HR, 27-03-2020, nr. 19/02933
ECLI:NL:HR:2020:534
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-03-2020
- Zaaknummer
19/02933
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:534, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑03‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:42, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2019:580, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2020:42, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑01‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:534, Gevolgd
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2020-0254
PS-Updates.nl 2020-0255
Uitspraak 27‑03‑2020
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/02933
Datum 27 maart 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: [verzoeker],
advocaat: J.H. van Gelderen,
tegen
De publiekrechtelijke rechtspersoon met wettelijke taak de POLITIE,gevestigd te Den Haag,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de Politie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaak C/09/522574/HA RK 16-589 van de rechtbank Den Haag van 1 juni 2017;
de beschikking in de zaak 200.221.548/01 van het gerechtshof Den Haag van 26 maart 2019.
[verzoeker] heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De Politie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over de beschikking van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die beschikking. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Politie begroot op nihil.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, H.M. Wattendorff en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 27 maart 2020.
Conclusie 10‑01‑2020
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02933
Zitting 10 januari 2020
CONCLUSIE
F.F. Langemeijer
In de zaak
[verzoeker]
tegen
De Politie
In deze zaak is een voorlopig deskundigenverhoor of -bericht verzocht, met als inzet dat twee eerder geraadpleegde deskundigen reageren op de visie van een derde deskundige. Heeft het hof dit verzoek kunnen afwijzen?
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die het hof in de bestreden beschikking heeft vermeld onder 2.2 - 2.8.1.Deze feiten houden, enigszins verkort weergegeven, het volgende in.
(i) In de nacht van 2 op 3 juli 2011 is de zoon van verzoeker tot cassatie aangehouden door de politie. Hij is overgebracht naar een politiebureau en in een observatiecel geplaatst.
(ii) In de ochtend van 3 juli 2011 is op het politiebureau geconstateerd dat verzoekers zoon niet meer bewoog. Hij is per ambulance naar een ziekenhuis vervoerd, waar hij diezelfde ochtend is overleden.
(iii) Na het overlijden heeft de Rijksrecherche onderzoek gedaan naar het handelen van de politie. Ook hebben diverse medische onderzoeken plaatsgevonden, onder meer door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI), naar de oorzaak van het overlijden en de vraag of het door de politie toegepaste geweld daarop enige relevante invloed heeft gehad.2.
(iv) Door het NFI zijn onder meer de volgende rapporten uitgebracht:
- een rapport van 15 juli 2011 van de arts/patholoog [de patholoog] (hierna: de patholoog);
- een rapport van 12 augustus 2011 van de apotheker/forensisch toxicoloog [de apotheker] (hierna: de apotheker).3.
(v) In het rapport van de patholoog staat onder meer dat bij sectie op het hart aanwijzingen voor recente hartspierschade zijn geconstateerd. Deze hartspierschade kan zijn veroorzaakt door ziekelijke afwijkingen die in de opbouw van het hart zijn vastgesteld. Ook kan de hartspierschade (deels) een toxicologische oorzaak hebben. In verband hiermee is toxicologisch onderzoek gevraagd. De aangetroffen letsels (met name bloeduitstortingen en ribbreuken) hebben volgens de patholoog geen rol van betekenis gespeeld bij het intreden van de dood.4.
(vi) In het rapport van de apotheker is geconcludeerd dat omzettingsproducten van cocaïne in het lichaam zijn aangetroffen en dat het overlijden mogelijk is veroorzaakt door een fataal geagiteerd cocaïnedelirium.
(vii) De officier van justitie heeft op basis van het onderzoek door de Rijksrecherche en de resultaten van de medische onderzoeken besloten af te zien van strafvervolging van de bij de aanhouding betrokken politieagenten. Verzoeker heeft hiertegen op grond van art. 12 Wetboek van Strafvordering (Sv) een klacht ingediend bij het gerechtshof Amsterdam.
(viii) Het gerechtshof Amsterdam heeft in de beklagprocedure onder meer kennis genomen van elf stukken. Tot die stukken behoorden de onder (iv) hiervoor genoemde rapporten van de patholoog en de apotheker, en stukken die betrekking hadden op vervolgonderzoek en aan de patholoog gestelde aanvullende vragen.5.Tevens beschikte het hof over beeldmateriaal van de aankomst, het insluiten en het verblijf van verzoekers zoon in het politiebureau.
(ix) Het gerechtshof Amsterdam heeft in de beklagprocedure ook kennis genomen van een op verzoek van verzoeker opgesteld rapport van 16 juni 2014 van [de forensisch medisch specialist] (hierna: de forensisch medisch specialist). Daarin werd onder meer geconcludeerd dat overmatig (politie-)geweld als medeveroorzaker van het overlijden niet is uitgesloten en dat de invloed van cocaïne op het overlijden op basis van de verschillende laboratoriumuitslagen niet eenduidig is. De forensisch medisch specialist heeft geadviseerd een complete contra-expertise te laten uitvoeren.6.
