- Zie Pertek, J., ‘Renvoi préjudidel en interpretation’, JurisClasseur Europe Traité, nr. 361, 2010, § 97.
HR, 25-11-2022, nr. 21/03663
ECLI:NL:HR:2022:1739
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-11-2022
- Zaaknummer
21/03663
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑11‑2022
ECLI:NL:HR:2022:1739, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑11‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:7345
- Vindplaatsen
V-N 2022/53.16 met annotatie van Redactie
NLF 2022/2389 met annotatie van Tom Noë
NTFR 2022/3852 met annotatie van dr. H.M. Roose
FED 2023/11 met annotatie van M.H.W.N. Lammers
Jurisprudentie Grondzaken 2023/22 met annotatie van Loo, F.M.A. van der
BNB 2023/35 met annotatie van E.B. PECHLER
Beroepschrift 25‑11‑2022
CASSATIEBEROEPSCHRIFT
[X] BV
Edelhoogachtbaar college, geachte voorzitter,
Hierbij herstel ik namens belanghebbende de verzuimen zoals vastgesteld bij brieven/melding van 1 september 2021.
De feiten/totstandkoming van het geding.
Belanghebbende heeft een 7-tal uit een andere lidstaat afkomstige, gebruikte personenauto's doen registreren in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens en daartoe de door hem berekende belasting — volgens de nationale wet- en regelgeving — voldaan.
Ten gronde.
Middel I.
Als eerste middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 19 VEU, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld in r.o. 4.16 van zijn uitspraak dat het gerechtshof, wiens oordelen naar nationaal recht vatbaar zijn voor hoger beroep, wanneer zij de bepalingen van het Handvest moeten uitleggen, geen verplichting op hem rust om het Hof krachtens artikel 267 VWEU om een prejudiciële beslissing te verzoeken, onder verwijzing naar een conclusie van de heer mr. P.J. Wattel, in zijn conclusie van 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:184, maar heeft een nationale rechter bij wie een geschil over het Unierecht aanhangig is, indien de betekenis of de draagwijdte van dat recht onduidelijk is, krachtens artikel 267 VWEU de mogelijkheid om zich tot het Hof te wenden met vragen over de uitlegging van de betrokken bepaling van Unierecht, aldus de dienstdoend rechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Het gerechtshof stelt dat belanghebbende betoogt dat de rechtbank en het gerechtshof (door haar kennelijk onjuist geduid als Hof) onbevoegd zijn het Unierecht uit te leggen, omdat het Hof van Justitie daartoe (exclusief) bevoegd is. Dat betoogt faalt aldus van Linssen, en vervolgt met zijn redenering dat de nationale rechter bevoegd is het Unierecht toe te passen.
Het gerechtshof beëindigd zijn kennelijk onjuiste, met misbruik van bevoegdheid tot stand gekomen redenering met de stelling dat het gerechtshof geen aanleiding ziet voor het stellen van vragen aan het Hof van Justitie, zonder te motiveren dat de gegeven zelfstandig tot stand gekomen beslissing buiten elke twijfel verheven even evident is voor het Hof.
Toelichting.
Vooropgesteld zij dat het gegeven oordeel van het gerechtshof uitgaat van de premisse dat wat de Hoge Raad der Nederlanden oordeelt, zelfs wanneer het zoals in casu indruist tegen alle fundamentele waarden van de rechtsstaat, als juist moet worden aanvaard.
Uit die premisse is waarschijnlijk de wildgroei ontstaan bij de Hoge Raad der Nederlanden en bij de heer mr. P.J. Wattel in het bijzonder, dat ze er zelf maar wat van mogen maken, zonder de Unierechter te kennen in de zelfstandige, onrechtmatige en onbevoegde uitlegging van het recht van de Unie door de Hoge Raad der Nederlanden.
Artikel 267, letter a VWEU bepaald dat Het Hof van Justitie van de Europese Unie bevoegd is, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen
- a.
over de uitlegging van de Verdragen,
Aldus is sprake van een exclusieve bevoegdheid. Alleen de Unierechter, en NIEMAND anders mag (en kan) uitlegging geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
Vgl. in gelijke zin mr. baron Koenraad Lenaerts en mr. Piet van Nuffel, Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Nu vaststaat dat het gerechtshof als onderdeel van lidstaat Nederland heeft opgetreden op hetzelfde domein als de Unierechter, die exclusief bevoegd is, is dat optreden a priori in strijd is met het Verdrag.
Nu het gerechtshof uitlegging geeft over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, o.m. over de hoogte van het griffierecht, de immateriële schadevergoeding, de vergoeding van door derden verleende advisering, vertegenwoordiging en verdediging, zonder vragen te stellen aan de exclusief bevoegde rechter, de Unierechter.
Aldus geeft het gerechtshof uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, zonder de Unierechter te raadplegen en verwijst als klap op de vuurpijl naar met misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht tot stand gekomen rechtspraak van de Hoge Raad der Nederlanden, die eveneens structureel nalaat overeenkomstig zijn wettelijke verplichting ex. artikel 267, derde alinea VWEU de Unierechter te bevragen!!!
Het is extra wrang te moeten vaststellen dat — ondanks de verwijzing van belanghebbende in zijn pleitnota naar het arrest van het Hof van 26 februari 2013, Hans Akerberg Fransson, EU:C:2013:105, r.o. 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak, r.o. 30 en 47;
- ‘47.
Voorts heeft een nationale rechter bij wie een geschil over het Unierecht aanhangig is, indien de betekenis of de draagwijdte van dat recht onduidelijk is, krachtens artikel 267 VWEU de mogelijkheid of in voorkomend geval de verplichting om zich tot het Hof te wenden met vragen over de uitlegging van de betrokken bepaling van Unierecht (zie in die zin arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, Jurispr. blz. 3415),’
Het gerechtshof is er toch in slaagt met misbruik van bevoegdheid te treden op het exclusieve domein van de Unierechter, teneinde, zoals in casu, belanghebbende ‘professioneel’ te ontdoen van zijn uit het Unierecht voortkomende rechten.
In een situatie als in het hoofdgeding, waarin rechtspraak van het Hof bestaat over het uit te leggen begrip (ook wel geduid door de heer Wattel als acte éclairé), heeft een nationale rechterlijke instantie, die in beginsel is onderworpen aan een verwtjzingsverplichting en die van mening is dat het geding dat voor haar dient een vraag over de uitlegging van het Unierecht opwerpt, de keuze uit twee mogelijkheden. Zij wendt zich tot het Hof voor aanvullende preciseringen met betrekking tot het geding waarover zij moet beslissen, of zij besluit niet te voldoen aan haar verwijzingsplicht, maar dan moet zij het antwoord dat het Hof reeds heeft aangedragen accepteren en toepassen. Als zij voor geen van beide mogelijkheden kiest en het betrokken begrip van Unierecht anders uitlegt, maakt zij zich schuldig aan een voldoende gekwalificeerde schending van dit recht.62. Dit vloeit voort uit vaste rechtspraak volgens welke een schending van het Unierecht voldoende gekwalificeerd is wanneer daarbij de desbetreffende rechtspraak van het Hof kennelijk is miskend.63.
Anders dan het gerechtshof — kennelijk onjuist — overweegt bestaat voor hem verwijzingsplicht wanneer;
- ‘—
hij als nationale rechter de bepalingen van het Handvest moet uitleggen, de mogelijkheid en in voorkomend geval de verplichting om het Hof krachtens artikel 267 VWEU om een prejudiciële beslissing te verzoeken, en
- —
bij hem een geschil over het Unierecht aanhangig is, waarvan de betekenis of de draagwijdte van dat recht onduidelijk is, krachtens artikel 267 VWEU de mogelijkheid of in voorkomend geval de verplichting om zich tot het Hof te wenden met vragen over de uitlegging van de betrokken bepaling van Unierecht (zie in die zin arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, Jurispr. blz. 3415).’
Ik verwijs uw kennelijk partijdige en kennelijk afhankelijke Hoge Raad der Nederlanden, naar de uitlegging van de exclusief bevoegde rechter, de Unierechter, in zijn arrest van 26 februari 2013, Hans Akerberg Fransson, EU:C:2013:105, r.o. 30 en r.o. 47.
De uitlegging van het Hof vloeit eenvoudigweg voort uit het feit dat overeenkomstig artikel 267, letter a VWEU de Unierechter exclusief bevoegd is uitlegging te geven over bepalingen van het recht van de Unie en niemand anders!!!XXblockendXX
Ik verwijs Uw Raad naar de uitlegging van exclusieve bevoegdheden van mr. baron Koenraad Lenaerts (president van het Hof) mr. Piet en van Nuffel (procesgemachtigde Hof van Justitie EC), Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Aldus staat buiten elke mogelijke twijfel verheven vast dat het gerechtshof getreden is op het exclusieve domein van de Unierechter, in casu artikel 267, letter a VWEU, waarin is vastgelegd dat het Hof exclusief bevoegd is uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van de Verdragen.
Aldus is het optreden van de rechtbank en het gerechtshof a priori in strijd is met het Verdrag.
Middel I is kennelijk gegrond. Goed bezien behoeft de rest geen behandeling meer, nu het gerechtshof blijk heeft gegeven — mogelijk willens en wetens — van een zeer ernstige miskenning van de uitlegging van het Hof.
Wetende dat het doorgaans voor Uw Raad, ook een gekende partijdige, afhankelijke club, niet anders is, daar is misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht en het terzijde stellen van alle fundamentele beginselen van de rechtsstaat teneinde burgers te ontdoen van onverschuldigde belasting, ook een kernwaarde, zal ik nog nader grieven.
Ik merk nog op dat de loze stellingen van het gerechtshof — waarin hij zelfstandig een vraag van Unierecht — namelijk heeft hij verwijzingsplicht ex. artikel 267, tweede alinea Handvest van de grondrechten en mag hij — anders dan uit de letterlijke tekst van artikel 267, letter a VWEU volgt — uitlegging geven over het recht van de Unie, verzwaard had moeten motiveren, wanneer hij afziet van verwijzing, teneinde te voldoen aan de door hemzelf notabene geschetste vereiste de volle werking van het Unierecht te verzekeren!!
Alleen op deze wijze ontstaat een waterdicht systeem (met uitzondering van de enorme en structurele schendingen door de rechterlijke macht in lidstaat Nederland natuurlijk) waarin de volle werking van het recht van de Unie wordt gewaarborgd.
