Zie HR 26 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1107, r.o. 2.4.2.
Hof Arnhem-Leeuwarden, 03-08-2021, nr. 19/01394, nr. 19/01395, nr. 19/01396, nr. 19/01397, nr. 19/01398, nr. 19/01399, nr. 19/01400
ECLI:NL:GHARL:2021:7345, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
03-08-2021
- Zaaknummer
19/01394
19/01395
19/01396
19/01397
19/01398
19/01399
19/01400
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:7345, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 03‑08‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1739
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2019:4979, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑08‑2021
Inhoudsindicatie
BPM. Vermindering (afschrijving).
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Locatie Arnhem
nummers 19/01394 tot en met 19/01400
uitspraakdatum: 3 augustus 2021
Uitspraak van de elfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V. te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 30 september 2019, nummers AWB 18/2535 tot en met AWB 18/2537 en AWB 18/2539 tot en met AWB 18/2542, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van zeven auto’s op aangifte bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan. De daartegen door haar gemaakte bezwaren zijn bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar door de Inspecteur ongegrond verklaard.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep met zaaknummer AWB 18/2536 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar in die zaak vernietigd en de verschuldigde BPM in die zaak vastgesteld op € 871. De Rechtbank heeft de overige beroepen ongegrond verklaard. De Inspecteur is daarbij veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.024. Tevens is de Inspecteur opgedragen het in die zaak betaalde griffierecht ten bedrage van € 338 aan belanghebbende te vergoeden, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na dagtekening van de uitspraak van de Rechtbank tot aan de dag van algehele voldoening.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.4.
Het onderzoek ter digitale zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] namens belanghebbende, alsmede als gemachtigde van belanghebbende [naam2] . Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam3] en [naam4] .
1.5.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende heeft in het buitenland zeven gebruikte auto’s gekocht (hierna: de auto’s).
Nr. auto | Merk | Type | Kenteken | Land van herkomst | Datum eerste toelating | Datum aangifte | Datum tenaamstelling | BPM volgens aangifte |
1 | Volvo | XC60 2.4 D5 Summum | [kenteken1] | Duitsland | 28-09-2011 | 1-12-2017 | 8-12-2017 | € 3.715 |
2 | Mini | Mini Cabrio 1.6 J. Cooper Works | [kenteken2] | Duitsland | 7-11-2007 | 1-12- 2017 | 8-12-2017 | € 886 |
3 | BMW | 1-serie Coupé 3.0i M | [kenteken3] | België | 17-07-2012 | 30-11-2017 | 6-12-2017 | € 4.612 |
4 | Volkswagen | Golf Plus 1.4 TSI Comfortline | [kenteken4] | Duitsland | 18-03-2010 | 1-12-2017 | 8-12-2017 | € 728 |
5 | Mercedes-Benz | A-klasse 180 CDI Classic | [kenteken5] | Duitsland | 7-12-2006 | 29-11-2017 | 14-12-2017 | € 471 |
6 | Fiat | 500 1.4-16V Pop | [kenteken6] | Zwitserland | 9-12-2008 | 28-11-2017 | 7-12-2017 | € 280 |
7 | Volvo | XC60 2.4 D5 Momentum | [kenteken7] | Duitsland | 27-09-2011 | 28-11-2017 | 5-12-2017 | € 3.655 |
2.2.
Belanghebbende heeft de auto’s doen overbrengen naar Nederland en laten registreren in het Nederlandse kentekenregister. In verband hiermee heeft belanghebbende BPM op aangiften voldaan. De relevante gegevens van de auto’s luiden als volgt:
2.3.
Belanghebbende heeft tegen de voldoeningen vergeefs bezwaar gemaakt.
2.4.
De Rechtbank heeft het beroep met betrekking tot auto 2 gegrond verklaard en de in verband met die auto verschuldigde BPM met € 15 verminderd tot € 871, omdat tijdens de zitting was komen vast te staan dat belanghebbende voor die auto recht had op toepassing van het gunstigere tussenliggende tarief voor 2009. De Rechtbank heeft de overige beroepen ongegrond verklaard.
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil of de BPM die belanghebbende ter zake van de auto’s op aangiften heeft voldaan te hoog is. Daarnaast zijn verschillende punten van Unie- en formeelrechtelijke aard in geschil.
