Kamerstukken II 2003/04, nr. 29291, nr. 3, p. 2.
HR, 17-05-2016, nr. 14/05782
ECLI:NL:HR:2016:857, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-05-2016
- Zaaknummer
14/05782
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:857, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑05‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2631, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:2894, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2015:2631, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑11‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:857, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑05‑2015
- Wetingang
art. 273f Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2016/314 met annotatie van P.H.P.H.M.C. van Kempen
SR-Updates.nl 2016-0225
NbSr 2016/148
Uitspraak 17‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Mensenhandel door het boeken van een vliegticket t.b.v. een prostituee, art. 273f.1 onder 3 Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2015:3309 en ECLI:NL:HR:2016:556 waaruit kan worden afgeleid dat “uitbuiting” moet worden aangemerkt als een impliciet bestanddeel van art. 273f.1 onder 3 Sr. Uit ’s Hofs bewijsvoering volgt niet dat bij de bewezenverklaarde gedraging sprake is van uitbuiting.
Partij(en)
17 mei 2016
Strafkamer
nr. S 14/05782
SG/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 10 juni 2014, nummer 22/000106-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974.
1. Geding in cassatie
Het beroep - dat blijkens de daarvan opgemaakte akte niet is gericht tegen de vrijspraak van het onder 2 en 3 tenlastegelegde - is ingesteld door de verdachte. Blijkens de daarvan opgemaakte akte is het beroep evenmin gericht tegen die onderdelen van het onder 1 tenlastegelegde waarvan de verdachte is vrijgesproken. Aan laatstgenoemde beperking moet evenwel, gelet op HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1610, worden voorbijgegaan. Namens de verdachte heeft B. Vermeirssen, advocaat te Kattendijke, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, de handelingen van de verdachte heeft aangemerkt als mensenhandel.
2.2.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging is bewezenverklaard dat de verdachte:
"in de periode 16 januari 2012 tot en met 22 mei 2012 te Den Haag en/of Schiedam en/of Rotterdam en Eindhoven, tezamen en in vereniging met een ander, een ander, te weten [betrokkene 1] heeft medegenomen met het oogmerk [betrokkene 1] in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van (een) seksuele handeling(en) met of voor (een) derde(n) tegen betaling, immers hebbende verdachte en verdachtes mededader voornoemde [betrokkene 1] vanuit Hongarije naar/in Nederland overgebracht/ vervoerd, althans voor haar een vliegticket geboekt."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
"Gelet op het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 15 maart 2011 is door de Koninklijke Marechaussee, district Zuid, brigade Recherche en Informatie, een fenomeenonderzoek gestart op de luchthavens Eindhoven Airport en Maastricht Aachen Airport onder de naam Wodan II. Doel van dit onderzoek was om criminele samenwerkingsverbanden op het gebied van verdovende middelen, migratiecriminaliteit en/of witwassen in beeld te brengen en strafrechtelijk te vervolgen. Uit dit fenomeenonderzoek is op luchthaven Eindhoven Airport een onderzoek voortgekomen naar mensenhandel onder de naam Dace. Op vluchten vanuit Hongarije bleken vaak vrouwen te zitten die vermoedelijk werken, dan wel tewerk worden gesteld in de prostitutie. Medeverdachte [betrokkene 2] is in 2011 meermalen op luchthaven Eindhoven Airport aangetroffen, terwijl hij in de prostitutie werkzame vrouwen ophaalde of naar het vliegveld bracht. Uit mutaties van de politie is verder gebleken dat [betrokkene 2] veelvuldig is aangetroffen in het gezelschap van vrouwen, waarvan het bekend was dat zij in de prostitutie werkzaam waren.
Het merendeel van de locaties waar zij werden gecontroleerd en/of waargenomen waren locaties op of nabij prostitutiegebieden, waaronder de Geleenstraat en de Doubletstraat in 's-Gravenhage.
Op 16 januari 2012 is het onderzoek Dace overgedragen aan en voortgezet door het Landelijk Parket locatie Zwolle. In de periode van 16 januari 2012 tot en met 22 mei 2012 is [betrokkene 2] stelselmatig geobserveerd en is zijn telefoon afgeluisterd. Ook in deze periode is [betrokkene 2] meermalen in gezelschap van prostituees waargenomen, zowel op of nabij prostitutiegebieden als op of nabij luchthaven Eindhoven Airport.
De verdachte heeft verklaard dat zij meerdere keren vliegtickets heeft geboekt voor prostituees om van Hongarije naar Nederland te reizen en omgekeerd. Zij heeft voorts verklaard dat zij vliegtickets voor prostituees heeft geboekt in opdracht van [betrokkene 2] . Dit gebeurde met zijn creditcard.
In een afgeluisterd telefoongesprek tussen de verdachte en [betrokkene 2] d.d. 17 april 2012 te 15:10:44 uur zegt [betrokkene 2] tegen de verdachte dat [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 1] ) haar vlucht gemist heeft. Verdachte probeert de vlucht te verzetten. Zij vraagt aan [betrokkene 2] of het voor morgenmiddag of morgenochtend verzet moet worden. [betrokkene 2] wordt boos op verdachte, dat zij dat nog vraagt, omdat het natuurlijk logisch is dat het voor de ochtend moet, omdat [betrokkene 1] al vanaf morgen werken moet. [betrokkene 2] reageert zeer geïrriteerd. Verdachte zal het proberen.
De verdachte heeft over dit telefoongesprek tegenover de Koninklijke Marachaussee verklaard dat het gaat over [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 1] ) die haar vlucht gemist had en dat het ticket voor [betrokkene 1] omgeboekt moest worden voor de ochtend. De reden dat deze vlucht in de ochtend geboekt moest worden is, omdat [betrokkene 1] in de ochtend als prostituee moest werken.
Op 18 april 2012 omstreeks 07:55 uur bevonden een tweetal verbalisanten zich in de terminal van Eindhoven Airport met zicht op de aankomsthal. Zij voerden een observatie uit op een vlucht komende vanuit Budapest met het vluchtnummer W6227, welke zojuist geland was op Eindhoven Airport. De verbalisanten zagen omstreeks 08:15 uur een onbekende dame met hoogblond haar vanuit de aankomsthal de terminal inlopen. Hierna zagen zij haar alleen richting de uitgang van Eindhoven Airport lopen en kennelijk handelingen verrichten met haar mobiele telefoon. Vervolgens zagen de verbalisanten de vrouw richting een Audi A8 lopen welke was voorzien van het Hongaarse kenteken [AA-00-BB] en zagen zij dat er een onbekende manspersoon uit die Audi stapte. Zij zagen hierna dat de onbekende man de onbekende dame een omhelzing en een kus op de mond gaf. Omstreeks 08:20 uur werden voornoemde personen gecontroleerd en legitimeerden zij zich door middel van een Hongaarse identiteitskaart als [betrokkene 2] en [betrokkene 1] . Desgevraagd door de verbalisanten verklaarde [betrokkene 1] dat zij kwam werken in Nederland, dat zij in Den Haag ging werken, dat zij in de prostitutie ging werken en dat zij dit uit vrije wil deed. Daar het de verbalisanten bekend was dat er een onderzoek liep tegen [betrokkene 2] hebben zij de betrokkenen hun weg weer laten vervolgen.
Op 18 april 2012 werd tevens door andere verbalisanten in de directe omgeving van perceel [a-straat 1] te Schiedam de woning waar [betrokkene 2] stond ingeschreven, geobserveerd. Omstreeks 09:42 uur zag een verbalisant de Audi A8 voorzien van het kenteken [AA-00-BB] in de directe omgeving van de [a-straat 1] en zag hij [betrokkene 2] uitstappen en het pand betreden. Daarnaast zag hij een onbekende vrouw met blond haar als bijrijdster in de Audi zitten en zag hij om 09:43 uur dat [betrokkene 2] het pand aan de Fahrenheitstraat verliet en in de Audi wegreed. Vervolgens namen weer andere verbalisanten om 10:07 uur waar dat de Audi voor het pand aan de [b-straat 1] (het hof begrijpt: [b-straat 1] te Rotterdam) stopte en zagen zij [betrokkene 2] het pand betreden. Vervolgens zag een verbalisant om 10.17 uur dat [betrokkene 2] en de onbekende vrouw het pand verlieten en in de Audi stappen en wegrijden.
Om 10.20 uur zagen verbalisanten de Audi weer geparkeerd staan voor de [a-straat 1] en zagen vervolgens om 10.26 uur [betrokkene 2] , en de onbekende vrouw het pand aan de [a-straat 1] verlaten. Zij zagen [betrokkene 2] als bestuurder en de vrouw als bij rijdster in de Audi stappen en wegrijden.