Middel I is kennelijk gegrond, nu Linssen uitlegging geeft aan bepalingen van het recht van de Unie, over een aan haar voorgelegde vraag van Unierecht, hetgeen hem apert verboden is, nu de uitlegging van het recht van de Unie een exclusieve bevoegdheid is van het Hof, zoals ook volgt uit artikel 267, letter a VWEU.
Ik verwees ook naar uitlegging van exclusieve bevoegdheden door baron mr. Koenraad Lenaerts en Piet van Nuffel en de gevolgen van het treden op het exclusieve domein van de Unierechter, hetgeen a priori in strijd is met het Verdrag. Het handelen van het gerechtshof is kennelijk — zeer ernstig onrechtmatig maar begrijpelijk, want zij wordt toch gefaciliteerd door de Hoge Raad der Nederlanden.
Zowel gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, als de hoge Raad der Nederlanden zijn geen rechterlijke autoriteiten in de zin van artikel 47, eerste alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Middel II.
Als tweede middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 2, VEU, artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47, eerste en tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, gelezen in samenhang gelezen met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, het beginsel van voorrang en rechtstreekse werking van het recht van de Unie op het recht van de lidstaten, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld, dat het Unierecht, meer bepaald het arrest Kantarev, EU:C:2018:807, er niet toe leidt dat belanghebbende (gedeeltelijk vrijgesteld dient te worden van de verplichting tot betaling van griffierecht.
Ik merk op dat de Hoge Raad der Nederlanden reeds in zijn arrest, onder verwijzing naar het arrest Kantarev, op 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, heeft geoordeeld dat de heffing van griffierecht in lidstaat Nederland niet in strijd is met het recht van de Unie, onder verwijzing naar de juistheid van zijn oordeel naar r.o. 134 en 135 van het arrest Kantarev.
Toelichting.
Dit raakt de meest fundamentele rechtsbeginselen van de rechtsstaat, zoals verankerd in artikel 2 VEU.
In een situatie als in het hoofdgeding, waarin rechtspraak van het Hof bestaat over het uit te leggen begrip, heeft een nationale rechterlijke instantie, die in beginsel is onderworpen aan een verwijzingsverplichting en die van mening is dat het geding dat voor haar dient een vraag over de uitlegging van het Unierecht opwerpt, de keuze uit twee mogelijkheden. Zij wendt zich tot het Hof voor aanvullende preciseringen met betrekking tot het geding waarover zij moet beslissen, of zij besluit niet te voldoen aan haar verwijzingsplicht, maar dan moet zij het antwoord dat het Hof reeds heeft aangedragen accepteren en toepassen. Als zij voor geen van beide mogelijkheden kiest en het betrokken begrip van Unierecht anders uitlegt, maakt zij zich schuldig aan een voldoende gekwalificeerde schending van dit recht. Dit vloeit voort uit vaste rechtspraak volgens welke een schending van het Unierecht voldoende gekwalificeerd is wanneer daarbij de desbetreffende rechtspraak van het Hof kennelijk is miskend.
Het gerechtshof geeft zelfstandige uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie en verzuimd te voldoen aan de verzwaarde motiveringsvereiste, zoals volgt uit het arrest Brito, 11 juni 2015, EU:C:2015:390, r.o. 90, onder verwijzing naar r.o. 16 van het arrest Cilfit, 6 oktober 1982, EU:C:1982:335.
Daarmee schendt het gerechtshof het recht, meer bepaald artikel 267, tweede alinea VWEU, door een aan hem voorgelegde vraag van Unierecht niet te verwijzen naar het Hof en zelfstandig, met misbruik van recht en misbruik van bevoegdheid, uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
Het gerechtshof had moeten verwijzen, evenals de Hoge Raad der Nederlanden dat had moeten doen, en moeten aantonen middels een verzwaarde motiveringsvereiste, dat deze rechter niet met zekerheid kon weten dat zijn redenering even evident zou zijn voor het Hof (Hof van Justitie, 4 oktober 2018, Commissie/Frankrijk, EU:C:2018:811, r.o. 111).
Tenminste was geen sprake van zgn. een acte clair voor de Hoge Raad (het ontbreken van iedere redelijke twijfel), of de heffing van griffierecht in lidstaat Nederland strookt met het recht van de Unie, nu uit r.o. 135 van het arrest Kantarev volgt dat rekening gehouden moet worden met de hoogte van het vastrecht;
- ‘135.
Er dient tevens rekening te worden gehouden met de hoogte van dat recht en met de vraag of dat recht mogelijk een al dan niet onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt (zie naar analogie arrest van 22 december 2010, DEB, C-279/09, EU:C:2010:811, punt 61).’
Het Hof preciseert zijn uitlegging in dit concrete geval, waarin geen mogelijkheid is van vrijstelling van het vastrecht in lidstaat Bulgarije van het vastrecht (Het Hof mag alleen uitlegging geven over een concreet geval, red. JV);
- ‘137.
Rekening houdend met de informatie waarover het Hof beschikt, lijkt een vast recht van 10 BGN (ongeveer 5 EUR) geen onoverkomelijk obstakel te vormen voor de toegang tot de rechter, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.
- 138.
Het is daarentegen niet uitgesloten dat een proportioneel recht van 4 % van de waarde van het geschil een belangrijk obstakel vormt voor de uitoefening van het recht op vergoeding, met name nu er geen ontheffingsmogelijkheid voor dat recht bestaat, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.’
Aldus volgt hieruit dat Het niet is uitgesloten dat een proportioneel recht van 4 % van de waarde van het geschil een belangrijk obstakel vormt voor de uitoefening van het recht op vergoeding,
De Hoge Raad der Nederlanden had in elk geval het geschil niet zelfstandig mogen oplossen en oordelen dat de heffing van griffierecht in lidstaat Nederland, die geen rekening houdt met de onderliggende waarde van het geschil en in casu bij het gerechtshof en derhalve in gevallen zelfs de betaalde belasting kan overschrijden of grotendeels gelijk is aan de betaalde belasting, nog los van de betwiste belasting.
Maar nee, de Hoge Raad der Nederlanden gaat uitlegging geven, teneinde in lidstaat Nederland nationale rechtspraak ontwikkelt die niet met de regels van het Unierecht strookt (arrest van 15 maart 2017, Aquino, C-3/16, EU:C:2017:209, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Dat is ten strengste verboden en raakt alle fundamentele rechtsbeginselen. Vastgesteld zij dat de Hoge Raad der Nederlanden in elk geval geen rechterlijke instantie is in de zin van artikel 47, lid 1 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, idem voor het gerechtshof en de rechtbank.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft zich kennelijk, niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar, schuldig gemaakt aan een voldoende gekwalificeerde schending, hetgeen ook heeft te gelden voor de rechtbank en het gerechtshof.
Vast staat, buiten elke mogelijke twijfel verheven, dat de Hoge Raad der Nederlanden, als hoogste nationale rechter, wiens oordelen naar nationale bepalingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep, geen rechter is in de zin van artikel 47, eerste alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, nu buiten elke mogelijke twijfel verheven, de Hoge Raad der Nederlanden zelfstandig een geschil beslist en met misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht uitlegging geeft over een vaste uitlegging van het Hof van Justitie, en de door de Hoge Raad ontwikkelde interne rechtsorde van dien aard is dat bij de justitiabelen legitieme twijfel kan ontstaan over de vraag of deze instantie niet gevoelig is voor externe factoren, in het bijzonder voor directe of indirecte invloed van de wetgevende en uitvoerende macht, en of deze instantie onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen, en, derhalve, ertoe kunnen leiden dat deze instelling niet de indruk geeft onafhankelijk en onpartijdig te zijn, hetgeen het vertrouwen kan ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving bij deze justitiabelen moet wekken.
Nu ook vaststaat dat artikel 19, lid 1, tweede alinea VEU kennelijk geschonden is, moet worden vastgesteld dat in een stelsel van rechtsbescherming in lidstaat Nederland niet voldaan wordt aan de op d lidstaat rustende verplichting ex. artikel 19, lid 1, tweede alinea VEU, om te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden te verzekeren, nu de bevoegde rechtsprekende autoriteiten de beginselen van de Unie, structureel tot op het bot schendt.
Ik vermeld ten overvloede dat de Europese Commissie een groot onderzoek is gestart, thans aanbeland in de inbreukfase, naar de handel en wandel van de rechtspraak in lidstaat Nederland.
Middel II is kennelijk gegrond. Lidstaat Nederland heeft niet voldaan aan de op hem rustende verplichting ex. artikel 19, lid 1, tweede alinea VEU, om te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden te verzekeren, nu de hoogste nationale rechter, wiens oordelen naar nationale regeling niet vatbaar zijn voor hoger beroep, de Hoge Raad der Nederlanden, structureel en in enorme mate, uitlegging geeft over Unierechtelijke vraagstukken, wanneer reeds een acte éclairé tot stand is gekomen doordat het Hof uitlegging heeft gegeven over dergelijke kwesties, die uitlegging om hem moverende redenen, naar ik vermoed derden belangen, niet wil accepteren en toepassen.
Middel III.
Als derde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 110 VWEU, het Unierechtelijk beginsel van rechtstreekse werking, het gelijkwaardigheidsbeginsel, het voorrangsbeginsel van Unierecht op nationale bepalingen, al dan niet in samenhang gelezen, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat de heffing van griffierecht in lidstaat Nederland niet in strijd is met het recht van de Unie, ter rechtvaardiging van zijn oordeel verwijzend naar met misbruik van bevoegdheid, misbruik van recht en misbruik van de CILFIT-doctrine tot stand gekomen oordeel van Uw Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
Toelichting.
Ik verwijs Uw Raad naar de uitlegging van exclusieve bevoegdheden van mr. baron Koenraad Lenaerts (president van het Hof) mr. Piet en van Nuffel (procesgemachtigde Hof van Justitie EC), Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Aldus staat buiten elke mogelijke twijfel verheven vast dat de rechtbank getreden is op het exclusieve domein van de Unierechter, in casu artikel 267, letter a VWEU, waarin is vastgelegd dat het Hof exclusief bevoegd is uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van de Verdragen.
Aldus is het optreden van de rechtbank a priori in strijd is met het Verdrag.
Verboden heffing van griffierecht.
Griffierecht is een aan de staat betaald bedrag, dat rechtstreeks met die belasting verband houdt.