4. Beoordeling van het geschil
Hoorplicht
4.1.
Belanghebbende betoogt dat de Inspecteur de hoorplicht heeft geschonden en dat het Hof de zaak daarom dient terug te wijzen naar de Inspecteur.
4.2.
De Rechtbank heeft met betrekking tot de hoorplicht het volgende overwogen (lees belanghebbende voor eiseres en de Inspecteur voor verweerder):
“10. Op 1 maart 2018 heeft verweerder eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek op 22 maart 2018. Het betrof een derde uitnodiging. Na afloop van een zitting van de rechtbank op 15 maart 2018 hebben verweerder en de gemachtigde met elkaar gesproken over de hoorzittingen die gepland stonden voor 20, 22 en 27 maart 2018. De gemachtigde heeft verweerder daar laten weten dat hij nog niet kon zeggen of hij op de voorgenomen tijdstippen en data aanwezig zou zijn en dat verweerder wel zou zien of hij er wel of niet was op de voornoemde hoorzittingen. De gemachtigde is, zonder berichtgeving vooraf, niet op het tijdstip van de hoorzitting van 20 maart 2018 verschenen. Verweerder heeft in zijn brief van 20 maart 2018 laten weten dat hij er vanuit ging dat eiseres op 22 en 27 maart dan ook niet zou komen. Kennelijk is eiseres op 22 maart inderdaad niet verschenen. Daarom heeft verweerder geconcludeerd dat de gemachtigde afzag van zijn recht om te worden gehoord in onderhavige zaken. Op 30 maart 2018 is vervolgens uitspraak op bezwaar gedaan.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende ondernomen om aan zijn hoorplicht te voldoen. Verweerder heeft de gemachtigde voldoende in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. De gemachtigde heeft van die gelegenheid klaarblijkelijk geen gebruik willen maken. De hoorplicht is niet geschonden.”
4.3.
Het Hof onderschrijft deze overwegingen en oordelen van de Rechtbank en maakt die tot de zijne. Het Hof verwerpt het andersluidende standpunt van belanghebbende derhalve.
Inbreng kentekengegevens
4.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur gehouden is in hoger beroep de kenteken en tenaamstellingsgegevens van de auto’s over te leggen, teneinde de volle werking van het Unierecht te waarborgen.
4.5.
De Inspecteur heeft, na die gegevens op te hebben gevraagd bij de RDW, de kenteken en tenaamstellingsgegevens ter zitting mondeling ingebracht. Hij heeft daarbij nadrukkelijk en gemotiveerd betoogd dat hij die gegevens niet hoefde op te vragen en in te brengen en dat hij deze stukken heeft ingebracht onder protest daartoe gehouden te zijn.
4.6.1.
Het Hof stelt voorop dat de inspecteur op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is gehouden alle stukken aan de bestuursrechter over te leggen die aan hem ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten.1.Deze verplichting ziet ook op gegevens die worden opgeslagen, bewerkt, verwerkt of beheerd in systematische gegevensverzamelingen (databases), voor zover zij van belang en raadpleegbaar zijn met het oog op de aan de orde zijnde zaak. Deze verplichting ziet niet op stukken die zich bevinden onder derden en die niet aan de inspecteur zijn verstrekt, ook al is hij bekend met het bestaan daarvan.2.
4.6.2.
De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat hij de kentekengegevens tot de zomer van 2020 in zijn eigen systemen kon raadplegen. Voorts heeft de Inspecteur ter zitting het standpunt ingenomen dat, anders dan door belanghebbende wordt betoogd, in verband met het tijdsverloop tussen de datum van aangifte en de datum van tenaamstelling van de auto’s geen recht bestaat op een (verdere) vermindering van BPM. Belanghebbende was en is de tegenovergestelde mening toegedaan. Gelet hierop en nog los van het feit dat de kenteken- en tenaamstellingsgegevens nodig zijn ter vaststelling van het zich hebben voorgedaan en de datum van het belastbare feit voor de BPM, zijn die gegevens op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb.
4.6.3.
