Opmerking verdient in dit verband dat waar voorheen het in de prostitutie brengen dan wel houden strafbaar was, het woord prostitutie niet alleen een kwalificatieve doch ook feitelijke betekenis heeft (vgl het woord prostituee). Dat de term ‘tot seksuele handelingen brengen’ geen feitelijke betekenis heeft moge blijken uit dat het feit dat niemand zich een voorstelling zal kunnen maken bij het hypothetische begrip Landelijk Seksuele Handelingen Tegen Betaling Overleg en/of begrijpt wat daarmee bedoeld wordt, zulks in tegenstelling tot het begrip Landelijk Prostitutie Overleg (vide TK 1996–1997, 25437, nr 3. pagina 6).
HR, 19-09-2006, nr. 02350/05
ECLI:NL:HR:2006:AX9215
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-09-2006
- Zaaknummer
02350/05
- LJN
AX9215
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AX9215, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑09‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AX9215
ECLI:NL:HR:2006:AX9215, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑09‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AX9215
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑12‑2005
- Vindplaatsen
Conclusie 19‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Feitelijke betekenis “seksuele handelingen” in tenlastelegging ex art. 250a.1.1 (oud) Sr. Voor strafbaarheid van de in art. 250a.1.1 (oud) Sr bedoelde exploitatie van prostitutie, is niet vereist dat daadwerkelijk enige seksuele handeling is verricht. Bepalend is dat het slachtoffer zich onder dwang of beïnvloeding daarvoor beschikbaar heeft gesteld. In de op dit art. toegesneden tenlastelegging komt aan de woorden “seksuele handelingen” dan ook voldoende feitelijke betekenis toe, zodat die tenlastelegging ook zonder nadere uitwerking van dat begrip aan art. 261 Sv voldoet.
Nr. 02350/05
Mr Machielse
Zitting 20 juni 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft verdachte op 25 maart 2005 voor 1. Een ander door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling en 2. Diefstal door twee of meer verenigde personen, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van een jaar alsmede tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 240 uren. Tevens heeft het Hof verbeurdverklaard, de onttrekking aan het verkeer bevolen en de teruggave aan verdachte gelast zoals in het arrest omschreven.
2. De verdachte heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mrs. G.P. Hamer en B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, hebben een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte niet de dagvaarding t.a.v. het eerste feit nietig heeft verklaard aangezien de tenlastelegging niet voldoet aan de eisen van art. 261 Sv. De in het eerste feit omschreven seksuele handelingen zijn niet voldoende feitelijk omschreven, terwijl de wel nader uitgewerkte feitelijkheden niet toezien op het bewezenverklaarde misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht.
3.2. Aan verdachte is onder feit 1 primair tenlastegelegd dat:
"hij in of omstreeks de periode van 22 juli 2000 tot en met 30 augustus 2001 (te Moskou) in Rusland en/of (te Riga) in Letland en/of te Helmond, althans in het arrondissement 's-Hertogenbosch, in elk geval in Nederland, en/of te Hasselt (België), althans in België, een ander, genaamd [slachtoffer], door geweld of één of meer andere feitelijkheden of door bedreiging met geweld of bedreiging met één of meer andere feitelijkheden heeft gedwongen of door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of door misleiding heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling of onder voornoemde omstandigheden enige handeling heeft ondernomen waarvan verdachte wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat die ander zich daardoor tot het verrichten van die (sexuele) handelingen beschikbaar stelde, bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)de(en) en/of die bedreiging met geweld of bedreiging met die andere feitelijkhe(i)d(en) hieruit dat verdachte:
- tegen die [slachtoffer] heeft gezegd dat hij en/of zijn familie rijk was en/of miljoenen had en/of
- die [slachtoffer] (liefdes)brieven en/of (-)kaarten heeft gestuurd en/of
- voor die [slachtoffer] een busticket voor een reis naar Nederland heeft betaald en/of
- die [slachtoffer] GHB en/of XTC heeft toegediend, althans gegeven, en/of (daarna) naaktfoto's van die [slachtoffer] heeft gemaakt of laten maken en/of
- die [slachtoffer] heeft geslagen en/of
- het paspoort van die [slachtoffer] onder zich heeft genomen en/of gehouden en/of
- die [slachtoffer] heeft gezegd dat zij het geld voor een ticket naar huis zelf moest verdienen en/of hem, verdachte, het geld moest terugbetalen dat hij, verdachte, in die [slachtoffer] had geïnvesteerd en/of dat die [slachtoffer] maar in de prostitutie moest gaan werken en/of
- die [slachtoffer] belet heeft telefonisch contact op te nemen met haar ouders"
3.3. In de toelichting op het middel wordt betoogd, met een verwijzing naar een conclusie(1) van mijn hand vóór HR 28 juni 2005, NJ 2005, 470, dat het begrip 'seksuele handelingen', zonder dat deze handelingen nader worden omschreven, onvoldoende feitelijke betekenis heeft en aldus hetgeen aan verdachte wordt verweten onvoldoende duidelijk is.
