Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/VIII.10
VIII.10 Beoordeling van de jurisprudentie van de Hoge Raad
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS357614:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. mede in verband met de uitleg van goederenrechtelijke overeenkomsten in het algemeen: Verstijlen 2011, p. 273; Milo 2009a, p. 7; Beekhoven van den Boezem 2009b, p. 74-75, p. 77 en p. 79; Milo 2009b, p. 108-109 en p. 110 en Van der Beek & Pasma 2009, p. 135. Vgl. voorts: Verstijlen 2004a, p. 9 e.v.
Zie o.a.: De Jong 1998, p. 137-138 en Rank-Berenschot 1998b, p. 160.
Zie Kortmann 2002, p. 730-731 en Verdaas 2008, nr. 175. Zie ook: nrs. 543-544.
Zie hierover uitvoerig: Struycken 1997, p. 121-162; Struycken 1998a, p. 77 en Struycken 1999, p. 581. Overigens lijkt Struycken te zijn teruggekomen op zijn eerdere kritiek op de jurisprudentie van de Hoge Raad. Zie Struycken 2010, p. 324 e.v. Een soortgelijke gedachte treft men aan bij Reehuis 1989, p. 73, die (wat betreft het oude recht) erop wijst dat het antwoord op de vraag of aan het bepaaldheidsvereiste is voldaan mede afhangt van de vraag hoever de mogelijkheid van cessie van toekomstige vorderingen dient te gaan. Daarbij zou rekening moeten worden gehouden met de verhaalsbelangen van andere schuldeisers van de cedent. Het zou derhalve gaan om een vraag van rechtspolitieke aard. Op een mogelijke “beschermende” functie van het bepaaldheidsvereiste werd ook al gewezen door Paul Scholten in zijn noot onder HR 29 december 1933, NJ 1934, p. 343 e.v., m.nt. PS (Fijn van Draat q.q./Crediet-Maatschappij De Nederlanden).
Zie o.a.: Rank-Berenschot 1998b, p. 160; De Jong 1998, p. 136 e.v.; Van der Lely 1998, p. 82; Barth 2001, p. 193-194; Van Moorsel 2001, p. 87 en Beekhoven van den Boezem 2003b, p. 15. Vgl. Reehuis 2004, nrs. 75 en 77; Beekhoven van den Boezem 1998, p. 26 en Fikkers 2001, p. 123.
Zie nr. 790.
De partijautonomie brengt met zich dat een rechthebbende van vorderingen in beginsel vrij behoort te zijn in zijn beslissing om over de vorderingen te beschikken.
Ook de door Struycken bepleite gedifferentieerde invulling van het bepaaldheidsvereiste, die inhoudt dat afhankelijk van de omstandigheden – zoals de aard van de goederen, de persoon van de beschikker en de functie van de beschikkingshandeling (zekerheidsverschaffing of vervreemding) – het bepaaldheidsvereiste streng of juist soepel moet worden gehanteerd, dient te worden afgewezen. Zie uitvoerig: Struycken 1997, p. 121-162. Een dergelijke benadering bergt te zeer het risico van rechtsonzekerheid in zich. Het behoeft geen betoog dat dit onwenselijk is voor de financieringspraktijk. In geval van een financieringstransactie waarbij vorderingen dienen te worden gecedeerd of verpand, zal op voorhand zeker moeten zijn dat de cessie of verpanding rechtsgeldig is. Bij veel financieringstransacties, zoals bij securitisations, is het gebruikelijk dat er een legal opinion moet worden afgegeven, waarin de geldigheid van de cessie of de verpanding wordt bevestigd.
Zo ook: Kortmann & Faber 1999, p. 751 en p. 753.
Bijvoorbeeld doordat er vorderingen worden vergeten, geen of een te laag totaalbedrag wordt vermeld of vorderingen onjuist worden omschreven.
Hetzelfde geldt voor het grondslagvereiste van de artikelen 3:94 lid 3 en 239 lid 1 BW. Zie hierna: nr. 957.
Zie ook: Struycken 1997, p. 143 e.v., die nog andere beschermingsinstrumenten noemt waarvan sommige een wettelijke basis zouden behoeven.
Zie in gelijke zin: Verhagen & Rongen 2000, p. 93-94; Damkot & Verdaas 2003, p. 6 en Verdaas 2001, p. 219.