Aan het voorgaande doet niet af dat de Inspecteur de kentekengegevens sinds enig moment in 2020 niet meer in zijn eigen systemen kan opzoeken, maar ze moet opvragen bij de RDW. De Inspecteur heeft de kentekengegevens tot dat moment in 2020 immers wel opgeslagen, bewerkt, verwerkt of beheerd in een database en die gegevens waren destijds voor hem raadpleegbaar. Dat die gegevens zich inmiddels niet meer onder de Inspecteur bevinden, maakt niet dat zij geen op de zaak betrekking hebbende stukken meer zijn.3.
4.6.4.
Anders dan de Inspecteur betoogt, is voor de vraag of de kentekengegevens op de zaak betrekking hebbende stuken zijn niet van belang of belanghebbende zelf over de stukken beschikt of beschikte. Ook is niet van belang wie de bewijslast heeft ten aanzien van de feiten die uit de kentekengegevens zouden kunnen worden afgeleid (zie ook 4.12 en 4.13).
4.7.
Nu de Inspecteur de kentekengegevens ter zitting alsnog heeft ingebracht is van een schending van artikel 8:42 van de Awb in hoger beroep geen sprake (meer).
Betaling vooraf en (extra) leeftijdskorting
4.8.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat voor geïmporteerde auto’s ten opzichte van binnenlandse gebruikte auto’s zwaardere, nadelige heffings- en betalingsmodaliteiten gelden. Immers, er moet eerst aangifte worden gedaan en de BPM moet worden betaald alvorens tenaamstelling – het belastbare feit – kan plaatsvinden. Bij binnenlandse gebruikte auto’s wordt de restant-BPM vastgesteld op het moment van de wijziging van de tenaamstelling. Het Unierecht brengt, naar het Hof begrijpt, volgens belanghebbende mee dat de BPM voor geïmporteerde auto’s pas kan worden geheven op het moment van de tenaamstelling. Belanghebbende beroept zich (ook) in dit kader op artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Voor zover artikel 110 VWEU niet van toepassing zou zijn op auto 6, omdat die afkomstig is uit Zwitserland (geen lidstaat van de Europese Unie en geen partij bij het VWEU), beroept belanghebbende zich op artikel 18 van Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat van 31 december 1972 (hierna: de Overeenkomst) dat eenzelfde strekking heeft.4.Hetgeen het Hof hierna zal overwegen over artikel 110 van het VWEU als onderdeel van het Unierecht, is op grond daarvan van overeenkomstige toepassing op auto 6.
4.9.1.
Het Hof stelt voorop dat het niet in strijd is met het Unierecht belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt.5.
4.9.2.
Uit de systematiek van heffing van BPM ter zake van de registratie van een auto in het Nederlandse kentekenregister – in het bijzonder het voorschrift dat de aangifte gepaard moet gaan met het betalen van het verschuldigde bedrag aan BPM – vloeit voort dat de BPM voor de registratie van een voertuig wordt verschuldigd bij het doen van aangifte en het gelijktijdig daarmee betalen van het aangegeven bedrag. Daaraan doet niet af dat het belastbare feit (de tenaamstelling) waarop de aangifte ziet, zich eerst nadien voordoet.6.Indien in de periode tussen het doen van aangifte en de tenaamstelling sprake is van een waardedaling van de auto kan hiermee rekening worden gehouden door de toekenning van een vermindering van de verschuldigde BPM, de zogenoemde (extra) leeftijdskorting zoals bedoeld in paragraaf 6 van het Kaderbesluit bpm. Gelet hierop is ook in zoverre het systeem van de BPM naar het oordeel van het Hof niet in strijd met het Unierecht.
4.9.3.
Toepassing van paragraaf 6 van het Kaderbesluit bpm in het onderhavige geval resulteert voor de auto’s 1 tot en met 4, 6 en 7 zoals de Inspecteur ter zitting terecht heeft betoogd niet tot een aanvullende (extra) leeftijdskorting. Voor auto 5 geldt dat, anders dan waar de Inspecteur ter zitting kennelijk vanuit is gegaan, de op aangifte berekende BPM hoger is dan de BPM die is verschuldigd uitgaande van het moment van de tenaamstelling, zodat de BPM voor die auto moet worden verminderd. Het Hof overweegt hiertoe als volgt.