Het gerechtshof verwijst naar het oordeel van de Hoge Raad der Nederlanden, in zijn arrest van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, waarin de Hoge Raad der Nederlanden, met misbruik van recht, met misbruik van bevoegdheid, met misbruik van de acte clair doctrine, met misbruik van de CILFIT-doctrine, uitlegging gaf over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie en oordeelde dat uit r.o. 134 en 135 van het arrest van het Hof van 4 oktober 2018, Kantarev, EU:C:2018:807 volgt dat rekening gehouden met worden met de onderliggende waarde van het geschil;
- ‘134.
Daartoe moet worden onderzocht of de nationale wetgeving het inleiden van de procedure voor het verkrijgen van schadevergoeding afhankelijk stelt van de betaling van het recht, en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan.
- 135.
Er dient tevens rekening te worden gehouden met de hoogte van dat recht en met de vraag of dat recht mogelijk een at dan niet onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt (zie naar analogie arrest van 22 december 2010, DEB, C-279/09, EU:C:2010:811, punt 61).’
In r.o. 137 en 138 van het arrest van het Hof van 4 oktober 2018, Kantarev, EU:C:2018:807, gaf het Hof uitlegging over de evenredigheid van de heffing van griffierecht;
- ‘137.
Rekening houdend met de informatie waarover het Hof beschikt, lijkt een vast recht van 10 BGN (ongeveer 5 EUR) geen onoverkomelijk obstakel te vormen voor de toegang tot de rechter, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.
- 138.
Het is daarentegen niet uitgesloten dat een proportioneel recht van 4 % van de waarde van het geschil een belangrijk obstakel vormt voor de uitoefening van het recht op vergoeding, met name nu er geen ontheffingsmogelijkheid voor dat recht bestaat, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.’
Ik merk op dat daadwerkelijke ontheffingsmogelijkheden geen deel uitmaken van de nationale regeling. De betrokkene had in casu geen mogelijkheden tot daadwerkelijke ontheffing of vermindering, reeds door de eenvoudige reden dat belanghebbende vermogensbestanddelen bezit.
Vast staat, niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar, dat de heffing van griffierecht in lidstaat Nederland in kennelijke strijd is met het recht van de Unie, zoals uitgelegd in zijn arresten Commissie/Heleense Republiek, Orrizonte, DEB en Kantarev.
Klaar!
Uw Raad is niet bevoegd uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, nu dat een exclusieve bevoegdheid is van de Unierechter, vgl. mr. baron Koenraad Lenaerts en mr. Piet van Nuffel, Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Aldus is sprake van kennelijke schending van het recht van de Unie door kennelijk strijdige rechtspraak van de hoogste nationale rechter, wiens oordelen naar nationale bepalingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep.
Tenminste kon de Hoge Raad der Nederlanden het geschil niet zelfstandig afdoen en afzien van het stellen van prejudiciële vragen.
101.
Het is belangrijk dat het Hof een strikte houding aanneemt wanneer het herinnert aan de verwijzingsverplichting die rust op de nationale rechterlijke instanties waarvan de beslissingen op grond van het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep. Want, zoals advocaat-generaal Léger heeft gepreciseerd in zijn conclusie in de zaak Traghetti del Mediterraneo64. en zoals de onderhavige zaak eveneens illustreert, ‘[d]oor een dergelijke verplichting niet na te komen dreigt de betrokken rechterlijke instantie […] een fout te begaan […], ongeacht of dit een fout is bij de uitlegging van het toepasselijke [Unie]recht, dan wel bij het trekken van de consequenties voor de conforme uitlegging van het nationale recht of voor de beoordeling van de verenigbaarheid daarvan met het [Unie]recht’.65.
In elk geval heeft de Hoge Raad der Nederlanden, door het Hof geen vraag voor te leggen, een risico van uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie gecreëerd, wat onverenigbaar is met de verplichting tot prejudiciële verwijzing die krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU op hem rust als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep.
Het gerechtshof kon, met de wetenschap van deze kennelijke onrechtmatigheid van de Hoge Raad der Nederlanden, geen beslissing nemen zonder het risico te creëren of te aanvaarden dat het gerechtshof rechtspreekt in lijn met de vereisten van het recht van de Unie, namelijk, dat u moet aantonen, middels een verzwaard motiveringsvereiste, dat de gegeven zelfstandige oplossing van Uw gerechtshof even evident is voor het Hof en rechters in andere lidstaten (Hof van Justitie, 6 oktober 1982, Ciifit, EU:C:1982:335, r.o. 16).
Aldus plaats ik Uw Raad voor een dilemma. In een situatie als in het hoofdgeding, waarin rechtspraak van het Hof bestaat over het uit te leggen begrip, heeft een nationale rechterlijke instantie, die in beginsel is onderworpen aan een verwijzingsverplichting en die van mening is dat het geding dat voor haar dient een vraag over de uitlegging van het Unierecht opwerpt, de keuze uit twee mogelijkheden. Zij wendt zich tot het Hof voor aanvullende preciseringen met betrekking tot het geding waarover zij moet beslissen, of zij besluit niet te voldoen aan haar verwijzingsplicht, maar dan moet zij het antwoord dat het Hof reeds heeft aangedragen accepteren en toepassen. Als zij voor geen van beide mogelijkheden kiest en het betrokken begrip van Unierecht anders uitlegt, maakt zij zich schuldig aan een voldoende gekwalificeerde schending van dit recht. Dit vloeit voort uit vaste rechtspraak volgens welke een schending van het Unierecht voldoende gekwalificeerd is wanneer daarbij de desbetreffende rechtspraak van het Hof kennelijk is miskend.
Wat vaststaat, niet buiten elke mogelijke twijfel verheven, is dat de Hoge Raad der Nederlanden niet had mogen afzien van het stellen van prejudiciële vragen, idem voor de rechtbank en idem gaat dit gelden voor het gerechtshof, nu hij vragen van Unierecht krijgt voorgelegd, die uitlegging behoeven en die exclusieve bevoegdheid tot uitlegging voorbehouden is aan de Unierechter, overeenkomstig artikel 267, letter a VWEU.
De rechtspraak die het gerechtshof heeft aangedragen ter rechtvaardiging van zijn strijdig met het Unierecht zijnde oordeel van Uw Raad is kennelijk, strijdig met het recht van de Unie tot stand gekomen uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie door de Hoge Raad der Nederlanden, die zich daarmee aan zijn wettelijke verwijzingsplicht onttrekt. Ik citeer de heer mr. baron Koen Lenaerts, president van het Hof van Justitie en dus ECHT de hoogste rechter, in Europees procesrecht onder 85;
‘na het Francovich arrest van 19 november 1991 lijkt het evenwel niet uitgesloten dat het gemeenschapsrecht vereist dat de lidstaten de mogelijkheid van een aansprakelijkheidsvordering tegen de overheid erkennen wanneer een schending door een hoogste rechtscollege van zijn verplichting tot prejudiciële vraagstelling op aanwijsbare wijze het voordeel van een subjectief recht dat het gemeenschapsrecht aan een particulier toekent, ongedaan maakt. Vooral in gevallen van misbruik van de acte clair doctrine, waarin de hoogste rechter zich aan zijn verplichting tot prejudiciële vraagstelling onttrekt, om vervolgens op grond van dezogenaamdeenduidige tekst van een bepaling van gemeenschapsrecht de vaste rechtspraak van het Hof i.v.m. de uitlegging van die tekst te miskennen, (…) (…)…’
Dat is precies wat er structureel gebeurd als de Hoge Raad der Nederlanden vragen voorgelegd krijgt! De heer Verhoeven heeft de Hoge Raad ontmaskert!!! Daar ben ik beretrots op, mijn klanten idem en wij gaan het faillissement voor lidstaat Nederland aanvragen…
De rechtspraak hanteert een stelsel waarin net zo lang geredeneerd wordt tot de staatskas — onrechtmatig — gevuld wordt.
Artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, is niet absoluut, maar verbiedt beperkingen waarmee een recht in de kern wordt aangetast. De weigering van een gemachtigde tast het recht dat een belanghebbende heeft ex. artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in de kern aan.
Het is kennelijk verboden voor een (lagere) nationale rechter, zie Hof van Justitie, 26 februari 2013, Hans Akerberg Fransson, EU:C:2013:105;
- ‘30.
Daartoe hebben de nationale rechters wanneer zij de bepalingen van het Handvest moeten uitleggen, de mogelijkheid en in voorkomend geval de verplichting om het Hof krachtens artikel 267 VWEU om een prejudiciële beslissing te verzoeken.’
Net zo lang lullen en redeneren tot de justitiabele benadeeld wordt en dat het er leuk en interessant uitziet dat de justitiabele zou kunnen gaan denken dat er echt nog sprake is van onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak in lidstaat Nederland… Het tegendeel is genoegzaam bewezen. Alles voor de staatskas is het motto!! Lekker met zijn allen aan dezelfde koffieautomaat!!
Middel IV.
Als vierde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 110 VWEU, het Unierechtelijk beginsel van rechtstreekse werking, het gelijkwaardigheidsbeginsel, het voorrangsbeginsel van Unierecht op nationale bepalingen, al dan niet in samenhang gelezen, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat het beroep op het arrest Gascogne SA niet kan leiden tot een ander oordeel, nu dit arrest een handeling van een instelling van de Unie betreft en strand op de gronden die vermeld zijn in het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.
Toelichting.
Het gerechtshof heeft met haar redenering uitlegging gegeven over zij de bepalingen van het Handvest, meer bepaald artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en nagelaten zich tot het Hof te wenden krachtens artikel 267 VWEU om een prejudiciële beslissing te verzoeken (Hof van Justitie, 26 februari 2013, Hans Akerberg Fransson, niet verkeerd gelezen, EU:C:2013:105, r.o. 30) en zelfstandig een vraag van Unierecht — namelijk kan de redelijke procestermijn, zoals besloten ligt in artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in zijn algemeenheid niet kan dienen voor een justitiabele, nu het een arrest betreft inzake een handeling van een instelling van de Unie.
Het gerechtshof heeft het risico aanvaard op uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie, nu hij niet buiten elke mogelijke twijfel verheven kon weten dat de door hem gemaakte redenering even evident is voor het Hof. Hij heeft dat ook niet draagkrachtig gemotiveerd, waartoe hij wettelijk verplicht is wanneer hij een vraag van Unierecht zelfstandig oplost, zoals in casu.