Om 10:45 uur zagen andere verbalisanten de Audi stoppen op de Weteringkade te Den Haag en zagen zij [betrokkene 2] en de vrouw uit de Audi stappen en een belwinkel betreden. Om 10:46 uur zag een verbalisant [betrokkene 2] en de vrouw de belwinkel verlaten en weglopen. Om 10:48 uur zag een verbalisant [betrokkene 2] als bestuurder in de Audi stappen en wegrijden en zag hij de vrouw in de richting van de Geleenstraat te Den Haag lopen. Om 11.05 uur zag een verbalisant de vrouw achter een raam zitten van perceel Geleenstraat 23 te Den Haag.
[betrokkene 1] heeft tijdens haar verhoor door de Koninklijke Marachaussee op 21 juni 2012 verklaard dat [betrokkene 2] haar vliegtickets betaalde. Zij heeft voorts verklaard dat zij als prostituee werkzaam is op de Geleenstraat nummer 23. Toen haar het hiervoor genoemde telefoongesprek tussen de verdachte en [betrokkene 2] van 17 april 2012 werd voorgehouden, heeft zij bevestigd dat zij het vliegtuig had gemist, terwijl zij voor 18 april 2012 al een kamer had betaald om te kunnen gaan werken. Zij heeft tevens bevestigd dat zij op 18 april 2012 door [betrokkene 3] van het vliegveld van Eindhoven is gehaald. [betrokkene 1] heeft voorts verklaard dat zij vervolgens naar het huis zijn gegaan waar zij woont, de woning aan de [b-straat 1] te Rotterdam. Aldaar is zij uitgestapt en heeft zij haar spullen gepakt om te kunnen gaan werken. [betrokkene 3] heeft haar vervolgens naar haar werk gebracht. Zij heeft bevestigd dat zij omstreeks 11:05 uur achter het raam zat op de Geleenstraat 23 in Den Haag. Desgevraagd heeft zij verklaard dat ze zo snel na de controle op Eindhoven Airport was gaan werken, omdat ze al gemeld had dat ze zou gaan werken. Of ze zou gaan werken of niet, het geld was ze dan toch kwijt."
2.2.3.
De bestreden uitspraak houdt onder het opschrift 'gevoerde verweren' voorts het volgende in:
"Tot prostitutie brengen
De raadsman heeft zich voorts op het standpunt gesteld - zakelijk weergegeven - dat mensenhandel niet kan worden bewezen, nu de drie voornoemde Hongaarse vrouwen reeds in de prostitutie werkzaam waren en derhalve niet meer 'daartoe gebracht' hoefde te worden als bedoeld in artikel 273f, eerste lid, sub 3, van het Wetboek van Strafrecht. Bovendien hebben zij zelf beslist om naar Nederland te komen en is er dus geen sprake van aanwerven/medenemen of ontvoeren. Daarnaast is er geen dwangmiddel genoemd in het feitelijk deel van dit deel van de tenlastelegging.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Onder verwijzing naar HR 10 september 2013, ECLI:NL:HR: 2013:670 overweegt het hof dat art. 273f, eerste lid onder 3°, van het Wetboek van Strafrecht aldus moet worden uitgelegd dat het oogmerk van de verdachte erop gericht moet zijn dat de betrokkene zich in een ander land dan waar deze is aangeworven, meegenomen of ontvoerd, beschikbaar stelt tot het verrichten van de in dat artikel bedoelde handelingen. Reeds gevormde wilsbesluiten van de betrokken vrouwen ten aanzien van het in de prostitutie gaan werken dan wel het reeds als prostituee werkzaam zijn (geweest) door de betrokken vrouwen staan niet aan toepasselijkheid van artikel 273f, eerste lid onder 3°, van het Wetboek van Strafrecht in de weg.
Gelet op het vorenstaande staat de door de raadsman gestelde omstandigheid dat de vrouwen reeds werkzaam waren als prostituee niet in de weg aan de toepasselijkheid van art. 273f, eerste lid onder 3°, Sr in de onderhavige zaak.
Voorts is voor de kwalificatie van artikel 273f, eerste lid onder 3°, van het Wetboek van Strafrecht gelet op de tekst van die bepaling het niet nodig dat er gebruik is gemaakt van het door de raadsman bedoelde dwangmiddel.
Het hof verwerpt derhalve het verweer in beide onderdelen."
2.2.4.
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als "mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen".
2.3.1.
Art. 273f, eerste lid onder 3°, Sr luidde ten tijde van de tenlastegelegde periode:
"1. Als schuldig aan mensenhandel wordt met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie gestraft:
(...)
3°. degene die een ander aanwerft, medeneemt of ontvoert met het oogmerk die ander in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling."
2.3.2.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 9 december 2004, Stb. 645, waarbij het - later tot art. 273f Sr vernummerde - art. 273a Sr is ingevoerd, houdt onder meer in:
"ALGEMEEN
1. Inleiding
Het onderhavige wetsvoorstel strekt tot uitvoering van aantal mondiale en regionale rechtsinstrumenten ter bestrijding van mensensmokkel, mensenhandel, uitbuiting van kinderen en kinderpornografie.
(...)
Mensenhandel is kort gezegd het dwingen - in ruime zin - van mensen om zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van (seksuele) diensten of om eigen organen beschikbaar te stellen.
(...)
Mensenhandel is (gericht op) uitbuiting. Bij de strafbaarstelling van mensenhandel staat het belang van het individu steeds voorop. Dat belang is het behoud van zijn of haar lichamelijke en geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid. De staat dient strafrechtelijke bescherming te bieden tegen aantasting van het recht op die integriteit en vrijheid.
(...)
ARTIKELSGEWIJS
(...)
Het protocol en het kaderbesluit inzake de bestrijding van mensenhandel hebben betrekking op de bestrijding van mensenhandel met het oogmerk personen uit te buiten. Vanwege deze wijde en algemene strekking wordt voorgesteld om de ingevolge deze instrumenten strafbaar te stellen gedragingen te vatten in één nieuwe bepaling in titel XVIII van het Tweede Boek, gewijd aan misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid. Voorgesteld wordt om alle strafbaar te stellen gedragingen op te nemen in de nieuwe bepaling, en deze gedragingen (...) te kwalificeren als mensenhandel. Nu deze nieuwe bepaling ook mensenhandel, gericht op seksuele uitbuiting, omvat, heeft artikel 250a geen zelfstandige betekenis meer.
(...)
Het voorgestelde artikel 273a, eerste lid, ziet op mensenhandel in het algemeen, daaraan gerelateerde vormen van uitbuiting en het trekken van profijt daaruit."
(Kamerstukken II 2003/04, 29 291, nr. 3, p. 1, 2, 15, 17 en 18.)
2.4.1.
Mede gelet op de wetsgeschiedenis en in aanmerking genomen dat handelen in strijd met art. 273f, eerste lid aanhef en onder 3º, Sr wordt gekwalificeerd als 'mensenhandel' en wordt bedreigd met een gevangenisstraf van acht jaren, moet worden aangenomen dat de in het derde onderdeel omschreven gedragingen alleen strafbaar zijn als zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld (vgl. HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR: 2015:3309).
2.4.2.
Dit brengt mee dat die gedragingen eerst dan als 'mensenhandel' kunnen worden bestraft indien uit de bewijsvoering volgt dat voldaan is aan voormelde voorwaarde dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. 'Uitbuiting' moet worden aangemerkt als een impliciet bestanddeel van art. 273f, eerste lid aanhef en onder 3º, Sr (vgl. HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR: 2016:556 ten aanzien van het vierde onderdeel van art. 273f, eerste lid, Sr).
2.4.3.
Uit de bewijsvoering van het Hof volgt niet dat bij de bewezenverklaarde gedraging sprake is van uitbuiting. Voor zover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak - voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, voor zover aan zijn oordeel onderworpen;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 mei 2016.
Conclusie 03‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Mensenhandel door het boeken van een vliegticket t.b.v. een prostituee, art. 273f.1 onder 3 Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2015:3309 en ECLI:NL:HR:2016:556 waaruit kan worden afgeleid dat “uitbuiting” moet worden aangemerkt als een impliciet bestanddeel van art. 273f.1 onder 3 Sr. Uit ’s Hofs bewijsvoering volgt niet dat bij de bewezenverklaarde gedraging sprake is van uitbuiting.
Nr. 14/05782
Mr. Machielse
Zitting 3 november 2015
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof Den Haag heeft verdachte op 10 juni 2014 voor 1: mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 160 dagen waarvan 80 dagen voorwaardelijk.
2. Mr. B. Vermeirssen, advocaat te Kattendijke, heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte de handelingen van verdachte als mensenhandel heeft aangemerkt, omdat het kopen van een vliegticket ten behoeve van een prostituee daarvoor onvoldoende is.