4.9.4.
De datum van eerste toelating van auto 5 is 7 december 2006. De datum van tenaamstelling in het kentekenregister van deze auto is 14 december 2017. Ten tijde van de tenaamstelling was auto 5 derhalve elf jaren en zeven dagen oud. De afschrijving op grond van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling) bedroeg op dat moment 93,577%.7.Niet in geschil is dat de historische bruto BPM voor auto 5 overeenkomstig de aangifte moet worden gesteld op € 7.258. Dit betekent dat de verschuldigde BPM met inachtneming van het opgetreden tijdsverloop sinds het moment van aangifte, op het moment van registratie nog (1 /- 0,93577) x € 7.258 = € 466 bedraagt. Dit is € 5 minder dan het op aangifte voldane bedrag aan BPM. In zoverre is het hoger beroep gegrond.
Artikel-achtvergunninghouders
4.10.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat zij ongelijk wordt behandeld ten opzichte van ondernemers die de BPM per tijdvak mogen voldoen, zoals bedoeld in artikel 8 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM), omdat zulke ondernemers (hierna: artikel-achtvergunninghouders) onder omstandigheden de BPM pas bijna twee maanden na de datum van tenaamstelling hoeven te betalen.
4.11.1.
Artikel 8 van de Wet BPM bepaalt dat de inspecteur onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden en beperkingen, een ondernemer die in het kader van zijn bedrijfsuitoefening regelmatig om inschrijving in het kentekenregister verzoekt voor personenauto's of motorrijwielen die op naam van een ander worden gesteld, op aanvraag bij voor bezwaar vatbare beschikking toe kan staan de belasting per tijdvak te voldoen. Op grond van artikel 6 van de Uitvoeringsregeling verleent de inspecteur die toestemming aan een ondernemer die een zodanige administratie voert dat daarin naar het oordeel van de inspecteur op duidelijke en overzichtelijke wijze alle voor de heffing van de belasting van belang zijnde gegevens zijn opgenomen.
4.11.2.
Het Hof volgt belanghebbende niet in haar, klaarblijkelijk op artikel 110 van het VWEU gestoelde, beroep op overeenkomstige toepassing van artikel 8 van de Wet BPM. Voor zover belanghebbende bedoelt te betogen dat ter zake van de registratie van de auto’s méér BPM wordt geheven dan het restbedrag aan BPM dat geacht kan worden nog vervat te zijn in de waarde van gelijksoortige gebruikte auto’s die in Nederland op het tijdstip van de registratie al in de handel zijn, louter omdat die gelijksoortige auto’s zijn geïmporteerd door artikelachtvergunninghouders, miskent belanghebbende dat artikel 8 van de Wet BPM slechts een wijziging aanbrengt in het tijdstip van de voldoening van de BPM en niet in de hoogte van de verschuldigde BPM. Het door belanghebbende geconstateerde verschil in (betalings)modaliteit leidt er derhalve niet toe dat een uit een andere lidstaat ingevoerde auto zwaarder wordt belast dan een soortgelijk voertuig op de binnenlandse markt.
4.11.3.
Voor zover belanghebbende bedoelt te betogen dat zij vanwege het eerder verschuldigd worden van de BPM, anders dan artikel-achtvergunninghouders, onvoldoende rekening kan houden met waardedaling van de auto’s, volgt het Hof haar ook niet. Het Hof verwijst daartoe naar overweging 4.9.2 hierboven.
4.11.4.
Voor zover belanghebbende heeft beoogd te stellen dat door de wettelijke regeling het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijke wetgeving is geschonden, deelt het Hof dit standpunt niet. Het Hof ziet in de omstandigheid dat aan ondernemers onder voorwaarden vergunning wordt verleend (vergunninghouders) om de belasting per tijdvak te voldoen, terwijl dit niet is toegestaan aan niet-vergunninghouders, niet een schending van het gelijkheidsbeginsel, nu geen sprake is van feitelijk en rechtens gelijke gevallen.
4.11.5.
In zoverre belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden, faalt dit evenzeer aangezien belanghebbende daartoe geen feitelijke onderbouwing heeft gegeven.
Bewijslastverdeling
4.12.
