezelfde gebleven.
3.3.
Het belang van het opnieuw doen aanvangen van het onderzoek ter terechtzitting bij gewijzigde samenstelling is erin gelegen dat ingevolge art.350 Sv de beraadslaging en beslissing plaats vinden naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting. Aan dit voorschrift kan uitsluitend worden voldaan indien de rechters die het vonnis wijzen, hebben deelgenomen aan het onderzoek ter terechtzitting op basis waarvan het vonnis wordt gewezen.1. Het arrest is gewezen door de raadsheren die ook deel uitmaakten van het college zoals dat met ingang van 12 oktober 1998 was samengesteld. Uit het arrest blijkt dat het arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 12 oktober 1998, 16 november 1998, 18 januari 1999, 12 april 1999, 19 augustus 1999, 18 oktober 1999 en 13 december 1999. Aldus is aan de eis van art.350 Sv voldaan. Het arrest is immers niet gewezen op basis van het onderzoek ter terechtzitting van 4 mei 1998, toen het hof een andere samenstelling had.
3.4.
Een andere vraag is of het Gerechtshof gehouden was het onderzoek ter terechtzitting op 12 oktober 1998 wegens zijn gewijzigde samenstelling opnieuw aan te vangen. Ik meen dat die vraag ontkennend dient te worden beantwoord. Nu op 4 mei 1998 geen behandeling van de zaak zelf heeft plaatsgevonden was het hof, op 12 oktober 1998, in andere samenstelling, niet gehouden het onderzoek op die dag opnieuw aan te vangen.2. Wellicht zou men kunnen tegenwerpen dat op 4 mei 1998 de zaak wel door de P-G is voorgedragen en dat daarna, toen het hof anders was samengesteld, de voordracht niet is herhaald. Omdat het hof bij zijn beraadslaging hetgeen is verhandeld ter terechtzitting van 4 mei 1998 buiten beschouwing heeft gelaten zou het hof dus ook geen acht hebben geslagen op de eerder gedane voordracht van de zaak. Dat komt erop neer dat een arrest is gewezen zonder dat de zaak voorgedragen is geweest.
Deze tegenwerping stuit af op een beslissing van de Hoge Raad uit 1947, inhoudende dat het niet voordragen van de zaak niet tot nietigheid leidt.3. Het gegeven dat het Gerechtshof op 12 oktober 1998 het onderzoek ter terechtzitting niet opnieuw is begonnen leidt dus ook niet over die band tot nietigheid van het onderzoek en van het arrest.
3.5.
Tenslotte vraag ik mij af welk belang van de verdediging door de gang van zaken zou zijn geschaad. Bij alle terechtzittingen is de advocaat van verdachte aanwezig geweest. Weliswaar heeft tussendoor een wijziging van advocaat plaatsgevonden maar de eerste noch de tweede advocaat heeft doen blijken bezwaar te hebben tegen het feit dat de P-G de zaak niet opnieuw heeft voorgedragen. Evenmin blijkt van enige belemmering van de verdediging door het ontbreken van een nieuwe voordracht. Het cassatiemiddel verzuimt eveneens aan te geven welk verdedigingsbelang is geschaad.4.
Het eerste middel faalt.
4.1.
Het tweede middel klaagt erover dat het Gerechtshof verdachte niet in de gelegenheid heeft gesteld ter terechtzitting aanwezig te zijn. Het spitst zich toe op de beslissing die het hof op 13 december 1999 heeft genomen.
4.2.
Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting houdt hieromtrent het volgende in betreffende hetgeen de advocaat onder meer heeft aangevoerd:
Verder heeft zijn cliënt hem bericht dat in België een positief advies omtrent vervroegde vrijlating is gegeven, zodat hij binnen drie a vier maanden bij een eventuele nadere behandeling aanwezig kan zijn.
Het hof onderbreekt hierop het onderzoek voor beraadslaging. Na beraadslaging en hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede, dat het hof het verzoek afwijst.
Er is geen reële kans op verschijning van de verdachte ter terechtzitting binnen een redelijke termijn.
4.3.
Het al dan niet verschijnen van verdachte is niet voor het eerst op 13 december 1999 onderwerp van debat geweest.
