Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/VIII.3
VIII.3 De invulling van het bepaaldheidsvereiste; de jurisprudentie van de Hoge Raad
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS362492:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Zie HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 447, m.nt. WMK (Stichting Spaarbank Rivierenland/Gispen q.q.).
Zie voor cessie: HR 16 juni 1995, NJ 1996, 508, m.nt. WMK (Ontvanger/Rabobank IJmuiden); HR 19 september 1997, NJ 1998, 689 (Verhagen q.q./INB II); HR 19 december 1997, NJ 1998, 690, m.nt. WMK (Zuidgeest/Furness); HR 1 december 2000, NJ 2001, 46 (Thomassen Metaalbouw/Vos I); HR 21 december 2001, NJ 2005, 96, m.nt. Kortmann (SOBI/Hurks II); HR 16 mei 2003, NJ 2004, 183, m.nt. WMK (De Liser de Morsain/Rabobank Den Haag); HR 4 maart 2005, NJ 2005, 326 (Thomassen Metaalbouw/Vos II) en HR 27 november 2009, JOR 2010, 43, m.nt. Frielink (World Online). Zie voor verpanding: HR 20 juni 1997, NJ 1998, 362, m.nt. WMK (Wagemakers q.q./Rabobank Roosendaal); HR 20 september 2002, NJ 2004, 182, m.nt. WMK (Mulder q.q./Rabobank Alphen aan den Rijn) en HR 20 september 2002, NJ 2002, 610, m.nt. Du Perron (ING/Muller q.q.). Vgl. Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010, nr. 205 en Reehuis 2004, nrs. 78 en 79.
Aldus: HR 4 maart 2005, NJ 2005, 326 (Thomassen Metaalbouw/Vos II).
Aldus: TM, Parl. Gesch. Boek 3, p. 402. Zie ook: Reehuis 1989, p. 72.
Zie HR 21 december 2001, NJ 2005, 96, m.nt. Kortmann (SOBI/Hurks II), r.o. 5.2.2 en HR 20 september 2002, NJ 2004, 182, m.nt. WMK (Mulder q.q./Rabobank Alphen aan den Rijn), r.o. 3.6. Vgl. HR 8 juli 2011, JOR 2011/263 (Stichting Via. Claim/Fortis en Euronext), r.o. 3.6.3; HR 21 mei 1999, NJ 1999, 733, m.nt. JH (B./W.), r.o. 5.3 en Hof Leeuwarden 8 maart 2011, LJN: BQ2978 (Regma), r.o. 7.7 t/m 7.9, met betrekking tot een generieke omschrijving (“alle vorderingen”).
Aldus: HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 447, m.nt. WMK (Stichting Spaarbank Rivierenland/Gispen q.q.), r.o. 4.2, onder verwijzing naar HR 24 oktober 1980, NJ 1981, 265, m.nt. WMK (Solleveld II), waaruit reeds kon worden afgeleid dat toereikend is dat de vordering door de akte ook naar haar inhoud in voldoende mate wordt bepaald. Dat de naam van de schuldenaar niet in de akte behoeft te worden vermeld, wordt ook uitdrukkelijk overwogen in HR 19 september 1997, NJ 1998, 689 (Verhagen q.q./INB II), r.o. 3.4.
Ook de Hoge Raad spreekt van “bepaalbaarheid”, zie HR 16 mei 2003, NJ 2004, 183, m.nt. WMK (De Liser de Morsain/Rabobank Den Haag), r.o. 4.3.
Zie HR 20 september 2002, NJ 2004, 182, m.nt WMK (Mulder q.q./Rabobank Alphen aan den Rijn), waarin de Hoge Raad een generieke omschrijving van de vorderingen in de akte, zonder vermelding van het totaalbedrag, in overeenstemming acht met het bepaaldheidsvereiste. Nog anders: Struycken 1998a, p. 427 en Struycken 1999, p. 578, waartegen Kortmann & Faber 1998, p. 519 en Kortmann & Faber 1999, p. 751.