3.2. Het hof heeft bewezenverklaard dat
"zij in de periode 16 januari 2012 tot en met 22 mei 2012 te Den Haag en/of Schiedam en/of Rotterdam en/of Eindhoven, tezamen en in vereniging met een ander, een ander, te weten [betrokkene 1]. heeft medegenomen met het oogmerk [betrokkene 1] in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van (een) seksuele handeling(en) met of voor (een) derde(n) tegen betaling,
immers hebben verdachte en verdachtes mededader voornoemde [betrokkene 1] vanuit Hongarije naar/in Nederland overgebracht/vervoerd, althans voor haar een vliegticket geboekt."
Het hof heeft verdachte partieel vrijgesproken van belangrijke onderdelen van het tenlastegelegde feit 1. Daartoe heeft het hof overwogen dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om te kunnen aannemen dat verdachte zelf enig dwangmiddel jegens prostituees heeft aangewend, dan wel enige vorm van wetenschap had dat door mededader [betrokkene 2] dergelijke dwangmiddelen werden gebruikt. Hetgeen het hof wel heeft bewezenverklaard van feit 1 wordt gebaseerd op de feiten die in de bewijsoverwegingen in het arrest zijn weergegeven. In die bewijsoverwegingen is te lezen dat tegen [betrokkene 2] de verdenking is ontstaan dat hij betrokken is bij de aankomst en vertrek van Hongaarse prostituees op luchthaven Eindhoven. Verdachte heeft verklaard dat zij meerdere keren in opdracht van [betrokkene 2] vliegtickets heeft geboekt voor prostituees van Hongarije naar Nederland en omgekeerd. Uit een op 17 april 2012 afgeluisterd telefoongesprek, gevoerd tussen verdachte en [betrokkene 2], is op te maken dat een van deze prostituees, [betrokkene 1], haar vlucht heeft gemist en dat verdachte zal proberen haar zo om te boeken dat zij na aankomst in Nederland 's ochtends nog als prostituee zou kunnen gaan werken. Vroeg in de ochtend van 18 april 2012 komt deze prostituee inderdaad in Eindhoven aan en wordt zij door [betrokkene 2] afgehaald. Beiden worden gecontroleerd en [betrokkene 1] verklaart aan verbalisanten dat zij in Den Haag als prostituee gaat werken en dat zij dit uit vrije wil doet. Even na 11.00 uur 's ochtends wordt gezien dat zij inderdaad in Den Haag achter het raam zit.
3.3. Artikel 273f lid 1 onder 3 Sr luidt aldus:
"1. Als schuldig aan mensenhandel wordt met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie gestraft:
(...)
3°. degene die een ander aanwerft, medeneemt of ontvoert met het oogmerk die ander in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling".
3.4. In de kern genomen draait het mijns inziens om de vraag of dit onderdeel van artikel 273f Sr verlangt dat de ander wordt misbruikt of dat het de bedoeling is om de ander te misbruiken. Het verweer van de verdediging is geweest dat van zo een gerichtheid op misbruik geen sprake is geweest.
3.5. Mensenhandel is (gericht op) uitbuiting.1.In het derde onderdeel van het eerste lid van artikel 273f Sr is de inhoud van artikel 250a, eerste lid, onderdeel 2 (oud) Sr neergelegd. Artikel 250a Sr beoogde alle vormen van uitbuiting voor prostitutie en andere vormen van seksuele uitbuiting strafbaar te stellen. Die strekking heeft thans ook het derde onderdeel van het eerste lid van artikel 273f Sr.2.Het is een van de onderdelen van artikel 273f Sr dat is gericht op de op seksuele uitbuiting gerichte mensenhandel.3.Voor een veroordeling voor mensenhandel moet vaststaan dat er zowel sprake is van uitbuiting als van (voorwaardelijk) opzet op de tenlastegelegde deelneming daaraan.4.De delictsomschrijving van dit onderdeel van artikel 273f Sr rept niet van uitbuiting of opzet daarop, maar met de kwalificatie als mensenhandel van zulk gedrag heeft de wetgever wel tot uitdrukking willen brengen dat er van uitbuiting sprake moet zijn en dat het opzet daarop ook gericht moet zijn geweest.
Dat vrouwen zich voor hun komst naar Nederland al vrijwillig aan prostitutie overgaven staat overigens aan een veroordeling voor mensenhandel niet in de weg.5.
3.6. Het hof heeft vastgesteld dat verdachte zelf geen dwang op de prostituees heeft uitgeoefend en evenmin wist van de dwang die haar vriend [betrokkene 2] gebruikte. Maar een veroordeling voor het derde onderdeel van lid 1 van artikel 273f Sr vergt wel dat wordt vastgesteld dat sprake is geweest van uitbuiting en van opzet daarop. In de bewijsoverwegingen van het hof blijkt het een noch het ander. Deze kenmerken van het gedrag behoeven niet te worden ten laste gelegd maar zonder zo een vaststelling kan een bewezenverklaring niet als mensenhandel worden gekwalificeerd. Dat heeft het hof miskend.
Het eerste middel slaagt.
4.1. Het tweede middel klaagt dat het bewijs voor het medeplegen ontoereikend is. Verdachte heeft enkel een ticket geboekt en zou hoogstens medeplichtig kunnen zijn.
4.2. De advocaat van verdachte heeft met betrekking tot het ten laste gelegde medeplegen ter terechtzitting verweer gevoerd, hetgeen door het hof als volgt is samengevat en vervolgens verworpen:
"Tenslotte heeft de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep betoogd - zakelijk weergegeven - dat de verdachte niet als medepleger van de haar verweten gedragingen kan worden beschouwd, doch als medeplichtige. Nu medeplichtigheid niet ten laste is gelegd, dient de verdachte te worden vrijgesproken van het haar ten laste gelegde, aldus de raadsman.
Uit hetgeen onder het kopje bewijsoverwegingen is overwogen volgt dat de verdachte - in overleg met [betrokkene 2] - een vliegticket van Hongarije naar Nederland heeft geregeld voor [betrokkene 1], met de bedoeling en de wetenschap dat [betrokkene 1] bij aankomst in Nederland zo snel mogelijk naar haar werkplek zou worden gebracht om prostitutiewerkzaamheden te verrichten.
Gelet op het vorenoverwogene heeft de verdachte dusdanig bewust en nauw samengewerkt met [betrokkene 2] met het oog de bewezenverklaarde gedragingen dat sprake is van medeplegen als bedoeld in artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof verwerpt derhalve het verweer."
4.3. De strafverzwarende omstandigheid in lid 3 onder 1 van artikel 273f Sr, erin bestaande dat de feiten omschreven in het eerste lid worden gepleegd door twee of meer verenigde personen, duidt op medeplegen.6.De in de tenlastelegging en bewezenverklaring opgenomen zinsnede "tezamen en in vereniging met een ander" moet geacht worden tot uitdrukking te brengen dat het feit is begaan "door twee of meer verenigde personen" in de zin van het eerste onderdeel van lid 3 van artikel 273f Sr en zal dienovereenkomstig moeten worden uitgelegd.
4.4. In recente rechtspraak heeft de Hoge Raad erop gewezen dat de kwalificatie 'medeplegen' slechts dan is gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is. Als het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, zal de rechter dat medeplegen nauwkeurig dienen te motiveren. Verdachte moet een wezenlijke bijdrage hebben geleverd aan het delict.7.
4.5. Naar mijn oordeel schiet de motivering van het medeplegen tekort. Het hof heeft er in wezen mee volstaan in de motivering van de verwerping van het verweer de inhoud van de bewezenverklaring nog eens kort te herhalen, zonder daarbij uitdrukkelijk bijvoorbeeld te betrekken de intensiteit en duur van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol van verdachte in voorbereiding, uitvoering of afhandeling, verdachtes aanwezigheid op belangrijke momenten, en - last but not least - de wetenschap van verdachte over de wijze waarop medeverdachte [betrokkene 2] met de uit Hongarije ingevlogen prostituees omsprong.
Ook het tweede middel komt mij voor gegrond te zijn.
5. Beide middelen slagen naar mijn mening. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof 's-Gravenhage, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑11‑2015
Kamerstukken II 2003/04, nr. 29291, nr. 3, p. 8, p. 9, p.12, p. 17, p. 18.
Kamerstukken II 2003/04, 29291, nr. 7, p. 7, p. 8.
HR 9 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1504.
HR 6 juli 1999, NJ 1999, 701. Het bestanddeel 'aanwerven' heeft de betekenis van iedere daad waardoor een persoon wordt aangeworven teneinde die persoon in een ander land tot prostitutie te brengen, zonder dat behoeft te blijken dat de wijze van aanwerving de keuzevrijheid heeft beperkt.HR 18 april 2000, NJ 2000, 443; HR 10 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:669.