3.4. Art. 250a Sr(2) was de opvolger van art. 250ter Sr, dat van 17 februari 1999 tot 30 september 2000 - voor zover van belang - als volgt luidde:
"1. Als schuldig aan mensenhandel wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie:
1°. degene die een ander door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid dan wel door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of door misleiding tot prostitutie brengt, dan wel onder voornoemde omstandigheden enige handeling onderneemt waarvan hij of zij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander daardoor in de prostitutie belandt;
2°. degene die een persoon aanwerft, medeneemt of ontvoert met het oogmerk die persoon in een ander land in de prostitutie te brengen;
3°. degene die een ander tot prostitutie brengt, dan wel ten aanzien van een ander enige handeling onderneemt waarvan hij of zij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander daardoor in de prostitutie belandt, indien die ander minderjarig is.
(...)"
In art. 250a Sr is het woord prostitutie zelf niet meer teruggekomen, maar verwoord als het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling.(3)
De omschrijving in de prostitutie brengen uit art. 250ter Sr is voldoende feitelijk.(4) Aldus is de alternatieve omschrijving van prostitutie in art. 250a Sr eveneens voldoende feitelijk.
3.5. Ook via een andere weg kan worden geconcludeerd dat 'seksuele handelingen' in art. 250a Sr voldoende feitelijk betekenis heeft.
De Hoge Raad heeft in het verleden inderdaad uitgemaakt dat termen als ontucht, ontuchtige handelingen en seksuele gedragingen onvoldoende feitelijke betekenis hebben.(5) De stellers van het middel miskennen echter dat bij art. 250a Sr (strafbare exploitatie van prostitutie) het object van het bewijs niet de seksuele gedragingen zelf betreft maar wordt gevormd door 'het zich beschikbaar stellen om tegen betaling seksuele handelingen met een derde te verrichten'. Bewezen dient te worden dat de prostitutie, die op zich niet strafbaar is, strafbaar wordt geëxploiteerd. In theorie kan dus al worden bewezenverklaard zonder dat er reeds een seksuele handeling hoeft te zijn verricht, zolang de persoon in kwestie zich maar (onder dwang of beïnvloeding) beschikbaar heeft gesteld. Zo bezien heeft seksuele handelingen in art. 250a Sr voldoende feitelijke betekenis aangezien in het hierboven geschetste theoretische geval een nadere verfeitelijking van seksuele handelingen in de tenlastelegging onmogelijk, in ieder geval niet uitputtend, zou zijn.
Deze klacht faalt.
3.6. In het eerste middel wordt verder nog betoogd dat Hof in de bewezenverklaring het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling heeft beschreven door middel van feitelijkheden die de uitwerking zijn van het misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht. Aldus zou ook op dat punt de tenlastelegging niet voldoen aan de eisen van art. 261 Sv.
3.7. Deze klacht faalt inzoverre deze zich richt tegen de bewezenverklaring en niet tegen de tenlastelegging.
Overigens dient de zinsnede in de bewezenverklaring hieruit bestaande dat verdachte:, gezien de tenlastelegging, gelezen te worden als bestaande dat misbruik hieruit dat verdachte:. De tenlastelegging beschrijft de feitelijke handelingen weliswaar slechts in het kader van de dwingen tot variant (en niet expliciet) in de bewegen tot variant (waaronder het misbruik valt) maar m.i. kan daaruit wel worden afgeleid dat die handelingen in elk geval geen uitwerking zijn van het verrichten van seksuele handelingen tegen betaling met een derde. De stellers van het middel gaan dus uit van een verkeerde lezing van de bewezenverklaring. Voorzover deze klacht zich ook tegen de tenlastelegging richt faalt zij omdat de tenlastelegging niet anders kan worden gelezen dan dat de afzonderlijke door gedachtenstreepjes voorafgegane handelingen een uitwerking zijn van "dat geweld of die andere feitelijkhe(i)de(en) en/of die bedreiging met geweld of bedreiging met die andere feitelijkhe(i)d(en) ".