Zie HR 23 februari 1983, NJ 1984, 46, m.nt. WMK, in verband met de cessie ten titel van schenking van een (toekomstige) rentevordering. Dat de omstandigheid dat de omvang van de vordering ten tijde van de cessie (bij voorbaat) niet vaststaat er niet toe hoeft te leiden dat de vordering onvoldoende bepaald is, blijkt ook uit HR 11 oktober 1985, NJ 1986, 68 (Kramer q.q./NMB), r.o. 3.4 in samenhang met onderdeel 2 van het cassatiemiddel. Zie verder: HR 16 juni 1995, NJ 1996, 508, m.nt. WMK (Ontvanger/Rabobank IJmuiden).
Zie HR 16 juni 1995, NJ 1996, 508, m.nt. WMK (Ontvanger/Rabobank IJmuiden) en de conclusie voor dat arrest van Vranken onder nr. 15.
Aldus: HR 1 december 2000, NJ 2001, 46 (Thomassen Metaalbouw/Vos I).
Zie Kleijn in zijn noot onder het arrest in de NJ.
Zie r.o. 4.3 slot: “Tegen deze achtergrond komt onvoldoende gewicht toe aan de omstandigheid dat het specificeren van de vorderingen in de te registreren akte, of het laten registreren van de bij de akte behorende computerlijst, meer beveiliging tegen vervalsing van de computerlijsten zal bieden dan reeds gelegen is in de omstandigheid dat het niet eenvoudig is om zonder aanmerkelijke kans op ontdekking veranderingen aan te brengen in die lijsten en in de boekhoudingen waarmee zij dienen overeen te stemmen.”
Buiten twijfel staat dat van een voldoende duidelijke verbinding sprake is, indien de verwijzing in de akte voldoet aan de wijze waarop de verkorte registratieprocedure, zoals aan de orde in het arrest Spaarbank Rivierenland/Gispen q.q., was vormgegeven. Deze houdt in dat in de akte alleen van de eerste en de laatste vordering de naam van de schuldenaar wordt vermeld met het bijbehorende factuurnummer, en voorts het totaalbedrag van de vorderingen op de computerlijst, alsmede het aantal bladen waaruit de lijst bestaat. Ook met een kortere verwijzing kan evenwel van een voldoende duidelijk verband sprake zijn.
Zie HR 20 juni 1997, NJ 1998, 362, m.nt. WMK (Wagemakers q.q./Rabobank Roosendaal), r.o. 3.3. Vgl. HR 19 september 1997, NJ 1998, 689 (Verhagen q.q./INB II). Zie reeds impliciet: Wiarda 1937, p. 162 onder verwijzing naar jurisprudentie.
Zie r.o. 3.3.
Ik ben het dan ook niet eens met de opvatting van De Jong 1998, p. 138, dat de Hoge Raad in het arrest Wagemakers q.q./Rabobank Roosendaal het bepaalbaarheidscriterium van het arrest Spaarbank Rivierenland/Gispen q.q. heeft vervangen door een nieuw criterium. Uitgangspunt blijft dat de akte gegevens dient te bevatten aan de hand waarvan kan worden vastgesteld welke vorderingen zijn gecedeerd of verpand.
Ook kan worden gedacht aan algemene voorwaarden waarin bepaalde begrippen zoals “inventaris”, “voorraad” of “handelsvorderingen” nader worden gedefinieerd. Zie bijvoorbeeld: Rb. Middelburg 25 februari 1998 en 1 juli 1998, JOR 1999/44 en Rb. ’s-Gravenhage 29 april 1998, JOR 1999/45, m.nt. Struycken.
Zo ook: De Jong 1998, p. 138 (kritisch) en Verdaas 2008, nr. 165. Vgl.HR 20 september 2002, NJ 2004, 182, m.nt. WMK (Mulder q.q./Rabobank Alphen aan den Rijn).
Aldus ook: Faber, JOR 2002/211 en Verdaas 2002a, p. 52. Anders dan Verdaas meen ik dat dit ook kan worden afgeleid uit het arrest Wagemakers q.q./Rabobank Roosendaal. Zie voorts uitdrukkelijk in deze zin: het hof in zijn arrest a quo. Het hof overweegt bovendien terecht dat ook uit het registratievereiste van art. 3:239 lid 1 BW niet anders volgt.