Aldus: Beekhoven van de Boezem 2009b, p. 83 en p. 84; De Jong 1998, p. 137 en Beekhoven van den Boezem 2003b, p. 15.
Vgl. ook: Rb. Amsterdam 15 september 2010, JOR 2011/161, m.nt. Faber (Dix q.q./ING), r.o. 4.33.
Zie ook: Reehuis 2010, nr. 49, waar terecht wordt geconstateerd dat de legitimatiefunctie van de levering wel vaak wordt versterkt door een vorm van kenbaarheid of publicatie.
Zie nr. 534.
Vgl. HR 20 september 2002, NJ 2002, 610, m.nt. Du Perron (ING/Muller q.q.).
Zie HR 16 mei 2003, NJ 2004, 183, m.nt. WMK (De Liser de Morsain/Rabobank Den Haag).
Zie echter nr. 544 waarin ik, in afwijking van de Hoge Raad, betoog dat voor de vraag of een akte tot cessie of verpanding is bestemd, een meer objectieve toets dient te worden toegepast.
Zie bijvoorbeeld: De Jong 1998, p. 137 en p. 138. Vgl. Snijders/Rank-Berenschot 2007, nrs. 80 en 81.
Zie ook: Reehuis 2010, nr. 49, waar wordt opgemerkt dat publiciteit geen absoluut kenmerk van de levering is.
Zie de artikelen 3:94 lid 3 en 3:239 lid 1 BW.
Zie art. 3:237 lid 1 BW.
Zie art. 3:115 (a) en (b) BW.
Anders: Struycken 1997, p. 134; De Jong 1998, p. 136 en p. 137 en (kennelijk) Westrik 2003, p. 125.
Zie in verband met de objectieve uitleg van transportakten: HR 8 december 2000, NJ 2001/350, m.nt. WMK (Stichting “Eelder Woningbouw”/Van Kammen c.s.), bevestigd door onder meer: HR 13 juni 2003, NJ 2004, 251 (Teijsen/Marcus) en HR 22 oktober 2010, NJ 2011, 111, m.nt. Verstijlen (Kamsteeg/Lisser). Ook Kleijn geeft in zijn noot onder het eerstgenoemde arrest aan dat het juist dit onderscheid is dat met zich brengt dat bij de uitleg van cessie- en pandaktes de Haviltex-formule onverkort toepassing vindt, terwijl bij transportakten de daarin tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling naar objectieve maatstaven dient te worden uitgelegd. In dezelfde zin: Vriesendorp 2003, p. 851. Vgl. De Vries Lentsch-Kostense in de conclusie voor HR 21 april 1995, NJ 1996, 652, m.nt. WMK (Eemswater Beheer/Curatoren Capcan Beheer), onder nr. 13.
Zie o.a.: Verstijlen 2011, p. 273; Beekhoven van den Boezem 2009b, p. 74-75, p. 77 en p. 79; Milo 2009a, p. 7; Milo 2009b, p. 108-109 en p. 110 en Van der Beek & Pasma 2009, p. 135. Vgl. voorts: Verstijlen 2004a, p. 9 e.v. en Struycken 2007, p. 218-222. Vgl. ook: Timmerman in zijn conclusie voor HR 8 juli 2011, JOR 2011/263 (Via.Claim/Fortis en Euronext), onder nr. 3.2.4, die in verband met de belangen van de schuldenaar een uitleg naar meer objectieve maatstaven bepleit en minder gewicht wil toekennen aan de bedoelingen van cedent en cessionaris. De schuldenaar zou volgens Timmerman in geval van discussie moeten kunnen bepalen welke vorderingen precies zijn gecedeerd. De schuldenaar moet achteraf “aan de hand van de akte en objectieve gegevens kunnen bepalen welke vorderingen daaronder vallen”.
Zie HR 8 december 2000, NJ 2001, 350, m.nt. WMK (Stichting “Eelder Woningbouw”/Van Kammen c.s.), alsmede nr. 811.
Zie nrs. 785 en 811.
Zie ook: HR 20 september 2002, NJ 2002, 610, m.nt. Du Perron (ING/Muller q.q.), r.o. 4.3 en de conclusie van Langemeijer voor dit arrest onder nr. 2.16. Op de mogelijke toepasselijkheid van art. 3:36 BW werd reeds gewezen door De Vries Lentsch-Kostense in haar conclusie voor HR 21 april 1995, NJ 1996, 652, m.nt. WMK (Eemswater Beheer/Curatoren Capcan Beheer), onder nr. 13.