(x) Het gerechtshof Amsterdam heeft in het rapport van de forensisch medisch specialist geen aanleiding gezien om een contra-expertise te doen verrichten.7.Bij beschikking van 10 november 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:4642) heeft het hof de op art. 12 Sv gebaseerde klacht van verzoeker afgewezen. Volgens het hof levert het dossier geen vermoedens op dat bij de aanhouding zodanig geweld is toegepast dat dit verwondingen heeft opgeleverd die hebben geleid tot, of van invloed zijn geweest op, het intreden van de dood van verzoekers zoon. Ook in het gedrag van degenen die bij de insluiting op het politiebureau betrokken waren, waaronder een arts, zag het hof geen aanknopingspunten voor strafvervolging. In dat kader overwoog het hof dat, hoewel de exacte doodsoorzaak niet is komen vaststaan, het waargenomen gedrag in combinatie met het aantreffen van cocaïne in het lichaamsmateriaal en andere aanwijzingen met betrekking tot cocaïnegebruik, (achteraf) doen vermoeden dat verzoekers zoon is overleden aan de gevolgen van EDS (‘Excited Delirium Syndrome’), een door cocaïne veroorzaakte ernstige aandoening met een onvoorspelbaar verloop en met een hoge overlijdenskans door hartstilstand.8.
1.2
Bij inleidend verzoekschrift van 22 november 2016 heeft verzoeker de rechtbank Den Haag verzocht om een voorlopig deskundigenverhoor als bedoeld in art. 202 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te bevelen, teneinde de patholoog, de apotheker en de forensisch medisch specialist te doen horen. Verzoeker heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat hij voornemens is de Politie aansprakelijk te stellen uit onrechtmatige daad, wegens het uitoefenen van grof geweld bij de aanhouding van zijn zoon. Met het deskundigenverhoor wenst verzoeker vast te stellen of het overlijden van zijn zoon is veroorzaakt door cocaïnegebruik dan wel (mede) door geweld van de politie. Meer concreet heeft verzoeker aangevoerd dat hij de patholoog en de apotheker (hierna: de NFI-deskundigen) wil confronteren met de bevindingen van de forensisch medisch specialist. Verzoeker wil van deze NFI-deskundigen onder meer horen of zij in het rapport van de forensisch medisch specialist uit 2014 aanleiding zien om de bevindingen in hun rapporten uit 2011 te herzien. Daarna wenst verzoeker de forensisch medisch specialist te horen.9.
1.3
Bij beschikking van 1 juni 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:6378) heeft de rechtbank Den Haag het verzoek afgewezen. Volgens de rechtbank moet verzoeker op basis van de beschikbare onderzoeksrapporten in staat worden geacht zijn procespositie te bepalen. De bezwaren tegen de rapporten van de NFI-deskundigen kan verzoeker in de door hem te starten hoofdprocedure aan de orde stellen. Kennelijk ten overvloede10.overwoog de rechtbank nog dat het verzoeker vrijstaat zelf de NFI-deskundigen te benaderen met de vraag of zij in het rapport van de forensisch medisch specialist aanleiding zien om hun oordeel te wijzigen (rov. 4.6 Rb).
1.4
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. In zijn grief heeft verzoeker zijn standpunt herhaald dat het rapport van de forensisch medisch specialist noopt tot nader onderzoek en dat duidelijk moet worden of de NFI-deskundigen in dat rapport aanleiding zien om hun oordeel te wijzigen. Ter nadere uitwerking hiervan was in het beroepschrift een reeks vragen opgenomen die door de advocaat van verzoeker aan de NFI-deskundigen zijn voorgelegd, naar aanleiding van de onder 1.3 bedoelde overweging ten overvloede van de rechtbank. Het NFI heeft deze vragen niet willen beantwoorden.11.In verband hiermee heeft verzoeker in hoger beroep subsidiair verzocht om een voorlopig deskundigenbericht (niet: -verhoor) van de patholoog, de apotheker en de forensisch medisch specialist, bestaande uit een schriftelijke beantwoording van de vragen die in het beroepschrift zijn geformuleerd.
1.5
Bij beschikking van 26 maart 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:580) heeft het gerechtshof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Na een uiteenzetting van de maatstaf voor toe- of afwijzing van een verzoek tot het bevelen van een voorlopig deskundigenbericht (rov. 4.2),12.overwoog het hof – kort samengevat en voor zover in cassatie van belang – als volgt.
Het primaire verzoek heeft betrekking op een voorlopig deskundigenverhoor. Ook daarvoor dient de in rov. 4.2 weergegeven maatstaf te gelden. Bij de beoordeling van het verzoek dient rekening te worden gehouden met de bijzonderheid dat verzoeker verzoekt om het verhoor van (dan wel de schriftelijke beantwoording van vragen door) deskundigen die reeds eerder – in het kader van strafrechtelijk onderzoek – schriftelijk hebben gerapporteerd (rov. 4.3).
Het te onderzoeken feit betreft de oorzaak van het overlijden van verzoekers zoon. Daarover is al uitgebreid gerapporteerd door de deskundigen die verzoeker wenst te horen, en ook nog door diverse andere deskundigen. Op basis daarvan moet verzoeker thans in staat worden geacht te beoordelen of het raadzaam is een civiele procedure tegen de Politie te beginnen. Nu al zeer uitgebreid door diverse deskundigen is gerapporteerd, kan verzoeker in redelijkheid niet tot het uitoefenen van de bevoegdheid tot het doen van zijn verzoek worden toegelaten, en zou toewijzing van het verzoek bovendien in strijd met de goede procesorde zijn (rov. 4.4).
