Hof Den Haag, 26-03-2019, nr. 200.221.548/01
ECLI:NL:GHDHA:2019:580
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
26-03-2019
- Zaaknummer
200.221.548/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2019:580, Uitspraak, Hof Den Haag, 26‑03‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:534, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2019-0556
Uitspraak 26‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek voorlopig deskundigenverhoor (artikel 202 Rv.)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.221.548/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/522574 / HA RK 16-589
Beschikking van 26 maart 2019
inzake:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
nader te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. R.T. Poort te Beverwijk,
tegen:
de Politie,
gevestigd te Den Haag,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de Politie,
advocaat: mr. A.T. Bolt te Arnhem.
Het verloop van het geding
1. Bij beroepschrift (met bijlagen), bij het hof binnengekomen op 22 augustus 2017, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Den Haag van 1 juni 2017 (hierna: de beschikking). In het beroepschrift heeft [appellant] één grief tegen de beschikking aangevoerd. De Politie heeft de grief bij verweerschrift bestreden. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 juli 2018 bij welke gelegenheid partijen hun standpunten hebben laten toelichten door hun advocaten. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt. Ter zitting zijn partijen in het kader van minnelijk overleg overeengekomen dat de Politie het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) zal verzoeken om bepaalde vragen van [appellant] schriftelijk te beantwoorden. In dat kader heeft vervolgens correspondentie tussen partijen en met het hof plaatsgehad. Er is uiteindelijk geen minnelijke regeling tot stand gekomen. Partijen hebben het hof ter rolle van 29 januari 2019 gevraagd een beschikking te wijzen.
Beoordeling van het hoger beroep
2.1
Zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep van belang, gaat het geschil tussen partijen om het volgende.
2.2
In de nacht van 2 op 3 juli 2011 is de zoon van [appellant] , […] (hierna: “ [de zoon] ”) in Beverwijk door de Politie aangehouden en overgebracht naar het politiebureau in IJmuiden. [de zoon] is daar in een observatiecel geplaatst.
2.3
In de ochtend van 3 juli 2011 is op het politiebureau geconstateerd dat [de zoon] niet meer bewoog. Hij is vervolgens per ambulance naar het Rode Kruis Ziekenhuis in Beverwijk vervoerd. Hij is daar om 07:11 uur overleden.
2.4
Na het overlijden van [de zoon] heeft de Rijksrecherche onderzoek gedaan naar het handelen van de Politie. Ook hebben diverse medische onderzoeken plaatsgevonden, onder meer door het NFI, naar de oorzaak van het overlijden van [de zoon] en naar de vraag of het geweld dat politieagenten bij de aanhouding hebben gebruikt daarop enige relevante invloed heeft gehad. Door het NFI zijn onder meer de volgende twee rapporten uitgebracht:
- het rapport “Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood” van 15 juli 2011 van dr. […] (arts en patholoog, hierna: [de patholoog] ), en
- het rapport “Toxicologisch onderzoek in lichaamsmateriaal van [de zoon] ” van 12 augustus 2011 van dr. […] (apotheker, hierna: [de apotheker] ).
In het rapport van [de patholoog] staat onder meer (in par. 6):
“(…) Bij sectie werden in het hart aanwijzingen gevonden voor recente hartspierschade
op grond van doorgemaakt zuurstofgebrek, van minimaal circa enkele uren oud (…). Hiermee kan het overlijden goed worden verklaard door hartfunctiestoornissen. Wat de oorzaak van de hartspierschade betreft: er zijn (…) ziekelijke afwijkingen in de opbouw van het hart vastgesteld (…). Het is bekend dat deze afwijkingen op zich dan wel in combinatie fatale hartritmestoornissen en daarmee zuurstofgebrek en hartspierschade kunnen veroorzaken. (…) Ook zou de hartspierschade (deels) veroorzaakt kunnen zijn op toxicologische gronden.” In verband met dit laatste is toxicologisch onderzoek ingezet. De aangetroffen letsels (kort samengevat: bloeduitstortingen en ribbreuken) hebben volgens de patholoog geen rol van betekenis gespeeld bij het intreden van de dood.