Bijv. HR 11 februari 1997, NJ 1997, 440; HR 5 juli 2011, ECLI:BQ0676; HR 2 december 2014, ECLI:3474.
Bijv. HR 24 maart 2016, ECLI:716; HR 14 april 2015, ECLI:928; HR 14 april 2015, ECLI:929; HR 21 april 2015, ECLI:1094; HR 12 mei 2015, ECLI:1235; HR 7 juli 2015, ECLI:1794; HR 1 september 2015, ECLI:2453.
Beroepschrift 19‑05‑2015
[Hoge Raad der Nederlanden
Straf Griffie
INGEKOMEN
19 MEI 2015
DATUM: 11.20
NR:]
mr B. Vermeirssen
advocaat
Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH 's‑GRAVENHAGE
Tevens per fax: 070- 753.03.52
Ons kenmerk: 8687 [verdachte] — OM, cassatie
Uw kenmerk: SS 14/05782
Kattendijke, 18 mei 2015
Cassatieschriftuur
Geachte heer, mevrouw,
Namens cliënte, mevrouw [verdachte], geboren op [geboortedatum] 194 te [geboorteplaats] ([geboorteland]), wonende te [postcode] [woonplaats] , aan de [adres], is beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het Hof's‑Gravenhage d.d. 10 juni 2014, bekend onder hofnummer 22-000106-13. Ik heb mij reeds gesteld als raadsman en ben bepaaldelijk gevolmachtigd om namens cliënte op te treden, in het bijzonder om onderhavige middelen van cassatie in te dienen.
Thans dien ik de middelen van cassatie in:
Inleiding: uitspraak waarvan cassatie
Het Hof 's‑Gravenhage heeft bewezen verklaard feit 1 partieel, namelijk dat:
‘Zij in de periode 16 januari 2012 tot en met 22 mei 2012 te Den Haag en/of Schiedam en/of Rotterdam en/of Eindhoven, tezamen en in vereniging met een ander,
een ander, te weten [betrokkene 1], heeft medegenomen met het oogmerk die [betrokkene 1] in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van (een) seksuele handeling(en) met of voor (een) derde(n) tegen betaling,
immers hebben verdachte en verdachtes mededader
voornoemde [betrokkene 1] vanuit Hongarije naar/in Nederland overgebracht/vervoerd, althans voor haar een vliegticket geboekt.’
en cliënte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 160 dagen, waarvan 80 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Cliënte is vrijgesproken van de overige delen van feit 1 en van de feiten 2 en 3 geheel.
Cliënte is derhalve enkel veroordeeld wegens medeplegen van overtreding van artikel 273f, eerste lid, sub 3 Sr, dat ten tijde van het te laste gelegde luidde:
‘Art. 273f lid 1:
Als schuldig aan mensenhandel wordt met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie gestraft:
(…)
sub 3: degene die een ander aanwerft, medeneemt of ontvoert met het oogmerk die ander in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling;
(…)’
De feiten zoals vastgesteld door het Hof worden niet betwist: cliënt heeft inderdaad een vliegticket geboekt voor [betrokkene 1]. En cliënte wist dat deze [betrokkene 1] prostitutiewerkzaamheden in Nederland uitvoerde en dat zij dat ook na de vliegreis naar Eindhoven ging doen.
Casatiemiddel 1
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-leving nietigheid meebrengt, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de handelingen van cliënte in juridische zin kwalificeren als mensenhandel als bedoeld onder artikel 273f. eerste lid, sub 3 Sr.
Aangezien de vastgestelde feiten (het kopen van een vliegticket ten behoeve van een prostituee) onvoldoende zijn om mensenhandel als bedoeld onder artikel 273f, eerste lid, sub 3 Sr te kunnen bewijzen.
Dat verzuim heeft ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid van de uitspraak tot gevolg.
Toelichting:
Waar het in cassatie om gaat is of de vastgestelde feiten (kopen van een vliegticket) voldoende zijn om tot een bewezenverklaring van het zeer ernstige strafbaar feit van mensenhandel te komen. Cliënte heeft immers geen dwangmiddelen gebruikt en was, zo stelt het Hof ook vast, niet op hoogte van de dwangmiddelen die de heer [betrokkene 2] jegens [betrokkene 1] gebruikte (dat [betrokkene 2] zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel heeft de Rechtbank 's‑Gravenhage in het onherroepelijk vonnis in de zaak van [betrokkene 2] vastgesteld en hem hiervoor ook veroordeeld).
Het enkele feit dat iemand een vliegticket boekt voor een prostituee zou, de bewezenverklaring en motivering van het Hof volgend, dus al voldoende zijn om te veroordelen wegens mensenhandel (tegenwoordig ten minste een 12-jaarsfeit).
Dit valt niet uit te leggen aan cliënte (en de maatschappij). Zoals cliënte het Hof en de verbalisanten ook heeft voorgehouden, boekt zij met grote regelmaat vliegtickets voor haar zakelijke klanten (als onderdeel van haar zakelijke activiteiten voor het Nederlands-Hongaarse bedrijfsleven) en voor vrienden, familie etc. Voorts is prostitutie een legale activiteit in Nederland. Waarom het verboden zou zijn om voor een prostituee een vliegticket te kopen doet daarom vraagtekens rijzen.
Hoe komen anders buitenlandse prostituees in Nederland? Ze komen niet uit de lucht vallen, maar reizen veelal met het vliegtuig of met de auto. Boeken zij zelf het ticket, of besturen ze zelf de auto, dan zou er dus niets aan de hand zijn. Maar boekt een ander een ticket, of bestuurt een ander de auto, dan zou die ander uiterst strafbaar zijn. Waarom dit onderscheid? Welk doel dient dit?
Voorts ontstaan door dit verbod niet aan de rechtsgemeenschap uit te leggen strafbare situaties. Als voorbeeld: van een echtpaar biedt de vrouw zich aan als prostituee en de man vervoert haar naar het adres van de klant. Niets mis mee. Maar als de klant in België of Duitsland woont dan is de man plotseling ernstig strafbaar. Of andersom: een Nederlandse klant in Sluis (Zeeuws-Vlaanderen) maakt een afspraak met een prostituee uit Eeklo in België (10 km verderop) en haalt haar in Eeklo op om samen naar zijn huis te rijden: klant strafbaar. Men zou zelfs nog kunnen redeneren dat de klant per definitie strafbaar is omdat hij ervoor zorgt dat de prostituee, die in België is aangeworven (via een Belgische website of escortbureau bijvoorbeeld), zich in een ander land ter beschikking stelt voor prostitutie.
Voorts zouden de vliegmaatschappijen zich schuldig maken aan art. 273f lid 1 sub 3 Sr. Immers zij weten, althans moeten redelijkerwijs weten, dat zij prostituees vervoeren. Verwezen zij naar het proces-verbaal in onderhavige zaak, waaruit blijkt dat het fenomeenonderzoek ‘Wodan’ is opgestart om de gang van zaken van buitenlandse prostituees in kaart te brengen. Op Eindhoven Airport werden prostituees herkend als veelal alleen reizende vrouwen, of met twee, goed verzorgd en een bepaalde (dure) kledingstijl en make-up. Als de marechaussee prostituees herkent, dan dient de vliegmaatschappij dit ook te kunnen c.q. te moeten kunnen. Enige controle hierop wordt kennelijk achterwege gelaten.
Overigens, wat als de prostituee bij het inchecken kenbaar maakt dat zij prostitutiewerkzaamheden in het land van bestemming gaat verrichten? De vliegmaatschappij maakt zich dan schuldig aan art. 273f lid 1 sub 3 Sr…
Het Hof heeft in het bestreden arrest verwezen (pag. 20) naar het arrest Hoge Raad 10 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:670. Uit dat arrest volgt dat voor een bewezenverklaring van artikel 273f lid 1 sub 3 Sr voldoende is dat het oogmerk van de dader erop is gericht dat de betrokkene zich in een ander land ter beschikking stelt voor prostitutiewerkzaamheden. Reeds gevormde wilsbesluiten (de betrokkene was al prostituee) doen niet ter zake. Voorts zijn in 273f lid 1 sub 3 Sr geen dwangmiddelen c.s. genoemd, zodat het ontbreken daarvan een veroordeling niet in de weg staan
Conclusie is dat het toepassingsbereik van 273f lid 1 sub 3 Sr, met de uitleg die de Hoge Raad in het arrest van 10 september 2013 geeft, wel erg ruim is. Afgevraagd wordt of dit wel de bedoeling is en of dit strookt met de gedachte achter dit artikel. Standpunt dezerzijds is dat het toepassingsbereik thans te ruim is.
Het Hof Den Bosch heeft in 2014 ten aanzien van dit vraagstuk geoordeeld dat artikel 273f lid 1 sub 3 Sr weliswaar ruim dient te worden geïnterpreteerd (verwijzend naar het genoemde arrest van de Hoge Raad uit 2013), maar dat voor een veroordeling te allen tijde sprake moet zijn van enige verwijtbare gedraging aan een beknotting van de vrijheid van de persoon die zich prostitueert.