Voorts moet in aanmerking worden genomen dat de forensisch medisch specialist geen kennis heeft genomen van de uitkomsten van de vele onderzoeken die hebben plaatsgehad nadat de patholoog en de apotheker in 2011 hun rapporten hebben uitgebracht. Het gaat hier juist om documenten die betrekking hebben op vervolgonderzoek en aan de patholoog gestelde aanvullende vragen. Uit het rapport van de forensisch medisch specialist blijkt niet dat het verzochte verhoor meer duidelijkheid zou kunnen verschaffen over de doodsoorzaak dan thans voorhanden is. Diens conclusie dat (politie)geweld als medeveroorzaker van de dood niet is uitgesloten, levert dan ook niet het voor toewijzing van het verzoek vereiste belang op (rov. 4.5).
Dat de reeds geraadpleegde deskundigen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek hebben gerapporteerd, brengt niet mee dat in deze (civiele) procedure geen of minder betekenis toekomt aan hun conclusies. De diverse onderzoeken hebben betrekking op een feitelijke vraag, namelijk de vraag naar de oorzaak van het overlijden. Het verzoek heeft betrekking op diezelfde feitelijke vraag (rov. 4.6).
1.6
Verzoeker heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. De Politie heeft in cassatie geen verweer gevoerd.
2. Inleidende beschouwingen
2.1
Art. 202 Rv bepaalt dat op verzoek van een belanghebbende een voorlopig bericht of verhoor van deskundigen of een voorlopige plaatsopneming of bezichtiging kan worden bevolen. Volgens vaste rechtspraak komt aan de rechter die heeft te oordelen over een verzoek tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht als bedoeld in art. 202 Rv, geen discretionaire bevoegdheid toe. De rechter dient het verzoek in beginsel toe te wijzen, mits het verzoek ter zake dienend en voldoende concreet is en feiten betreft die met het deskundigenonderzoek bewezen kunnen worden. Is aan deze eisen voldaan, dan kan het verzoek slechts worden afgewezen indien de rechter op grond van in zijn beslissing te vermelden feiten en omstandigheden van oordeel is dat (i) het verzoek in strijd is met een goede procesorde, (ii) van de bevoegdheid tot het doen van het verzoek misbruik wordt gemaakt (in de zin van art. 3:13 BW), bijvoorbeeld omdat verzoeker wegens onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot het uitoefenen van die bevoegdheid kan worden toegelaten, dan wel (iii) het verzoek moet afstuiten op een ander door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar.13.In het verlengde hiervan heeft de Hoge Raad in de context van het voorlopig getuigenverhoor, waarvoor dezelfde maatstaven gelden,14.geoordeeld dat het verzoek ook kan worden afgewezen indien (iv) de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (in de zin van art. 3:303 BW).15.In de vakliteratuur wordt aangenomen dat deze afwijzingsgrond gelijkelijk van toepassing is in de context van het voorlopig deskundigenbericht.16.
2.2
Aan voornoemde rechtspraak ligt de gedachte ten grondslag dat een voorlopig deskundigenonderzoek (evenals een voorlopig getuigenverhoor) dient tot het vergaren en veiligstellen van bewijs ten behoeve van een partij die een procedure overweegt of al is begonnen. Zo kan een voorlopig deskundigenonderzoek ertoe dienen een partij de mogelijkheid te verschaffen aan de hand van het uit te brengen deskundigenbericht zekerheid te verkrijgen omtrent de voor de beslissing van het geschil relevante feiten en omstandigheden en aldus beter te kunnen beoordelen of het raadzaam is een procedure te beginnen of voort te zetten.17.In dit opzicht verschilt het voorlopig deskundigenonderzoek van het (gewone) deskundigenonderzoek dat door de rechter in een lopende procedure wordt gelast, als bedoeld in art. 194 e.v. Rv. Een regulier deskundigenonderzoek dient primair ter voorlichting van de rechter. Het al of niet gelasten daarvan is in beginsel dan ook aan het beleid van de rechter overgelaten.18.
2.3
Of de in alinea 2.1 genoemde maatstaven gelijkelijk van toepassing zijn op verzoeken tot het gelasten van een voorlopig deskundigenverhoor (welke in de praktijk minder vaak voorkomen dan verzoeken om een – schriftelijk uit te brengen − voorlopig deskundigenbericht), is in de rechtspraak van de Hoge Raad nog niet uitgemaakt.19.Gelet op de in alinea 2.2 genoemde functie van voorlopige bewijsverrichtingen, die ook aan het voorlopig deskundigenverhoor niet kan worden ontzegd, ligt gelijkschakeling van de hierop toepasselijke maatstaven mijns inziens voor de hand.20.Ook het hof is hiervan uitgegaan in rov. 4.3 van de bestreden beschikking. Daarover wordt in cassatie niet geklaagd.
