Rb. Gelderland, 30-09-2019, nr. AWB - 18 , 2535 tm 18, 2537 en 18, 2539 tm 18, 2542
ECLI:NL:RBGEL:2019:4979, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
30-09-2019
- Zaaknummer
AWB - 18 _ 2535 tm 18_2537 en 18_2539 tm 18_2542
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2019:4979, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 30‑09‑2019; (Mondelinge uitspraak)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2021:7345, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 30‑09‑2019
Inhoudsindicatie
BPM. Hoorplicht niet geschonden (22 maart 2018). Wel recht op gunstiger tussenliggend tarief 2009, maar geen kostenvergoeding voor bezwaar. Hoogte griffierecht, meer dan belang, levert geen strijd met het Unierecht op. Rechtbank ziet onvoldoende aanleiding om hierover prejudiciële vragen te stellen aan Hoge Raad of aan Unierechter.
RechtbanK gelderland
Team belastingrecht
zaaknummers: AWB 18/2535 tot en met AWB 18/2537 en AWB 18/2539 tot en met AWB 18/2542
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 september 2019 in de zaken tussen
[eiseres] B.V., gevestigd te [plaats] , eiseres(gemachtigde: [naam gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Doetinchem, verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van verweerder van 30 maart 2018 waarbij de bezwaren van eiseres tegen de voldoeningen op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voor zeven auto’s ongegrond zijn verklaard.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2019.
Namens eiseres is [persoon A] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde en [persoon B] . Namens verweerder zijn verschenen [persoon C] en [persoon D] .
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep met zaaknummer AWB 18/2536 gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar in zoverre;
- -
stelt de verschuldigde BPM voor de Mini Cooper vast op € 871;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- -
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep tot een bedrag van € 1.024;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338 aan eiseres te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf vier weken na dagtekening van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
- -
verklaart de beroepen met zaaknummers AWB 18/2535, AWB 18/2537, AWB 18/2539, AWB 18/2540, AWB 18/2541 en AWB 18/2542 ongegrond.
Overwegingen
1. Eiseres heeft op 1 december, 4 december, 5 december en 6 december 2017 BPM voldaan voor zeven auto’s, te weten een Volvo XC 60 (AWB 18/2535), een Mini Cooper (AWB 18/2536), een BMW 1 serie (AWB 18/2537), een VW Golf (AWB 18/2539), een Mercedes 180 (AWB 18/2540), een Fiat 500 (AWB 18/2541) en een Volvo XC 60 (AWB 18//2542), hierna te samen: de auto’s. Bij de aangiftes is gebruik gemaakt van de afschrijvingstabel van artikel 8 van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992.
2. Op 9 januari 2018 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte van BPM. De bezwaren zijn door verweerder ongegrond verklaard.
AWB 18/2536
3. Ter zitting is komen vast te staan dat eiseres in deze zaak recht heeft op een vermindering van BPM van € 15. Deze vermindering is het gevolg van de toepassing van het tussenliggende tarief voor 2009, dat gunstiger is voor eiseres. De rechtbank heeft de BPM met voornoemd bedrag verminderd tot € 871 (€ 886 -/-€ 15). Gelet hierop is het beroep met zaaknummer AWB 18/2536 gegrond verklaard.
4. Eiseres maakt aanspraak op vergoeding van de kosten van door een derde verleende rechtsbijstand in bezwaar en in beroep. Zij is van mening dat verweerder ambtshalve had moeten controleren of een tussentijds tarief gunstiger was in verband met strijd met het Unierecht. Zij maakt bovendien aanspraak op vergoeding van de werkelijke proceskosten.
5. Verweerder is van mening dat eiseres geen recht heeft op een kostenvergoeding in bezwaar en dat de proceskostenvergoeding in beroep forfaitair moet worden vastgesteld conform het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
6. De rechtbank oordeelt dat eiseres geen recht heeft op een kostenvergoeding in bezwaar. Zij overweegt daartoe als volgt.
7. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken uitsluitend vergoed op haar verzoek voor zover de onjuiste voldoening van belasting te wijten is geweest aan een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Eiseres heeft het recht op het lager gelegen tussentijdstarief voor het eerst in beroep naar voren gebracht. Toepassing van een lager tussentijds tarief is geen recht dat verweerder ambtshalve moet toetsen. Eiseres had daarop namelijk al bij de aangifte een beroep kunnen doen. Daarom is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de onjuiste voldoening van belasting niet het gevolg is geweest aan een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Gelet hierop bestaat er geen recht op vergoeding van de kosten in bezwaar.
8. Voor de beroepsfase ziet de rechtbank wel aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten aangezien het beroep gegrond is. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.024 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet geen aanleiding voor het toekennen van een vergoeding van de werkelijke proceskosten, omdat geen sprake is van tegen beter weten in of zeer onzorgvuldig handelen door verweerder.
Overige beroepen
9. In geschil is of de hoorplicht in de bezwaarfase is geschonden.Verder is in geschil of de BPM moet worden verminderd omdat de auto’s vergeleken dienen te worden met een ex-rental auto, ook al zijn de auto’s geen ex-rental auto’s. Eiseres heeft verder aangevoerd dat de bewijslast inzake de juiste heffing van BPM op verweerder rust. Daarnaast heeft zij geklaagd over de hoogte van het griffierecht en heeft zij verzocht om teruggave van de onverschuldigde betaalde BPM met rente, om een integrale proceskostenvergoeding en om teruggave van het betaalde griffierecht, eveneens met rentevergoeding. Ook heeft eiseres de rechtbank verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: de Unierechter).
Hoorplicht
10. Op 1 maart 2018 heeft verweerder eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek op 22 maart 2018. Het betrof een derde uitnodiging. Na afloop van een zitting van de rechtbank op 15 maart 2018 hebben verweerder en de gemachtigde met elkaar gesproken over de hoorzittingen die gepland stonden voor 20, 22 en 27 maart 2018. De gemachtigde heeft verweerder daar laten weten dat hij nog niet kon zeggen of hij op de voorgenomen tijdstippen en data aanwezig zou zijn en dat verweerder wel zou zien of hij er wel of niet was op de voornoemde hoorzittingen. De gemachtigde is, zonder berichtgeving vooraf, niet op het tijdstip van de hoorzitting van 20 maart 2018 verschenen. Verweerder heeft in zijn brief van 20 maart 2018 laten weten dat hij er vanuit ging dat eiseres op 22 en 27 maart dan ook niet zou komen. Kennelijk is eiseres op 22 maart inderdaad niet verschenen. Daarom heeft verweerder geconcludeerd dat de gemachtigde afzag van zijn recht om te worden gehoord in onderhavige zaken. Op 30 maart 2018 is vervolgens uitspraak op bezwaar gedaan.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende ondernomen om aan zijn hoorplicht te voldoen. Verweerder heeft de gemachtigde voldoende in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. De gemachtigde heeft van die gelegenheid klaarblijkelijk geen gebruik willen maken. De hoorplicht is niet geschonden.
Bewijslastverdeling
12. Aangezien eiseres wil afwijken van het door haar bij het voldoen op aangifte gehanteerde afschrijvingspercentage, welk percentage verweerder heeft gevolgd, rust in beginsel op eiseres de last te bewijzen dat en in hoeverre dat percentage te laag is. Het zal voor een belastingplichtige in de regel niet onmogelijk of uiterst moeilijk zijn om bij het doen van de aangifte BPM dan wel in bezwaar of in (hoger) beroep opgaaf te doen van de gegevens die nodig zijn voor het bepalen van de reële waardevermindering van het desbetreffende motorvoertuig in overeenstemming met artikel 110 VWEU (Hoge Raad, 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847 en 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1695). De beroepsgrond van eiseres dat de bewijslast op verweerder rust, faalt dus.