Verwezen zij naar deze uitspraak: Hof's‑Hertogenbosch 17 oktober 2014, ECLI:NL:GHDHE:2014:4705.
In de zaak die tot dat arrest leidde was sprake van een Duitse studente die klaarblijkelijk met escortactiviteiten bijverdiende. Een klant woonachtig in Limburg had via het Duitse escortbureau een afspraak gemaakt met de prostituee. Een chauffeur bracht haar van Duitsland naar de klant in Limburg, bleef wachten en bracht haar weer terug naar Duitsland. De chauffeur werd vervolgd omdat hij de prostituee over de grens vervoerde en hij wist dat zij prostitutiewerkzaamheden ging uitvoeren. Het Hof sprak hem vrij:
‘Thans ligt ter beantwoording de vraag voor of de handelingen van verdachte, in juridisch zin kunnen worden gekwalificeerd als ‘mensenhandel’’.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 9 december 2004 tot uitvoering van internationale regelgeving ter bestrijding van mensensmokkel en mensenhandel (Stb. 2004, 645) wordt nadrukkelijk overwogen dat:
‘(…) De omschrijving van mensenhandel in het protocol en het kaderbesluit anders is opgebouwd dan de omschrijving van seksuele uitbuiting.
Dit onderdeel ziet op het met bepaalde middelen dwingen of bewegen van een persoon tot het zich beschikbaar stellen tot seksuele dienstverlening. De omschrijving van mensenhandel (…) heeft primair betrekking op de activiteit van de mensenhandel. Deze activiteiten zijn gericht op de verwezenlijking van het einddoel, de uitbuiting (of de verwijdering van organen). Het gaat om een aantal gedragingen — werven, vervoeren etc. -, gepaard met middelen — dwang, geweld etc. — en gericht op uitbuiting.(…)
In onderdeel 3o (het hof begrijpt: behorend bij artikel 237f, eerste lid) is het artikel 250a, eerste lid, onderdeel 2o, neergelegd. In het algemeen gedeelte is uiteengezet dat behoefte bestaat aan handhaving van de strafbaarstelling van deze vorm van op seksuele uitbuiting gerichte grensoverschrijdende mensenhandel.’
3
Met de huidige redactie van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht, wordt onder de noemer ‘Mensenhandel’ een veelheid aan gedragingen vermeld, waarin naast seksuele uitbuiting onder meer ook andere vormen van gedwongen arbeid of diensten zijn opgenomen. Hierbij gaat het steeds om misdrijven tegen de persoonlijke levenssfeer, zoals de titel XVIII luidt.
Gelet op de wetsgeschiedenis moet artikel 273f, eerste lid onder 3o, van het Wetboek van Strafrecht aldus worden uitgelegd dat het oogmerk van de verdachte erop gericht moet zijn de betrokkene in een ander land dan waar deze is aangeworven, medegenomen of ontvoerd, ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van de in dat artikel bedoelde handelingen (vgl. Hoge Raad ECLI:NL:HR:2013:669), zonder dat hoeft te blijken dat de wijze van aanwerven en/of medenemen de keuzevrijheid van het slachtoffer heeft beperkt. (vgl. Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2000:ZD1788). Onder ‘het tot prostitutie brengen’ verstaat de Hoge Raad, (vgl. NJ 1999, 719) onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis:
‘iedere gedraging gericht tegen een persoon ertoe strekkende deze te belemmeren in zijn vrijheid met prostitutie op te houden ongeacht de omstandigheden of deze daarbij vrijwillig betrokken is geraakt dan wel reeds eerder bij prostitutie betrokken was.’
Voorts stelt het hof vast dat uit de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 9 december 1993 tot wijziging van de art. 250bis en 250ter van het Wetboek van Strafrecht (de voorgangers van artikelen 273a/273f) blijkt dat de Minister van Justitie destijds tijdens de openbare behandeling in de Tweede Kamer van het ontwerp-artikel inzake vrouwenhandel het volgende opmerkte:
‘Ik wijs er op dat ook een handeling die voldoet aan de delictsomschrijving van ontwerp artikel 250ter, eerste lid, Sr, ondernomen buiten Nederland, tot strafvervolging wegens mensenhandel hier te lande kan leiden. Wel is voor de uitoefening van rechtsmacht hier te lande een aanknopingspunt met Nederland vereist. (…) Een aanknopingspunt is aanwezig indien degene ten aanzien van wie onder aanwending van ongeoorloofde middelen enige handeling buiten Nederland wordt ondernomen waarvan de dader weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de ander daardoor in de prostitutie belandt, als gevolg van die handeling ook daadwerkelijk in Nederland in de prostitutie belandt.’
Voor de vervolging wegens mensenhandel hier te lande is dus voldoende dat een handeling waarvan de dader weet of redelijkerwijs moet vermoeden enz., ondernomen buiten Nederland onder aanwending van ongeoorloofde middelen, een schakel vormt in de keten van gebeurtenissen die het belanden in de prostitutie in Nederland ten gevolge heeft.’
4
Gelet op bovenstaande overwegingen gaat het hof er vanuit dat met het bepaalde in artikel 273f, eerste lid, sub 3o van het Wetboek van Strafrecht wordt beoogd te voorkomen dat door enige handeling van een persoon (of organisatie), op welke wijze en op welk moment dan ook verricht, een ander (al dan niet kwetsbare) meerderjarige persoon in een situatie terechtkomt, waarin zijn of haar vrijheid door een derde wordt of kan worden beperkt. Degene die een prostituee naar een plaats vervoert om de prostitutie te bedrijven, waar zij zelf voor heeft gekozen, zou aan zo een vrijheidsbeperking een bijdrage kunnen leveren als die prostituee op de plaats van bestemming het risico loopt in haar vrijheid te worden beperkt. De Hoge Raad heeft in haar uitspraken aan de begrippen ‘aanwerven’ en ‘tot de prostitutie brengen’ een ruime betekenis verleend.
Voor beoordeling van de vraag of verdachte wetenschap had van feiten of omstandigheden die een vrijheidsbeperking bij [betrokkene 1] zouden kunnen hebben teweeggebracht, alvorens zij zich vrijwillig door hem liet vervoeren naar de plaats waar zij haar seksuele diensten aanbood, dan wel wetenschap had dat zo een vrijheidsbeperking, nadat hij haar op de plaats van bestemming had afgezet, zou kunnen optreden, slaat het hof acht op het volgende.
In onderhavige zaak stelt het hof allereerst vast dat verdachte [betrokkene 1] heeft vervoerd naar een derde, maar haar daar niet heeft achtergelaten. Van overleveren in de zin van dat [betrokkene 1] is overgeleverd aan derden, teneinde haar in de prostitutie in Nederland te werk te (laten) stellen, is geen sprake geweest. Na het vervoeren naar de locatie waar [betrokkene 1] haar diensten als meerderjarige vrouw vrijwillig aanbood, vervoerde verdachte haar weer (met instemming van [betrokkene 1]) terug naar de plaats van vertrek.
Het hof stelt voorts vast dat verdachte zich ervan heeft vergewist dat [betrokkene 1] zich in overeenstemming met de Duitse (en Nederlandse) wet- en regelgeving vrijwillig aan een escortbureau had verbonden om seksuele diensten te verrichten tegen betaling, in Duitsland en/of in Nederland.
Uit het dossier blijkt verder niet dat verdachte redenen had om te twijfelen aan de informatie die hij over — en van — [betrokkene 1] had, dat zij haar seksuele diensten, op de plaats waarnaar hij haar vervoerde, aanbood onder de omstandigheden gelijk aan die waarin ‘een mondige prostituee in Nederland’ pleegt te verkeren. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat het bedrijven van prostitutie in Nederland op zichzelf beschouwd niet strafbaar is en voorts dat binnen de Europese Gemeenschap het vrije verkeer van personen, diensten en goederen dient te zijn gewaarborgd.
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat verdachte ten aanzien van [betrokkene 1] buiten Nederland, al dan niet onder aanwending van ongeoorloofde middelen, enige handeling heeft ondernomen, waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, dat die handeling een schakel vormde in de keten van gebeurtenissen die het belanden van [betrokkene 1] in de prostitutie in Nederland ten gevolge had.
Weliswaar dient ‘het ertoe brengen zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen’ ruim te worden geïnterpreteerd, maar naar het oordeel van het hof moet voor een bewezenverklaring, zoals hierboven overwogen, te allen tijde sprake zijn van enige verwijtbare bijdrage aan een beknotting van de vrijheid van de prostituee.