Ter terechtzitting van 4 mei 1998 heeft de advocaat van een medeverdachte medegedeeld dat verdachte in Spanje gedetineerd was in afwachting van zijn uitlevering naar België. Op 12 oktober 1998 is die mededeling door de advocaat van verdachte herhaald. Op 16 november 1998 heeft de P-G deze informatie bevestigd. Ter terechtzitting van 18 januari 1999 deelde de advocaat van verdachte mede dat deze in België gedetineerd was en bij de behandeling van zijn strafzaak in hoger beroep aanwezig wilde zijn. Op 12 april 1999 deelde de advocaat van verdachte mede dat de mogelijkheid bestond dat verdachte in de loop van juli1999 uit zijn detentie in België zou worden ontslagen. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting bericht als volgt:
De procureur-generaal deelt mede contact te hebben opgenomen met de Belgische autoriteiten en al het mogelijke in het werk te hebben gesteld om de verdachte naar Nederland te laten komen voor de behandeling van de zaak. Een en ander is niet mogelijk gebleken, omdat het openbaar ministerie in Nederland geen geldige titel heeft om de verdachte vast te houden. In het belang van de slachtoffers verzoekt zij het hof om de zaak heden te behandelen. Tevens deelt de procureur-generaal mede dat zij geen afstand doet van de getuige [slachtoffer 1].
De raadsman blijft bij zijn standpunt. Voor het hof kan voor het vormen van een oordeel omtrent de verdachte het verschijnen van de verdachte van belang zijn.
Het hof onderbreekt hierop het onderzoek voor beraadslaging. Na beraadslaging en hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede, dat het hof het verzoek van de verdediging inwilligt en de behandeling van de zaak tot een nadere datum zal aanhouden. Het hof houdt daarbij rekening met het feit dat de tot nu toe opgetreden vertragingen niet aan verdachte zijn toe te rekenen.
Voorts bevindt zich in het dossier een brief van de P-G aan de voorzitter van de strafkamer van het Gerechtshof van 16 juni 1999 met de volgende inhoud:
Hierbij deel ik u mede dat volgens informatie, verstrekt door mijn Belgische ambtgenoot de heer E. Coppens bij fax van 6 juni 1999, de zitting inzake [verdachte] van de Commissie Voorwaardelijk Invrijheidstelling eerst zal plaatsvinden op een datum in oktober 1999.
Voor die datum zal [verdachte] dus niet voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld. Zou worden afgezien van voorwaardelijke invrijheidstelling - welke mogelijkheid volgens mijn ambtgenoot beslist niet moet worden uitgesloten - dan is van belang te weten dat de uitvoering van de volledige straf is voorzien voor 3 februari 2002.
Op 19 augustus 1999 is het onderzoek ter terechtzitting hervat. De advocaat van verdachte verzocht weer om aanhouding tot oktober 1999 in verband met de eventuele vrijlating van verdachte in België. De P-G heeft zich tegen inwilliging van het verzoek om aanhouding verzet omdat de detentie van verdachte in België eerst op 3 februari 2002 zou expireren en de kans op een eerdere vrijlating niet groot was. Vervolgens heeft het hof het volgende beslist:
Na beraadslaging en hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede, dat het hof de kans dat [verdachte] binnen een aanvaardbare termijn op een nadere terechtzitting zal kunnen verschijnen, zeer gering acht en dat er voldoende inspanningen zijn verricht om de verdachte ter terechtzitting te doen verschijnen. Het hof acht het strafvordelijk0 belang, gelegen in de voortzetting van de behandeling van de zaak, zwaarder wegen dan het belang dat verdachte heeft bij uitstel van de behandeling van de zaak teneínde daarbij aanwezig te kunnen zijn, en besluit tot voortzetting van de behandeling.
Ter terechtzitting van 18 oktober 1999 deelde de P-G het volgende mee:
uit het ambtsbericht d.d. 11 oktober 1999 van de substituutprocureur des Konings, E. Coppens, te Gent blijkt dat verdachte op 25 oktober 1999 dient te verschijnen voor het personeelscollege van de gevangenisinstelling "Merksplas" waar verdachte is opgesloten. Dit is een zitting voorafgaande aan de zitting van de eigenlijke Commissie Voorwaardelijke Invrijheidstelling. Op de voormelde zitting van 25 oktober 1999 zal het personeelscollege aan de minister voorstellen om verdachte uit te wijzen uit België. Tussen een dergelijk voorstel tot uitwijzing en de eventuele uiteindelijke uitwijzing ligt een termijn van twee tot vier maanden. Voorts wordt vermeld dat verdachte nooit voor de Commissie Voorwaardelijke Invrijheidstelling zal verschijnen, omdat hij juridisch (als zich crimineel gedragende vreemdeling die geen recht tot verblijf heeft in België) hoe dan ook niet in aanmerking kan komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Ik leg voormeld schrijven aan uw hof over.
Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van die dag houdt voorts het volgende in:
De raadsman verzoekt de brief aan het proces-verbaal te doen hechten. De voorzitter deelt mee dat aan dit verzoek zal worden voldaan.
De raadsman verklaart desgevraagd: ik heb ter vorige terechtzitting een verzoek tot aanhouding gedaan in verband met een eventuele invrijheidstelling van mijn cliënt uit de gevangenis in België. Ik doe nu geen verzoek tot aanhouding.
4.4.
Ter terechtzitting van 13 december 1999 is weer gesproken over het aanhouden van de zaak, zoals hiervoor aangegeven.