2.4
Van het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht of -verhoor moet worden onderscheiden de situatie dat een reeds geraadpleegde deskundige om opheldering wordt gevraagd over kwesties die na het uitbrengen van zijn deskundigenbericht toelichting of aanvulling behoeven. Deze situatie kan zich voordoen in verschillende varianten. Gaat het om een door de rechter benoemde deskundige, dan voorziet art. 194 lid 5 Rv in de mogelijkheid dat de rechter, op verzoek van een partij of ambtshalve, de deskundige beveelt tot “het geven van nadere mondelinge of schriftelijke toelichting of aanvulling”. Aan de rechter komt ter zake een discretionaire bevoegdheid toe.21.Gaat het om een partijdeskundige (in de wettelijke terminologie: een niet door de rechter benoemde deskundige), dan voorziet art. 200 lid 1 Rv in de mogelijkheid dat de rechter een partij desverzocht toestaat om deze deskundige te doen horen. In de vakliteratuur wordt aangenomen dat de rechter ook op dit punt een discretionaire bevoegdheid heeft.22.
2.5
Ingevolge de schakelbepaling van art. 205 lid 1 Rv zijn art. 194 lid 5 Rv (over toelichting en aanvulling van een door de rechter gelast deskundigenbericht) en art. 200 lid 1 Rv (over verhoor van een partijdeskundige) ook van toepassing in de procedure waarin een voorlopige bewijsmaatregel wordt verzocht. Toepassing ervan ligt in deze context doorgaans minder voor de hand. De Groot wijst erop dat een partijdeskundigenverhoor als bedoeld in art. 200 lid 1 Rv – evenals, voeg ik toe, een bevel tot toelichting of aanvulling als bedoeld in art. 194 lid 5 Rv – veelal wordt verzocht met het doel de rechter te overtuigen van een bepaalde zienswijze. Overtuiging van de rechter ten overstaan van wie slechts een voorlopige bewijsmaatregel wordt getroffen, is weinig zinvol.23.Alleen indien het deskundigenrapport zonder toelichting of aanvulling niet de onder 2.2 bedoelde functie kan vervullen, dus de verzoeker onvoldoende in staat stelt te beoordelen of het raadzaam is een procedure te beginnen of voort te zetten, kan het nodig zijn om reeds in de procedure over de voorlopige bewijsmaatregel toepassing te geven aan art. 194 lid 5 of art. 200 lid 1 Rv.24.
2.6
Vervolgvragen die rijzen naar aanleiding van een reeds eerder ingewonnen deskundigenbericht kunnen uiteraard ook worden geadresseerd in een nieuw deskundigenbericht of -verhoor (van dezelfde of een andere deskundige).25.In dat geval moet (opnieuw) worden getoetst of een daartoe strekkend verzoek voldoet aan de in alinea 2.1 besproken vereisten. De enkele omstandigheid dat eenzelfde soort onderzoek al eerder is verricht, levert als zodanig geen afwijzingsgrond op.26.Wel kan een verzoek om nader voorlopig deskundigenonderzoek worden afgewezen op de grond dat het een vraag betreft die al eerder is onderzocht, indien de beschikbare onderzoeksrapportages de verzoeker voldoende in staat stellen om te beoordelen of het raadzaam is een procedure te beginnen of voort te zetten (als bedoeld in alinea 2.2 hiervoor). Dit doet zich nogal eens voor in letselschadezaken, met name waar het gaat om moeilijk objectiveerbare klachten waarover deskundigen van mening verschillen. De rechter kan dan tot het oordeel komen dat na een reeks deskundigenonderzoeken de grens is bereikt van wat van slachtoffers – als voorwerp van onderzoek − kan worden gevergd.27.E.F. Groot leidt uit de desbetreffende rechtspraak af dat het op de weg ligt van degene die verzoekt om een nader voorlopig deskundigenonderzoek, om “concreet aan te geven wat in aanvulling op de verrichte onderzoeken nog onderzocht moet worden”.28.
2.7
De weigering van nader voorlopig deskundigenonderzoek sluit niet dat in een latere fase, in het kader van de (nog op te starten of verder te voeren) hoofdprocedure, alsnog vervolgonderzoek plaatsvindt. De mogelijkheid van vervolgonderzoek in de hoofdprocedure kan (mede) van belang zijn als grond voor de afwijzing van nader voorlopig deskundigenonderzoek: in het kader van de toetsing aan de evenredigheid29.of in het kader van de toetsing aan de goede procesorde.30.In zulke gevallen kan de rechter beoordelen of risico bestaat dat bewijs verloren zal gaan en of voor de (nadere) vraagstelling aan deskundigen van belang is dat eerst bepaalde geschilpunten worden opgehelderd.31.Asser heeft meer in algemene zin betoogd dat voorlopige bewijsverrichtingen kunnen worden geweigerd op de grond dat het “meer voor de hand lag eerst af te wachten of de bodemrechter bewijslevering nodig zou vinden”.32.De Groot aanvaardt eveneens dat een verzoek om een voorlopig deskundigenbericht kan worden afgewezen in afwachting van het (verdere) verloop van de hoofdprocedure. Zij maakte hierbij wel de kanttekening dat, in dat geval, de rechter in de hoofdprocedure, bij de beoordeling of vervolgonderzoek nodig is, in aanmerking zal moeten nemen “dat en waarom de mogelijkheid van een voorlopig deskundigenonderzoek aan de verzoekende partij is onthouden”.33.