Gelet op deze vaststellingen, in onderling verband en samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat de verdachte niet heeft gehandeld met het oogmerk [betrokkene 1] ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van één of meer seksuele handeling(en) met of voor een derde tegen betaling, zoals voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 273f, eerste lid, sub 3o van het Wetboek van Strafrecht en dient hij aldus te worden vrijgesproken.
‘[…]
De hierboven geciteerde motivering is mijns inziens van toepassing op onderhavige zaak van cliënte. Het Hof 's‑Hertogenbosch heeft kennelijk een extra vereiste vastgesteld om van strafbaar handelen als bedoeld in 273f lid 1 sub 3 Sr te kunnen spreken, namelijk dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de handeling die hij verricht (vervoeren, vliegticket kopen) een schakel vormde in de keten van gebeurtenissen die het belanden van de te vervoeren persoon in de prostitutie in Nederland tot gevolg had, waarbij, zo interpreteer ik, onder ‘belanden in de prostiutie’ moet worden uitgelegd als het beknotten van de vrijheid door een derde.
De verdachte moet voor een veroordeling dus altijd wel een verwijtbare (=weten of redelijkerwijs moet vermoeden) bijdrage hebben geleverd aan een beknotting van de vrijheid van de prostituee.
Op grond hiervan wordt uw Raad om een (nieuwe) oriëntatie verzocht om antwoord te geven op de vraag welke feitelijkheden nu wel en welke niet onder de delictsomschrijving van artikel 273f lid 1 sub 3 Sr vallen.
De toepassing van Hoge Raad 10 september Z013, ECLI:NL:HR:2013:670 is te ruim. Velen zijn onwetend dat hun handelen onder mensenhandel valt (ik heb enkele voorbeelden hierboven genoemd). Het toepassingsbereik strookt bovendien niet meer met het te beschermen belang.
Verzocht wordt in die oriëntatie een overweging te geven zoals het Hof 's‑Hertogenbosch in zijn arrest d.d. 17 oktober 2014 heeft gedaan. Dat is de extra eis dat men wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat men meewerkt aan ‘echte’ mensenhandel of beknotting van de vrijheid van de prostituee.
In casu voldoet cliënte niet aan deze eis. Zij heeft immers slechts een vliegticket gekocht voor [betrokkene 1], zonder te weten of te moeten vermoeden dat zij daarmee meewerkt aan de beperking van de vrijheid van [betrokkene 1]. Voor cliënte was [betrokkene 1] immers een prostituee die vrijwillig in Nederland werkte.
Weliswaar gaf de heer [betrokkene 2] cliënte de opdracht om het ticket te kopen (via de website van WizzAir), maar dat was omdat [betrokkene 1] haar eerdere vlucht had gemist en zij dit aan [betrokkene 2] had medegedeeld. Daarbij is van belang dat het Hof heeft vastgesteld dat cliënte niet op hoogte was van de dwangmiddelen c.s. die [betrokkene 2] jegens [betrokkene 1] toepaste.
Conclusie is dat het handelen van cliënte (kopen ticket) niet gekwalificeerd kan worden als mensenhandel als bedoeld in 273f lid 1 sub 3 Sr.
Als aanvulling op de motivering van het arrest van het Hof 's‑Hertogenbosch merk ik nog op dat artikel 273f lid 1 sub 3 Sr geen grondslag vindt in de ‘moderne’ internationale regelingen.
In de EU-Richtlijn (‘RICHTLIJN 2011/36/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 5 april 2011 inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan, en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad’) wordt in artikel 2 geen opdracht gegeven om het vervoeren van een persoon naar een ander land met het oogmerk dat die persoon zich daar prostitueert strafbaar te stellen:
‘Artikel 2 EU-richtlijn2011/26/EU:
Strafbare feiten op het gebied van mensenhandel
1.
De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de hierna volgende opzettelijke gedragingen strafbaar te stellen:
het werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten of opnemen van personen, daaronder begrepen de wisseling of overdracht van de controle over deze personen, door dreiging met of gebruik van geweld of andere vormen van dwang, door ontvoering, bedrog, misleiding, machtsmisbruik of misbruik van een kwetsbare positie of het verstrekken of in ontvangst nemen van betalingen of voordelen, teneinde de instemming van een persoon te verkrijgen die controle heeft over een andere persoon, ten behoeve van uitbuiting.
2.
Met een kwetsbare positie wordt een situatie bedoeld waarin de betrokkene geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan.
3.
Uitbuiting omvat ten minste uitbuiting van prostitutie van anderen, andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen arbeid of dienstverlening — bedelarij daaronder begrepen — slavernij en met slavernij vergelijkbare praktijken, dienstbaarheid, uitbuiting van strafbare activiteiten, en de verwijdering van organen.
4.
De instemming van een slachtoffer van mensenhandel met de beoogde of daadwerkelijke uitbuiting is irrelevant indien een van de in lid 1 genoemde middelen is gebruikt.
5.
De in lid 1 bedoelde handelingen die betrekking hebben op een kind zijn strafbaar als mensenhandel, ook al is geen van de in lid 1 genoemde middelen gebruikt.
6.
Voor de toepassing van deze richtlijn betekent ‘kind’ of ‘minderjarige’ elke persoon beneden de leeftijd van 18 jaar.’
Ook het Protocol van de Verenigde Naties uit 2000 ‘PROTOCOL TO PREVENT, SUPPRESS AND PUNISH TRAFFICKING IN PERSONS, ESPECIALLY WOMEN AND CHILDREN, SUPPLEMENTING THE UNITED NATIONS CONVENTION AGAINST TRANSNATIONAL ORGANIZED CRIME’
(‘Verdrag van Palermo’) vormt geen basis voor artikel 273f lid 1 sub 3 Sr:
‘Article 3
Use of terms
For the purposes of this Protocol:
- (a)
‘Trafficking in persons’ shall mean the recruitment, transportation, transfer, harbouring or receipt of persons, by means of the threat or use of force or other forms of coercion, of abduction, of fraud, of deception, of the abuse of power or of a position of vulnerability or of the giving or receiving of payments or benefits to achieve the consent of a person having control over another person, for the purpose of exploitation. Exploitation shall include, at a minimum, the exploitation of the prostitution of others or other forms of sexual exploitation, forced labour or services, slavery or practices similar to slavery, servitude or the removal of organs;
- (b)
The consent of a victim of trafficking in persons to the intended exploitation set forth in subparagraph (a) of this article shall be irrelevant where any of the means set forth in subparagraph (a) have been used;
- (c)
The recruitment, transportation, transfer, harbouring or receipt of a child for the purpose of exploitation shall be considered ‘trafficking in persons’ even if this does not involve any of the means set forth in subparagraph (a) of this article;
- (d)
‘Child’ shall mean any person under eighteen years of age.
In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 2003/04, 29 291, nr. 3) bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 9 december 2004 tot uitvoering van internationale regelgeving ter bestrijding van mensensmokkel en mensenhandel (Stb. 2004, 645) is vermeld hoe artikel 273f lid 1 sub 3 Sr in het Nederlandse Sr is terechtgekomen.
In de Memorie van Toelichting is opgenomen (pag. 9):
4.2. Internationaal
Op het terrein van mensenhandel bestaat een aantal verdragen. Allereerst valt te noemen het VN Verdrag van 1949 tot bestrijding van de handel in mensen en de exploitatie van prostitutie. Daarin zijn verwerkt een drietal oude verdragen: het Verdrag van Parijs van 1910 tot bestrijding van de zogenaamde handel in vrouwen en meisjes, het Verdrag van Genève van 1921 ter bestrijding van de handel in vrouwen en minderjarigen en het Internationaal Verdrag van Genève van 1933 nopens de bestrijding van de handel in meerderjarige vrouwen. Nederland is geen partij bij het VN Verdrag van 1949, omdat dit verdrag ook verplicht tot strafbaarstelling van uitbating van meerderjarige personen die zich vrijwillig prostitueren. Nederland is wel partij bij het Internationaal Verdrag van Genève van 1933. Ter uitvoering daarvan is artikel 250a, eerste lid, onderdeel 2o, Sr. totstandgekomen. Daarin is strafbaar gesteld degene die een persoon aanwerft, meeneemt of ontvoert met het oogmerk die persoon in een ander land in de prostitutie te brengen. Het bestanddeel dwang ontbreekt in deze bepaling. Het aanwerven van een persoon voor prostitutie uit het buitenland (ook de EU) is dus strafbaar, ook at stemt de aangeworven persoon daarmee in. Niet behoeft te blijken dat de wijze van aanwerving de keuzevrijheid heeft beperkt (HR 6 juli 1999, 701 en 18 april 2000, 443). In de onderhandelingen over het Protocol inzake mensenhandel zijn de hiervoor genoemde bestaande verdragen slechts zijdelings aan de orde geweest. Dat betekent dat aan de totstandkoming van dit Protocol geen argumenten kunnen worden ontleend die wijzen op handhaving of schrapping van het bepaalde in artikel 250a, eerste lid, onderdeel 2. De regering is van oordeel dat de argumenten die destijds pleitten voor handhaving van deze bepaling nog steeds valide zijn (Kamerstukken II 1998/99, 25 437, nr. 17). Dit artikellid biedt een nuttig en aanvullend instrument in de bestrijding van mensenhandel, gericht op seksuele uitbuiting.’