In het rapport van [de apotheker] is kort gezegd geconcludeerd dat omzettingsproducten van cocaïne in het lichaam zijn aangetroffen en dat de doodsoorzaak mogelijk moet worden gevonden in een fataal geagiteerd cocaïnedelirium.
2.5
De officier van justitie heeft op basis van het onderzoek door de Rijksrecherche en de resultaten van de medische onderzoeken besloten af te zien van strafvervolging van de bij de aanhouding van [de zoon] betrokken politieagenten. [appellant] heeft hiertegen een klacht ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering (Sv.) ingediend bij het gerechtshof Amsterdam.
2.6
Het gerechtshof Amsterdam heeft in het kader van de onder 2.5 bedoelde beklagprocedure kennis genomen van onder meer de volgende stukken (door dit hof in chronologische volgorde weergegeven):
a) het voorlopig sectierapport van 4 juli 2011, opgemaakt door [de patholoog] ;
b) het onder 2.4 genoemde rapport van 15 juli 2011 van [de patholoog] ;
c) het in de Nederlandse taal vertaalde rapport van de Forensisch Geneeskundige Dienst, afdeling toxicologie, van de Republiek Turkije van 28 juli 2011;
d) het in de Nederlandse taal vertaalde autopsierapport van de Forensisch Geneeskundige Dienst, van de Republiek Turkije van 2 augustus 2011;
e) het onder 2.4 genoemde rapport van [de apotheker] van 12 augustus 2011;
f) een brief van de GGD Amsterdam van 13 september 2011 van […], forensisch arts, en […];
g) een brief van 2 april 2012 van [de patholoog] naar aanleiding van de vraag van de officier van justitie in hoeverre er causaal verband bestaat tussen de toegepaste nekklem en het overlijden;
h) het rapport “Toxicologisch onderzoek in lichaamsmateriaal van [de zoon] ” opgemaakt op 11 april 2012 door […] , toxicoloog ERT van het NFI naar aanleiding van vragen van de officier van justitie over het geagiteerd cocaïnedelirium;
i) een pro Justitia rapport van 29 juni 2012, opgemaakt door […] , klinisch en forensisch toxicoloog-farmacoloog, over de waarschijnlijkheid dat [de zoon] te kampen had met een geagiteerd cocaïnedelirium en de kansen die hij had gehad om te overleven als hij direct naar het ziekenhuis was gestuurd;
j) een briefrapport van 9 september 2012 aan de rechter-commissaris van dr. […] , cardioloog, over het moment waarop sprake was van een circulatiestilstand van het hart en de vraag of het overlijden had kunnen worden voorkomen;
k) het rapport “Beantwoording van vragen naar aanleiding van pathologisch en
toxicologisch onderzoek in lichaamsmateriaal [de zoon] ”, opgemaakt op 11 maart 2014 door [de patholoog] en […] , toxicoloog ERT van het NFI, naar aanleiding van het Turkse autopsierapport.
Voorts beschikte het gerechtshof Amsterdam over het beeldmateriaal van de aankomst, het insluiten en het verblijf van [de zoon] in het cellencomplex van politiebureau Velsen.
2.7
Het gerechtshof Amsterdam heeft voorts kennis genomen van een op verzoek van [appellant] opgesteld rapport (“Forensisch medisch kortonderzoek”) van 16 juni 2014 van dr. med. […] , forensisch medisch specialist te Bern, Zwitserland (hierna: [de forensisch medisch specialist] ) over de doodsoorzaak van [de zoon] . Daarin is onder meer geconcludeerd dat overmatig (politie)geweld als medeveroorzaker van de dood niet is uitgesloten (rapport p. 17, 2e alinea) en dat de invloed van cocaïne bij het overlijden op basis van de verschillende laboratoriumuitslagen niet eenduidig is (p. 18). [de forensisch medisch specialist] adviseert in zijn rapport een complete contra-expertise op het materiaal/dossier te laten uitvoeren.