Vgl. Kortmann 2002, p. 730-731.
Daarmee is niet gezegd dat een uitgebreide omschrijving van de vorderingen in de akte of op een daarbij behorende computerlijst in alle gevallen de meest veilige weg is. In het bijzonder in geval van een globale cessie of verpanding is het verstandig om in de akte geen specifieke kenmerken van de vorderingen op te nemen (zoals naam schuldenaar, bedrag, cliëntnummer e.d.). Dit verkleint het risico van fouten en daarmee het risico van een mogelijke ongeldigheid van de cessie of verpanding. Zie in dit verband de aanbevelingen van Kortmann & Faber 1998, p. 519-520, die ik ten volle onderschrijf.
Zie reeds: Wiarda 1937, p. 162, die opmerkt dat “ter wille van het bewijs de bepaaldheid uit de cessie-akte duidelijk zal moeten blijken”. Een onduidelijke omschrijving van de te cederen vordering zou er volgens Wiarda echter niet aan in de weg staan dat de “aard en bepaaldheid van de schuldvordering” nader wordt bewezen.
Zie HR 20 juni 1997, NJ 1998, 362, m.nt. WMK (Wagemakers q.q./Rabobank Roosendaal), r.o. 3.3. Zie ook de conclusie van A-G Hartkamp onder nr. 7 en diens conclusie voor NJ 2001, 662 (Meijs q.q./Bank of Tokyo), onder nr. 10. Beekhoven van den Boezem meent zelfs dat de jurisprudentie van de Hoge Raad niet of nauwelijks is ingegeven door dogmatiek, maar dat er sprake is van een compromis ingegeven door de praktische eisen die het financieringsverkeer stelt. Zie Beekhoven van de Boezem 2009b, p. 85-86.
Vgl. Vriesendorp 1992, p. 150-151.
Denk aan schijncessies of schijnverpandingen, of aan het geval dat aan een cessie of pandlijst vorderingen worden toegevoegd die eerst na het opmaken van de lijst zijn ontstaan.
Zie HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 447, m.nt. WMK (Stichting Spaarbank Rivierenland/Gispen q.q.), r.o. 4.3.
816. Kritiek in de literatuur. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat er geen strenge eisen behoeven te worden gesteld aan de inhoud van een cessie- of pandakte. Dit heeft in de literatuur tot kritiek geleid. De jurisprudentie aangaande het bepaaldheidsvereiste en de uitleg van cessie- en pandakten zou op gespannen voet staan met het publiciteitsbeginsel in het goederenrecht. In verband met de “derdenwerking” van het goederenrecht zouden de bewoordingen van de cessie- of pandakte ook voor derden duidelijk moeten maken welke vorderingen zijn gecedeerd of verpand.1 In het bijzonder is kritiek geuit op de regel van het arrest Wagemakers q.q./Rabobank Roosendaal dat ook aan de hand van gegevens die niet in de akte worden vermeld, mag worden vastgesteld welke vordering in de cessie of verpanding is betrokken.2 De enige waarborg voor derden is dat het moet gaan om objectieve gegevens.
Ook is kritiek geleverd op de regel van het arrest Meijs q.q./Bank of Tokyo, dat voor de vraag of een akte is bestemd tot verpanding of levering van vorderingen het gerechtvaardigd vertrouwen van de verkrijger (van het pandrecht) beslissend is. Het subjectieve vertrouwen zou er niet toe moeten doen. Of een akte tot verpanding bestemd is, zou aan de hand van objectieve criteria moeten worden beoordeeld.3
Verder is betoogd dat het bepaaldheidsvereiste beoogt normatieve grenzen te stellen aan de mogelijkheid om over (toekomstige) vorderingen te beschikken. Het bepaaldheidsvereiste zou een beschermende functie vervullen, zowel ten behoeve van de cedent/pandgever als ten behoeve van (de verhaalsbelangen van) diens schuldeisers, welke functie door een versoepeling van het bepaaldheidsvereiste zou worden aangetast.4
Kort gezegd komt de kritiek erop neer dat de Hoge Raad met zijn jurisprudentie de belangen van de cedent/pandgever en derden te zeer ondergeschikt heeft gemaakt aan het belang van een vlotlopend rechtsverkeer en aan de belangen van financiers in het bijzonder.5 Het is de vraag of met het oog op de rechtspositie van de cedent/pandgever en van derden, een strengere invulling van het bepaaldheidsvereiste niet meer op zijn plaats is en of het niet gewenst is een cessie- of pandakte meer objectief te interpreteren door geen betekenis toe te kennen aan een onduidelijke of niet rechtstreeks uit de akte blijkende partijbedoeling (de objectieve uitlegmethode).