Hieruit maak ik op dat de oorsprong van artikel 273f lid 1 sub 3 Sr is gelegen in een verdrag uit 1933. Bij de ontwikkelingen van de bestrijding van mensenhandel in de afgelopen jaren 15 jaar is de discussie wat de plaats is van het verbod (thans) artikel 273f lid 1 sub 3 Sr kennelijk niet echt gevoerd. Alleen de Regering is van mening dat de argumenten voor handhaving van dit artikel nog steeds valide zijn, omdat het een nuttig en aanvullend instrument is in de bestrijding van mensenhandel, gericht op seksuele uitbuiting.
Die motivering is uitermate interessant, omdat het aangeeft dat het kennelijk niet te doen is om de strafbaarstelling an sich, maar als een soort faciliterende strafbaarstelling bij de vervolging van ‘echte’ mensenhandel (dwang, uitbuiting). Het is dan niet opportuun om zelfstandig voor dit artikellid te vervolgen.
Voorts is de gedateerde oorsprong (1933) opmerkelijk. Het wereldbeeld zag er in die tijd heel anders uit: om van het ene land naar het andere te reizen was een avontuur op zich, terwijl nu een ieder voor slechts € 40,- in 3 uur van Boekarest naar Eindhoven vliegt en het ticket op dezelfde dag online bestelt via de website van de vliegmaatschappij. Opmerkelijk is dat artikel 273f lid 1 sub 3 Sr enkel spreekt van ‘aanwerft, medeneemt of ontvoert’ en niet van ‘reizen’ of ‘samen reizen’. In de context van het jaar 1933 had aanwerven, medenemen en ontvoeren m.i. een veel meer beladen betekenis dan het enkel ‘reizen’ zoals dat thans kennelijk onder de delictsomschrijving valt. Immers ‘aanwerven, medenemen of ontvoeren’ impliceert een bepaalde machtsverhouding, een opdracht.
Ook in dit opzicht zou het dienstig zijn dat uw Raad een oriëntatie geeft over de betekenis van de woorden ‘aanwerft, medeneemt of ontvoert’ uit de tekst uit 1933 in het huidige era.
Weliswaar heeft AG Vellinga in de Conclusie d.d. 4 juni 2013 (ECLI:NL:PHR:2013:754) bij het arrest HR 10 september 2013 eveneens de wetsgeschiedenis van art. 273f lid 1 sub 3 Sr besproken:
- 21.
De strafbaarstelling van mensenhandel (toen nog: vrouwenhandel) vond oorspronkelijk haar grond in het Verdrag van Parijs van 4 mei 1910 tot bestrijding van de zogenaamde handel in vrouwen en meisjes (Stb. 1912, 355). De parlementaire geschiedenis van deze strafbaarstelling wordt in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel dat heeft geleid tot wijziging van art. 250ter Sr, waarbij de strafbaarheid van vrouwenhandel werd uitgebreid tot mensenhandel maar deze in het kader van de opheffing van het verbod op het souteneurschap voor wat betreft het beschikbaar doen stellen voor prostitutie van meerderjarigen — met behoud van de strafbaarstelling van het brengen tot prostitutie in een ander land — werd beperkt tot gevallen van onvrijwilligheid, als volgt samengevat:
‘Het misdrijf ter zake van vrouwenhandel is in het Wetboek van Strafrecht bij nota van wijziging ingevoegd bij gelegenheid van de parlementaire behandeling van de Wet Bestrijding van Zedeloosheid (Wet van 20 mei 1911, Stb. 130). Het artikel, opgenomen in de nota van wijziging, luidde oorspronkelijk: ‘Hij die eenige handeling pleegt, ondernomen met het oogmerk om eene vrouw aan prostitutie over te leveren, wordt als schuldig aan vrouwenhandel, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren’. Uit de Tweede Kamer werd als bezwaar tegen deze redactie aangevoerd, voor zover hier van belang, dat op deze wijze in artikel 250ter strafbaar werd gesteld wat reeds onder artikel 250bis, doch als beroep of gewoonte viel. Namens de Commissie van Rapporteurs werd in het bijzonder het bezwaar naar voren gebracht dat door de delictsomschrijving preparatoire handelingen en poging, die ingevolge artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht niet strafbaar is, strafbaar worden gesteld. Minister Regout stelde daar tegenover dat concursus in het Wetboek van Strafrecht veel voorkomt en was ook voor de overige bezwaren niet gevoelig. Niettemin verklaarde hij zich bereid de door de Commissie van Rapporteurs voorgestelde redactie,
waarin de delictsomschrijving achterwege bleef, over te nemen. De bepaling inzake vrouwenhandel kreeg daardoor haar huidige vorm. Als voorwaarde voor het overnemen van het amendement had de minister gesteld dat uit de debatten zou blijken dat zijn opvatting de juiste was opdat de rechter een authentieke interpretatie van het woord ‘vrouwenhandel’ zou hebben. ‘In elk geval zal moeten blijken’, aldus de minister, ‘dat elke handeling, ondernomen van het ogenblik dat men zich met de vrouw in aanraking stelt tot op het ogenblik, dat men de vrouw aan de prostitutie — wat men voornemens is — overlevert, op zich zelf reeds als ‘vrouwenhandel’ gequalificeerd behoort te worden, met andere woorden dat voor het voltooide delict niet nodig zal zijn het verwezenlijken van het overleveringsoogmerk.’ In het vervolg van zijn betoog lichtte de minister zijn opvatting nog toe door te stellen dat elke daad van vrouwenhandel reeds het delict zelf is, zodat ook bij voorbeeld het reizen met een vrouw met het doel haar aan prostitutie over te leveren, wordt beschouwd als het voltooide delict vrouwenhandel. De Commissie van Rapporteurs aanvaardde deze uitleg. 13 De door de minister verdedigde opvatting werd ook in het vervolg van de parlementaire behandeling niet weersproken.
Aan de strafbaarstelling van vrouwenhandel ligt mede ten grondslag het Verdrag van Parijs van 4 mei 1910 tot bestrijding van de zogenaamde handel in vrouwen en meisjes. De Nederlandse tekst van de desbetreffende bepalingen luidt:
artikel 1: Gestraft wordt ieder die ter voldoening van eens anders lusten een minderjarige vrouw of meisje, zelfs met haar goedvinden, met het oog op het plegen van ontucht heeft aangeworven, medegenomen of ontvoerd, zelfs dan wanneer de verschillende handelingen die de bestanddelen van het strafbare feit uitmaken, in verschillende landen gepleegd zijn.
artikel 2: Mede wordt gestraft ieder, die ter voldoening van eens anders lusten een meerderjarige vrouw of meisje door bedrog of met behulp van geweld, bedreiging, misbruik van gezag of enig ander dwangmiddel, met het oog op het plegen van ontucht heeft aangeworven, medegenomen of ontvoerd, zelfs dan wanneer de verschillende handelingen die de bestanddelen van het strafbare feit uitmaken, in verschillende landen gepleegd zijn.
(…)
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 250ter Sr. blijkt dat de wetgever destijds aan die bepaling een ruimere strekking heeft gegeven dan waartoe het Verdrag van Parijs van 1910 hem verplichtte, door ook ten aanzien van meerderjarige vrouwen de strafbaarheid niet afhankelijk te stellen van de onvrijwilligheid van de vrouw. Voorts omvat het begrip vrouwenhandel zoals dit bij de parlementaire behandeling werd opgevat, meer gedragingen dan de in het verdrag genoemde handelingen aanwerven, medenemen of ontvoeren.’
4
- 22.
Deze memorie van toelichting houdt over verdragen op het gebied van de mensenhandel voor zover hier van belang onder meer het volgende in:
‘Inzake de verplichting tot strafbaarstelling van vrouwenhandel is Nederland partij bij de volgende verdragen:
(…)
- —
Het Internationaal Verdrag van Genève van 11 oktober 1933 (Stb. 1935, 598) nopens de bestrijding van de handel in meerderjarige vrouwen, bekrachtigd op 20 september 1935, voor Nederland in werking getreden op 19 november 1935.