2.8
Tot besluit van deze inleidende beschouwingen maak ik enkele opmerkingen vanuit mensenrechtelijk perspectief. In geval van het overlijden van een persoon in gevangenschap (‘death in custody’) vloeit uit art. 2 EVRM een op de betrokken verdragsstaat rustende onderzoeksplicht voort.34.De staat moet een geloofwaardige verklaring (‘plausible explanation’) kunnen geven voor het overlijden. Met het oog daarop moet effectief en onafhankelijk onderzoek plaatsvinden. Deze verplichting gaat niet zover dat de precieze doodsoorzaak met volkomen zekerheid moet worden vastgesteld. Voldoende is dat de door de staat te stellen en te bewijzen geloofwaardige verklaring ‘beyond reasonable doubt’ komt vast te staan.35.Een en ander is (kennelijk) ook tot uitgangspunt genomen door het gerechtshof Amsterdam in de beklagprocedure betreffende het overlijden van verzoekers zoon.36.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel valt uiteen in vier onderdelen. De eerste drie onderdelen zijn gericht tegen rov. 4.4 en 4.5, waarin het hof onder verwijzing naar het al beschikbare onderzoeksmateriaal oordeelt dat het verzoek niet toewijsbaar is.
Onderdeel 1 behelst – kort samengevat − de klacht dat het hof het karakter en het doel van een voorlopig deskundigenverhoor of -bericht heeft miskend. Meer concreet zou het hof hebben miskend dat een daartoe strekkend verzoek in beginsel behoort te worden toegewezen, mits het voldoende concreet en ter zake dienend is en feiten betreft die met het deskundigenonderzoek kunnen worden bewezen. Volgens de klacht staat het aan de verzoeker om te beoordelen of er nog vragen resteren die antwoord behoeven, althans is de redengeving innerlijk tegenstrijdig of onbegrijpelijk, omdat het hof zelf het in rov. 4.4 “begrijpelijk” heeft genoemd dat verzoeker “als vader van een overleden zoon nog vragen heeft en de onderste steen boven wil krijgen”.37.
Onderdeel 2 is in het bijzonder gericht tegen het oordeel in rov. 4.4, dat het verzoek wegens onevenredigheid van de betrokken belangen in redelijkheid niet kan worden toegelaten. De klacht houdt in dat dit oordeel onjuist is, althans onbegrijpelijk, omdat het hof de belangen van de Politie en het NFI in één adem noemt hoewel in rechte voor een dergelijke “vereenzelviging” geen plaats is. Verder valt volgens verzoeker niet in te zien waarom het belang van de Politie en/of van het NFI zwaarder zou wegen dan het belang dat verzoeker heeft bij het doen beantwoorden van concrete nadere vragen die door de forensisch medisch specialist zijn opgeworpen.
Onderdeel 3 is in het bijzonder gericht tegen rov. 4.5, waarin het hof oordeelt dat het vereiste belang ontbreekt, nu de forensisch medisch specialist geen kennis heeft genomen van het vervolgonderzoek en van de beantwoording van nadere vragen ná het uitbrengen in 2011 van de rapporten van de patholoog en de apotheker. De klacht luidt dat dit oordeel onjuist althans onbegrijpelijk is: het hof zou over het hoofd hebben gezien dat het verzoek niet is gebaseerd op het rapport van de forensisch medisch specialist, maar op de in hoger beroep gepresenteerde lijst met concrete vragen waartoe dat rapport aanleiding heeft gegeven.
3.2
Het hof heeft in rov. 4.4 en 4.5 drie zelfstandig dragende gronden vermeld voor de afwijzing van het verzoek. Deze gronden zijn: (i) strijd met de goede procesorde, (ii) misbruik van bevoegdheid wegens onevenredigheid van de bij toewijzing betrokken belangen en (iii) gebrek aan belang. Dit betekent dat in cassatie elk van deze drie gronden met succes moet zijn aangetast, om tot een andere beslissing te kunnen komen.
3.3
De kern van de redengeving van het hof is dat verzoeker op basis van de reeds beschikbare uitgebreide rapportages van diverse deskundigen voldoende in staat moet worden geacht, te beoordelen of het raadzaam is een civiele procedure tegen de Politie te beginnen (rov. 4.4). Dat verzoeker naar aanleiding van het rapport van de forensisch medisch specialist uit 2014 nog vragen heeft over de juistheid van de bevindingen van de patholoog en de apotheker uit 2011, heeft het hof wel onder ogen gezien, maar niet beslissend geacht. Ten eerste constateert het hof dat de desbetreffende forensisch medisch specialist geen kennis heeft genomen van het vervolgonderzoek en van de beantwoording van nadere vragen door de patholoog en de apotheker in de periode ná 2011.38.Ten tweede constateert het hof dat uit het rapport van de forensisch medisch specialist (2014) niet blijkt dat een verhoor van de patholoog en de apotheker meer duidelijkheid zou kunnen verschaffen over de doodsoorzaak dan thans voorhanden is (rov. 4.5). Beide constateringen als zodanig zijn in cassatie niet bestreden.