Ex-rental
13. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de BPM moet worden verminderd omdat de auto’s vergeleken moeten worden met ex-rental auto’s. Verweerder heeft dat betwist.
14. De Unierechter heeft in zijn arrest van 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:857, overwogen dat een referentievoertuig een voertuig is waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. Dat houdt in dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de aandrijving of de uitrusting, de ouderdom en de kilometerstand, de staat van onderhoud of het merk.
15. Gelet op dit arrest is de rechtbank van oordeel dat een ingevoerde auto zonder verhuurverleden niet vergeleken kan worden met een binnenlandse auto met een huurverleden. Daarbij is van belang dat de slijtage van een huurauto door het gebruik van steeds wisselende bestuurders anders is dan de slijtage van auto’s zonder huurverleden. Dit wordt ook bevestigd door de lagere waardering in de koerslijst voor ex-huurauto’s. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat ook bij de waardebepaling van een niet ex-rental moet worden uitgegaan van de waarde van een in Nederland aanwezige ex-rental. Voor een standaard ‘ex-rentalkorting’ is geen aanleiding (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 4 oktober 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4117). Eiseres heeft niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat de auto’s ex-rental auto’s zijn. Er is dus geen aanleiding voor een vermindering van de BPM op grond van het feit dat niet is vergeleken met een ex-rental auto.
Heffingsmodaliteit
16. Eiseres heeft aangevoerd dat het vereiste dat voorafgaand aan de registratie de BPM moet worden betaald in strijd is met het Unierecht. Zij voert daartoe aan dat de BPM die nog rust op binnenlandse gebruikte voertuigen en die bij wijziging van de tenaamstelling van het kenteken vermeld wordt op de factuur, in veel gevallen door de koper pas na de wijziging van het kenteken wordt betaald aan de verkoper. Daarmee wordt de keuze van de koper beïnvloed in het voordeel van het voertuig dat zich al op de Nederlandse markt bevindt. Eiseres stelt dat sprake is van een maatregel van gelijke werking in de zin van artikel 110 VWEU. Met de huidige regeling wordt de keuze van de koper immers beïnvloed in het voordeel van het voertuig dat zich al op de Nederlandse markt bevindt. Het is een keuze van de fiscale wetgever om eerder te heffen dan het moment waarop de registratie is voltooid, zodat deze maatregel - anders dan deze rechtbank eerder heeft geoordeeld - volgens eiseres wel degelijk bij de fiscale beoordeling van het geschil hoort. De beroepsgronden van eiseres op dit punt maken overigens niet duidelijk wat eiseres met dit betoog wil bereiken.
17. De rechtbank overweegt dat het feit dat registratie ná aangifte plaatsvindt niet primair voortvloeit uit de Wet BPM en dus als uitgangspunt niet bij de fiscale beoordeling hoort (vergelijk Rechtbank Gelderland 12 maart 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:1050). Als de BPM niet wordt betaald, wordt het kenteken voor het voertuig niet verstrekt. Een afwijzing van de verstrekking van het kenteken is niet een beslissing die vatbaar is voor beroep bij de belastingrechter. De rechtbank zal er veronderstellenderwijs van uitgaan dat eiseres het oog heeft op artikel 6, tweede lid, van de Wet BPM. Deze regeling is naar het oordeel van de rechtbank echter niet in strijd met het Unierecht. Daarbij is van belang dat er standaard (op basis van goedkeurend beleid in het Kaderbesluit BPM, nr. 2017/1135M) rekening wordt gehouden met een termijn van vijf werkdagen tussen de aangifte en registratie. De rechtbank acht het aannemelijk dat in het merendeel van de gevallen die termijn genoeg is om de registratie af te ronden. Voor zover dat in het individuele geval niet lukt, bestaat recht op leeftijdskorting. Weliswaar dient verweerder te waken dat te veel wordt geheven en dient verweerder dus in voorkomend geval deze leeftijdskorting toe te passen, maar dat staat er naar het oordeel van de rechtbank niet aan in de weg dat bepaald kan worden dat de belastingplichtige de informatie moet verstrekken die leidt tot de conclusie dat er te veel is geheven (vergelijk de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847, en 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1695).