4.1. Het tweede middel richt zich tegen de bewezenverklaring van het onder 1 primair bewezenverklaarde feit. Deze zou zonder nadere motivering niet toereikend zijn danwel heeft het Hof nagelaten te responderen op een uitdrukkelijk voorgedragen standpunt inhoudende dat het handelen van verdachte niet als art. 250a Sr valt te kwalificeren omdat [slachtoffer] zelf het initiatief tot het werken als prostituee had genomen.
4.2. Ten laste van verdachte is onder feit 1 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 juli 2001 tot en met 30 augustus 2001 te Helmond en te Hasselt (België) een ander, genaamd [slachtoffer], door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, hieruit bestaande dat verdachte:
- voor die [slachtoffer] een busticket voor een reis naar Nederland heeft betaald en
- die [slachtoffer] GHB en XTC heeft gegeven en (daarna) naaktfoto's van die [slachtoffer] heeft gemaakt of laten maken en
- die [slachtoffer] heeft geslagen en
- het paspoort van die [slachtoffer] onder zich heeft genomen en gehouden en
- die [slachtoffer] heeft gezegd dat zij het geld voor een ticket naar huis zelf moest verdienen en hem, verdachte, het geld moest terugbetalen dat hij, verdachte, in die [slachtoffer] had geïnvesteerd en/of dat die [slachtoffer] maar in de prostitutie moest gaan werken en
- die [slachtoffer] belet heeft telefonisch contact op te nemen met haar ouders"
4.3. Blijkens het proces-verbaal van terechtzitting van 14 maart 2005 heeft verdachte - voor zover volgens de stellers van het middel van belang - als volgt verklaard:
"[slachtoffer] wilde zelf in de prostitutie gaan werken. Ik bracht haar af en toe naar een seksclub. Ik deed dit, omdat ik haar als vriendin wilde houden. Ik heb haar nooit het idee aan de hand gedaan om als prostituee te gaan werken. Ik heb nooit tegen haar gezegd dat de politie haar als illegaal hard aan zou pakken en dat zij daarom maar beter in de prostitutie kon gaan werken. Het klopt niet dat ik voor haar werk in een massagesalon in België heb gevonden. Ik heb samen met [slachtoffer] die werkplek uitgezocht (...) [slachtoffer] wilde zelf naar die seksclub."
De stellers van het middel halen tevens aan hetgeen de raadsman van verdachte in hoger beroep onder meer heeft gesteld (proces-verbaal van terechtzitting, p. 5):
"Mijn cliënt (...) stelt dat hij [slachtoffer] niet in de prostitutie heeft gebracht. Hij heeft alleen goede bedoelingen met haar gehad (...) Hetgeen in de feitelijke omschrijving van de tenlastelegging staat klopt, maar hiermee heeft mijn cliënt [slachtoffer] nooit willen bewegen in de prostitutie te gaan werken."
4.4. Het Hof heeft in het arrest de volgende bewijsoverweging opgenomen:
"Ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde overweegt het hof het volgende.
Het hof acht niet uitgesloten dat het aanvankelijk (ook) de bedoeling is geweest van de verdachte om met het slachtoffer [slachtoffer] in Nederland een bestaan op te bouwen. Dit staat echter niet in de weg aan een bewezenverklaring van het onder 1 primair ten laste gelegde. Duidelijk (ook voor de verdachte) is immers dat [slachtoffer], een toen negentienjarig meisje afkomstig uit Letland, in een van de verdachte afhankelijke positie verkeerde. De bewezenverklaarde feitelijkheden, zoals de schuld in verband met de reis naar Nederland, het onvoldoende beschikken over eigen financiële middelen en het niet op ieder moment kunnen beschikken over het eigen paspoort brachten [slachtoffer] in een afhankelijke situatie waarin zij in haar keuzevrijheid werd beperkt.