3.4
Overigens is de door het hof gehanteerde (drieledige) maatstaf in overeenstemming met de in de paragraaf 2 hiervoor besproken rechtspraak van de Hoge Raad. De rechtsklachten stuiten hierop af. Dit geldt ook indien veronderstellenderwijs zou worden aangenomen dat het hof aan de hand van dezelfde maatstaf tot een toewijzing van het verzoek had kunnen komen. Voor het overige zijn deze klachten gericht tegen een waardering van de feiten, die aan het hof was voorbehouden. Anders dan (de toelichting op) middelonderdeel 1 wordt verondersteld, De enkele omstandigheid dat de verzoekende partij na het rapport van de forensisch medisch specialist nog vragen heeft, die in een voorlopig deskundigenverhoor beantwoord zouden kunnen worden, is voor toewijzing van het verzoek niet voldoende.
3.5
Wat betreft het in onderdeel 2 bedoelde argument van de onevenredigheid: het gaat in de redenering van het hof niet om enkel een afweging van het belang van verzoeker als vader van de overledene, om zijn vragen beantwoord te zien en ten aanzien van de doodsoorzaak “de onderste steen boven te krijgen”, tegenover het belang van de Politie of van de NFI-onderzoekers om niet telkens geconfronteerd te worden met nieuwe verzoeken om nadere vragen te (laten) beantwoorden. De geraadpleegde deskundigen hebben met betrekking tot de feitelijke doodsoorzaak twee scenario’s nader onderzocht, te weten: het overlijden van verzoekers zoon is veroorzaakt door effecten van cocaïnegebruik ofwel (mede) door politiegeweld. De vragen die verzoeker in het beroepschrift heeft geformuleerd naar aanleiding van het rapport van de forensisch medisch specialist, betroffen niet een alternatief (derde) scenario, dat in dit stadium nader onderzoek zou behoeven. Met de te stellen vragen liep verzoeker in wezen vooruit op de waardering/evaluatie van het reeds beschikbare (deskundigen-)bewijs, die zal moeten plaatsvinden in de hoofdprocedure. Ook het door het hof genoemde argument van de goede procesorde wijst daarop. De door verzoeker in hoger beroep geformuleerde vragen stellen de bevindingen van de patholoog en de apotheker in hun rapporten uit 2011 ter discussie, in het licht van de kritiek die daarop was geuit door de (door verzoeker aangezochte) forensisch medisch specialist in zijn rapport uit 2014. Het hof heeft geoordeeld – en mogen oordelen − dat die kritiek geadresseerd kan worden in een nog te starten hoofdprocedure en dat voor een discussie (met de ingeschakelde deskundigen of tussen de deskundigen onderling) in het stadium van een voorlopige bewijsvergaring geen plaats is. Dit klemt volgens het hof temeer, nu al zeer uitgebreid is gerapporteerd. Met deze beslissing van het hof is de weg naar een nader deskundigenbericht in het kader van de nog te starten hoofdprocedure en/of in het kader van een op andere gronden gebaseerd verzoek om een voorlopig deskundigenbericht geenszins afgesloten. Het hof heeft ook dat aspect in de belangenafweging mogen meenemen.
3.6
Het hof heeft niet miskend dat het verzoeker te doen was om de beantwoording van de lijst vragen die aan verzoeker aan het hof had voorgelegd. In zoverre mist de klacht in onderdeel 3 feitelijke grondslag. Mijn slotsom is dat de middelonderdelen 1, 2 en 3 falen.
3.7
Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 4.6, waar het hof ingaat op de aangevoerde omstandigheid dat de deskundigen (van het NFI) hebben gerapporteerd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. Het hof overweegt dat deze omstandigheid niet meebrengt dat in de onderhavige (civiele) procedure geen of minder betekenis toekomt aan hun conclusies. Het hof voegt hieraan toe dat de verrichte onderzoeken betrekking hadden op de vraag naar wat feitelijk de oorzaak van het overlijden was. Het hof is van oordeel dat het verlangde (medisch/natuurwetenschappelijk) onderzoek betrekking heeft op diezelfde vraag. Verzoeker klaagt dat dit oordeel onjuist is, althans onbegrijpelijk, nu verzoeker heeft aangevoerd dat de beklagprocedure een ander toetsingskader kent, gericht op de vraag of sprake is van een strafbaar feit. Volgens het middelonderdeel ligt hierin besloten dat deskundigen in een strafzaak tot andere conclusies omtrent de doodsoorzaak kunnen komen dan in een civiele procedure.