Het gerechtshof had — nu hij het geschil zelfstandig oplost — de oplossing van het Hof moeten aanvaarden, de zaak moeten casseren, danwel zich tot het Hof moeten wenden teneinde de vraag voor te leggen aan de exclusief bevoegde rechter, of in een situatie als in casu, waar geen sprake is van een handeling van een instelling van de Unie, ook de door het Hof uitgelegde verplichting dat de zaak van schadevergoeding als gevolg van het niet in acht nemen van de redelijke procestermijn heeft te gelden, teneinde elk risico op uiteenlopende rechtspraak te vermijden.
Ik vermeld ten overvloede dat het Hof in zijn arrest Gascogne heeft geoordeeld dat de schending van de redelijke procestermijn een kennelijk gekwalificeerde schending oplevert van een rechtsregel die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen (arrest van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C-352/98 P, Jurispr. blz. 1–5291, punt 42) (arrest Gascogne, 26 november 2013, EU:C:2013:770, r.o. 96).
Nu voor dergelijke vorderingen in lidstaat Nederland de civiele rechter exclusief bevoegd is, kon de Hoge Raad der Nederlanden niet bevrijdt van elke vorm van twijfel oordelen in zijn — kennelijk onrechtmatig en onregelmatig tot stand gekomen — arrest van 19 april 2019 oordelen dat de vergoeding van de schade als gevolg van het niet eerbiedigen van de redelijke procestermijn ex. artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie kon worden afgedaan door dezelfde rechter als die welke kennis heeft genomen van de hoofdzaak.
Dat is immers de bestuursrechter en die is kennelijk onbevoegd zich uit te laten over schadevorderingen als gevolg van een kennelijk gekwalificeerde schending van Unierecht, nu dit een exclusieve bevoegdheid is van de civiele rechter, naar nationale bepalingen.
Ik merk op dat diverse landen binnen de Unie de vergoeding van de schending van de redelijke procestermijn ook afgesplitst hebben van de hoofdzaak, dus alweer een reden om het Hof te bevragen, teneinde elk risico te vermijden op uiteenlopende uitlegging van het recht van de Unie binnen de Unie.
Middel IV is kennelijk gegrond.
Ik merk nog op dat Uw Raad bij arrest van 19 april 2019 zelfstandig heeft beslist of een vraag van Unierecht gegrond is of ongegrond en of de Hoge Raad of het Hof die vraag moet beantwoorden.
Het is uitgesloten dat de rechter in laatste aanleg over een discretionaire bevoegdheid beschikt om uit te maken of de door partijen opgeworpen vraag al dan niet gegrond is, of om te beslissen of het voor de uitspraak relevante punt van gemeenschapsrecht door hemzelf dan wel door het Hof van Justitie moet worden beoordeeld (Hof van Justitie, 13 juli 1982, Cilfit, EU:C:1982:267, r.o. 8, onder c).
Aldus staat buiten elke mogelijke twijfel verheven dat de rechtspraak van de Hoge Raad der Nederlanden van 19 april 2019, EU:NL:HR:2019:623, welk arrest als uitgangspunt ter rechtvaardiging van zijn oordeel is genomen door het gerechtshof, kennelijk onrechtmatig, met misbruik van recht en misbruik van bevoegdheid tot stand is gekomen.
Middel IV is kennelijk — buiten elke mogelijke twijfel verheven — gegrond.
Middel V.
Als vijfde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 4, lid 3 VEU, nu het gerechtshof heeft geoordeeld dat de vergoeding van de kosten van advisering, vertegenwoordiging en verdediging beperkt of ongedaan gemaakt kunnen worden door een nationale bepaling, die met voorrang toegepast door het gerechtshof, het recht van artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie doet verworden tot een lege huls, nu het gerechtshof oordeelt dat bij toepassing van het forfaitaire puntenstelsel voor de Belasting personenauto's en motorrijwielen een uitzondering gemaakt moet worden voor de verhoging van de kosten van rechtsbijstand, terwijl een dergelijke stelling en aanname in kennelijke strijd is met het recht van de Unie, nu geschillen inzake de BPM in (alle) gevallen een Unierechtelijke grondslag hebben en aldus nadeliger behandeld worden volgens de nationale bepalingen.
Toelichting.
De rechtbank heeft zich uitgesproken over de proceskostenvergoeding, met toepassing van een puntentarief van € 534,00, terwijl volgens de nationale regeling per 1 juli 2021, na onderzoek van de betrokken Minister is gebleken dat € 534,00 niet aansluit bij een ‘werkelijke vergoeding’, voor geschillen naar nationaal recht een vergoeding van € 748,00 per punt wordt toegekend.
Aldus is een dergelijke regeling in kennelijke strijd met het gelijkwaardigheidsbeginsel, daar zal toch ook bij Uw gajesbende geen geschil over kunnen bestaan lijkt me.
Aldus is het Besluit proceskosten bestuursrecht onverbindend.
Het gerechtshof had aldus tenminste de proceskosten als volgt moeten vaststellen;
1
punt voor bezwaar, 2 punten voor beroep, 2 punten voor hoger beroep, factor 2, complexe, moeilijke, gespecialiseerde, Unierechtelijke geschillen, totaal C 7.480,00.
Het gerechtshof heeft verzuimd de volle werking van het Unierecht te waarborgen.
Middel XIV is kennelijk gegrond.
Artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verzet zich echter tegen een nationale regeling met forfaitaire tarieven die, wegens te lage maximumbedragen, niet waarborgen dat minstens een significant en passend deel van de redelijke kosten van de in het gelijkgestelde partij door de verliezende partij wordt gedragen.
Middel VI.
Als zesde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 4, lid 3 VEU, nu het gerechtshof heeft geoordeeld dat de hoorplicht [nationale bepalingen] naar niet is geschonden omdat de Inspecteur der Rijksbelastingen bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag heeft vernietigd en hij niet gehouden was, ook niet op grond van het Unierecht, belanghebbende te horen met betrekking tot de nevenvorderingen zoals een proceskostenvergoeding of een vergoeding van de immateriële schade, onder verwijzing naar uitlegging van het recht van de Unie door de Hoge Raad der Nederlanden in zijn uitspraak van 25 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1619).
Toelichting.
Vooropgesteld zij dat het arrest waarnaar het gerechtshof verwijst, kennelijk onrechtmatig en kennelijk onregelmatig tot stand is gekomen, doordat de Hoge Raad der Nederlanden, met misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht heeft overwogen dat wanneer een Inspecteur der Rijksbelastingen is toegekomen aan de vernietiging van de materiele belastingaanslag, de verplichting van artikel 47, eerste alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie komt te vervallen, omdat hij dan niet hoeft toe te komen aan de rechten die voortvloeien uit de bepalingen van artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
De Hoge Raad heeft zich kennelijk onttrokken aan zijn wettelijke verwijzingsplicht en zelfstandig geoordeeld, welk oordeel nu gepapegaaid wordt door het gerechtshof, dat de Inspecteur der Rijksbelastingen bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag heeft vernietigd en hij niet gehouden was, ook niet op grond van het Unierecht, belanghebbende te horen met betrekking tot de nevenvorderingen zoals een proceskostenvergoeding of een vergoeding van de immateriële schade.
De vergoeding van de kosten van verdediging, vertegenwoordiging en verdediging vloeien rechtstreeks voort uit het Unierecht zelf en artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verzet zich echter tegen een nationale regeling met forfaitaire tarieven die, wegens te lage maximumbedragen, niet waarborgen dat minstens een significant en passend deel van de redelijke kosten van de in het gelijkgestelde partij door de verliezende partij wordt gedragen.
Wanneer — zonder te horen — toch die bedragen — die naar believen door de nationale rechter beperkt kunnen worden tot ongekend lage — uiterst irreële bedragen, zoals in casu € 249,00 — en die later niet meer betwistbaar zijn, zoals gebleken in casu doordat alle gerechtelijke instanties in lidstaat Nederland weigeren de volle werking van het Unierecht te waarborgen en weigeren de Unierechter te bevragen of een situatie als die in casu is toegepast door de nationale bevoegde autoriteiten zich verdraagt met het recht van de Unie en buiten elke mogelijke twijfel even evident zou zijn voor het Hof, ontstaat een interne rechtsorde die kennelijk niet strookt met het recht van de Unie en waarin artikel 47 verwordt tot een lege huls, omdat de nationale regeling niet strookt met de verplichting van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Idem voor de vergoeding als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, zoals vervat in artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
De rechtsopvatting van het gerechtshof raakt werkelijk kant noch wal en moet uiteraard in volle omvang gecasseerd worden.
Ik merk op dat het is uitgesloten dat de rechter in laatste aanleg over een discretionaire bevoegdheid beschikt om uit te maken of de door partijen opgeworpen vraag al dan niet gegrond is, of om te beslissen of het voor de uitspraak relevante punt van gemeenschapsrecht door hemzelf dan wel door het Hof van Justitie moet worden beoordeeld.
Middel VI slaagt glansrijk, anders dan bij een gebleken, aangetoonde, kennelijk partijdige en kennelijk afhankelijke instantie als de Hoge Raad der Nederlanden.
Het gerechtshof had de Unierechter moeten bevragen om te vernemen of de door hem geaccordeerde toepassing van het recht van de Unie zich verhoudt met het recht van de Unie, nu het niet buiten elke mogelijke twijfel is dat het gegeven oordeel van de Hoge Raad — dat kennelijk onrechtmatig en onregelmatig tot stand is gekomen, even evident zou zijn voor het Hof.
Middel VII.
Als zevende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 4, lid 3 VEU, nu het gerechtshof heeft geoordeeld dat de vergoeding van rente wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting uit het Unierecht zelf voortvloeit en van rechtswege volgt, zonder verzoek, faalt, onder verwijzing naar rechtspraak van de Hoge Raad der Nederlanden van 28 september 2018, ECLI: NL: HR: 2018:1790.
Het gerechtshof vervolgt zijn oordeel met het oordeel dat voor de verkrijging van invorderingsrente op de voet van artikel 28c IW 1990 belanghebbende zich tot de Ontvanger dient te wenden en voor deze vergoeding geen plaats is in de procedure.
Wel is van rechtswege aan belanghebbende een vergoeding van zgn. 30ha AWR rente toegekend, voor in strijd met nationale bepalingen geheven belastingen.
Toelichting.