Voorts acht het hof niet bewezen dat het slachtoffer [slachtoffer] door misleiding is bewogen tot - kort gezegd - prostitutie.
Het hof acht de mogelijkheid niet uitgesloten dat het slach[t]offer door de na de eerste 2 gedachtestreepjes opgenomen feitelijke gedragingen van de verdachte is misleid, doch onvoldoende aannemelijk is dat zij door deze misleiding is bewogen tot prostitutie."
4.5. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv, heeft nagelaten te responderen op het uitdrukkelijk voorgedragen standpunt dat verdachte geen (voorwaardelijk) opzet had op het bewegen tot, nu verdachte van mening is dat er in het geheel geen sprake was van onvrijwilligheid, maar dat het initiatief voor het zich prostitueren van de kant van [slachtoffer] kwam.
4.6. De gedragingen uit art. 250a, eerste lid, Sr (waartoe ook het misbruik maken van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht behoort) impliceren opzettelijk handelen.(6) Bewegen tot betekent: het brengen van iemand tot iets door het aanwenden van o.a. misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht; het beïnvloeden, niet het beheersen of dwingen van iemand. Er is wel sprake van een zekere drang, maar een drang die ruimte laat voor de vrije wilsbepaling.(7)
Aldus miskennen de stellers van het middel dat het bewegen tot gepaard kan gaan met een bepaalde mate van vrijwilligheid aan de kant van de bewogene. Dat is nu juist het verschil met dwingen tot, waarin de vrijwilligheid ontbreekt. Door te overwegen dat de schuld in verband met de reis naar Nederland, het onvoldoende beschikken over eigen financiële middelen en het niet op ieder moment kunnen beschikken over het eigen paspoort(8) [slachtoffer] in een afhankelijke situatie hebben gebracht waarin zij in haar keuzevrijheid werd beperkt heeft het Hof (in de bewijsoverweging) dit verschil onderkend en daarmee verdachte's verweer gemotiveerd verworpen. Van strijd met art. 359, tweede lid, Sv is derhalve geen sprake. Uit bewijsmiddel 1, de verklaring van [slachtoffer], komt overigens al voldoende duidelijk naar voren dat verdachte de vrouw in zijn greep had en dat hij haar, die geen kant op grond, als prostituee wilde laten werken. Het opzet van verdachte zoals verlangd in art. 250a (oud) Sr is door dit bewijsmiddel gegeven. Als er al sprake zou zijn geweest van een onderbouwd standpunt van de verdediging met betrekking tot het bewijs van het opzet vindt dit standpunt zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen. De Hoge Raad heeft doen blijken dat aldus aan de eisen van art. 359 lid 2 Sv kan zijn voldaan.(9)
Het middel faalt.
5. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Ambtshalve gronden tot vernietiging heb ik niet aangetroffen.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 In welke conclusie enige arresten worden genoemd waarin de Hoge Raad heeft uitgemaakt dat termen als ontucht, ontuchtige handelingen en seksuele gedragingen onvoldoende feitelijke betekenis hebben.
2 Sinds 1 januari 2005 opgegaan in art. 273a Sr.
3 Zie ook de Memorie van Toelichting, Tweede Kamer 21 027, nr. 5, p. 7 en HR 7 april 1998, NJ 1998, 729.
4 Gerechtshof Den Bosch, 13 juni 2000, NJ 2000, 619. Zie ook HR 20 december 2005, LJN AU3425, waarin in de bewezenverklaring van art. 273a Sr de seksuele handelingen evenmin nader waren omschreven, hetgeen de Hoge Raad geen aanleiding gaf om in te grijpen.
5 HR 22 december 1987, NJ 1988, 730; HR 21 februari 1989, NJ 1989, 668; HR 1 december 1998, NJ 1999, 181 en HR 21 april 1998, NJ 1998, 782.
6 Vgl. HR 5 februari 2002, NJ 2002, 546.
8 Deze feitelijkheden komen bijna letterlijk overeen met feitelijkheden die de wetgever heeft beschouwd als een uitbuitingssituatie. Zie de Memorie van Antwoord bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de bepaling van art. 250ter (oud) Sr, Tweede Kamer 1988-1989, 21 027, nr. 5, p. 3.