De advocaat heeft in zijn pleitnota het belang van de aanwezigheid van verdachte ter terechtzitting niet nogmaals benadrukt.
Het hof heeft in zijn hierboven aangehaalde overweging van 13 december 1999 tot uitdrukking gebracht dat in dit geval het belang van de strafvordering - hetwelk omvat een afdoening binnen een redelijke termijn van de zaak welke betrekking had op feiten die ongeveer drie jaar geleden zouden zijn begaan - diende te prevaleren boven het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak ter terechtzitting aanwezig te zijn. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat ter terechtzitting van 12 april 1999 de advocaat van verdachte al om aanhouding verzocht omdat verdachte in juli 1999 vrij zou kunnen komen - welk verzoek door het Gerechtshof is ingewilligd - en dat op 13 december 1999 de raadsman had verklaard dat verdachte hem had gezegd dat een positief advies was gegeven over een vervroegde vrijlating zodat verdachte binnen drie à vier maanden ter terechtzitting aanwezig zou kunnen zijn, zonder dat deze mededeling nader was onderbouwd. Het hof heeft kunnen menen dat de onzekerheid over de vrijlating van verdachte uit de Belgische detentie aan een nieuwe aanhouding van de behandeling in de weg stond.
Het tweede middel faalt.
5.1.
Het derde middel klaagt over de afwijzing door het hof ter terechtzitting van 13 december 1999 om het onderzoek ter terechtzitting te schorsen ten einde de getuige [betrokkene C] ter terechtzitting te doen verschijnen.
5.2.
In dit verband lijkt mij het volgende van belang. De getuige [betrokkene C] is ter terechtzitting van 4 mei 1998 op de getuigenlijst geplaatst. De getuige was al door de RC in aanwezigheid van verdachtes advocaat gehoord. Zij is voor de daaropvolgende terechtzittingen gedagvaard, maar nooit verschenen. De verdediging heeft niet aangevoerd wat het belang was van het opnieuw doen horen van de getuige, nadat zij eerder door de RC was gehoord. Enkel heeft de advocaat van verdachte op 4 mei 1998 het oproepen van onder meer deze getuige bepleit met het argument dat het hof aldus "een betere indruk" van haar kon krijgen. Tenslotte acht ik van belang dat het Gerechtshof van feit 3 nu juist niet heeft bewezenverklaard dat verdachte ook [betrokkene C] tot prostitutie heeft gebracht.
Onder deze omstandigheden mist verdachte belang bij deze klacht.5.
Het derde middel faalt.
6.1.
Het vierde middel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op nietigheid van de dagvaarding betreffende feit 1.
6.2.
Onder 1 is ten laste gelegd de deelneming aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten van mensenhandel en/of valsheid in geschrift. Het verweer in de pleitnota, dat de officier heeft telastegelegd dat er één organisatie was die tot oogmerk had het plegen van mensenhandel én het plegen van valsheid in geschrift gaat dus uit van een te beperkte en daarom verkeerde lezing van de telastelegging. Het hof heeft het verweer als volgt verworpen:
- -
in feit 1 heeft de Officier van Justitie, gelet op het kopje "[...] als criminele organisatie" tenlastegelegd dat verdachte zou hebben deelgenomen aan een organisatie, werkzaam in of vanuit [...], die tot oogmerk had én mensenhandel (in een of meer van zijn varianten) én valsheid in geschrift (in een of meer van zijn varianten). Aldus laat de tenlastelegging niets aan duidelijkheid te wensen over. Dat die organisatie zich (mogelijk) slechts toelegde op mensenhandel en dat er daarnaast mogelijk een organisatie bestond die zich toelegde op valsheid in geschrift, doet aan het voorgaande niet af;
Het Gerechtshof is dus ten onrechte ook uitgegaan van een verkeerde lezing van de telastelegging.
6.3.
Een juiste lezing van de telastelegging biedt vanzelfsprekend de mogelijkheid dat ten aanzien van verdachte wordt bewezenverklaard dat hij heeft deelgenomen aan een organisatie die enkel het oogmerk had op het plegen van mensenhandel en dat wordt vrijgesproken van het kenmerk dat de organisatie óók het oogmerk zou hebben op het plegen van valsheid in geschrift. Bij een juiste lezing is de telastelegging volstrekt helder. De mogelijkheid die de pleitnota suggereert, te weten dat er wellicht twee organisaties waren waarvan de een het oogmerk had op het plegen van mensenhandel en de andere op het plegen van valsheid in geschrift, komt bij een correcte lezing van de telastelegging bij de vraag naar de bewezenverklaring aan de orde. Voor zover het middel voortborduurt op het gevoerde verweer gaat het dus ook uit van een verkeerde lezing van de telastelegging.