2.8
Het gerechtshof Amsterdam heeft in het rapport van [de forensisch medisch specialist] geen aanleiding gezien om een contra-expertise te doen verrichten en heeft de artikel 12 Sv. klacht van [appellant] afgewezen bij beschikking van 10 november 2014 (gepubliceerd onder ECLI:NL:GHAMS:2014:4642, hierna te noemen: de beschikking op het beklag). Daartoe is onder meer overwogen (op p. 9 respectievelijk p. 11) dat het dossier geen vermoedens oplevert dat bij de aanhouding zodanig geweld is toegepast dat het verwondingen heeft opgeleverd die hebben geleid tot, of van invloed zijn geweest op het intreden van de dood en dat, hoewel de exacte doodsoorzaak niet is komen vast te slaan, het waargenomen gedrag in combinatie met het aantreffen van cocaïne in het lichaamsmateriaal en andere aanwijzingen met betrekking tot cocaïnegebruik, (achteraf) doen vermoeden dat [de zoon] is overleden aan de gevolgen van EDS - een door cocaïne veroorzaakte ernstige aandoening met een onvoorspelbaar verloop en met een hoge overlijdenskans door hartstilstand.
De procedure in eerste aanleg
3.1
[appellant] heeft een verzoek om een voorlopig deskundigenverhoor (ex artikel 202 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering) ingediend teneinde [de patholoog] , [de apotheker] en [de forensisch medisch specialist] te horen (hierna: het verzoek). Aan dat verzoek heeft hij het volgende ten grondslag gelegd.
3.2
[appellant] houdt de bij de aanhouding betrokken politieagenten (mede) verantwoordelijk voor de dood van [de zoon] wegens het uitoefenen van grof geweld bij de aanhouding. Hij is voornemens in een civiele bodemprocedure schadevergoeding wegens onrechtmatige daad van de Politie te vorderen. [appellant] wenst met het deskundigenverhoor vast te stellen of het cocaïnegebruik van [de zoon] een beslissende factor voor het intreden van de dood is geweest en ook of het door de politieagenten bij de aanhouding van [de zoon] gebruikte geweld (mede) ten grondslag heeft gelegen aan de dood. Als dat laatste zo is, dan onderbouwt dat de stelling dat de Politie onrechtmatig jegens [de zoon] heeft gehandeld ten gevolge waarvan [appellant] schade in de zin van artikel 6:108 BW heeft geleden (zie inleidende verzoekschrift onder 4.3). [appellant] wil NFI deskundigen [de patholoog] en [de apotheker] confronteren met de bevindingen van [de forensisch medisch specialist] en hen onder meer vragen of zij in het rapport van [de forensisch medisch specialist] aanleiding zien hun aannames en conclusies in de onder 2.4 genoemde rapporten te wijzigen. Naar aanleiding van die verhoren wenst hij vervolgens [de forensisch medisch specialist] te horen.
3.3
De Politie heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.4
De rechtbank heeft het verzoek afgewezen en daartoe (samengevat) overwogen (r.o. 4.6 en 4.7):
“dat [appellant] aan de hand van alle thans aanwezige onderzoeksrapporten zeer wel in staat moet worden geacht zijn procespositie te beoordelen. Het enkele feit dat de door [appellant] zelf ingeschakelde deskundige [de forensisch medisch specialist] kritische kanttekeningen plaats bij (enkele) eerdere onderzoeken, is geen argument om twee andere deskundigen te bevragen over hun rapporten. Deze twee deskundigen hebben schriftelijk gerapporteerd en van hen kan niet worden verlangd dat zij vervolgens - in het kader van een voorlopig deskundigenverhoor - mondeling in discussie gaan met (één van) partijen. [appellant] kan zijn bezwaren tegen de eerdere rapporten desgewenst in de door hem te starten bodemprocedure aan de rechtbank voorleggen. (…)
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat [appellant] geen rechtens te respecteren belang heeft bij een voorlopig deskundigenverhoor.”