Het gerechtshof schendt het recht van de Unie tot op het bot. De verwijzing naar rechtspraak van de Hoge Raad der Nederlanden van 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790, is kennelijk onrechtmatig, nu de Hoge Raad in die zaak zelfstandig een geschil van Unierecht oplost, zonder zich ervan te vergewissen dat de gegeven zelfstandige oplossing even evident is voor het Hof en zonder draagkrachtig te motiveren dat hij buiten elke twijfel wist dat de gegeven oplossing even evident zou zijn voor het Hof.
Reeds om die reden slaagt het cassatieberoep, kennelijk.
Het gerechtshof betreedt ook kennelijk onrechtmatig het exclusieve domein van de Unierechter door uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, door te verwijzen naar rechtspraak van de Hoge Raad voor de rechtvaardiging van zijn kennelijk onjuiste oordeel.
Dat is ook logisch als je er geen verstand van hebt, niet bevoegd bent en toch meent de staatskas te moeten vullen over de rug van belastingplichtigen als onderdeel van de rechterlijke macht in lidstaat Nederland.
De dienstdoend rechter had kennelijke verwijzingsplicht naar het Hof, nu hij weiger de vaste en overvloedige en overduidelijke rechtspraak van het Hof toe te passen.
Het gerechtshof had aldus moeten vaststellen dat de betaalde belasting terugbetaald moet worden, vermeerderd met een passende rentevergoeding, nu deze belasting in strijd met het recht van de Unie is geheven. In de hoger beroepsprocedure verwees ik het gerechtshof naar het arrest van het Hof van Justitie van 23 april 2020, Sole-Mizo, EU:C:2020:292, r.o. 34 e.v. en aldaar aangehaalde rechtspraak;
- ‘34.
Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat het recht op terugbetaling van heffingen die een lidstaat in strijd met het recht van de Unie heeft geïnd, het gevolg en het complement is van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van het Unierecht, zoals die door het Hof zijn uitgelegd. De lidstaten zijn dus in beginsel verplicht om de in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen terug te betalen (arrest van 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C-591/10, EU:C:2012:478, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
- 35.
Het Hof heeft bovendien geoordeeld dat wanneer een lidstaat in strijd met het Unierecht heffingen heeft toegepast, de justitiabelen recht hebben op terugbetaling, niet alleen van de ten onrechte geheven belasting, maar ook van de in rechtstreeks verband met die belasting aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen. Daaronder vallen ook de verliezen die eruit voortvloeien dat geldsommen wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet beschikbaar waren (arrest van 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C-591/10, EU:C:2012:478, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
- 36.
Uit die rechtspraak volgt dat het beginsel dat de lidstaten verplicht zijn om in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen, uit het Unierecht zelf voortvloeit (arrest van 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C-591/10, EU:C:2012:478, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).’
Nu de verplichting voortvloeit uit het Unierecht zelf, welk recht met voorrang en rechtstreeks doorwerkt in de nationale rechtsorde, vloeit in die gevallen de betalingsverplichting rechtstreeks voort uit het Unierecht en ontstaat zij dus van rechtswege zonder dat het recht op vergoeding afhankelijk is van een specifiek bevel tot betaling van rente over de hoofdsom (Hof van Justitie, 8 september 2016, Wörtmann, EU:C:2016:663, r.o. 70, laatste volzin).
Verder heeft de rechtbank een aantal feiten getoetst en op die gronden de rechtmatigheid van het recht van de Unie uitgelegd. Dat is kennelijk onrechtmatig. De rechtbank is onbevoegd om uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, nu dat recht een exclusieve bevoegdheid impliceert van de Unierechter, vervat in artikel 267, letter a VWEU.
Vgl. mr. baron Koenraad Lenaerts en mr. Piet van Nuffel, Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Het recht van de Unie is tot op het bot geschonden door de rechtbank. Verwijzing naar de uitlegging van het recht van de Unie door de Hoge Raad der Nederlanden kan geen opgang vinden, nu die rechtspraak van de Hoge Raad der Nederlanden, waarbij de Hoge Raad der Nederlanden treedt op het exclusieve domein van de Unierechter, a priori in strijd is met het recht van de Unie.
Het gerechtshof had moeten doen wat het behoort te doen, de volle werking van het Unierecht waarborgen. Daarin past geen verwijzing naar kennelijk onrechtmatige en onregelmatig tot stand gekomen uitlegging van het recht van de Unie door de hoogste nationale rechter, wiens oordelen naar nationale bepalingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep.
Het gerechtshof had moeten weten dat uit zijn overwegingen in r.o. 4.2 en 4.3 volgt dat hij zelf aantoont en bewijst dat artikel 28c I W 1990 niet voldoet aan het beginsel van gelijkwaardigheid, nu hij zelf vaststelt dat verweerder uit eigen beweging, van rechtswege, rente toekent wegens schending van nationale bepalingen, zoals vervat in artikel 30 ha AWR. Ja, als je dan niet ongekend kennelijk partijdig en kennelijk afhankelijk bent…
Kenmerkend natuurlijk voor het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en voor deze dienstdoend rechter in het bijzonder. Hij zou zo bij de Hoge Raad kunnen komen werken, hij voldoet aan alle voorwaarden die in lidstaat Nederland gesteld worden aan een rechter, aangetoond en bewezen kennelijk partijdig en kennelijk afhankelijk, met oog voor de staatskas!!!
Middel VII is kennelijk — niet voor 0,0001 % twijfel vatbaar, gegrond.
Verweerder moet alsnog rente ontvangen volgens de aanwijzingen van het Hof in o.m. zijn arrest van 23 april 2020, Sole-Mizo, EU:C:2020:292.
Middel VIII.
Als achtste middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 4, lid 3 VEU, het Unierechtelijk beginsel van rechtstreekse werking, het gelijkwaardigheidsbeginsel, het voorrangsbeginsel van Unierecht op nationale bepalingen, al dan niet in samenhang gelezen, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat de een belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte betaalde bpm, de plicht rust om feiten te stellen en bij betwisting door de Inspecteur aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling, aldus het gerechtshof, ter rechtvaardiging van de vermeende juistheid van zijn stellingen en weren verwijzend naar rechtspraak van Uw Raad van 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, oordelend dat de nationale praktijk van bewijslastverdeling niet in strijd is met het recht van de Unie, zonder zich ervan te vergewissen dat de gekozen zelfstandige oplossing even evident was voor het Hof.
Toelichting.
Vooropgesteld zij dat artikel 110 VWEU zich richt tot de lidstaten met een verbod volgens vaste rechtspraak van het Hof om op producten van de overige lidstaten hogere binnenlandse belastingen te heffen dan die welke op gelijksoortige nationale producten worden geheven (arrest van 9 juni 2016, Budifan, C-586/14, EU:C:2016:421, punt 20).
Volgens vaste rechtspraak kan een belastingstelsel van een lidstaat slechts verenigbaar met artikel 110 VWEU worden geacht, indien vaststaat dat het zodanig is ingericht dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft (arresten van 19 maart 2009, Commissie/Finland, C-10/08, niet gepubliceerd, EU:C:2009:171, punt 24, en 19 december 2013, X, C-437/12, EU:C:2013:857, punt 28).
In een binnenlands belastingstelsel waarin is volgens de nationale praktijk, gehandhaafd door de Hoge Raad der Nederlanden, een belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte betaalde bpm, de plicht rust om feiten te stellen en bij betwisting door de Inspecteur aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering, wordt niet gewaarborgd dat het zodanig is ingericht dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft (arresten van 19 maart 2009, Commissie/Finland, C-10/08, niet gepubliceerd, EU:C:2009:171, punt 24, en 19 december 2013, X, C-437/12, EU:C:2013:857, punt 28).
Bovendien is er voor belanghebbende, anders dan te stellen dat het binnenlands belastingsysteem (potentiële) schending van artikel 110 VWEU oplevert of kan opleveren, geen enkele rol weggelegd in de inrichting van een belastingstelsel waarbij in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft.
De andersluidende opvatting van het gerechtshof, gelijktijdig met misbruik van bevoegdheid uitlegging gevend over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, nalatend zich volgens de procedure van artikel 267, tweede alinea VWEU, tot het Hof te wenden om vast te stellen of, artikel 110 VWEU aldus moet worden uitgelegd of het aan de heffende autoriteit is om aannemelijk te maken of de verschuldigde registratiebelasting BPM op uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte personenauto's te hoog is vastgesteld en hij om die reden alle relevante informatie, waaronder de kentekengegevens (waaruit de datum van het belastbaar feit blijkt, red. JV) aan het dossier te moeten voegen, of dat die taak ingevuld moet worden door de belastingplichtige, die alle gegevens in geding moet brengen waaruit volgt dat de Inspecteur niet teveel belasting heft, geeft kennelijk blijk van een onjuiste opvatting van tekst, context en uitlegging door het Hof van artikel 110 VWEU.
De verwijzing naar rechtspraak van de Hoge Raad der Nederlanden van 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63 kan het gerechtshof niet baten, nu dat oordeel, onder verwijzing naar de overwegingen in middel I, die hier als integraal ingelast moeten worden beschouwd, met misbruik van bevoegdheid, misbruik van recht, misbruik van de CILFIT-doctrine tot stand is gekomen.
De Hoge Raad is gebleken een gerechtelijke instantie die niet voldoet aan de vereiste van artikel 47, eerste alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar, kennelijk, een volkomen anarchie ventilerend jegens het recht van de Unie en alle daarmee verband houdende rechtsbeginselen!
Middel VIII is kennelijk gegrond. Om de volle werking van artikel 110 VWEU te waarborgen moet de Inspecteur der Rijksbelastingen in een nationaal wettelijk systeem, zoals in lidstaat Nederland, uit eigen beweging van rechtswege, de belasting verminderen als gevolg van het feit dat ten nadele van te importeren, gebruikte voertuigen eerst de belasting betaald moet worden, daarna het kenteken wordt uitgereikt en pas op enig later moment het belastbaar feit kan plaatsvinden.
Middel IX.
Als negende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 110 VWEU, het Unierechtelijk beginsel van rechtstreekse werking, het gelijkwaardigheidsbeginsel, het voorrangsbeginsel van Unierecht op nationale bepalingen, al dan niet in samenhang gelezen, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat de hoorplicht niet is geschonden, onder verwijzing naar uitlegging van Uw Raad over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, meer bepaald de draagwijdte en de betekenis van de rechten van verdediging, zoals vervat in artikel 47, eerste alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zoals door Uw Raad uitgelegd in zijn arrest van 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1728.