817. Weerlegging van de kritiek: de jurisprudentie van de Hoge Raad is in overeenstemming met de bedoelingen van de wetgever. Behalve de kritische kanttekeningen die ik in § V.7.4 heb geplaatst bij het arrest Meijs q.q./Bank of Tokyo, onderschrijf ik voornoemde kritiek niet. Zoals hiervoor is gebleken,6 heeft de wetgever geen strenge eisen willen stellen aan de invulling van het bepaaldheidsvereiste bij cessie en verpanding van (toekomstige) vorderingen. De bedoelingen van de wetgever zijn duidelijk. De wetgever heeft de cessie en de verpanding van (toekomstige) vorderingen in ruime mate mogelijk willen maken. De mogelijkheid om over toekomstige vorderingen te beschikken, vindt enkel zijn grens in het mededelings- en het grondslagvereiste. Het bepaaldheidsvereiste zou volgens de wetgever geen noemenswaardige beperkingen met zich brengen. Voldoende zou zijn dat de vordering aan de hand van de akte identificeerbaar is op het moment dat zij door de cedent/pandgever wordt verkregen.7 Nergens uit de toelichting blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om door een min of meer strikte invulling van het bepaaldheidsvereiste normatieve grenzen te stellen aan de mogelijkheid om over toekomstig vermogen te beschikken. Evenmin blijkt dat de wetgever bijzondere regels heeft willen stellen voor de uitleg van cessie-en pandakten. Het bepaaldheidsvereiste vervult in de ogen van de wetgever niet een “beschermende” functie ten gunste van de cedent/pandgever en diens schuldeisers. De hiervoor besproken jurisprudentie van de Hoge Raad bevestigt deze duidelijke keuze van de wetgever.
818. Het bepaaldheidsvereiste is geen geschikt instrument om normatieve grenzen te stellen aan de mogelijkheid om over vorderingen te beschikken. Het voorgaande laat uiteraard onverlet dat men van mening kan zijn dat de keuze van de wetgever om de cessie en verpanding van vorderingen in ruime mate mogelijk te maken, moet worden afgewezen. Men zou kunnen menen dat de pandgever/cedent en diens overige (concurrente) schuldeisers moeten worden beschermd tegen onbezonnen beschikkingen en tegen machtige financiers. Bovendien zou men kunnen vinden dat striktere leverings- en vestigingsvoorschriften wenselijk zijn omdat daarmee een buitensporige uitholling van de faillissementsboedel wordt voorkomen.
De keuze van de wetgever – en de verdere invulling die de Hoge Raad daaraan heeft gegeven – is mijns inziens echter een gelukkige geweest. Zij facilieert twee voor de financieringspraktijk zeer belangrijke rechtsfiguren. In de hedendaagse op dienstverlening gerichte economie zijn vorderingen voor veel ondernemingen de meest waardevolle – en vaak ook enige – goederen die als onderpand voor krediet kunnen dienen. Een soepele wijze van cessie en verpanding maakt het mogelijk om de waarde van de vorderingen op een efficiënte wijze te mobiliseren en kan mogelijk leiden tot een grotere beschikbaarheid van krediet tegen wellicht lagere kosten.