De beoordeling in hoger beroep
4.1
[appellant] komt in hoger beroep op tegen de afwijzing van het verzoek. Met zijn grief voert hij kort gezegd het volgende aan:
(i) het rapport van [de forensisch medisch specialist] noopt tot nader onderzoek. In ieder geval moet duidelijk worden of de NFI deskundigen [de patholoog] en [de apotheker] in dat rapport aanleiding zien hun oordeel te wijzigen. Ook overigens heeft [appellant] veel resterende vragen. De conclusie van [de forensisch medisch specialist] staat haaks op die van [de patholoog] en [de apotheker] en het horen is cruciaal voor de beoordeling of een bodemprocedure zal worden gestart;
(ii) het gaat niet om een “welles/nietes” verhaal maar om beantwoording van vragen die na het rapport van [de forensisch medisch specialist] bij [appellant] leven;
(iii) de regeling van een voorlopig deskundigenbericht is in de wet opgenomen om te voorkomen dat later in de procedure nog verhoren moeten plaatsvinden. De Hoge Raad heeft een strikt afwijzingsbeleid gecreëerd.
Ook voert [appellant] aan dat de rechtbank zich niet heeft mogen laten leiden door het aantal deskundigen dat reeds heeft gerapporteerd omdat dit in de strafzaak is gedaan en niet in deze civiele zaak waarvoor een ander toetsingskader geldt.
Voorts heeft [appellant] in hoger beroep een subsidiair verzoek gedaan te weten het verzoek om een voorlopig deskundigenbericht (niet: verhoor) van [de patholoog] , [de apotheker] en [de forensisch medisch specialist] , bestaande uit de schriftelijke beantwoording van de vragen die in het beroepschrift zijn geformuleerd.
4.2
Het hof stelt bij zijn beoordeling het volgende voorop. Een voorlopig deskundigenonderzoek kan ertoe dienen een partij de mogelijkheid te verschaffen aan de hand van het uit te brengen deskundigenbericht zekerheid te verkrijgen omtrent de voor de beslissing van het geschil relevante feiten en omstandigheden en aldus beter te kunnen beoordelen of het raadzaam is de procedure te beginnen of voort te zetten. Aan de rechter die heeft te oordelen over het verzoek een dergelijk onderzoek te gelasten, komt geen discretionaire bevoegdheid toe. Hij dient het onderzoek in beginsel te gelasten, mits het daartoe strekkende verzoek ter zake dienend en voldoende concreet is en feiten betreft die met het deskundigenonderzoek bewezen kunnen worden. Dit is echter anders indien de rechter op grond van in zijn beslissing te vermelden feiten en omstandigheden van oordeel is dat het verzoek in strijd is met een goede procesorde, dat van de bevoegdheid toepassing van dit middel te verlangen, misbruik wordt gemaakt - bijvoorbeeld omdat verzoeker wegens onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot het uitoefenen van die bevoegdheid kan worden toegelaten - of dat het verzoek moet afstuiten op een ander door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar (vgl. Hoge Raad 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8610 en HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:482).
4.3.
Het onderhavige (primaire) verzoek heeft geen betrekking op een voorlopig deskundigenbericht maar op een voorlopig deskundigenverhoor. Ook daarvoor dient naar het oordeel van het hof de hiervoor weergegeven maatstaf te gelden. Opmerking verdient dat de onderhavige zaak in zoverre bijzonder is dat [appellant] verzoekt om het verhoor van (dan wel de schriftelijke beantwoording van vragen door) enkele specifieke, bij naam genoemde deskundigen die reeds eerder - in het kader van strafrechtelijk onderzoek - schriftelijk hebben gerapporteerd. Dit is naar het oordeel van het hof een relevante factor waarmee rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van het verzoek; bovenbedoelde maatstaf geeft daarvoor overigens ook de ruimte.
4.4
Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat het verzoek niet voor toewijzing in aanmerking komt. Het ten behoeve van een eventuele civiele bodemprocedure te onderzoeken relevante feit betreft de oorzaak van het overlijden van [de zoon] . Daarover is al uitgebreid gerapporteerd door de deskundigen die [appellant] wenst te horen en ook nog door diverse andere deskundigen (zie onder 2.6). Op basis daarvan moet [appellant] thans in staat worden geacht te kunnen beoordelen of het raadzaam is een civiele procedure tegen de Politie te beginnen. Het hof acht het begrijpelijk dat [appellant] als vader van een overleden zoon nog vragen heeft en de onderste steen boven wil krijgen. Daar staat echter tegenover dat de Politie/het NFI er belang bij heeft om niet steeds indien een belanghebbende het niet eens is met de uitkomsten van een in het kader van een strafonderzoek uitgebracht rapport, geconfronteerd te worden met een verzoek (nadere) vragen te (laten) beantwoorden in een civielrechtelijk voorlopig deskundigenverhoor dan wel nader schriftelijk te rapporteren in een voorlopig deskundigenbericht, alleen omdat een door de belanghebbende zelf aangezochte deskundige andere conclusies trekt. Dat klemt temeer nu, zoals gezegd, al zeer uitgebreid is gerapporteerd. Tegen deze achtergrond kan [appellant] wegens onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot het uitoefenen van de bevoegdheid tot het doen van onderhavig verzoek worden toegelaten en zou toewijzing van het verzoek bovendien in strijd met de goede procesorde zijn.