Vgl. Verdaas 2001, p. 224, die opmerkt dat de jurisprudentie van de Hoge Raad niet duidelijk maakt of enige ‘link’ noodzakelijk is tussen de omschrijving in de akte en de informatiebron met behulp waarvan de vorderingen uiteindelijk worden bepaald.
Vgl. ook: Du Perron in zijn noot onder NJ 2002, 610 (ING/Muller q.q.), p. 4554.
Zie ook: nr. 811 in verband met de uitleg van de cessie- of pandakte.
Zie nr. 533.
De eis is een uitvloeisel van het bepaaldheidsvereiste zelf. Een goed is pas voldoende bepaald wanneer naar objectieve maatstaven kan worden vastgesteld welk goed partijen hebben beoogd over te dragen of te bezwaren met een beperkt recht. De vereiste objectiviteit volgt uit de derdenwerking van het goederenrecht. Vgl. Asser/Mijnssen & De Haan 3-I 2006, nr. 214.
Zie HR 20 juni 1997, NJ 1998, 362 m.nt. WMK (Wagemakers q.q./Rabobank Roosendaal), r.o. 3.3.
In deze zin: Rank-Berenschot 1997c, p. 166; Rank-Berenschot 1998b, p. 160-161; Westrik 1997, p. 747; Kleijn in zijn noot onder NJ 1998, 362; Struycken 1998a, p. 427, noot 58; Struycken 1999, p, 578 en Beekhoven van den Boezem 1998, p. 23.
Zo ook: Faber 1997b, p. 127; Kortmann & Faber 1998, p. 519 en Kortmann & Faber 1999, p. 752. Een aanwijzing voor deze uitleg kan worden gevonden in HR 20 september 2002, NJ 2004, 182, m.nt. WMK (Mulder q.q./Rabobank Alphen aan den Rijn), waaruit volgt dat aan het bepaaldheidsvereiste kan worden voldaan door een generieke omschrijving van de vorderingen in de akte zonder dat daarvoor vereist is dat de akte de individuele bedragen of het totaalbedrag van de vorderingen vermeldt.Het ligt dan niet voor de hand om aan te nemen dat het vermelden van een (onjuist) bedrag een wezenlijk kenmerk van de vordering is, dat niet naderhand met behulp van objectieve gegevens zou kunnen worden gecorrigeerd.
783. Bepaalbaarheid volstaat. Uit een constante jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat er geen strenge eisen aan het bepaaldheidsvereiste behoeven te worden gesteld. De jurisprudentie van de Hoge Raad bevestigt hetgeen reeds uit de parlementaire geschiedenis kon worden opgemaakt: de wens van de wetgever om de cessie en de verpanding van (toekomstige) vorderingen in een ruime mate en op soepele wijze mogelijk te maken. Deze wens blijkt vooral uit de toelichting bij art. 3:97 BW waar in verband met de cessie van toekomstige vorderingen wordt opgemerkt dat de eis van voldoende bepaaldheid niet in strikte vorm wordt gesteld en dat het vereiste slechts met zich brengt dat de vordering identificeerbaar moet zijn op het moment dat zij door de cedent wordt verkregen (zie hierna § 5.2.1).1
In het arrest Spaarbank Rivierenland/Gispen q.q. overweegt de Hoge Raad dat in het wettelijk stelsel van overdracht en verpanding van vorderingen op naam besloten ligt dat de vordering in voldoende mate door de akte wordt bepaald. Daarvoor is voldoende
“dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat”.2
Deze formule is door de Hoge Raad in verschillende nadien gewezen arresten herhaald.3 De vraag hoe specifiek die gegevens moeten zijn, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval.4 De vraag wanneer de vordering in voldoende mate door de akte wordt bepaald, kan derhalve niet in zijn algemeenheid worden beantwoord. Dit is overgelaten aan het oordeel van de feitenrechter en zal van geval tot geval moeten worden bezien.5 Het betreft een vraag van overwegend feitelijke aard.6 In ieder geval is niet vereist dat de te cederen of verpanden vorderingen in de cessie- of pandakte zelf worden gespecificeerd door vermelding van bijzonderheden, zoals de naam van de schuldenaar, een factuurnummer of een cliëntnummer.7 Voldoende is dat de vorderingen aan de hand van de akte bepaalbaar zijn.8 Deze bepaalbaarheid kan bijvoorbeeld worden verkregen doordat in de akte wordt verwezen naar een computerlijst of naar een drager van elektronische gegevens (zoals een CD-rom) waarop gegevens te vinden zijn die het mogelijk maken de vorderingen, eventueel achteraf, te individualiseren.