Maar ook als de telastelegging zou hebben geluid als de pleitnota aangeeft vermag ik niet in te zien dat de consequentie zou zijn dat de dagvaarding op dit punt nietig zou moeten worden verklaard. De advocaat voerde in zijn pleitnota aan dat er mogelijk twee organisaties hebben bestaan, ieder met een verschillend oogmerk. Ook dan geldt het bovenstaande. De telastelegging houdt ook dan de mogelijkheid in dat verdachte heeft deelgenomen aan de organisatie die het oogmerk had gericht op mensenhandel en dat die organisatie niet het oogmerk had op het plegen van valsheid in geschrift. Het feit dat een gerecht tot de slotsom komt dat een mogelijkheid die in de telastelegging ligt besloten niet kan worden bewezenverklaard, leidt niet tot nietigheid van de dagvaarding, mits de dagvaarding voldoende duidelijk is. En dat is ook het geval als de telastelegging zou hebben geluid zoals de advocaat en het hof haar hebben gelezen.
Het vierde middel is vruchteloos voorgesteld.
7.1.
Het vijfde middel stelt dat het Gerechtshof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie heeft verworpen. Het verweer hield in dat de politie een ongeoorloofde opsporingsmethode heeft toegepast. De politie zou hebben nagelaten in te grijpen hoewel de politie ervan op de hoogte was dat in [...] vrouwenhandel werd gepleegd. Als bijlage is aan de pleitnota in hoger beroep gehecht een motie onder meer ondertekend door het kamerlid Rouvoet, inhoudende dat het doorlaten van personen niet aanvaardbaar is ter opheldering van misdrijven als vrouwenhandel en mensensmokkel, zelfs niet met het oog op zwaarwegende opsporingsbelangen. Tevens is als bijlage aangehecht een brief van de minister, waarin deze zijn standpunt over de motie uiteenzet. Deze bijlagen dateren van na de perioden waarin de bewezenverklaarde feiten zijn gepleegd.
Het hof heeft het verweer gezet in de sleutel van een beweerd gedoogbeleid en vastgesteld dat niet aannemelijk is dat de politie op het gebied van het delict mensenhandel een gedoogbeleid heeft gevoerd.
Het middel klaagt dat het hof aldus aan het verweer een andere uitleg heeft gegeven dan in het verweer lag besloten en dat aldus het hof op het verweer geen beslissing heeft gegeven.
7.2.
Ik merk op dat de vergelijking met een ongeoorloofd doorlaten mank gaat. Het verweer hield enkel in dat de politie ervan op de hoogte was dat vrouwen die illegaal in Nederland waren vanuit [...] te [...] prostitutie bedreven. Het verweer luidde dat de politie niet (telkens) onmiddellijk heeft ingegrepen op het moment dat het aan de politie bekend was dat (weer) illegaal in Nederland verblijvende vrouwen vanuit [...] in de prostitutie werkzaam waren. Omdat er volgens de advocaat van vrouwenhandel sprake was moest de politie onmiddellijk ingrijpen.
Niet is door de verdediging gesteld dat het aan de politie bekend was dat de vrouwen onder mensonwaardige omstandigheden zijn vervoerd of in zulke omstandigheden terecht zouden komen, of dat de vrouwen in Nederland zijn doorgelaten om aldus te kunnen observeren wat in het verdere traject zou gebeuren. Het enkele feit dat een buitenlandse illegale prostituee in Nederland werkzaam is impliceert nog niet dat deze persoon in ons land in mensonwaardige omstandigheden verkeert.
De beslissing van het hof dat niet aannemelijk is dat de politie een gedoogbeleid heeft gevoerd rept niet van het vertrouwensbeginsel waarvan de steller van het middel wél spreekt. Inderdaad wordt een gedoogbeleid vaak aan het vertrouwensbeginsel gekoppeld, maar het hof heeft hier het begrip "gedoogbeleid" klaarblijkelijk gebezigd in die zin dat de politie doelbewust het plegen van misdrijven zou hebben laten voortduren zonder in te grijpen en aldus die misdrijven zou hebben gedoogd. Daarvan is volgens het hof geen sprake geweest. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en is gebaseerd op waarderingen van feitelijke aard die in cassatie niet getoetst kunnen worden.
7.3.