9 HR 11 april 2006, LJN AU9130, rov. 3.8.2. onder (i).
Uitspraak 19‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Feitelijke betekenis “seksuele handelingen” in tenlastelegging ex art. 250a.1.1 (oud) Sr. Voor strafbaarheid van de in art. 250a.1.1 (oud) Sr bedoelde exploitatie van prostitutie, is niet vereist dat daadwerkelijk enige seksuele handeling is verricht. Bepalend is dat het slachtoffer zich onder dwang of beïnvloeding daarvoor beschikbaar heeft gesteld. In de op dit art. toegesneden tenlastelegging komt aan de woorden “seksuele handelingen” dan ook voldoende feitelijke betekenis toe, zodat die tenlastelegging ook zonder nadere uitwerking van dat begrip aan art. 261 Sv voldoet.
19 september 2006
Strafkamer
nr. 02350/05
IV/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 25 maart 2005, nummer 20/001037-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 2 januari 2003 - de verdachte ter zake van 1. "een ander door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling" en 2. "diefstal door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot één jaar gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis met verbeurdverklaring, teruggave aan verdachte en onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat het onder 1 primair tenlastegelegde onvoldoende feitelijk is omschreven omdat daarin niet is vermeld uit welke gedragingen de seksuele handelingen hebben bestaan.
3.2. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding onder 1 primair tenlastegelegd dat:
"hij in of omstreeks de periode van 22 juli 2000 tot en met 30 augustus 2001 (te Moskou) in Rusland en/of (te Riga) in Letland en/of te Helmond, althans in het arrondissement 's-Hertogenbosch, in elk geval in Nederland, en/of te Hasselt (België), althans in België, een ander, genaamd [slachtoffer], door geweld of één of meer andere feitelijkheden of door bedreiging met geweld of bedreiging met één of meer andere feitelijkheden heeft gedwongen of door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of door misleiding heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling of onder voornoemde omstandigheden enige handeling heeft ondernomen waarvan verdachte wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat die ander zich daardoor tot het verrichten van die (sekuele) handelingen beschikbaar stelde, bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)de(en) en/of die bedreiging met geweld of bedreiging met die andere feitelijkhe(i)d(en) hieruit dat verdachte:
- tegen die [slachtoffer] heeft gezegd dat hij en/of zijn familie rijk was en/of miljoenen had en/of
- die [slachtoffer] (liefdes)brieven en/of (-)kaarten heeft gestuurd en/of
- voor die [slachtoffer] een busticket voor een reis naar Nederland heeft betaald en/of
- die [slachtoffer] GHB en/of XTC heeft toegediend, althans gegeven, en/of (daarna) naaktfoto's van die [slachtoffer] heeft gemaakt of laten maken en/of
- die [slachtoffer] heeft geslagen en/of
- het paspoort van die [slachtoffer] onder zich heeft genomen en/of gehouden en/of
- die [slachtoffer] heeft gezegd dat zij het geld voor een ticket naar huis zelf moest verdienen en/of hem, verdachte, het geld moest terugbetalen dat hij, verdachte, in die [slachtoffer] had geïnvesteerd en/of dat die [slachtoffer] maar in de prostitutie moest gaan werken en/of
- die [slachtoffer] belet heeft telefonisch contact op te nemen met haar ouders."
3.3. Daarvan is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 juli 2000 tot en met 30 augustus 2001 te Helmond en te Hasselt (België), een ander, genaamd [slachtoffer], door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling hieruit bestaande dat verdachte:
- voor die [slachtoffer] een busticket voor een reis naar Nederland heeft betaald en
- die [slachtoffer] GHB en/of XTC heeft gegeven, en (daarna) naaktfoto's van die [slachtoffer] heeft gemaakt of laten maken en
- die [slachtoffer] heeft geslagen en
- het paspoort van die [slachtoffer] onder zich heeft genomen en gehouden en
- die [slachtoffer] heeft gezegd dat zij het geld voor een ticket naar huis zelf moest verdienen en/of hem, verdachte, het geld moest terugbetalen dat hij, verdachte, in die [slachtoffer] had geïnvesteerd en dat die [slachtoffer] maar in de prostitutie moest gaan werken en
- die [slachtoffer] belet heeft telefonisch contact op te nemen met haar ouders."