3.8
De beklagprocedure als bedoeld in art. 12 Sv was gericht op de mogelijkheden voor vervolging op verdenking van het begaan van een strafbaar feit. Het door verzoeker gewenste voorlopig deskundigenbericht is daarentegen gericht op (de mogelijkheden voor) een aansprakelijkheidsprocedure bij de burgerlijke rechter. In zoverre verschilt het doel van het onderzoek. Dit neemt niet weg dat in beide gevallen het onderzoek is gericht op de feitelijke doodsoorzaak. Niet is gesteld, en uit niets blijkt, dat de opdracht aan het NFI beperkt is geweest tot bepaalde mogelijke doodsoorzaken (bijvoorbeeld uitsluitend op de opsporing van strafbare feiten met weglating van andere mogelijke doodszaken). In dat denkbeeldige geval zou een negatief resultaat van het onderzoek geen uitsluitsel bieden over andere mogelijke doodsoorzaken. De sectie op bevel van een gerechtelijke autoriteit in verband met een strafrechtelijk onderzoek is geregeld in art. 73 e.v. van de Wet op de lijkbezorging. De in dit geding overgelegde rapporten van de NFI-deskundigen gaan uit van een open opdracht tot onderzoek naar de doodsoorzaak. In ieder geval heeft verzoeker in de procedure bij de rechtbank en bij het gerechtshof niet aangevoerd dat de beschikbare deskundigenrapportages tekortschieten als bewijsmiddel in een eventuele civielrechtelijke procedure omdat zij in een strafrechtelijk kader tot stand zijn gekomen. Zo beschouwd, is hetgeen dienaangaande in de toelichting bij onderdeel 4 is opgemerkt, een stelling van feitelijke aard die niet voor het eerst in cassatie kan worden aangevoerd. Op het voorgaande stuit ook het vierde middelonderdeel af.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑01‑2020
Niet in geschil is dát bij de aanhouding geweld is gebruikt. Vgl. het verweerschrift in hoger beroep onder 4. Zie ook de beschikking in de beklagprocedure (ECLI:NL:GHAMS:2014:4642, overgelegd bij het inleidend verzoekschrift), onder “De aanhouding en het transport naar het bureau”, waar onder meer sprake is van een “worsteling”, toepassing van een “nekklem”, “twee vuistslagen op het achterhoofd” en “een stomp in de linkerzij” (blz. 5).
De rapporten van de patholoog en de apotheker zijn in het geding gebracht als productie bij het inleidend verzoekschrift.
Vgl. de weergave in de beschikking in de beklagprocedure, onder de kop “De aanhouding en het transport naar het bureau” (blz. 5-6): de geconstateerde bloeduitstortingen en oppervlakkige huidbeschadigingen zijn het gevolg van geweld, maar hebben geen rol van betekenis gespeeld bij het intreden van de dood; hetzelfde geldt voor de ribbreuken, die zijn toe te schrijven aan de reanimatie.
De bedoelde stukken zijn opgesomd in rov. 2.6 onder a) tot en met k). Vgl. rov. 4.5, waar het hof overweegt dat de onder f) tot en met k) vermelde stukken betrekking hadden op “vervolgonderzoek en op aan [de patholoog] gestelde aanvullende vragen”.
Het rapport van de forensisch medisch specialist is in het geding gebracht als productie 6 bij het inleidend verzoekschrift.
Zie de voorlaatste overweging op blz. 12 van de beschikking in de beklagprocedure: “Voor nader onderzoek dat tot een ander oordeel zou kunnen leiden ziet het hof, gelet op het vorenstaande, geen aanknopingspunten.”
Het hof noemde dit op blz. 11 van de beschikking in de beklagprocedure de “meest waarschijnlijke” doodsoorzaak. Uit de beschikking blijkt overigens dat EDS in 2011 nog een relatief onbekend verschijnsel was (bij de betrokkenen). Ter zijde merk ik op dat de GGD Amsterdam in 2013, naar aanleiding van het overlijden van personen met EDS-verschijnselen in Amsterdam, een richtlijn heeft opgesteld. Kern daarvan is dat personen die in een acute opwindingstoestand verkeren, zo mogelijk naar een ziekenhuis en niet naar een politiebureau moeten worden vervoerd, om verdere opwinding en overbelasting van het hart te voorkomen. Zie thans https://www.ggd.amsterdam.nl > forensische geneeskunde > praktijk > richtlijn Excited Delirium Syndroom.
Aldus de (in cassatie onbestreden) uitleg van het verzoekschrift in rov. 3.2 van de bestreden beschikking.
Zo ook par. 21 van het verweerschrift in hoger beroep namens de Politie.
Zie blz. 7 - 11 van het beroepschrift, onder verwijzing naar de bijbehorende producties 3 - 4. Zie hierover ook het proces-verbaal van de behandeling in hoger beroep en de bestreden beschikking onder 1, waaruit blijkt dat ook een poging om, in het kader van minnelijk overleg tussen partijen, het NFI ertoe te bewegen de gestelde vragen alsnog te doen beantwoorden, niet tot het gewenste resultaat heeft geleid.
Deze (in cassatie onbestreden) maatstaf ontleende het hof aan de hierna in alinea 2.1 te bespreken vaste rechtspraak van de Hoge Raad.
Zie bijv. HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8610, NJ 2004/584, rov. 3.4; HR 30 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5448, NJ 2007/189, rov. 3.2.
Zie bijv. E.F. Groot, Voorlopige bewijsmaatregelen, Den Haag: Sdu 2018, blz. 25 en 133 e.v.
Zie bijv. HR 11 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6809, NJ 2005/442 m.nt. W.D.H. Asser, rov. 3.2.2; HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250, NJ 2018/45, rov. 4.2.3; HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:727, NJ 2018/250, rov. 3.4.
Zie bijv. de noot van W.D.H. Asser bij HR 11 februari 2005, NJ 2005/442; Asser Procesrecht/Asser 3 2013/242; G. de Groot, SDU Commentaar Burgerlijk procesrecht, art. 202 Rv (2016), aant. C.2; H.J. Snijders e.a., Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer: Kluwer 2017, nr. 232; D.J. Beenders, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 202 Rv (2019), aant. 4.
Zie bijv. HR 6 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2574, NJ 1999/478 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3; HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8610, NJ 2004/584, rov. 3.4; HR 22 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:272, rov. 3.3.4.