Ik betwist overigens dat het enkele niet direct ingrijpen als er een verdenking van een misdrijf bestaat een zelfstandige ongeoorloofde opsporingsmethode oplevert.6. Het enkel nog niet ingrijpen kan zijn reden vinden in allerlei omstandigheden. Zo kan de verdenking nog onvoldoende hard zijn om te zijner tijd tot een veroordeling te kunnen komen. Ook kan de hoop bestaan om de leiders van een criminele organisatie op het spoor te komen. Of de politie kan het opportuun achten alle verdachten tegelijkertijd te arresteren. De keuze van het moment van ingrijpen hangt samen met een afweging van verschillende factoren, zoals de risico's voor slachtoffers, de kans dat een opsporingsonderzoek tevergeefs blijkt te zijn gevoerd etc. Niet ingrijpen draagt alleen maar bij tot de opsporing indien door het niet ingrijpen de ruimte ontstaat tot het verrichten van (nog meer) opsporingshandelingen. Die laatste opsporingshandelingen kunnen besmet raken indien redelijkerwijs de keuze om niet in te grijpen maar om opsporingsruimte te scheppen niet verdedigbaar is. Overigens vermag ik ook niet in te zien hoe een niet ingrijpen door de politie een zodanige inbreuk oplevert op de belangen van de verdachte dat aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak te kort wordt gedaan. Zoals gezegd zal de politie onder omstandigheden niet mogen talmen in het belang van personen die met huid en haar zijn overgeleverd bijvoorbeeld aan mensensmokkelaars. Maar de plicht tot ingrijpen strekt niet ter bescherming van de belangen van de verdachte, maar ter bescherming van de belangen van de slachtoffers van de verdachte. Van een schending van een "fair trial" jegens verdachte kan in een dergelijk geval naar mijn bescheiden mening geen sprake zijn. Evenmin vermag ik in te zien dat er hier sprake zou kunnen zijn van een handelen in strijd met de grondslagen van het strafproces zoals het geval was in HR NJ 1999,567.
Het vijfde middel is tevergeefs opgeworpen.
8.1.
Het zesde middel keert zich tegen de veroordeling voor het onder 3 tenlastegelegde. Het middel stelt dat niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat [slachtoffer 1] slachtoffer is geweest van verkrachting.
8.2.
Het Gerechtshof heeft als bewijsmiddel 12 voor het bewijs gebezigd de volgende verklaring van [slachtoffer 1]:
Begin november 1996 kwam ik te werken in een cabaret buiten Madrid. Daar werd ik voorgesteld aan [betrokkene D], die een vrachtwagenchauffeur bleek te zijn uit Nederland. De volgende ochtend stelde hij voor om met hem naar Nederland te reizen. Hij zei dat hij na vier dagen weer in Spanje terug zou keren. Tijdens de reis heb ik een aantal keren sex met [betrokkene D] gehad. Hij wilde echter steeds sex zonder condoom.
Ik wilde dit niet maar ik durfde dit niet te zeggen. Ik was bang dat hij mij uit de vrachtwagen zou zetten. Toen wij in Nederland waren zei hij dat ik niet terug kon naar Spanje, omdat hij voor zijn werk naar Duitsland en Italië, heeft hij mij naar die landen meegenomen. Ik voelde mij alsof ik ontvoerd was. Tijdens de reis heeft [betrokkene D] regelmatig gemeenschap met mij gehad, hoewel ik dat niet wilde. Hij deed dat steeds zonder condoom. Eind november 1996 vond ik [...]. Ik kon daar direct komen werken. Het was voor hen geen enkel probleem dat ik illegaal was. Vanaf de tweede week van mijn verblijf in [...] woonde ik in een kamertje boven [...].
8.3.
Uit deze verklaring heeft het hof kunnen afleiden dat [slachtoffer 1] inderdaad is verkracht. Zij heeft seksueel verkeer gehad met een Nederlandse vrachtwagenchauffeur tegen haar zin, terwijl zij volledig van die chauffeur afhankelijk was. De door haar "[betrokkene D]" genoemde man heeft misbruik gemaakt van een uit de feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht.7. Gelet op de omstandigheden zoals in deze verklaring geschetst moet "[betrokkene D]" minimaal de aanmerkelijke kans hebben beseft en gretig aanvaard dat de vrouw onder zodanige druk stond en zo kwetsbaar was dat zij geen weerstand zou hebben kunnen bieden en dat zij zich gedwongen voelde tot het ondergaan van zijn seksuele handelingen.8. Uit de verklaring van [slachtoffer 1] heeft het hof naar mijn oordeel kunnen afleiden dat die [slachtoffer 1] slachtoffer van verkrachting is geweest.
Het middel faalt.
9.
Naar aanleiding van het laatste middel merk ik overigens wel op dat er een ander hiaat schuilt in de bewezenverklaring van feit 3. Bewezenverklaard is immers dat verdachte door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht die [slachtoffer 1] (en [slachtoffer 2]) tot prostitutie heeft gebracht. Voor dat misbruik is volgens de tenlastelegging van belang dat die [slachtoffer 1] was verkracht en dat zij een jong kind in Marokko moest onderhouden. Deze omstandigheden zijn kennelijk volgens de steller van de tenlastelegging bepalend voor de kwetsbare situatie waarin [slachtoffer 1] zich bevond en die verdachte met anderen heeft geëxploiteerd. Maar nergens uit de bewijsvoering valt op te maken dat verdachte of zijn mededaders zich bewust zijn geweest van deze omstandigheden. Daarom lijkt mij de bewezenverklaring van feit 3 onvoldoende met redenen omkleed.