3.4. De klacht miskent dat voor strafbaarheid van de in art. 250a, eerste lid aanhef en onder 1°, (oud) Sr bedoelde exploitatie van prostitutie niet vereist is dat daadwerkelijk enige seksuele handeling is verricht. Bepalend is dat het slachtoffer zich onder dwang of beïnvloeding daarvoor beschikbaar heeft gesteld. In de op voornoemd artikel toegesneden tenlastelegging komt aan de woorden "seksuele handelingen" dan ook voldoende feitelijke betekenis toe, zodat die tenlastelegging ook zonder nadere uitwerking van dat begrip aan de in art. 261 Sv gestelde eis voldoet. In zoverre faalt het middel.
3.5. Ook overigens kan het middel niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 19 september 2006.
Beroepschrift 22‑12‑2005
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
griffienummer: 02350/05
[Hoge Raad der Nederlanden
Straf griffie
INGEKOMEN
23 DEC 2005
TIJD: 02350/05]
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 26 oktober 2005
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr G.P. Hamer en mr B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam,
kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC),
die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie:
de heer [verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
woonachtig op het adres [adres] te [woonplaats],
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenarresten van het Hof te 's Hertogenbosch, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 20/001037-03.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te 's Hertogenbosch bij arrest van 25 maart 2005 rekwirant schuldig verklaard aan het tenlastegelegde en bewezen verklaard dat hij de artikelen 250a (oud) en de artt. 310 en 311 (oud) overtreden had.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van art 250a (oud) Sr en/of de artt. 261, 348, 349. 358, 359 en 415 Sv. althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte nagelaten de dagvaarding ten aanzien van het eerste feit nietig te verklaren nu de tenlastelegging van het eerste feit niet voldoet aan de eisen van art. 261 Sv, nu het onder 1 primair tenlastegelegde en dan meer in het bijzonder de in dat feit genoemde seksuele handelingen niet voldoende feitelijk zijn omschreven, terwijl de wel nader uitgewerkte ‘feitelijkheden’ niet toezien op het (uiteindelijk bewezen verklaarde) misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht.
Toelichting
Aan rekwirant is onder feit 1 primair onder meer ten laste gelegd dat hij een ander heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling (zie hiervoor de tenlastelegging zoals die is opgenomen in het verkort vonnis van de rechtbank 's‑Hertogenbosch, p. l). Naar de mening van rekwirant ontbeert de in de tenlastelegging voorkomende term ‘seksuele handelingen’, welke term is ontleend aan de tekst van artikel 250a (oud) Sr, voldoende feitelijke betekenis en/of is die term onvoldoende duidelijk. Onder de term seksuele handelingen kunnen tal van feitelijke gedragingen van uiteenlopend karakter worden gebracht hetgeen de omschrijving van het verwijt dat aan rekwirant wordt gemaakt onvoldoende duidelijk doet zijn. Te wijzen valt in dit verband onder meer op hetgeen A-G mr. Machielse voor Hoge Raad 28 juni 2005, NJ 2005. 470 in zijn conclusie onder punt 3.3 stelt.
Nu in de onderhavige zaak de in de tenlastelegging voorkomende ‘seksuele handelingen’ niet nader zijn uitgelegd en/of feitelijk zijn omschreven en/of genoemd, is niet voldoende duidelijk op welke (soort) handelingen wordt gedoeld en/of in hoeverre die in het kader van strafbaarstelling van artikel 250a (oud) Sr mogelijk strafbaarheid op grond van dat artikel opleveren.1. Het Hof heeft aldus ten onrechte verzuimd de inleidende dagvaarding met betrekking tot feit 1 primair nietig te verklaren.
Overigens is het opvallend dat de eerder genoemde ‘seksuele handelingen’ in feit 1 subsidiair wel zijn geconcretiseerd, te weten als het verrichten van erotische massages. Bij feit 1 subsidiair zou, indien dat bewezen was verklaard, aldus wel duidelijk(er) zijn tot welke seksuele handelingen rekwirant [slachtoffer] zou hebben bewogen.