18. Voor zover eiseres heeft bedoeld te stellen dat zij rentenadeel heeft geleden als gevolg van de eerdere betaling overweegt de rechtbank als volgt. Uit artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen volgt dat een beroep tegen de voldoening op aangifte uitsluitend betrekking kan hebben op de hoogte van de materiële belastingschuld. Eventuele renteschade vindt niet zijn grondslag in de hoogte van de verschuldigde belasting maar in het moment van de betaling daarvan. Voor het gestelde rentenadeel dient eiseres zich dan ook tot de civiele rechter te wenden.
Rentevergoeding
19. Eiseres wenst een rentevergoeding vanwege het feit dat zij te veel BPM heeft betaald. Er is ten aanzien van de Mini Cooper te veel betaald. Zij heeft geen andere schade gesteld dan rentenadeel.
20. Er is geen enkele grondslag om de Staat te verplichten in een situatie als deze een marktconforme rente te vergoeden. Verweerder zal met inachtneming van de wettelijke bepalingen belastingrente dienen te vergoeden. Dit volgt echter al uit de wet, dus hoeft de rechtbank dat niet te bepalen.
21. Voor zover het beroep van eiseres ook moet worden begrepen als een beroep op het arrest Irimie (HvJ 18 april 2013, ECLI:EU:C:2013:250) geldt dat de wetgever hiervoor een regeling heeft getroffen in artikel 28c van de Invorderingswet. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de rechtbank niet bevoegd is daarover in een procedure tegen de inspecteur te oordelen (zie Hoge Raad 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341, en Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790). Deze grond kan in de onderhavige procedures dus tot niets leiden.
22. Rente over het griffierecht komt vanaf 4 weken na deze uitspraak voor toewijzing in aanmerking, zoals is beslist in HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358 en HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.
Hoogte griffierecht
23. Eiseres heeft geklaagd over de hoogte van het griffierecht. Voor de onderhavige
zeven auto’s heeft zij in totaal € 2.366 aan griffierecht betaald. Dit is meer dan het belang. Zo is voor de Fiat 500 de BPM € 280 en het griffierecht € 338. Voor de Mini Cooper is de BPM € 15 lager, wat ook een veel lager bedrag is dan het griffierecht, aldus de gemachtigde.
24. De omstandigheid dat de hoogte van het griffierecht meer is dan de hoogte van het belang is onvoldoende om belemmering van de toegang tot de rechter aan te nemen. De rechtbank kan het wettelijke systeem van heffing van griffierecht niet veranderen. De rechtbank is van oordeel dat het Unierecht niet is geschonden en heeft daarom ook niet de mogelijkheid om het wettelijke systeem van heffing van griffierecht terzijde te stellen.
25. De gemachtigde voert aan dat de rechtbank niet bevoegd is het Unierecht uit te leggen omdat alleen de Unierechter dat mag doen. De gemachtigde stelt dat de rechtbank de Unierechter moet vragen om uitleg van het Unierecht op dit punt, of anders de Hoge Raad moet verzoeken prejudiciële vragen te stellen aan de Unierechter.
26. De rechtbank ziet niet voldoende aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan de Unierechter of de Hoge Raad te verzoeken dit te doen.