4.5
Voorts moet in aanmerking worden genomen dat [de forensisch medisch specialist] niet op de hoogte is gesteld, althans geen kennis heeft genomen van de uitkomsten van de vele onderzoeken die hebben plaatsgehad nadat [de patholoog] en [de apotheker] op 15 juli 2011 respectievelijk 12 augustus 2011 rapport hadden uitgebracht. Dit blijkt uit de in zijn rapport opgenomen opsomming van ter beschikking staande documenten; de hiervoor onder 2.6 f) tot en met k) genoemde documenten komen daarin niet voor. Dat zijn nu juist de documenten die betrekking hebben op vervolgonderzoek en op aan [de patholoog] gestelde aanvullende vragen. Het hof volstaat kortheidshalve met een verwijzing naar de uitvoerige bespreking van deze documenten in de beschikking op het beklag (p. 7-9).
Los van het voorgaande geldt dat [de forensisch medisch specialist] in zijn rapport een “complete contra-expertise op het materiaal/dossier” heeft geadviseerd, en dus niet een verhoor van [de patholoog] , [de apotheker] en hemzelf. Dat dit verhoor meer duidelijkheid zou kunnen verschaffen over de doodsoorzaak dan thans voorhanden is, blijkt niet uit het rapport van [de forensisch medisch specialist] . Tegen deze achtergrond levert de conclusie van [de forensisch medisch specialist] dat (politie)geweld als mede-veroorzaker van de dood niet is uitgesloten (zie onder 2.7) ook niet het voor toewijzing van het verzoek vereiste belang op. Hoe voorstelbaar en begrijpelijk ook is dat [appellant] als vader van een overleden zoon nog vele vragen heeft, het vereiste belang is daarmee niet gegeven.
4.6
De door [appellant] genoemde omstandigheid dat de deskundigen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek hebben gerapporteerd is op zichzelf juist, maar brengt niet mee dat in de onderhavige procedure geen of minder betekenis toekomt aan hun conclusies. De diverse onderzoeken hebben betrekking gehad op de feitelijke vraag naar de oorzaak van het overlijden van [de zoon] . Het onderhavige verzoek heeft betrekking op diezelfde feitelijke vraag.
4.7
De conclusie is dat zowel het primaire als het subsidiaire verzoek moet worden afgewezen.
4.8
Tot slot overweegt het hof nog het volgende. Zoals blijkt uit het proces-verbaal heeft het hof ter zitting opgemerkt dat het vanuit het oogpunt van de proceseconomie geraden is te achten dat het NFI de door [appellant] gestelde vragen schriftelijk beantwoordt in het kader van minnelijk overleg. Daarmee zou immers mogelijk een civiele bodemprocedure kunnen worden voorkomen. Anders dan [appellant] in de correspondentie nadien lijkt te suggereren heeft het hof hiermee geen juridisch oordeel over de zaak gegeven.
4.9
De conclusie is dat de grief in al zijn onderdelen faalt en dat de beschikking van de rechtbank dient te worden bekrachtigd. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten in hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt de beschikking van 1 juni 2017 van de rechtbank Den Haag;
- wijst af het meer of anders verzochte;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de kant van de Politie begroot op € 716,- aan griffierecht en € 2.148,- aan salaris advocaat.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.E. Honée, E.M. Dousma-Valk en H.C. Grootveld en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 maart 2019 in aanwezigheid van de griffier.