Tot slot dient nog te worden opgemerkt dat het Hof zich in de bewezenverklaring, wellicht mede vanwege het eerder geconstateerde gebrek in de tenlastelegging, enigszins heeft ‘verslikt’ door in de bewezenverklaring — schijnbaar — het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling te beschrijven als de handelingen die in de tenlastelegging de uitwerking zijn van de feitelijkheden waardoor [slachtoffer] zou zijn gedwongen tot het verrichten van die seksuele handelingen. Dat dit wel/ook een uitwerking is van het ‘misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht’ volgt overigens eveneens niet klip en klaar uit de tenlastelegging. Ook op dat punt voldoet de tenlastelegging dan ook niet aan de eisen van art 261Sv.
II. Schending van art 250a (oud) Sr en/of de artt. 350, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte (zonder nadere motivering) bewezen verklaard dat rekwirant zich (opzettelijk) heeft schuldig gemaakt aan het door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht bewegen (van [slachtoffer]) tot het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling als bedoeld in art. 250a (oud) Sr, althans heeft het Hof in ieder geval ten onrechte nagelaten in het arrest te responderen op het door en namens rekwirant gevoerde (en uitdrukkelijk onderbouwde) verweer inhoudende dat het handelen van rekwirant niet als zodanig valt te kwalificeren omdat [slachtoffer] daartoe zelf het initiatief had genomen.
Toelichting
Zowel in eerste aanleg als in appèl is door en namens rekwirant uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist dat rekwirant [slachtoffer] (opzettelijk en door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht) heeft bewogen tot het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling. Blijkens het proces-verbaal van zitting (in hoger beroep) d.d. 14 maart 2005 heeft rekwirant aldaar onder meer —en voor zover hier van belang— verklaard:
‘[slachtoffer] wilde zelf in de prostitutie gaan werken. Ik bracht haar af en toe naar een seksclub. Ik deed dit, omdat ik haar als vriendin wilde houden. Ik heb haar nooit het idee aan de hand gedaan om als prostituee te gaan werken. Ik heb nooit tegen haar gezegd dat politie haar als illegaal hard aan zou pakken en dat zij daarom maar beter in de prostitutie kon gaan werken. Het klopt niet dat ik voor haar werk in een massagesalon in België heb gevonden. Ik heb samen met [slachtoffer] die werkplek uitgezocht (…) [slachtoffer] wilde zelf naar die seksclub.’
De raadsman van rekwirant in hoger beroep heeft onder meer gesteld:
‘Mijn cliënt (…) stelt dat hij [slachtoffer] niet in de prostitutie heeft gebracht. Hij heeft alleen goede bedoelingen met haar gehad (…) Hetgeen in de feitelijke omschrijving van de tenlastelegging staat, klopt, maar hiermee heeft mijn cliënt [slachtoffer] nooit willen bewegen in de prostitutie te gaan werken.’
Het Hof wijdt aan de bewezenverklaring van het (het hier aan de orde zijnde) eerste feit de volgende nadere bewijsoverwegingen:
‘Ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde overweegt het Hof het volgende. Het Hof acht niet uitgesloten dat het aanvankelijk (ook) de bedoeling is geweest om met het slachtoffer [slachtoffer] in Nederland een bestaan op te bouwen. Dit staat echter niet in de weg aan een bewezenverklaring van het onder 1 primair tenlastegelegde. Duidelijk (ook voor de verdachte) is immers dat [slachtoffer], een toen 19-jarig meisje afkomstig uit Letland, in een van de verdachte afhankelijke positie verkeerde. De bewezenverklaarde feitelijkheden, zoals de schuld in verband met de reis naar Nederland, het onvoldoende beschikken over eigen financiële middelen en het niet op ieder moment kunnen beschikken over het eigen paspoort brachten [slachtoffer] in een afhankelijke situatie waarin zij in haar keuzevrijheid werd beperkt.
Voorts acht het Hof niet bewezen dat het slachtoffer [slachtoffer] door misleiding is bewogen tot —kort gezegd— prostitutie.
Het Hof acht de mogelijkheid niet uitgesloten dat het slachtoffer door de na de eerste twee gedachtenstreepjes opgenomen feitelijke gedragingen van de verdachte is misleid, doch onvoldoende aannemelijk is dat zij door deze misleiding is bewogen tot prostitutie.’