Voor een voldoende bepaalbaarheid is niet vereist dat de akte de bedragen van de individuele vorderingen of het totaalbedrag van de vorderingen vermeldt.9 De omstandigheid dat ten tijde van de levering of de verpanding de hoogte van de vordering(en) nog niet vast staat of dat de cedent of de pandgever nog invloed kan uitoefenen op de omvang (het bedrag) van de gecedeerde of de verpande vordering(en), brengt evenmin met zich dat de vordering(en) onvoldoende bepaald zou(den) zijn.10 Hetzelfde geldt voor het feit dat ten tijde van de cessie of de verpanding nog onzeker is of er wel een vordering bestaat of in de toekomst zal ontstaan.11
Zijn de vorderingen niet aan de hand van de akte bepaalbaar, dan heeft dat tot gevolg dat er geen rechtsgeldige cessie- of pandakte is opgemaakt.12
784. Mate van verbinding tussen de akte en de externe informatiebron aan de hand waarvan de vorderingen kunnen worden bepaald; bewijslast. Indien de akte verwijst naar een externe informatiebron aan de hand waarvan de vorderingen nader kunnen worden bepaald (bv. een computerlijst of CD-rom), dan dient wel te kunnen worden vastgesteld dat de informatiebron waarmee de cessionaris/ pandhouder zijn recht wil bewijzen, dezelfde is als waarnaar in de akte wordt verwezen. Er moet tussen de akte en de informatiedrager een duidelijk verband te leggen zijn. Volgens Kleijn is uit het arrest Spaarbank Rivierenland/Gispen q.q. (r.o. 4.3 slot) af te leiden dat van een voldoende duidelijke verbinding pas sprake is, indien het niet eenvoudig is om zonder aanmerkelijke kans op ontdekking in de gegevensdrager veranderingen aan te brengen.13 Naar mijn mening is deze eis te streng, niet praktisch hanteerbaar en kan zij ook niet worden afgeleid uit de overwegingen van de Hoge Raad.14 Of er een voldoende duidelijk verband bestaat tussen de akte en de gegevensdrager is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Voor het bewijs van de cessie of verpanding is in de regel voldoende dat de cessionaris of pandhouder aannemelijk maakt dat de gegevensdrager waarop hij een beroep doet dezelfde is als die waar de akte naar verwijst. In beginsel volstaat het dat de cessionaris/pandhouder een gegevensdrager als genoemd in de akte overlegt (computerlijst, CD-rom), waarop vorderingen staan vermeld die in overeenstemming zijn met de boekhouding van de cedent/pandgever, tenzij er concrete aanwijzingen zijn die doen vermoeden dat de gegevensdrager niet dezelfde is als bedoeld in de akte. Zijn die aanwijzingen er niet, dan is het aan degene die de geldigheid van de cessie/verpanding betwist (bv. een faillissementscurator of een schuldeiser van de cedent/pandgever) om te bewijzen dat de gegevensdrager niet dezelfde is als waarnaar de akte verwijst of dat er anderszins sprake is van fraude.15
785. Correctie van een onjuiste akte aan de hand van buiten de akte gelegen objectieve gegevens. Van bepaalbaarheid kan zelfs sprake zijn, indien een of meer vorderingen in de akte onjuist zijn aangeduid (bijvoorbeeld wat betreft de persoon van de schuldenaar of het bedrag van de vordering). Volgens het arrest Wagemakers q.q./Rabobank Roosendaal verhindert een onjuiste of onduidelijke aanduiding niet
“dat achteraf mag worden vastgesteld om welke vordering het gaat, mits achteraf aan de hand van objectieve gegevens vastgesteld kan worden welke vordering de pandgever met deze aanduiding op het oog moeten hebben gehad”.16
Dit zou volgens de Hoge Raad stroken
“met de omstandigheid dat ook van een juiste aanduiding nauwelijks verwacht kan worden dat zij aan de pandhouder duidelijk maakt welke vordering de pandgever daarmee precies op het oog heeft gehad, zolang de pandgever hem niet achteraf aan de hand van zijn administratie de daartoe nodige nadere gegevens verschaft”.17