Anders dan belanghebbende betoogt, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat de belastingplichtige, die stelt recht te hebben op een vermindering van BPM, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Artikel 110 van het VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. De belastingplichtige moet wel voldoende gelegenheid worden geboden het van haar verlangde bewijs te leveren.8.
4.13.
Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, die de conclusie rechtvaardigen dat de BPM ten aanzien van een of meer van de auto’s (verder) moet worden verminderd dan de Rechtbank reeds gedaan heeft en het Hof op grond van het voorgaande reeds zal doen. In zoverre is het hoger beroep ongegrond.
Rente over BPM
4.14.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat nu de teruggaven van BPM hun grondslag vinden in de schending van artikel 110 van het VWEU rente moet worden vergoed en dat die vergoeding niet kan worden beperkt door artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW). Laatstgenoemd artikel is in strijd met het Unierecht. Bovendien staat niet vast dat artikel 28c van de IW voor wat betreft het rentepercentage adequaat is, aldus nog steeds belanghebbende.
4.15.1.
Indien het Hof moet verstaan dat in het betoog van belanghebbende de aanspraak op vergoeding van belastingrente besloten ligt, faalt dit betoog. Artikel 30ha, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) regelt dat de inspecteur belastingrente vergoedt als recht ontstaat op een teruggaaf die verband houdt met een eerder door de inspecteur ingenomen standpunt over de hoogte van de verschuldigde belasting. Het betreft dan uitsluitend situaties waarin de belanghebbende het niet eens is met de hoogte van de aangifte en voldoeningsverplichting die het gevolg is van het standpunt van de inspecteur en daarom bezwaar maakt tegen de eigen aangifte.9.De onderhavige teruggaven houden verband met (i) toepassing van een gunstiger tussenliggend tarief en (ii) toepassing van een extra leeftijdskorting. Als gevolg hiervan kan niet worden geoordeeld dat het recht op teruggaven is ontstaan in verband met een door de Inspecteur ingenomen standpunt ter zake van de bij wege van voldoening op aangifte verschuldigde belasting. Voornoemde verminderingen zijn immers het gevolg van (i) de keuze van belanghebbende om niet reeds bij de aangifte, maar eerst in beroep bij de Rechtbank een beroep te doen op een gunstiger tussenliggend tarief, respectievelijk (ii) de keuzes van belanghebbende met betrekking tot het moment van het doen van aangifte en het moment van tenaamstelling. Beide liggen buiten de invloedssfeer van de Inspecteur. Er bestaat daarom geen recht op belastingrente op grond van artikel 30ha van de AWR.
4.15.2.
Voor zover belanghebbende overigens betoogt dat zij in deze procedure recht heeft op vergoeding van rente over de op grond van het Unierecht onverschuldigd betaalde BPM, zonder dat zij daarvoor een verzoek behoeft te doen, slaagt dit betoog ook niet.10.De wetgever heeft met de inwerkingtreding van artikel 28c van de IW beoogd dat bij uitsluiting de ontvanger bevoegd is op de voet van artikel 30, eerste lid, van de IW bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen of en in hoeverre invorderingsrente wordt vergoed. Pas daarna kan de belastingrechter aan de beoordeling van die beschikking inzake invorderingsrente toekomen. Het vereiste dat belanghebbende voor de vergoeding van ‘Irimie-rente’ op grond van artikel 28c van de IW een afzonderlijk verzoek moet indienen levert geen strijd op met het Unierecht, met name niet met het daaruit voortvloeiende doeltreffendheidsbeginsel.11.
4.15.3.
Nu het Hof in deze procedure niet komt tot het oordeel dat belasting- of invorderingsrente dient te worden vergoed, behoeft het betoog van belanghebbende over de te hanteren rentevoet geen behandeling.
Hoogte griffierecht
4.16.
Belanghebbende betoogt dat bij de bepaling van de hoogte van het griffierecht rekening moet worden gehouden met de hoogte van de onderliggende vordering en dat de mogelijkheden om ontheffing van betaling van het griffierecht te krijgen te beperkt zijn.
4.17.