Zo het al wenselijk is om normatieve grenzen te stellen aan de mogelijkheid om over (toekomstig) vermogen te beschikken,8 is een strenge invulling van het bepaaldheidsvereiste – en meer in het algemeen: van de leverings- en vestigingsvoorschriften – daarvoor ook niet het geëigende middel.9 Een strikte invulling van het bepaaldheidsvereiste leidt slechts tot een schijnbescherming van de beschikker en diens schuldeisers.10 De eis dat de vorderingen individueel in de akte of in een aan de akte gehechte (computer)lijst zouden moeten worden gespecificeerd, dat in alle gevallen een reeds bestaande rechtsverhouding aanwezig moet zijn, dat het totaalbedrag van de vorderingen moet worden vermeld of dat een onjuiste aanduiding van een vordering achteraf niet buiten de akte om mag worden gecorrigeerd, zal een schuldenaar en zijn financiers vermoedelijk niet van een cessie of een verpanding weerhouden. Deze eisen zouden alleen maar leiden tot een verhoging van de administratieve lasten, zonder dat daarmee een effectieve bescherming wordt geboden. De bescherming die derden de facto zouden kunnen ontlenen aan een strenge invulling van het bepaaldheidsvereiste en de overige aan de akte te stellen vereisten, bestaat slechts in de hoop dat er fouten worden gemaakt bij het opstellen van de akte11 en dat de financier verzuimt erop toe te zien dat er met enige regelmaat cessie- of pandlijsten worden ingezonden, zodat er vorderingen “overblijven” waarop door derden verhaal zou kunnen worden genomen. De bescherming die het bepaaldheidsvereiste aldus zou bieden, is uiterst marginaal.12
De bescherming van de cedent/pandgever en derden moet niet worden gevonden in strikte leverings- en vestigingsvoorschriften, maar kan, indien nodig, veel beter worden gerealiseerd met andere middelen die het huidige recht nu al biedt, waarbij bijvoorbeeld kan worden gedacht aan de (faillissements)pauliana, de verplichting tot vrijgave van zekerheden, de Erba-doctrine, doeloverschrijding, het leerstuk van de wilsgebreken, onvoorziene omstandigheden et cetera.13 Deze instrumenten zouden, indien nodig, verder kunnen worden ontwikkeld en verfijnd.14
819. Het aktevereiste strekt er niet toe publiciteit aan de cessie toe te kennen. Aangezien de akte er mede toe strekt om de cessionaris/pandhouder als (beperkt) rechthebbende ten opzichte van derden te legitimeren, zou men kunnen menen dat deze legitimatiefunctie vereist dat de inhoud en strekking van de akte ook voor derden duidelijk moet zijn15 en dat er geen mogelijkheid mag zijn tot manipulatie en fraude, zowel wat betreft de vraag of de akte tot levering of verpanding bestemd is, als wat betreft de vraag welke vorderingen precies worden gecedeerd of verpand. Mijns inziens wordt in deze benadering aan de cessie- of pandakte ten onrechte een publiciteitsfunctie toegekend. De akte heeft niet tot doel om ten opzichte van derden aan de cessie of de verpanding publiciteit toe te kennen.16 Legitimatie van de cessionaris als de rechthebbende van de vorderingen ten opzichte van derden, is niet hetzelfde als publiciteit.17 Ook zonder dat de akte voor derden duidelijk is, kan de cessionaris/pandhouder zich ten opzichte van derden als rechthebbende legitimeren, mits aan de hand van de akte en eventueel aan de hand van buiten de akte gelegen objectieve gegevens kan worden vastgesteld dat de akte tot levering bestemd is en om welke vorderingen het gaat. Een objectieve uitleg van de akte is gelet op de legitimatiefunctie niet geïndiceerd. Evenmin is juist dat een objectieve uitleg daarmee het meest in overeenstemming zou zijn.