Bij dit verdrag werden de verdragen van 4 mei 1910 en 30 september 1921 aangevuld met een verplichting om straf te bedreigen tegen ieder die ter voldoening van een anders lusten een meerderjarige vrouw of meisje, zelfs met haar goedvinden, met het oog op het plegen van ontucht in een ander land heeft aangeworven, medegenomen of ontvoerd, zelfs dan wanneer de verschillende handelingen die de bestanddelen van het strafbare feit uitmaken, in verschillende landen gepleegd zijn. De pogingen en voorbereidende handelingen dienen eveneens strafbaar te worden gesteld, laatstgenoemde handelingen binnen de grenzen der wet.’
5
Ook hieruit volgt dat de oorsprong van artikel 273f lid 1 sub 3 Sr dateert van begin vorige eeuw (1910/ 1933). Van belang is dat de context is het tegengaan van prostitutie op zich. In die tijd werd prostitutie als onzedelijk bestempeld. Het verbod van souteneurschap is hier vanaf geleid.
Echter door het (formeel, praktisch werd reeds lang gedoogd) vervallen van het verbod van souteneurschap in 2000, werd het ‘souteneurschap’ legaal, evenals het beroep van prostituee. Slechts indien er sprake is van dwangmiddelen en/of uitbuiting is het strafbaar als mensenhandel. Echter artikel 273f lid 1 sub 3 Sr is niet aangepast aan het opheffen van het verbod van souteneurschap. Dit had m.i. wel gemoeten, nu het strafbaar stellen van ‘vervoeren’ over de grens in strijd komt met deze legale activiteiten.
Recht op vrij verkeer van werk
Daarmee kom ik ook op het argument dat uit het EU-recht volgt dat er sprake moet zijn van vrij verkeer van personen en vrij verkeer van diensten/arbeid tussen de lidstaten (beginsel van interne markt). Het Europees Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bepaalt in artikel 26 het beginsel van de interne markt. Artikel 45 bepaalt de vrijheid van arbeid:
- 1.
Het verkeer van werknemers binnen de Unie is vrij.
- 2.
Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.
- 3.
Het houdt behoudens de uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid gerechtvaardigde beperkingen het recht in om,
- a)
in te gaan op een feitelijk aanbod tot tewerkstelling;
- b)
zich te dien einde vrij te verplaatsen binnen het grondgebied der lidstaten;
- c)
in een der lidstaten te verblijven teneinde daar een beroep uit te oefenen overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen welke voor de tewerkstelling van nationale werk nemers gelden;
- d)
op het grondgebied van een lidstaat verblijf te houden, na er een betrekking te hebben vervuld,
overeenkomstig de voorwaarden die zullen worden opgenomen in door de Commissie vast te stellen verordeningen.
- 4.
De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op de betrekkingen in overheidsdienst.
Uit deze beginsel volgt dat een EU-onderdaan de mogelijkheid moet hebben om in Nederland als prostituee werkzaam te zijn. Door nu in artikel 273f lid 1 sub 3 Sr te verbieden dat de (al dan niet potentiële) prostituee niet door een ander mag worden vervoerd, of dat een ander de reis of ticket boekt, wordt een praktische belemmering op het uitoefenen van het recht op vrijheid van arbeid binnen de EU opgelegd.
Een beperking zou geoorloofd kunnen zijn uit hoofde van de openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid, maar het kopen van een ticket voor een prostituee heeft m.i. geen invloed op openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid. Uiteraard wel als sprake is van een dwangmiddel of uitbuiting, maar dat zijn nu juist geen elementen die onderdeel uitmaken van artikel 273f lid 1 sub 3 Sr.
Het is vergelijkbaar met de situatie dat er wel het recht is om Nederlandse kaas te verkopen aan Duitsland, maar dat de kaas niet mag worden vervoerd.
Ticket boeken geen ‘aanwerven, medenemen of ontvoeren’
Hierboven is reeds zijdelings opgemerkt dat het kopen van een vliegticket niet als ‘aanwerven, medenemen of ontvoeren’ kwalificeert. Thans wordt dit argument als expliciet punt naar voren gebracht.
Aanwerven, medenemen of ontvoeren impliceert immers een bepaalde machtsverhouding op opdracht. Aanwerven betekent de ander overreden om activiteiten ten behoeve van een ander te verrichten. Medenemen betekent dat degene die medeneemt de macht heeft over de vervoerde persoon. Ontvoeren spreekt voor zich. Dat de HR ook het enkele ‘vervoeren’ onder deze termen laat vallen, is daarom opmerkelijk.
Het werkwoord ‘vervoeren’ is immers wel onderdeel van artikel 273f lid 1 onder 2 Sr (vervoeren met dwangmiddelen, of vervoeren van een minderjarige, met het oogmerk van uitbuiting is mensenhandel).
A-contrario geredeneerd betekent dit dat vervoeren dus niet onder artikel 273f lid 1 sub 3 valt, dit werkwoord is er immers niet in vermeld. Kennelijk heeft ‘aanwerven, medenemen of ontvoeren’ een andere betekenis dan slechts ‘vervoeren’.
In HR 20 december 2012 (ECLI:NL:HR:2005:AU3425) is het oordeel van het Hof dat van ‘medenemen’ ook sprake is als het slachtoffer alleen reist in stand gelaten. Het ging hier echter om een veroordeling wegens (thans) artikel 273f lid 1 sub 2 Sr, het slachtoffer was onder valse voorwendselen naar Nederland afgereisd. Dit is een andere context dan de onderhavige situatie dat [betrokkene 1] zelf aangeeft een ticket te wensen voor de volgende vlucht omdat zij haar prostitutiewerkzaamheden in Nederland wenste uit te voeren.
Voorts is het enkel boeken van een ticket nog geen ‘aanwerven, medenemen of ontvoeren’.
Het Hof heeft de bewezen kwalificatie ‘medenemen’ verfeitelijkt als ‘overbrengen/vervoeren, althans voor haar een vliegticket geboekt’. Hier lijkt het Hof (of de opsteller van de t.l.l.) termen van artikel 273f lid 1 sub 2 Sr te verwarren met die van 273f lid 1 sub 2 Sr. De werkwoorden ‘overbrengen’ en ‘vervoeren’ komen immers enkel voor in 273f lid 1 sub 2 Sr, aldus niet in het bewezen verklaarde artikel 273f lid a sub 3. Aldus is ook op grond hiervan onjuist, dan wel onvoldoende, gemotiveerd waarom het kopen van een vliegticket als ‘medenemen’ is gekwalificeerd.
Standpunt is derhalve dat, op grond van de hiervoor genoemde argumenten, het boeken van een vliegticket, zoals het Hof bewezen heeft verklaard, niet gekwalificeerd kan worden als mensenhandel als bedoeld in 273f lid 1 sub 3 Sr.
2. Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-levine nietigheid meebrengt, doordat het Hof verdachte heeft veroordeeld voor medeplegen van artikel 273f lid 1 sub 3 Sr zonder toereikende motivering en zonder afdoende te responderen op het ter zake naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.
Terwijl deze beslissing niet-toereikend of onbegrijpelijk is gemotiveerd, nu uit de bewijsmiddelen niet, althans niet voldoende, volgt dat is voldaan aan de vereisten om tot medeplegen te komen.
Dat verzuim heeft ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid van de uitspraak tot gevolg.
Toelichting:
Blijkens de vaststelling van de feiten heeft cliënte voor [betrokkene 1] een vliegticket geboekt. Zij werd hierover gebeld door [betrokkene 2], omdat [betrokkene 1] haar vlucht in Boedapest had gemist.
[betrokkene 1] wilde zo snel mogelijk naar Nederland, omdat de kamer in [a-plaats] al was betaald. Vraag is dan of het boeken van een ticket onder deze omstandigheden leidt tot het medeplegen bij cliënte van het medenemen (als feitelijkheid ‘overbrengen/vervoeren’).
Het enige wat cliënte doet is immers het online boeken van een ticket. Cliënte neemt zelf niet mede, zij brengt [betrokkene 1] niet over of vervoert haar. Het kopen van het ticket is slechts faciliterend aan het medenemen/overbrengen/vervoeren dat [betrokkene 2] kennelijk doet. Medenemen/overbrengen/vervoeren houdt immers meer in dat het enkel kopen van een ticket (bv. ook het organiseren, regelen en contact onderhouden).
Gelet op de vereisten uit HR 2 december 2014 (ECLI:NL:2014:3474) is de rol van cliënte dan ook niet die als mededader, maar als medeplichtige. Van een bewuste en nauwe samenwerking met [betrokkene 2] gericht op het medenemen van [betrokkene 1] is geen sprake. Zij had een ondergeschikte rol daarin en was in die zin vervangbaar door een ieder ander die een ticket online kon bestellen.
Conclusie is dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom sprake is van medeplegen van artikel 273f lid 1 sub 3 Sr.
Vertrouwende erop u hiermee naar behoren te hebben geïnformeerd.
Hoogachtend,
B. Vermeirssen