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof geen doel.12.Het Hof acht de van belanghebbende vooraf geheven bedragen – door de Rechtbank zevenmaal een griffierecht van € 338 en door het Hof eenmaal een griffierecht € 519 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat niet gesteld, laat staan bewezen is dat belanghebbende, gegeven haar financiële situatie in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van de geheven griffierechten. Ook heeft de Rechtbank naar het oordeel van het Hof geen toepassing hoeven gegeven aan artikel 8:41, derde lid, van de Awb. Nu immers de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur zien op zeven verschillende voertuigen, is geen sprake geweest van een beroepschrift tegen twee of meer samenhangende besluiten. Het Hof verwijst hiertoe mede naar de toelichting van de regering op dit begrip bij de totstandkoming van de wet houdende aanpassing van het fiscale procesrecht aan de Algemene wet bestuursrecht en wijziging van een aantal fiscale en andere wetten (herziening van het fiscale procesrecht):
“Samenhangende besluiten zijn besluiten die voortkomen uit één samenstel van feiten en omstandigheden. (…) Wij noemen als voorbeeld een belastingaanslag inkomstenbelasting en een voor bezwaar vatbare beschikking heffingsrente met betrekking tot die belastingaanslag. Een voorbeeld van twee samenhangende besluiten die niet op één aanslagbiljet zijn vermeld – een minder vaak voorkomende situatie – is een naheffingsaanslag omzetbelasting en een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting die worden opgelegd aan een vennootschap terzake van door de vennootschap verzwegen omzet.”13.
Rente over terugbetaling griffierecht in beroep in eerste aanleg
4.18.
Belanghebbende maakt aanspraak op een adequate rentevergoeding over het aan haar te vergoeden griffierecht voor het beroep bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft echter reeds overwogen dat de Inspecteur wettelijke rente wordt verschuldigd indien hij het te vergoeden griffierecht niet tijdig aan belanghebbende betaalt. Deze overweging is juist. Anders dan belanghebbende kennelijk betoogt, is voor een verdere rentevergoeding over het griffierecht geen plaats.14.
Proceskosten in bezwaar en beroep
4.19.
Het standpunt van belanghebbende dat de Inspecteur moet worden veroordeeld tot een hogere kostenvergoeding dan voortvloeit uit de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) voor de fasen van bezwaar en (hoger) beroep, volgt het Hof niet. Op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Bpb. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is naar het oordeel van het Hof in geen fase van het geding sprake. Het enkele feit dat het (hoger) beroep Unierechtelijk is ingekleed noopt hiertoe niet. Het Hof volgt belanghebbende ook niet in haar standpunt dat aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een hogere vergoeding kan worden ontleend, omdat een forfaitaire vergoeding volgens het Bpb niet passend zou zijn. Van een vergaande mate van onzorgvuldigheid of handelen tegen beter weten in aan de zijde van de Inspecteur, is ten slotte evenmin sprake.
4.20.
Belanghebbende maakt tevens aanspraak op forfaitaire vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. Ook hiervoor bestaat naar het oordeel van het Hof geen grond. Gelet op het hiervoor onder 4.15.1 overwogene is het Hof namelijk van oordeel dat de vermindering van de verschuldigde BPM ingevolge de toepassing van een gunstiger tussenliggend tarief voor auto 2 en extra leeftijdskorting voor auto 5, niet het gevolg is van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid.
Prejudiciële vragen
4.21.
Belanghebbende betoogt dat alleen het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) bevoegd is het Unierecht uit te leggen. Het Hof moet daarom prejudiciële vragen aan het HvJ stellen, aldus belanghebbende.
4.22.
Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist.15.Tegen beslissingen van het Hof staat beroep in cassatie open. Op basis van artikel 267, onderdeel b, van het VWEU, is het Hof daarom wel bevoegd maar niet verplicht prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ. Het Hof ziet in deze procedure geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
Immateriëleschadevergoeding
4.23.