Toelichting.
Het recht op hoor en wederhoor is verankerd in de rechten van verdediging, vervat in artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Artikel 7:2 Awb (en 7:3 Awb) zijn de omzettingen van de Unierechtelijke verplichtingen in de nationale rechtsorde.
Bepalingen in de nationale rechtsorde die niet stroken met het recht van de Unie moeten buiten toepassing blijven. Artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie werkt rechtstreeks en met voorrang en hoeft niet te worden verduidelijkt door bepalingen van nationaal recht of Unierecht om een voor een particulier inroepbaar recht te geven.
Aldus zij vastgesteld dat wanneer Uw Raad uitlegging geeft over de beperkingen van het hoorrecht, zoals rechtstreeks voortkomt uit het Unierecht, Uw Raad uitlegging geeft over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
Het is een nationale rechter niet toegestaan uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van bepalingen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Het gerechtshof had, nu haar een vraag van Unierecht is voorgelegd, met betrekking tot de schending van de plicht belanghebbende, voorafgaande aan een voor hem nadelige beschikking zijn grieven mondeling toe te lichten, teneinde zijn mogelijkheden tot verdediging te maximaliseren en volledig te benutten, vragen moeten voorleggen aan de Unierechter, danwel haar motivering moeten baseren op de mogelijkheid van artikel 52, lid 1 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, of artikel 52, lid 1 Handvest toestaat dat dat op een uitnodiging, waarop het dossier niet besproken is, zonder de onderliggende redenen te kennen, nu het gerechtshof niet de relevante stukken, die niet zijn overlegd door de Inspecteur der Rijksbelastingen, te vorderen met een beroep op artikel 8:42 Awb, kan oordelen dat de hoorplicht niet is geschonden.
Slechts de expliciete, schriftelijke bevestiging van belanghebbende dat hij afziet van zijn uit het Unierecht voortkomende recht zijn bezwaren mondeling toe te lichten, kan mogelijk — na bevraging aan het Hof — tot een beperking van het hoorrecht leiden.
De rechtbank en het gerechtshof en Uw Raad hebben op onjuiste gronden hun oordeel gebaseerd, kennelijk uitlegging gegeven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, welke uitlegging Uw Raad, de rechtbank en het gerechtshof kennelijk verboden is, terecht, omdat daarmee een hele gevaarlijke situatie ontstaat wanneer wij zouden aanvaarden dat nationale rechters uitlegging kunnen en mogen geven over de draagwijdte en de betekenis van fundamentele mensenrechten (Vgl. Hans Akerberg Fransson, 26 februari 2013, EU:C:2013:105, r.o. 29, 30 (en 47);
- ‘29.
Dit vooropgesteld, kan een nationale autoriteit of rechterlijke instantie die moet onderzoeken of een nationale bepaling of maatregel waarmee in een situatie waarin het optreden van de lidstaten niet volledig door het Unierecht wordt bepaald, het Unierecht ten uitvoer wordt gebracht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest, in overeenstemming is met de grondrechten, daarbij nog steeds nationale maatstaven voor de bescherming van de grondrechten toepassen, op voorwaarde dat deze toepassing niet afdoet aan het door het Handvest geboden beschermingsniveau, zoals uitgelegd door het Hof, noch aan de voorrang, eenheid en doeltreffendheid van het Unierecht (zie voor dit laatste aspect arrest van 26 februari 2013, Melloni, C-399/11, punt 60).
- 30.
Daartoe hebben de nationale rechters wanneer zij de bepalingen van het Handvest moeten uitleggen, de mogelijkheid en in voorkomend geval de verplichting om het Hof krachtens artikel 267 VWEU om een prejudiciële beslissing te verzoeken.’
Het gerechtshof heeft nagelaten zich volgens haar verplichting die voortkomt uit artikel 267, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zich tot de Unierechter te wenden om te vragen of in een feitelijke constellatie als in casu, waarin een belanghebbende op een hoorzitting verschijnt en het betreffende dossier niet wordt ingezien, waarbij moet worden opgemerkt dat de rechter niet alle terzake doende stukken heeft gevorderd om te kunnen vaststellen welke feiten en omstandigheden zich voordeden, daarmee verzakend toe te komen aan zijn wettelijke verplichting ex. artikel 8:42 Awb om alle op de zaak betrekking hebbende stukken in geding te laten brengen om zich een goed oordeel te kunnen vormen over hetgeen zij moet beslissen en in casu voor te leggen aan de Unierechter!!!
Het is niet gebeurd, het recht in deze lidstaat is een utopie en niet meer dan een afschildering van hoe hard kan ik een belanghebbende als onderdeel van de nationale overheid naaien en beduvelen!!
Middel IX is kennelijk gegrond. De rechtbank en het gerechtshof hadden stukken moeten vorderen op grond van artikel 8:42 Awb en hadden vragen moeten voorleggen aan de Unierechter, nu het hen — als nationale rechter — kennelijk verboden is uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
Middel X.
Als tiende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 110 VWEU, het Unierechtelijk beginsel van rechtstreekse werking, het gelijkwaardigheidsbeginsel, het voorrangsbeginsel van Unierecht op nationale bepalingen, al dan niet in samenhang gelezen, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat de heffing van griffierecht in lidstaat Nederland niet in strijd is met het recht van de Unie, ter rechtvaardiging van zijn oordeel verwijzend naar met misbruik van bevoegdheid, misbruik van recht en misbruik van de CILFIT-doctrine tot stand gekomen oordeel van Uw intense gajesclub van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
Toelichting.
Ik verwijs Uw Raad naar de uitlegging van exclusieve bevoegdheden van mr. baron Koenraad Lenaerts (president van het Hof) mr. Piet en van Nuffel (procesgemachtigde Hof van Justitie EC), Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Aldus staat buiten elke mogelijke twijfel verheven vast dat de rechtbank getreden is op het exclusieve domein van de Unierechter, in casu artikel 267, letter a VWEU, waarin is vastgelegd dat het Hof exclusief bevoegd is uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van de Verdragen.
Aldus is het optreden van de rechtbank a priori in strijd is met het Verdrag.
Middel X is reeds om die reden kennelijk gegrond.
Verboden heffing van griffierecht.
Griffierecht is een aan de staat betaald bedrag, dat rechtstreeks met die belasting verband houdt.
Het gerechtshof verwijst naar het oordeel van de Hoge Raad der Nederlanden, in zijn arrest van 11 oktober 2019, ECLI:Nl:HR:2019:1579, waarin de Hoge Raad der Nederlanden, met misbruik van recht, met misbruik van bevoegdheid, met misbruik van de acte clair doctrine, met misbruik van de CILFIT-doctrine, uitlegging gaf over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie en oordeelde dat uit r.o. 134 en 135 van het arrest van het Hof van 4 oktober 2018, Kantarev, EU:C: 2018:807 volgt dat rekening gehouden met worden met de onderliggende waarde van het geschil;
- ‘134.
Daartoe moet worden onderzocht of de nationale wetgeving het inleiden van de procedure voor het verkrijgen van schadevergoeding afhankelijk stelt van de betaling van het recht, en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan.
- 135.
Er dient tevens rekening te worden gehouden met de hoogte van dat recht en met de vraag of dat recht mogelijk een al dan niet onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt (zie naar analogie arrest van 22 december 2010, DEB, C-279/09, EU:C:2010:811, punt 61).’
In r.o. 137 en 138 van het arrest van het Hof van 4 oktober 2018, Kantarev, EU :C: 2018:807, gaf het Hof uitlegging over de evenredigheid van de heffing van griffierecht;
- ‘137.
Rekening houdend met de informatie waarover het Hof beschikt, lijkt een vast recht van 10 BGN (ongeveer 5 EUR) geen onoverkomelijk obstakel te vormen voor de toegang tot de rechter, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.
- 138.
Het is daarentegen niet uitgesloten dat een proportioneel recht van 4 % van de waarde van het geschil een belangrijk obstakel vormt voor de uitoefening van het recht op vergoeding, met name nu er geen ontheffingsmogelijkheid voor dat recht bestaat, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.’
Ik merk op dat daadwerkelijke ontheffingsmogelijkheden geen deel uitmaken van de nationale regeling. De betrokkene had in casu geen mogelijkheden tot daadwerkelijke ontheffing of vermindering, reeds door de eenvoudige reden dat belanghebbende vermogensbestanddelen bezit.
In casu is € 14.347,00 belasting voldaan en is bij de rechtbank € 2.366,00 griffierecht geheven (17% van de betaalde belasting).
Vast staat, niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar, dat de heffing van griffierecht in lidstaat Nederland in kennelijke strijd is met het recht van de Unie, zoals uitgelegd in zijn arresten Commissie/Heleense Republiek, Orrizonte, DEB en Kantarev.
Klaar!
Uw Raad is niet bevoegd uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, nu dat een exclusieve bevoegdheid is van de Unierechter, vgl. mr. baron Koenraad Lenaerts en mr. Piet van Nuffel, Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Aldus is sprake van kennelijke schending van het recht van de Unie door kennelijk strijdige rechtspraak van de hoogste nationale rechter, wiens oordelen naar nationale bepalingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep.
Tenminste kon de Hoge Raad der Nederlanden het geschil niet zelfstandig afdoen en afzien van het stellen van prejudiciële vragen.
101.
Het is belangrijk dat het Hof een strikte houding aanneemt wanneer het herinnert aan de verwijzingsverplichting die rust op de nationale rechterlijke instanties waarvan de beslissingen op grond van het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep. Want, zoals advocaat-generaal Léger heeft gepreciseerd in zijn conclusie in de zaak Traghetti del Mediterraneo64. en zoals de onderhavige zaak eveneens illustreert, ‘[d]oor een dergelijke verplichting niet na te komen dreigt de betrokken rechterlijke instantie […] een fout te begaan […], ongeacht of dit een fout is bij de uitlegging van het toepasselijke [Unie]recht, dan wel bij het trekken van de consequenties voor de conforme uitlegging van het nationale recht of voor de beoordeling van de verenigbaarheid daarvan met het [Unie]recht’.65.
In elk geval heeft de Hoge Raad der Nederlanden, door het Hof geen vraag voor te leggen, een risico van uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie gecreëerd, wat onverenigbaar is met de verplichting tot prejudiciële verwijzing die krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU op hem rust als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep.