Zie over dit verschil: G. de Groot, Het deskundigenadvies in de civiele procedure (diss. VU), Deventer: Kluwer 2008, blz. 127 e.v. en de conclusie voor HR 14 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3993, NJ 2002/73, onder 3.9.
Vgl. G. de Groot, SDU Commentaar Burgerlijk procesrecht, art. 202 Rv (2016), aant. C.3.1, waar wordt betoogd dat de rechter bij het gelasten van een voorlopig deskundigenverhoor of een voorlopige plaatsopneming en bezichtiging een ruimere beoordelingsvrijheid heeft dan bij het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht.
Vgl. de annotatie van H.J. Snijders bij HR 6 februari 1998, NJ 1999/478, onder 4, waarin meer in algemene zin wordt gepleit voor gelijkschakeling van de criteria voor voorlopige bewijsverrichtingen.
Vgl. HR 5 mei 1961, NJ 1961/409 en HR 16 april 1999, NJ 1999/666, m.nt. P. Clausing, rov. 3.7. Zie ook G. de Groot, Het deskundigenadvies in de civiele procedure, reeds aangehaald, blz. 386 e.v. (met de kanttekening dat hierover in andere landen anders wordt gedacht); en G. de Groot, Civiel deskundigenbewijs, reeds aangehaald, blz. 100-101 (waar onder verwijzing naar HR 27 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2786 wordt betoogd dat een toelichting of aanvulling met name aangewezen kan zijn als het deskundigenrapport niet uitsluit dat een bepaalde relevante situatie zich heeft voorgedaan).
Zie G. de Groot, Het deskundigenadvies in de civiele procedure, reeds aangehaald, blz. 383 – 385, onder verwijzing naar lagere rechtspraak; G. de Groot, Civiel deskundigenbewijs, reeds aangehaald, blz. 142.
Vgl. G. de Groot, Het deskundigenadvies in de civiele procedure, reeds aangehaald, blz. 387 - 388, die onder verwijzing naar HR 12 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP9636 betoogt dat een verzoek om toelichting als bedoeld in art. 194 lid 5 Rv (in de hoofdprocedure) moet worden toegewezen, indien de verzoeker zonder de verzochte toelichting onvoldoende in staat is zijn standpunt toe te lichten.
Nog een variant is een verzoek tot het doen horen van de betrokken deskundigen als getuigen. Vgl. HR 21 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ8317, NJ 2014/248, m.nt. H.J. Snijders, rov. 5.3.
Zie E.F. Groot, Voorlopige bewijsmaatregelen, reeds aangehaald, blz. 141.
Zie bijv. HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8610, NJ 2004/584, rov. 3.5, en daartegenover HR 22 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN5833, rov. 3.6.2. Zie ook E.F. Groot, Voorlopige bewijsmaatregelen, reeds aangehaald, blz. 183 e.v. (par. 11.4.8-11.4.9).
Zie E.F. Groot, Voorlopige bewijsmaatregelen, reeds aangehaald, blz. 186.
Bijvoorbeeld indien het onderzoek vertragend, relatief heel kostbaar of (in geval van letselschade) te belastend voor de te onderzoeken persoon is.
Toetsing aan de goede procesorde kan in beeld komen, bijvoorbeeld indien de hoofdprocedure reeds ver gevorderd is.
Vgl. HR 30 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5448, NJ 2007/189, rov. 3.5.
Zie G. de Groot, SDU Commentaar Burgerlijk procesrecht, art. 202 Rv (2016), aant. C.2, onder verwijzing naar HR 30 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5448, NJ 2007/189.
Zie ECHR, Guide on Article 2 of the European Convention on Human Rights, versie d.d. 31 augustus 2019 (beschikbaar via <https://www.echr.coe.int>), nr. 107 e.v. (met verdere vindplaatsen.
Zie bijv. EHRM 27 juni 2000, nr. 21986/93 (Salman/Turkije), par. 99 e.v.; EHRM 4 mei 2001, nr. 24746/94 (Hugh Jordan/Verenigd Koninkrijk), par. 103 e.v.; EHRM 24 oktober 2017, nr. 58349/09 (Frančiška Štefančič/Slovenië), par. 66 e.v.
Vgl. onderdeel 6 van de beschikking in de beklagprocedure, onder het kopje “Inleidende overwegingen”, waar het hof vooropstelt dat gevallen van overlijden van personen in detentie “goed onderzocht moeten worden en dat het uiterste gedaan moet worden om te kunnen bepalen hoe dat heeft kunnen gebeuren en of daarvoor verantwoordelijken kunnen worden aangewezen”, waarna het hof ingaat op de “onafhankelijkheid, objectiviteit, zorgvuldigheid en afstandelijkheid” van het verrichte onderzoek.
In de toelichting bij onderdeel 1 is nog opgemerkt dat het hof in rov. 4.4 abusievelijk spreekt over “de voorzieningenrechter”, in plaats van over “de rechtbank”. Het betreft hier een kennelijke verschrijving, waarover in cassatie (terecht) niet wordt geklaagd.
Vgl. blz. 19 van het rapport van de forensisch medisch specialist (productie 6 bij inleidend verzoekschrift), waar op dit punt inderdaad een voorbehoud is gemaakt.