Belanghebbende heeft zowel de Rechtbank als het Hof verzocht om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in bezwaar en beroep, respectievelijk hoger beroep. Voor de berechting van de zaak in bezwaar en beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat de Rechtbank uitspraak doet binnen twee jaar nadat bezwaar is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden; voor het hoger beroep geldt vanaf het instellen van hoger beroep ook een termijn van twee jaar.16.Belanghebbende heeft in elke zaak bezwaar gemaakt op 9 januari 2018 en de Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 30 september 2019. Het Hof heeft het hogerberoepschrift op 30 oktober 2019 ontvangen en doet heden uitspraak. Dit betekent dat de redelijke termijn in geen fase is overschreden. Evenmin is de redelijke termijn gelet op de totale duur van het bezwaar, beroep en hoger beroep tezamen overschreden, zodat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een immateriëleschadevergoeding.
4.24.
Met betrekking tot de door belanghebbende verzochte vergoeding van materiële schade, die naar blijkt uit de stukken van het geding uitsluitend zou bestaan uit schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn, overweegt het Hof dat hiervoor hetzelfde heeft te gelden als hierboven is overwogen.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor het beroep bij de Rechtbank ter zake van auto 5 (€ 338) alsmede voor het hoger beroep bij het Hof (€ 519) te vergoeden.
Het Hof ziet voorts aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Bpb vast op € 1.068 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting wegingsfactor 1 € 534).
De kosten voor de behandeling van het beroep ten aanzien van auto 2 met zaaknummer bij de Rechtbank AWB 18/2536 zijn door de Rechtbank vastgesteld op € 1.024. Daartegen zijn in hoger beroep, naast de onder 4.19 weergegeven grief, die doel mist, geen grieven aangevoerd. Het Hof zal die vergoeding in stand zal laten. In de omstandigheid dat het Hof het beroep ten aanzien van auto 5 met zaaknummer bij de Rechtbank AWB 18/2540 eveneens gegrond zal verklaren, ziet het Hof, mede gelet op het bepaalde in artikel 3, tweede lid, in verbinding met onderdeel C2 van bijlage bij het Bpb, geen aanleiding daarover anders te oordelen. Hier doet zich immers een geval voor waarin dezelfde gemachtigde in de gelijktijdig door de Rechtbank behandelde zaken blijkens de stukken van het geding in beroep en het verhandelde ter zitting bij de Rechtbank nagenoeg identieke werkzaamheden heeft verricht,17.zodat sprake is van twee samenhangende zaken.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover daarbij het beroep betreffende auto 5 ongegrond is verklaard,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur die betrekking heeft op auto 5,
– vermindert de verschuldigde BPM voor auto 5 tot een bedrag van € 466,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 1.068,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 338 in verband met het beroep bij de Rechtbank dat betrekking heeft op auto 5 en € 519 in verband met het hoger beroep bij het Hof, en
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van de door belanghebbende betaalde griffierechten in verband met het beroep bij de Rechtbank dat betrekking heeft op auto 5 en in verband met het hoger beroep bij het Hof vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2021
De raadsheer,
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
(V.F.R. Woeltjes) | ||
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 4 augustus 2021
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 03‑08‑2021
Zie HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, r.o. 3.4.2.i. en 3.4.4.
Zie HR 26 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1107, r.o. 2.4.3.
Zoals gewijzigd bij onder meer Besluit nr. 1/2000 van het Gemengd Comité EG-Zwitserland van 25 oktober 2000 tot aanpassing van de overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat naar aanleiding van de invoering van het geharmoniseerde systeem inzake de omschrijving en de codering van goederen (2001/123/EG).
Zie HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415, r.o. 3.6.4.
Vgl. HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:64, r.o. 4.5.
De afschrijving voor het verstrijken van negen jaar en zes maanden is 92%. Daarenboven zijn nog afgerond één jaar en zeven maanden, dus 19 maanden verstreken. Voor die maanden dient de afschrijving vermeerderd te worden met 19 x 0,083% = 1,577%.
Vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR: 2020:63, r.o. 2.3.3.
Zie Kamerstukken II, 2011/12, 33 003, nr. 3, blz. 128.
Zie HvJ 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292, r.o. 66 tot en met 69.
Vgl. HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790, r.o. 5.3.2. tot en met 5.3.5.
Zie HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.3 en 3.1.4.
Zie HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.4.3.
Zie de gronden vermeld in onderdeel 7.2 van de conclusie van A-G Wattel van 28 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:184.
Zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
Vgl. HR 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:420, r.o. 3.1. tot en met 3.3.