Het gerechtshof kon, met de wetenschap van deze kennelijke onrechtmatigheid van de Hoge Raad der Nederlanden, geen beslissing nemen zonder het risico te creëren of te aanvaarden dat het gerechtshof rechtspreekt In lijn met de vereisten van het recht van de Unie, namelijk, dat u moet aantonen, middels een verzwaard motiveringsvereiste, dat de gegeven zelfstandige oplossing van Uw gerechtshof even evident is voor het Hof en rechters in andere lidstaten (Hof van Justitie, 6 oktober 1982, Cilfit, EU:C: 1982:335, r.o. 16).
Aldus plaats ik Uw gajesclub voor een dilemma. In een situatie als in het hoofdgeding, waarin rechtspraak van het Hof bestaat over het uit te leggen begrip, heeft een nationale rechterlijke instantie, die in beginsel is onderworpen aan een verwijzingsverplichting en die van mening is dat het geding dat voor haar dient een vraag over de uitlegging van het Unierecht opwerpt, de keuze uit twee mogelijkheden. Zij wendt zich tot het Hof voor aanvullende preciseringen met betrekking tot het geding waarover zij moet beslissen, of zij besluit niet te voldoen aan haar verwijzingsplicht, maar dan moet zij het antwoord dat het Hof reeds heeft aangedragen accepteren en toepassen. Als zij voor geen van beide mogelijkheden kiest en het betrokken begrip van Unierecht anders uitlegt, maakt zij zich schuldig aan een voldoende gekwalificeerde schending van dit recht. Dit vloeit voort uit vaste rechtspraak volgens welke een schending van het Unierecht voldoende gekwalificeerd is wanneer daarbij de desbetreffende rechtspraak van het Hof kennelijk is miskend.
Wat vaststaat, niet buiten elke mogelijke twijfel verheven, is dat de Hoge Raad der Nederlanden niet had mogen afzien van het stellen van prejudiciële vragen, idem voor de rechtbank en idem gaat dit gelden voor het gerechtshof, nu hij vragen van Unierecht krijgt voorgelegd, die uitlegging behoeven en die exclusieve bevoegdheid tot uitlegging voorbehouden is aan de Unierechter, overeenkomstig artikel 267, letter a VWEU.
De rechtspraak die het gerechtshof heeft aangedragen ter rechtvaardiging van zijn strijdig met het Unierecht zijnde oordeel van Uw Raad is kennelijk, strijdig met het recht van de Unie tot stand gekomen uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie door de Hoge Raad der Nederlanden, die zich daarmee aan zijn wettelijke verwijzingsplicht onttrekt. Ik citeer de heer mr. baron Koen Lenaerts, president van het Hof van Justitie en dus ECHT de hoogste rechter, in Europees procesrecht onder 85;
‘na het Francovich arrest van 19 november 1991 lijkt het evenwel niet uitgesloten dat het gemeenschapsrecht vereist dat de lidstaten de mogelijkheid van een aansprakelijkheidsvordering tegen de overheid erkennen wanneer een schending door een hoogste rechtscollege van zijn verplichting tot prejudiciële vraagstelling op aanwijsbare wijze het voordeel van een subjectief recht dat het gemeenschapsrecht aan een particulier toekent, ongedaan maakt. Vooral in gevallen van misbruik van de acte clair doctrine, waarin de hoogste rechter zich aan zijn verplichting tot prejudiciële vraagstelling onttrekt, om vervolgens op grond van dezogenaamdeenduidige tekst van een bepaling van gemeenschapsrecht de vaste rechtspraak van het Hof i.v.m. de uitlegging van die tekst te miskennen, (…) (…)…’
Dat is precies wat er structureel gebeurd als de Hoge Raad der Nederlanden vragen voorgelegd krijgt! De heer Verhoeven heeft de Hoge Raad ontmaskert!!! Daar ben ik beretrots op, mijn klanten idem en wij gaan het faillissement voor lidstaat Nederland aanvragen…
De rechtspraak hanteert een stelsel waarin net zo lang geredeneerd wordt tot de staatskas — onrechtmatig — gevuld wordt.
Artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, is niet absoluut, maar verbiedt beperkingen waarmee een recht in de kern wordt aangetast. De weigering van een gemachtigde tast het recht dat een belanghebbende heeft ex. artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in de kern aan.
Het is kennelijk verboden voor een (lagere) nationale rechter, zie Hof van Justitie, 26 februari 2013, Hans Akerberg Fransson, EU:C:2013:105;
- ‘30.
Daartoe hebben de nationale rechters wanneer zij de bepalingen van het Handvest moeten uitleggen, de mogelijkheid en in voorkomend geval de verplichting om het Hof krachtens artikel 267 VWEU om een prejudiciële beslissing te verzoeken.’
Net zo lang lullen en redeneren tot de justitiabele benadeeld wordt en dat het er leuk en interessant uitziet dat de justitiabele zou kunnen gaan denken dat er echt nog sprake is van onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak in lidstaat Nederland… Het tegendeel is genoegzaam bewezen. Alles voor de staatskas is het motto!! Lekker met zijn allen aan dezelfde koffieautomaatü
Middel X.
Als tiende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 110 VWEU, het Unierechtelijk beginsel van rechtstreekse werking, het gelijkwaardigheidsbeginsel, het voorrangsbeginsel van Unierecht op nationale bepalingen, al dan niet in samenhang gelezen, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat de nationale systematiek van betalingsmodaliteiten zich verhoudt tot het recht van de Unie.
Indien in de periode tussen het doen van aangifte en tenaamstelling sprake is van tenaamstelling sprake is van waardedaling van de auto kan hiermee rekening worden gehouden door de toekenning van de zgn. leeftijdskorting ex. paragraaf 6 van het Kaderbesluit BPM.
Toelichting.
Vast staat dat in hoger beroep de belasting is verminderd voor de zgn. ‘leeftijdskorting’ ex. paragraaf 6 Kaderbesluit BPM.
Aldus staat vast dat belanghebbende, teneinde de te hoge heffing van uit andere lidstaten geïmporteerde, gebruikte voertuigen moet aantonen (bewijslast, HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847) en ervoor moet procederen in een kostbare procedure, omdat importvoertuigen volgens zwaardere betalingsmodaliteiten behandeld worden, hetgeen in kennelijke strijd is met het recht van de Unie (Hof van Justitie, Grundig Italiana SpA, 17 juni 1998, EU:C: 1998:299, r.o. 23 en 24).
Daarmee staat kennelijk vast dat het wettelijk systeem in lidstaat Nederland in kennelijke, ernstige strijd is met het recht van de Unie.
De verschillende betalings- en heffingsmodaliteiten moeten volledig geneutraliseerd worden, hetgeen het gerechtshof heeft verzuimd.
Ik verwijs Uw Raad naar uitlegging van het Hof in de zaak van 17 april 2018, EU:C:2018:275, Dos Santos, r.o. 15;
- ‘15.
Het Hof heeft bovendien met betrekking tot de belasting over ingevoerde tweedehands wagens reeds geoordeeld dat artikel 110 VWEU de volstrekte neutraliteit van de binnenlandse belastingen beoogt te waarborgen ten aanzien van de mededinging tussen producten die zich reeds op de binnenlandse markt bevinden, en ingevoerde producten (arresten van 17 juli 2008, Krawczynski, C-426/07, EU:C:2008:434, punt 31, en 3 juni 2010, Kalinchev, C-2/09, niet gepubliceerd, EU:C:2010:312, punt 31).’
Aldus moet van rechtswege, zonder dat beroep moet worden ingesteld door de heffende autoriteit de gevolgen van de schending van het Unierecht, meer bepaald artikel 110 VWEU, ongedaan gemaakt worden, teneinde de volle werking van het Unierecht te waarborgen.
Uw Raad heeft wettelijke verwijzingsplicht, nu het is uitgesloten dat de rechter in laatste aanleg over een discretionaire bevoegdheid beschikt om uit te maken of de door partijen opgeworpen vraag al dan niet gegrond is, of om te beslissen of het voor de uitspraak relevante punt van gemeenschapsrecht door hemzelf dan wel door het Hof van Justitie moet worden beoordeeld (Hof van Justitie, 13 juli 1982, EU:C:1982:267, r.o. 8 onder c).
Alleen dan wordt het Unierecht gewaarborgd. Het gerechtshof heeft het recht van de Unie kennelijk ernstig miskend en blijk gegeven van kennelijke partijdigheid en kennelijke afhankelijkheid, door het geschil zelfstandig op te lossen, niet wetende of in casu de gegeven oplossing even evident was voor het Hof en buiten elke mogelijke twijfel verheven de oplossing even evident was voor het Hof.
Bovendien, zoals gesteld, moet de belanghebbende telkenmale in rechte opkomen om zijn Unierechtelijke aanspraken vervuld te krijgen in een wettelijk systeem van vergoeding van kosten van door derden beroepsmatig verleende bijstand dat kennelijk niet strookt met het recht van de Unie.
Middel X is kennelijk gegrond.
Conclusie.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft zich ontwikkeld tot een gekend bolwerk waar afhankelijkheid en partijdigheid hoogontwikkelde waarden zijn.
Het cassatieberoep is op alle punten kennelijk gegrond.
Met behoud van rechten en weren,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑11‑2022
- Zie met name arresten Traghetti del Mediterraneo (C-173/03, EU:C:2006:391, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en FuB (C-429/09, EU:C:2010:717, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
- C-173/03, Traghetti del Mediterraneo SpA, EU:C:2005:602.
- Punt 66.
- C-173/03, Traghetti del Mediterraneo SpA, EU:C:2005:602.
- Punt 66.
Uitspraak 25‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Procesrecht; art. 7:2 Awb; art. 8:75 Awb; niet verschijnen op een door de inspecteur gepland gesprek om te worden gehoord over bezwaren; differentiatie per 1 juli 2021 van de waarde per punt in onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht in strijd met het discriminatieverbod.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/03663
Datum 25 november 2022
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 augustus 2021, nrs. 19/01394 tot en met 19/014001., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 18/2535 tot en met AWB 18/2537 en AWB 18/2539 tot en met AWB 18/2542) betreffende door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Belanghebbende heeft op aangifte bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan ter zake van zeven personenauto’s. Zij heeft een gemachtigde aangewezen die namens haar tegen die voldoeningen bezwaarschriften heeft ingediend (hierna: de gemachtigde).