Onjuiste gegevens in de akte kunnen derhalve door andere, buiten de akte gelegen objectieve gegevens worden gecorrigeerd, zodat (alsnog) aan de hand van de akte kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat.18 Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan facturen en boekhoudingen van de pandgever of de schuldenaar.19 De objectieve gegevens aan de hand waarvan het mogelijk is de vorderingen te bepalen, behoeven niet in de akte te zijn opgenomen en evenmin hoeft de akte daarnaar te verwijzen.20 Meer in het algemeen geldt dat in de akte niet behoeft te worden aangegeven op welke wijze de bepaling van het object van de cessie of de verpanding uiteindelijk dient te geschieden.21 Het spreekt voor zich dat er wel een verband moet kunnen worden gelegd tussen de buiten de akte gelegen gegevens en de omschrijving die in de akte aan de vordering(en) is gegeven, in die zin dat uit de buiten de akte gelegen gegevens moet kunnen worden afgeleid welke vordering(en) partijen in de akte op het oog hebben gehad.22
Tot slot zij benadrukt dat alleen objectieve gegevens onduidelijkheden in de akte kunnen ophelderen. Het is niet geheel duidelijk wat hieronder moet worden verstaan. Naar mijn mening zijn niet als voldoende objectief aan te merken, gegevens waarvan de feitenrechter het vermoeden heeft dat ze gemanipuleerd kunnen zijn. Zo zal de vereiste objectiviteit ontbreken in het geval de cessionaris ten opzichte van derden de cessie probeert aan te tonen enkel door de cedent (buiten de akte om) te laten verklaren dat hij inderdaad een bepaalde vordering beoogde te cederen.23 De partijbedoeling moet uit objectieve gegevens kunnen worden afgeleid.24 Deze eis strekt ter bescherming van de belangen van derden en houdt verband met de rechtszekerheid die met het aktevereiste wordt nagestreefd25 en de derdenwerking die van het goederenrecht uitgaat.26
786. De vermelding van een onjuist bedrag. Indien de akte of de daarbij behorende (computer)lijst met betrekking tot een vordering een lager bedrag vermeldt dan in werkelijkheid verschuldigd is, dan zou de vordering volgens de Hoge Raad inbeginsel slechts tot het vermelde lagere bedrag zijn verpand of gecedeerd.27 De vraag rijst of de Hoge Raad wellicht een principieel onderscheid maakt tussen enerzijds een onjuiste vermelding van de hoogte van de vordering en anderzijds overige onjuistheden (zoals een onjuiste aanduiding van de schuldenaar), met dien verstande dat het in de akte of de computerlijst genoemde bedrag van de vordering beslissend is voor de vraag tot welk bedrag de vordering is verpand of gecedeerd.28 De woorden “in beginsel” doen vermoeden dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord. Er is geen goede reden waarom een onjuiste vermelding van de hoogte van de vordering achteraf niet aan de hand van objectieve gegevens zou kunnen worden gecorrigeerd, terwijl dat wel geldt voor andere fouten.29 De overweging van de Hoge Raad moet worden bezien tegen de achtergrond van de casus waarover de Hoge Raad moest oordelen. Het ging om een verpanding van een vordering die zowel wat betreft de persoon van de schuldenaar, als wat betreft de hoogte van de vordering onjuist was aangeduid. Van de eerstgenoemde onjuistheid stond in cassatie vast dat deze achteraf aan de hand van objectieve gegevens kon worden gecorrigeerd; met betrekking tot de tweede onjuistheid stond dit niet vast. Voor elke in de akte genoemde vordering geldt dus als uitgangspunt, dat de aanduiding daarvan in de akte (of in een gegevensdrager waarnaar de akte verwijst) voor juist wordt gehouden, tenzij uit objectieve gegevens blijkt dat de aanduiding onjuist is en dat partijen een andere vordering voor ogen stond.