Gelet op de zojuist weergegeven overwegingen van het Hof kan worden vastgesteld dat het Hof in feite alleen motiveert waarom er volgens het Hof sprake is van (misbruik van) uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht en waarom het Hof heeft vrijgesproken van de misleiding. Hoewel het ‘bewegen tot’ uit artikel 250a (oud) vereist dat bij de verdachte het opzet ook was gericht op dat ‘bewegen tot’ en dat opzet uitdrukkelijk en onderbouwd was betwist door en namens rekwirant heeft het Hof nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot het (kennelijk) van het standpunt van rekwirant afwijkende oordeel ten aanzien van dat opzet.
Naar de mening van rekwirant was het hier aan de orde zijnde verweer (te weten het verweer dat bij rekwirant het (voorwaardelijk) opzet op het ‘bewegen’ ontbrak) een verweer waarop het Hof (expliciet) een gemotiveerde beslissing had dienen te nemen.
Dit te meer ingevolge het nieuwe tweede lid van artikel 359 Sv en het verweer de kern van het aan het adres van rekwirant gemaakte verwijt betreft. De ratio van de strafbaarstelling van het in artikel 250a (oud) Sr. omschreven handelen is immers voornamelijk om het onvrijwillig in de prostitutie brengen te voorkomen. Het standpunt van rekwirant dat er absoluut geen sprake was van dergelijke onvrijwilligheid, maar dat het initiatief voor het zich prostitueren van de kant van [slachtoffer] kwam, raakt dus aan de kern van het verwijt.
Art. 359 lid 2 Sv luidt sinds 1 januari 2005:
‘De beslissingen vermeld in de artikelen 349, eerste lid, en 358, 2e en 3e lid, zijn met redenen omkleed. Het vonnis geeft, indien de beslissing afwijkt van door de verdachte dan wel door de officier van justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid.’
Nu art. 359 Sv blijkens art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing is, had het Hof, zeker ook gelet op de aard en strekking, alsmede het belang van het verweer, uitdrukkelijk moeten responderen op het betoog van de verdediging dat er in casu geen sprake was van het opzettelijk bewegen tot het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling als bedoeld in art. 250a (oud) Sr. Nu het Hof heeft nagelaten uitdrukkelijk aan te geven waarom het Hof van mening was dat dat wel bewezen kon worden lijdt het arrest van het Hof gelet op het achtste lid van art. 359 Sv aan nietigheid.
Opmerking verdient dat naar de menig van rekwirant het gelet op de inhoud en strekking van het tweede lid van art. 359 Sv niet zo kan zijn dat het Hof de plicht om gemotiveerd aan te geven waarom het afwijkt van het uitdrukkelijk door de verdediging ingenomen en onderbouwde standpunten kan omzeilen door de gevoerde verweren — kennelijk — impliciet te verwerpen (door zoals in casu bijvoorbeeld wel tot een bewezenverklaring te komen). Zelfs indien het verweer zijn weerlegging wel zou vinden in de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, is de rechter gehouden in het arrest in het bijzonder de redenen op te geven waarom zijn oordeel afwijkt van het (uitdrukkelijk onderbouwde) standpunt van de verdediging.
Door na te laten de redenen die hebben geleid tot het afwijken van uitdrukkelijk door de verdediging onderbouwde standpunten aan te geven, laat de rechter immers de mogelijkheid open dat de verweren de rechter zijn ontgaan, hetgeen (mede) wordt voorkomen door een (door rekwirant voorgestane) strikte uitleg en handhaving van het in art. 359 lid 2 gestelde.
Geconcludeerd moet worden dat niet naleving van het tweede lid, conform het in het achtste lid bepaalde, de nietigheid van het arrest tot gevolg heeft, ook indien uit het arrest van het Hof impliciet volgt dat het Hof de verweren kennelijk heeft verworpen en zelfs indien die verweren uiteindelijk tevens hun weerlegging zouden vinden in de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Hof te 's Hertogenbosch jegens hem op 25 maart 2005 te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
mr [advocaat 1] mr [advocaat 2]
Amsterdam, 22 december 2005
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑12‑2005