Eenzelfde gebrek kleeft overigens aan de bewezenverklaring van feit 3 voorzover het het tenlastegelegde "misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht" geldt ten aanzien van het andere slachtoffer, de Tjechische [slachtoffer 2]. Bepalend voor dit misbruik is kennelijk dat die [slachtoffer 2] " voordat zij in na te noemen club "[...]" terechtkwam in 1996 slachtoffer was geworden van mishandeling en wederrechtelijke vrijheidsberoving en verkrachting" en dat haar "paspoort was afgepakt" en dat zij "door een zekere "[betrokkene A]" en een zekere "[betrokkene B]" onder druk werd gezet een bedrag van 6000 Duitse Mark te betalen". Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt evenwel niet dat verzoeker en/of zijn mededaders van deze omstandigheden op de hoogte waren. Uit de bewijsmiddelen valt slechts op te maken dat deze feitelijkheden alle op het conto van de in de tenlastelegging genoemde "[betrokkene A]" en "[betrokkene B]" komen, van wie uit de bewijsvoering niet volgt dat zij op enig moment zelfs maar contact hebben gehad met verzoeker en/of zijn mededaders. Ook in dit opzicht is de bewezenverklaring van feit 3 derhalve ontoereikend gemotiveerd.
10.
De voorgestelde middelen kunnen naar mijn mening met de aan art.101a RO ontleende motivering worden verworpen. Op de ambtshalve opgeworpen grond dient het arrest naar mijn mening te worden vernietigd voor zover het betreft de beslissingen over het als feit 3 telastegelegde en de strafoplegging en dient de strafzaak te worden verwezen naar een aangrenzend hof teneinde met inachtneming van 's Hogen Raads arrest te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑02‑2002
HR NJ 2000,701.
HR NJ 2001,125.
HR NJ 1948,95.
Zie HR NJ 2000,701 en HR NJ 2001,125.
HR 18 mei 1999, NJB 1999,86, p.1115, rov. 5.5.
Zie Buruma/Vegter, Buitengewone opsporingsmethoden, 1998, p.60.
Vgl. HR NJ 1998,646.
Vgl. HR NJ 1999,419, rov. 3.5.
Uitspraak 05‑02‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
5 februari 2002
Strafkamer
nr. 00507/00
LR/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 december 1999, nummer 22/001906-97, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Kaapverdische Eilanden) op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats] (België), zonder bekende woonplaats hier te lande, ten tijde van de bestreden uitspraak uit anderen hoofde gedetineerd in de Strafinrichting te Merksplas (België).
1. De bestreden uitspraak
1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 30 juli 1997 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2 en 5 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 3. en 4. "mensenhandel door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot twee jaren en zes
maanden gevangenisstraf.
1.2.
Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep - dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraken - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen voorzover het betreft de beslissingen ten aanzien van het als feit 3 tenlastegelegde, alsmede ten aanzien van de strafoplegging, en dat de Hoge Raad de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend Hof opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
- 2.2.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste, het tweede, het derde en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling an het vijfde middel
4.1.
Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de verwerping door het Hof van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging wegens de toepassing door de politie van een ongeoorloofde opsporingsmethode.
4.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 13 december 1999 is aldaar door de raadsman van de verdachte het verweer gevoerd zoals weergegeven in de toelichting op het middel onder 5.1.
4.3.
Het Hof heeft het verweer in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens schending van het vertrouwensbeginsel, omdat, zakelijk weergegeven, van de zijde van de politie een gedoogbeleid met betrekking tot de [...] is gevoerd.
Het hof verwerpt dit verweer.
Op geen enkele wijze is aannemelijk geworden dat door de politie met betrekking tot het delict mensenhandel een gedoogbeleid is gevoerd."
4.4.
Het middel is gegrond in zoverre daarin wordt geklaagd dat het Hof door het verweer samen te vatten en te verwerpen als hiervoor onder 4.3 is weergegeven, de strekking van het verweer heeft miskend. Dat behoeft echter niet tot cassatie te leiden omdat het verweer slechts had kunnen worden verworpen, nu, ook indien wordt uitgegaan van de in het verweer gestelde feiten, dit niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
Immers, door een wijze van optreden van de politie als in het verweer aangeduid kunnen de belangen van de verdachte niet worden geschaad, met name ook niet diens aanspraak op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
4.5.
Het middel faalt.
5. Beoordeling van het zesde middel en ambthalve beoordeling van de bestreden uitspraak
5.1.
Het middel bevat de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat, zoals onder 3 mede is bewezenverklaard, [slachtoffer 1] in 1996 slachtoffer was geworden van verkrachting.