Uitgangspunt is dat in beginsel alleen de Hoge Raad prejudiciële vragen stelt aan de Unierechter. De rechtbank ziet geen aanleiding om daar in dit geval van af te wijken. Er is ook geen aanleiding af te wijken van het gangbare systeem om naar arresten van de Hoge Raad te verwijzen als onderbouwing van een oordeel. De rechtbank moet er in beginsel vanuit gaan dat de Hoge Raad in zijn beslissingen het Unierecht juist uitlegt. Dit geldt ook nu de gemachtigde meent dat de Hoge Raad dit niet juist doet. Alleen als de rechtbank er van overtuigd is dat de Hoge Raad het Unierecht onjuist uitlegt, is het mogelijk om van arresten van de Hoge Raad af te wijken met een beroep op jurisprudentie van de Unierechter. De rechtbank heeft die overtuiging echter niet gekregen.
27. Ter nadere motivering geldt nog het volgende. Eiseres heeft met een verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de EU (hierna: HvJ) in de zaak Kantarev (HvJ 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:807) aangevoerd dat de hoogte van het griffierecht haar toegang tot de rechter bemoeilijkt. De rechtbank leest in het arrest Kantarev niet dat het griffierecht een proportioneel recht van ten hoogste 4% van de waarde van de vordering zou moeten zijn. De Unierechter heeft in de zaak Kantarev alleen geoordeeld dat een proportioneel recht van 4% van de waarde van het geschil een belangrijk obstakel zou kunnen vormen voor de toegang tot de rechter, gelet op het feit dat er geen ontheffingsmogelijkheid voor dat recht bestond. Daarbij is naar het oordeel van de rechtbank van belang dat als de vordering (de waarde van het geschil) heel hoog is, 4% een heel hoog bedrag kan worden, ook aanzienlijk meer dan het bedrag van € 338 dat eiseres in elk van deze zaken heeft betaald. Een verplichting om een percentage van de waarde van de vordering als maatstaf te hanteren kan hierin nu juist niet worden gelezen. Deze stelling van eiseres wordt daarom verworpen.
28. Met de heffing van het griffierecht in bestuursrechtelijke zaken heeft de wetgever onder meer beoogd dat rechtzoekenden aan de hand van de daaraan verbonden kosten een zorgvuldige afweging maken of het zin heeft een zaak aan de bestuursrechter voor te leggen (zie Kamerstukken II, 1984/85, 18 835, nr. 3, blz. 6, en Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Daarbij is de wetgever ervan uitgegaan dat heffing van griffierecht niet tot gevolg mag hebben dat aan bepaalde groepen rechtzoekenden in feite de toegang tot de bestuursrechter wordt ontnomen (Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Hieruit moet worden afgeleid dat de wetgever als uitgangspunt heeft genomen gevallen waarin de betrokkenen over de financiële middelen beschikken om het verschuldigde griffierecht te betalen, en dus in staat zijn de daaruit voortvloeiende last af te wegen tegen het nut van het voeren van een gerechtelijke procedure.
29. In het algemeen kan worden aangenomen dat met de regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht, inclusief de daarbij behorende bedragen, rechtzoekenden de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen (zie Hoge Raad, 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699).
30. Voor het geval dat door individuele omstandigheden een rechtzoekende niettemin niet, of uiterst moeilijk, in staat is het griffierecht te betalen, bestaat een ontheffings-mogelijkheid. Daarvan kan volgens vaste rechtspraak gebruik worden gemaakt als een rechtzoekende niet over voldoende inkomen en/of vermogen beschikt om het verschuldigde griffierecht te betalen. Dit is onder omstandigheden ook mogelijk als sprake is van een rechtspersoon. Hoewel eiseres stelt dat het in de praktijk onmogelijk is om ontheffing te verkrijgen, heeft zij niet gesteld dat zij beschikt over onvoldoende inkomen of vermogen om het verschuldigde griffierecht te betalen. Ook feitelijk is het griffierecht in de onderhavige procedures geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter gebleken. Het is immers betaald. De toegang tot de rechter is dus niet belemmerd.
Conclusie
31. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen met de zaaknummers AWB 18/2535, AWB 18/2537, AWB 18/2539, AWB 18/2540, AWB 18/2541 en AWB 18/2542 ongegrond verklaard.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Smit, rechter, in aanwezigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 september 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.