2.2
De Inspecteur heeft op 1 maart 2018 de gemachtigde uitgenodigd voor een gesprek op 22 maart 2018 om te worden gehoord over de hiervoor in 2.1 bedoelde bezwaren voordat hij daarop zou gaan beslissen. Het betrof een derde uitnodiging voor een hoorgesprek in deze zaken.Op 15 maart 2018 hebben de Inspecteur en de gemachtigde met elkaar gesproken over in deze en ook in andere zaken te houden hoorgesprekken die de Inspecteur met de gemachtigde had gepland op 20, 22 en 27 maart 2018. De gemachtigde heeft de Inspecteur toen meegedeeld dat hij nog niet kon zeggen of hij op deze data en tijdstippen aanwezig zou zijn en dat de Inspecteur dat wel zou merken.
2.3
De gemachtigde is - zonder berichtgeving vooraf - niet verschenen op het in de onderhavige zaken geplande hoorgesprek van 22 maart 2018. De Inspecteur heeft vervolgens bij uitspraak met dagtekening 30 maart 2018 de bezwaren tegen de hiervoor in 2.1 bedoelde voldane bedragen afgewezen.
2.4
Belanghebbende heeft vervolgens tegen deze uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft elk beroep afzonderlijk als zaak geregistreerd onder zaaknummers AWB 18/2535, AWB 18/2536, AWB 18/2537, AWB 18/2539, AWB 18/2540, AWB 15/2541 respectievelijk AWB 18/2542. Zij heeft de beroepen tegelijkertijd behandeld en daarop in één geschrift uitspraak gedaan.
2.5
De Rechtbank heeft het beroep met zaaknummer AWB 18/2536 gegrond verklaard en de overige beroepen ongegrond verklaard. In verband met de gegrondverklaring van het beroep met zaaknummer AWB 18/2536 heeft de Rechtbank de Inspecteur veroordeeld in de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand ter zake van dat beroep. De Rechtbank heeft de hoogte van de vergoeding van die kosten vastgesteld aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) en de daarbij behorende bijlage zoals dat Besluit en die bijlage op de datum van doen van haar uitspraak (30 september 2019) luidden.
3. De oordelen van het Hof
3.1
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur voldoende heeft ondernomen om te voldoen aan zijn verplichting om de gemachtigde in de gelegenheid te stellen te worden gehoord voordat hij op de bezwaren zou gaan beslissen en dat de gemachtigde van die gelegenheid klaarblijkelijk geen gebruik heeft willen maken.
3.2
Het Hof heeft verder geoordeeld dat belanghebbende ter zake van de registratie van de personenauto waarop het beroep met zaaknummer AWB 18/2540 betrekking heeft, een te hoog bedrag aan bpm heeft voldaan. Het heeft bij uitspraak van 3 augustus 2021 de uitspraak van de Rechtbank in die zaak vernietigd, de bestreden uitspraak van de Inspecteur vernietigd en het voor de desbetreffende personenauto verschuldigde bedrag aan bpm verminderd.Het Hof heeft de Inspecteur veroordeeld in de kosten van belanghebbende voor de in het hoger beroep beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Bij de vaststelling van de hoogte van die vergoeding is het Hof uitgegaan van de waarde per punt als vermeld in punt 1 van onderdeel B1 van de bij het Besluit behorende bijlage zoals die met ingang van 1 juli 2021 luidde.
3.3
Het Hof heeft geen aanleiding gezien om de Inspecteur te veroordelen tot een hogere vergoeding dan de hiervoor in 2.5 bedoelde, door de Rechtbank vastgestelde vergoeding voor proceskosten. Hieraan heeft het Hof ten grondslag gelegd dat de bij de Rechtbank onder de nummers AWB 18/02536 en AWB 18/2540 behandelde zaken met elkaar samenhangen in de zin van artikel 3 van het Besluit.
4. Beoordeling van de middelen
4.1.1
Middel IX is gericht tegen de hiervoor in 3.1 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt onder meer dat de Inspecteur niet eerder op de bezwaren had mogen beslissen dan nadat de gemachtigde hem expliciet en schriftelijk kenbaar had gemaakt geen gebruik te maken van de hem geboden gelegenheid om te worden gehoord als bedoeld in artikel 7:2 Awb.
4.1.2
Voordat een bestuursorgaan op een bezwaar beslist, dient het belanghebbenden op grond van artikel 7:2, lid 1, Awb in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. De wettelijke regeling over het horen van degene die bezwaar maakt, staat het bestuursorgaan toe voor het houden van een hoorgesprek naar eigen inzicht een tijdstip en een locatie te kiezen. De vrijheid die het bestuursorgaan in dit verband heeft, wordt begrensd door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.2.Die beginselen brengen mee dat rekening moet worden gehouden met de redelijke belangen van de betrokkene(n) en van het bestuursorgaan.3.Het bestuursorgaan moet die belangen in voorkomend geval tegen elkaar afwegen. Uitgangspunt daarbij is (a) dat het aan het bestuursorgaan is om tijd en plaats van het hoorgesprek te bepalen, en (b) dat geen regel of beginsel meebrengt dat een hoorgesprek alleen kan worden gehouden op een plaats en tijdstip die de belanghebbende en diens gemachtigde uitkomen, bijvoorbeeld in verband met andere verplichtingen.
4.1.3
Indien het bestuursorgaan een hoorgesprek heeft gepland, zal het een redelijk verzoek van de belanghebbende om uitstel van dat gesprek als regel moeten inwilligen. Het bestuursorgaan wijst zo’n verzoek alleen af als zwaarder wegende, bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zo’n uitstel in de weg staan4..
4.1.4
De hiervoor in 2.2 en 2.3 vermelde, door het Hof vastgestelde en in cassatie niet bestreden feiten, laten geen andere slotsom toe dan dat de Inspecteur de gemachtigde in de gelegenheid heeft gesteld over de bezwaren te worden gehoord en bij het plannen van het hoorgesprek de hiervoor in 4.1.2 bedoelde grenzen niet heeft overschreden. Van een verzoek om uitstel als bedoeld in 4.1.3 is niet gebleken. Anders dan middel IX betoogt, is in dit verband niet van belang dat de indiener van het bezwaarschrift niet expliciet en schriftelijk kenbaar heeft gemaakt geen gebruik te willen maken van de gelegenheid om te worden gehoord als bedoeld in artikel 7:2 Awb.Middel IX faalt daarom.
4.2.1
Middel V is onder meer gericht tegen het hiervoor in 3.2, laatste volzin, weergegeven oordeel van het Hof met het betoog dat er geen rechtvaardiging bestaat voor het in onderdeel B1 van die bijlage gemaakte verschil in behandeling en dat het discriminatieverbod meebrengt dat de in punt 2 van dat onderdeel B1 vermelde waarde per punt wordt toegepast.
4.2.2
Het middel slaagt in zoverre op de gronden die zijn vermeld in rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.8 van het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
4.3.1
Middel V klaagt verder onder meer erover dat het Hof geen aanleiding heeft gezien om de door de Rechtbank vastgestelde vergoeding van proceskosten voor de beroepen met zaaknummers AWB 18/02536 en AWB 18/2540 aan te passen naar de in punt 2 van onderdeel B1 van het Besluit vermelde waarde per punt.
4.3.2
Het Besluit van 8 december 20205., waarbij met ingang van 1 juli 2021 onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit onderscheid is gemaakt in waarden per punt al naar gelang de aard van het voorwerp van geschil, bevat geen overgangsrecht.Gelet op de toelichting op artikel VI van de regeling van de Minister voor Rechtsbescherming van 19 november 2021, nr. 3649830,6.moet de rechter die na de inwerkingtreding van deze regeling toetst of een lagere rechter de proceskosten juist heeft berekend, die toetsing uitvoeren aan de hand van de tarieven die golden op het moment waarop die lagere rechter zijn beslissing nam. De omstandigheid dat een hof een uitspraak van een rechtbank heeft vernietigd, brengt op zich niet mee dat het hof de terecht en naar de juiste tarieven door die rechtbank toegekende vergoeding van de kosten van door een derde verleende rechtsbijstand moet wijzigen naar de tarieven die gelden ten tijde van de uitspraak van het hof. Dit is slechts anders indien het hof zelf de vergoeding van de kosten van door een derde in een eerdere fase van de procedure verleende rechtsbijstand (opnieuw) moet vaststellen omdat de uitkomst van het hoger beroep meebrengt dat voor de fase van beroep alsnog een vergoeding moet worden gegeven dan wel dat de vergoeding van proceskosten voor de fase van beroep onjuist is berekend.7.
4.3.3
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.3.2 is overwogen, geeft het hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel van het Hof over de beslissing van de Rechtbank over de vergoeding van proceskosten blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft immers vanwege de gegrondverklaring van het beroep met zaaknummer AWB 18/2540 de door de Rechtbank vastgestelde vergoeding voor proceskosten opnieuw moeten berekenen en had in dat kader de waarde per punt moeten wijzigen naar de tarieven die golden ten tijde van de uitspraak van het Hof. Daaraan doet niet af dat als gevolg van de samenhang tussen de beide zaken het aantal punten voor proceshandelingen en de wegingsfactor hetzelfde bleven. Middel V slaagt daarom ook in zoverre.
4.4
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4.5.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.2 en 4.3.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4.5.2
De Inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende voor het beroep en voor het hoger beroep, bestaande uit kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Hoge Raad gaat daarbij uit van het door de Rechtbank respectievelijk door het Hof vastgestelde aantal punten per proceshandeling en wegingsfactor 1 vanwege het gewicht van de zaak, berekend naar de waarde per punt zoals deze ten tijde van het wijzen van dit arrest geldt, dat wil zeggen naar een waarde per punt van € 759.8.
5. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover deze betreft de beslissingen omtrent de hoogte van de proceskosten voor het beroep en voor het hoger beroep,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 541,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.036 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 1.518 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten voor het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op € 1.518 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 25‑11‑2022
Vgl. HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1597, rechtsoverweging 2.4.
Vgl. HR 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7498, rechtsoverweging 3.2.
Vgl. HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:525, rechtsoverweging 2.4.1.
Stb. 2020, 524.
Regeling van de Minister voor Rechtsbescherming van 19 november 2021, nr. 3649830, tot indexering van bedragen in de Algemene wet bestuursrecht, het Besluit proceskosten bestuursrecht, de Wet griffierechten burgerlijke zaken en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, Stcrt. 2021, 48060.
Zie HR 14 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1442, rechtsoverweging 2.3.3.
Vgl. HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1169, rechtsoverweging 2.5.2.