5.2.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 3 bewezenverklaard:
"dat hij in of omstreeks de periode van 1996 tot en met januari 1997, te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of met anderen, door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] tot prostitutie heeft gebracht, en onder omstandigheden van misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht handelingen, heeft ondernomen waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] daardoor in de prostitutie zijn beland hebbende hij en/of een of meer van zijn mededaders, zakelijk weergegeven,
die [slachtoffer 1] (zaak 24), die afkomstig was uit Marokko en die een jong kind in Marokko moest onderhouden en die voordat zij in de na te noemen club "[...]" terechtkwam in 1996 slachtoffer was geworden van verkrachting
- -
als prostituée laten werken in de club "[...]" te [...] en
- -
onder druk gezet als prostituée te werken ondanks een recent door haar ondergane abortus
- -
zulks terwijl het krachtens het bepaalde in de vreemdelingenwetgeving aan die [slachtoffer 1] niet was toegestaan in Nederland te verblijven
en die [slachtoffer 2] (zaak 27), afkomstig uit Tjechië, die voordat zij in na te noemen club "[...]" terechtkwam in 1996 slachtoffer was geworden van mishandeling en wederrechtelijke vrijheidsberoving en verkrachting en wier paspoort was afgepakt en die door een zekere "[betrokkene A]" en een zekere "[betrokkene B]" onder druk werd gezet een bedrag van 6000 Duitse mark te betalen
- -
als prostituée laten werken in de club "[...]" te [...]
- -
zulks terwijl het krachtens het bepaalde in de vreemdelingenwetgeving aan die [slachtoffer 2] niet was toegestaan in Nederland te verblijven".
5.3.
Het middel faalt, aangezien het daarin bedoelde onderdeel van de bewezenverklaring uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
5.4.1.
De tenlastelegging en bewezenverklaring zijn toegesneden op art. 250ter, eerste lid onder 1°, (oud) Sr, ten tijde van de bewezenverklaarde feiten luidende:
"1. Als schuldig aan mensenhandel wordt gestraft met (...)
1°. Degene die een ander door geweld of een andere feitelijkheid (...) dan wel door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of door misleiding tot prostitutie brengt, dan wel onder voornoemde omstandigheden enige handeling onderneemt waarvan hij of zij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander daardoor in de prostitutie belandt (...)".
5.4.2.
De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat tot die bepaling heeft geleid, houdt in dat "misbruik van uit feitelijk overwicht voortvloeiende verhoudingen" kan worden verondersteld:
"indien de prostitué(e) in een situatie verkeert of komt te verkeren die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostitué(e) in Nederland pleegt te verkeren. Met deze objectivering van het bestanddeel inzake misbruik wordt in artikel 250bis Sr (nieuw) bescherming geboden aan personen die in een seksinrichting in een uitbuitingssituatie werkzaam zijn en wordt zowel bestuurlijk als justitieel optreden mogelijk gemaakt tegen personen die iemand in een dergelijke situatie houden. Voorts wordt door deze objectivering van het bestanddeel misbruik justitieel optreden in het geldend recht mogelijk gemaakt tegen personen die, gebruik makend van een uitbuitingssituatie, iemand in de prostitutie brengen dan wel gebruik makend van een uitbuitingssituatie enige handeling ondernemen met het oogmerk iemand in de prostitutie te brengen. Onder de toepassing van het nu voorgestelde artikel 250ter Sr zullen bovendien ook diegenen vallen die gebruik makend van een uitbuitingssituatie enige handeling ondernemen waarvan zij weten of redelijkerwijs moeten vermoeden dat de ander daardoor in de prostitutie belandt. De hier bedoelde uitbuitingssituaties zullen zich onder meer nogal eens voordoen ten aanzien van personen, die uit het buitenland komen, personen die verslaafd zijn aan verdovende middelen en zeer jonge personen."
en:
"De in dit verband verboden gedragingen, bestaande in het aanwenden van dwang door geweld of een andere feitelijkheid, het misbruik maken van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of misleiding, beïnvloeden de wil waaronder is begrepen de keuzemogelijkheid van het slachtoffer, in die zin dat zij leiden tot het ontbreken van vrijwilligheid waartoe ook behoort het ontbreken of de vermindering van de mogelijkheid een bewuste keuze te maken. De omstandigheid dat het slachtoffer reeds eerder bij prostitutie betrokken was, vormt op zich geen aanwijzing inzake vrijwilligheid."
(Kamerstukken II, 1988-1989, 21 207, nr. 3, blz. 3 e.v.)
In de Memorie van Antwoord is vermeld:
"Het woord <<uitbuitingssituatie>> (...) wordt in de memorie van toelichting gebruikt ter verduidelijking van het begrip <<misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht>> (...). In die memorie wordt gesteld dat van een zodanige uitbuitingssituatie sprake is indien de betrokkene in een situtatie verkeert die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostitué(e) in Nederland pleegt te verkeren.