De akte is voorts bestemd om ten gunste van partijen tot bewijs te dienen (zie art. 156 lid 1 Rv). Ook dit heeft niets van doen met publiciteit ten gunste van derden. Doordat er in meer of mindere mate dwingende bewijskracht toekomt aan de cessie- of pandakte,18 wordt er een bepaalde mate van rechtszekerheid verkregen ten aanzien van de vraag of er een cessie of verpanding heeft plaatsgevonden. In deze rechtszekerheid is de ratio van de akte-eis gelegen. Het enkele feit dat een verklaring of een overeenkomst die gevolgen heeft of kan hebben voor derden, is neergelegd in een akte, betekent echter niet dat er gelet op de bewijsfunctie van de akte strengere eisen zouden moeten worden gesteld aan de uitleg daarvan.19 Ook de met de akte beoogde rechtszekerheid verlangt niet noodzakelijkerwijs een meer objectieve uitleg. Het volstaat dat uit de akte blijkt dat er een cessie heeft plaatsgevonden – daar ziet de rechtszekerheid op – en dat aan de hand van de akte en eventueel daarbuiten gelegen objectieve gegevens kan worden vastgesteld om welke vorderingen het gaat. Daarbij komt dat een cessie- of pandakte niet, zoals een transport- of hypotheekakte, behoeft te worden gepubliceerd in een voor derden toegankelijk register. Aan derden komt evenmin het recht toe om inzage te vorderen in de cessie- of pandakte.20 De Hoge Raad oordeelt dan ook terecht dat voor de uitleg van een cessie- of pandakte in beginsel gewoon de Haviltex-formule dient te worden toegepast.21,22
820. De levering van een goed heeft niet reeds naar haar aard een publicatiefunctie. Ook de opvatting dat de leverings- of vestigingshandeling, nu zij is gericht op de verkrijging van een aan derden tegenwerpelijk goederenrechtelijk recht, naar haar aard een publicatiefunctie heeft,23 zodat de cessie- of pandakte reeds op die grond ook voor derden duidelijkheid zou moeten verschaffen, is naar mijn mening onjuist.24 Of de leverings- of vestigingshandeling met publiciteit is omgeven, is naar huidig recht enkel afhankelijk van de aard van het goed en van de daarvoor gegeven wettelijke voorschriften. De stille cessie en verpanding van vorderingen op naam,25 de stille verpanding van roerende zaken,26 alsmede de levering c.p. en de levering brevi manu,27 gaan met geen enkele vorm van publiciteit ten gunste van derden gepaard. De identificatiefunctie van het aan de levering of de vestiging te stellen bepaaldheidsvereiste, en de aan goederenrechtelijke rechten in het algemeen te stellen individualisatieeis, zijn evenmin gericht op publiciteit ten gunste van derden.28 De individualisatie-eis vloeit logischerwijs voort uit het gegeven dat een goederenrechtelijk recht slechts door de rechthebbende kan worden uitgeoefend, indien duidelijk is op welk goed het recht betrekking heeft. Dit heeft op zichzelf met publiciteit ten gunste van derden niets van doen. Er is dan ook geen reden om vanuit dogmatisch oogpunt strenge eisen te stellen aan de inhoud en de bewoordingen van een cessie- of pandakte, bijvoorbeeld door bij de uitleg van de akte geen rekening te houden met niet uit de akte blijkende partijbedoelingen.
Zoals vermeld, is dit anders bij de levering en bezwaring van registergoederen. De publiciteit die de registerinschrijving aan de transport- of vestigingsakte toekent en de aan de inschrijving verbonden derdenwerking, rechtvaardigen dat bij de uitleg van de akte geen of minder rekening wordt gehouden met een niet uit de akte blijkende partijbedoeling.29 In dit verband rijst de vraag hoe moet worden geoordeeld over de openbare cessie en verpanding. Evenals een registerinschrijving strekt het mededelingsvereiste van art. 3:94 lid 1 BW er (mede) toe ten opzichte van derden (zijdelingse) publiciteit aan de overdracht of verpanding toe te kennen. Derden kunnen bij de schuldenaar informatie inwinnen met betrekking tot de vraag of er een cessie of verpanding heeft plaatsgevonden. Bij een openbare cessie is de leveringsvorm dus gericht op het verschaffen van publiciteit aan de levering. Dit roept de vraag op of het wenselijke recht niet zou moeten zijn dat op een cessie- of pandakte die ten grondslag ligt aan een openbare cessie/verpanding de objectieve uitlegmethode wordt toegepast. Men zou zelfs kunnen verdedigen dat dit ook voor de stille cessie en verpanding zou moeten gelden, aangezien ook de mededeling daarvan ten opzichte van derden publiciteit aan de cessie of verpanding verschaft. Naar mijn mening dient het antwoord ontkennend te zijn. De mededeling kent immers geen directe publiciteit aan de akte toe. Derden hebben ten opzichte van de schuldenaar geen recht om de akte in te zien (voor zover de schuldenaar al over een afschrift of uittreksel van de akte beschikt). Ze zijn volledig afhankelijk van wat de schuldenaar bereid is hen over de cessie of verpanding mede te delen. Dit is een wezenlijk verschil met de inschrijving van een transportakte in de openbare registers die wel is gericht op directe publiciteit.