Daarbij kan onder meer worden gedacht aan schulden, aangegaan om de reis naar Nederland te betalen. De afbetalingsverplichting kan van dien aard zijn dat de zich prostituerende gedwongen is zich te blijven prostitueren. Meer in het algemeen kan worden gesteld dat het niet kunnen beschikken over eigen financiële middelen als een uitbuitingssituatie moet worden aangemerkt. De omstandigheid dat de prostitué(e) niet kan beschikken over haar paspoort of dat haar visum is verlopen, brengt de betrokkene eveneens in de hier bedoelde afhankelijke situatie."
en
"Ten aanzien van meerderjarigen geldt dat vrijwilligheid ontbreekt, indien de prostitué(e) niet of slechts in verminderde mate de mogelijkheid heeft een bewuste keuze te maken met betrekking tot het al dan niet voortzetten van zijn of haar relatie met de exploitant. Dit is niet anders indien de relatie aanvankelijk op vrijwillige basis werd aangegaan (...)."
en 7)
5.5.
Uit deze wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat, indien zich een situatie voordoet - door de wetgever als uitbuitingssituatie aangeduid - waarin de prostitué(e) niet of slechts in verminderde mate de mogelijkheid heeft een vrije keuze te maken met betrekking tot het al dan niet aangaan of voortzetten van zijn of haar relatie tot de exploitant - waarbij als een geval waarin een uitbuitingssituatie kan worden verondersteld onder meer wordt genoemd dat de prostitué(e) illegaal in Nederland verblijft - degene die de betrokkene tot prostitutie heeft gebracht niet een beroep erop kan doen dat zijn opzet niet erop gericht was dat de betrokkene zich heeft overgegeven aan prostitutie als gevolg van (het gebruik van) het overwicht dat uit de desbetreffende feitelijke verhoudingen voortvloeide.
5.6.
Anderzijds zal, naar moet worden aangenomen, de dader zich wel bewust moeten zijn van de relevante feitelijke omstandigheden van de betrokkene waaruit het overwicht voortvloeit, dan wel verondersteld moet worden voort te vloeien, in die zin dat tenminste voorwaardelijk opzet ten aanzien van die omstandigheden bij hem aanwezig moet zijn. Anders zouden ook de verdachte niet bekende en ook niet kenbare hoogstpersoonlijke omstandigheden van de betrokkene in het kader van dit misdrijf relevant zijn. Anders dan in art. 250ter, eerste lid onder 3°, Sr, waarin het bestanddeel van de minderjarigheid geheel is geobjectiveerd, gaat de dader hier dus niet slechts vrijuit indien afwezigheid van alle schuld ten aanzien van zodanige omstandigheden moet worden aangenomen, doch zal het bovenbedoelde opzet uit de bewijsmiddelen moeten kunnen worden afgeleid.
5.7.
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten aanzien van zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] een aantal omstandigheden bewezenverklaard betreffende hetgeen hun is overkomen voordat zij in de club "[...]" kwamen te werken en omtrent hun financiële situatie, alsmede het bestaan van een onderhoudsverplichting. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet anders worden afgeleid dan dat anderen dan de verdachte of zijn mededader(s) de hand hebben gehad in de voordien plaatsgevonden hebbende strafbare feiten en andere misdragingen tegenover die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], terwijl uit de bewijsmiddelen niet het opzet kan volgen op bedoelde omstandigheden. Deze omstandigheden kunnen dus niet onder het in meergenoemde wetsbepaling opgenomen "misbruik" worden begrepen.
5.8.
Dat behoeft echter niet tot cassatie te leiden in verband met het navolgende. Bewezen is verklaard dat beide vrouwen illegaal in Nederland verbleven. Die omstandigheid en de omstandigheid dat de verdachte en zijn mededader(s) daarop tenminste voorwaardelijk opzet hadden, kunnen uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid. Uit hetgeen hiervoor onder 5.4 en 5.5 is overwogen volgt dat in een zodanig geval een afhankelijke positie, door de wetgever als een uitbuitingssituatie aangemerkt, mag worden verondersteld en dat niet van belang is of het juist die situatie is geweest die de poging van de verdachte en zijn mededader(s) om de betrokkene tot prostitutie te brengen succesvol heeft doen zijn en of dezen zich daarvan bewust zijn geweest. Evenmin is van belang dat wellicht ook andere, hun niet bekende, factoren aan die afhankelijkheid van de betrokkenen hebben bijgedragen.
6. Nadere ambtshalve beoordeling
De verdachte heeft op 4 januari 2000 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 4 september 2001 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, hetgeen moet leiden tot strafvermindering.
7. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 6 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat de gevangenisstraf beloopt twee jaren, vier maanden en twee weken;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 5 februari 2002.