821. De derdenwerking van het goederenrecht vereist op zichzelf niet een objectieve uitleg van cessie- of pandakten. In de literatuur is voorts betoogd dat de derdenwerking van het goederenrecht en de te dezen in het rechtsverkeer vereiste rechtszekerheid met zich zouden brengen dat cessie- en pandakten, en meer in het algemeen goederenrechtelijke overeenkomsten, aan de hand van de objectieve uitlegmethode moeten worden uitgelegd.30 De gedachte is dat aangezien een goederenrechtelijke overeenkomst wijziging brengt in de goederenrechtelijke status van een goed, hetgeen derden kan worden tegengeworpen, de rechtszekerheid verlangt dat de inhoud daarvan aan de hand van objectieve maatstaven kan worden vastgesteld. Ook deze zienswijze is naar mijn mening geenszins zo vanzelfsprekend als zij op het eerste gezicht lijkt. Weliswaar is juist dat derden belang kunnen hebben bij de kenbaarheid van (de inhoud van) goederenrechtelijke rechten, maar in veel gevallen geldt hetzelfde voor de kenbaarheid van verbintenisrechtelijke aanspraken. De vraag is dan gerechtvaardigd waarom goederenrechtelijke overeenkomsten aan een andere uitlegmethode onderworpen zouden moeten worden dan verbintenisrechtelijke overeenkomsten. Het enkele gegeven dat goederenrechtelijke rechten naar hun aard derdenwerking hebben en verbintenisrechtelijke rechten in beginsel niet, is naar mijn mening onvoldoende rechtvaardiging voor de toepassing van verschillende uitlegmethoden.
Eerst als derden in een rechtens relevante verhouding tot een goederenrechtelijk recht komen te staan, ondervinden zij de (derden)werking van het goederenrecht en kan het van belang zijn dat zij het bestaan en de inhoud daarvan eenvoudig kunnen kennen. Denk bijvoorbeeld aan een derde die inzicht wil krijgen in de vermogenstoestand van zijn wederpartij, aan een derde die een goederenrechtelijk recht of een daarmee bezwaard goed verkrijgt, aan een derde die verhaal wil nemen op een dergelijk goed of aan een derde wiens gedragingen mogelijk een inbreuk op een goederenrechtelijk recht opleveren. De derde heeft (de inhoud van) het goederenrechtelijk recht in beginsel tegen zich te laten gelden en zodoende een belang om (de omvang van) dit recht te kennen.
Bedacht moet echter worden dat dit bij verbintenisrechtelijke rechtsverhoudingen vaak niet anders is. Ook dan kunnen derden een groot belang hebben bij een juiste vaststelling van de inhoud daarvan en geldt in veel gevallen dat zij de inhoud van een verbintenisrechtelijke aanspraak hebben te respecteren. Zo zijn de obligatoire overeenkomsten die iemand is aangegaan van direct belang voor de omvang en waarde van zijn (voor verhaal vatbare) vermogen. Voor derden kan het van belang zijn om te kunnen achterhalen wat nu precies de inhoud van deze verbintenisrechtelijke aanspraken is. Bijvoorbeeld om de kredietwaardigheid van de wederpartij te kunnen inschatten of om diens vermogen te kunnen waarderen met het oog op een bedrijfsovername. In geval van cessie geldt dat de cessionaris – behoudens eventuele derdenbescherming op grond van art. 3:36 BW – gebonden is aan de inhoud van de gecedeerde vordering (‘nemo plus’ beginsel). Voor verpanding en beslag geldt hetzelfde. Ook bij de vaststelling van verbintenisrechtelijke verhoudingen kunnen de belangen van derden dus in zekere zin in het geding zijn. Toch is het uitgangspunt daar dat obligatoire overeenkomsten overeenkomstig de (zuiver subjectieve) Haviltex-maatstaf dienen te worden uitgelegd, bij welke uitleg in beginsel met alle relevante feiten en omstandigheden rekening kan worden gehouden. Ik zie niet in waarom voor de uitleg van goederenrechtelijke overeenkomsten niet hetzelfde uitgangspunt zou gelden. De derdenwerking van het goederenrecht en de belangen van derden vormen naar mijn mening op zichzelf een onvoldoende rechtvaardiging om van de subjectieve uitlegmethode af te wijken. Daarvoor dienen goede bijkomende gronden te bestaan, zoals de publiciteit die wordt nagestreefd met het registerstelsel bij de levering en bezwaring van registergoederen.31
Iets anders is dat de partijbedoeling aan de hand van de cessie- of pandakte moeten kunnen worden vastgesteld, eventueel met behulp van buiten de akte gelegen objectieve gegevens. Deze eis kan wel in verband worden gebracht met de derdenwerking van het goederenrecht en de rechtszekerheid die met het aktevereiste wordt nagestreefd.32 Zij heeft echter niets van doen met een objectieve uitleg van cessie- of pandakten, dat wil zeggen een uitleg naar uitsluitend of voornamelijk de bewoordingen van de akte.
822. Enkel derden die zijn afgegaan op een bepaalde schijn verdienen bescherming. De zienswijze dat de akte ook voor derden duidelijk moet maken welke vordering is gecedeerd of verpand, zodat een objectieve uitleg van de akte geïndiceerd is, is ook om een andere reden principieel onjuist. In veel gevallen zal het de curator in het faillissement van de cedent/pandgever zijn, die de geldigheid van de cessie of de verpanding betwist en aldus probeert te bereiken dat de opbrengst van de vorderingen ten gunste van de boedel(schuldeisers) komt. Indien men als eis zou stellen dat de akte ook voor derden voldoende duidelijk moet zijn, zou dit naar mijn mening, afgezien van fraude (waarover hierna), de gezamenlijke schuldeisers van de failliet ten onrechte bevoordelen. Het merendeel van de schuldeisers zal immers bij het contracteren met de failliet niet zijn afgegaan op de inhoud van de cessie- of pandakte. Er is dan ook geen reden om hen in geval van een faillissement te beschermen tegen onduidelijke formuleringen in de akte waarop zij niet zijn afgegaan. Het beginsel van de partijautonomie impliceert dat derden kunnen verwachten dat de rechthebbende van een goed daarover mogelijk zal beschikken en dat het goed daardoor voor hen niet meer als verhaalsobject beschikbaar zal zijn. Slechts schuldeisers die zijn afgegaan op een bepaalde door de akte bij hen opgewekte schijn, verdienen bescherming. Binnen zekere grenzen kunnen zij deze bescherming ontlenen aan de regeling van art. 3:36 BW.33 Daarbij komt dat een cessie of verpanding de boedel alleen kan worden tegengeworpen, indien uiteindelijk aan de hand van objectieve gegevens kan worden vastgesteld of de akte naar de bedoeling van partijen bestemd is tot levering of verpanding en om welke vorderingen het daarbij volgens partijen gaat. Het gaat derhalve om de geobjectiveerde subjectieve partijbedoeling.34 Dit voorkomt benadeling van schuldeisers als gevolg van een mogelijke samenspanning tussen cedent en cessionaris.
Mocht de omschrijving van de vorderingen in de akte onduidelijk zijn en kan ook niet aan de hand van buiten de akte gelegen objectieve gegevens en omstandigheden worden achterhaald welke vorderingen partijen op het oog hebben gehad, dan heeft er geen geldige cessie of verpanding plaatsgevonden. Het object van de cessie of verpanding is dan immers niet bepaalbaar. Het feit dat de cedent/pandgever en de cessionaris/pandhouder ten opzichte van bijvoorbeeld een beslaglegger hebben verklaard dat de beslagen vordering is gecedeerd of verpand, wil nog niet zeggen dat daarmee in rechte ook vaststaat dat de betreffende vordering het voorwerp de cessie of de verpanding is. Aan de hand objectieve gegevens zal moeten worden beoordeeld of het aannemelijk is dat de verklaring van partijen juist is. Een vage omschrijving van de vorderingen in de akte, is voor de cessionaris of pandhouder dan ook zeker niet zonder risico’s.35 De cessionaris of pandhouder doet er verstandig aan om zeker te stellen dat er voldoende objectieve gegevens voorhanden zijn waaruit duidelijk valt af te leiden welke vorderingen precies zijn gecedeerd of verpand.36 Daarmee worden tevens de belangen van derden gediend en wordt fraude tegengegaan.
823. Belangrijk praktisch argument voor een soepel bepaaldheidsvereiste. Voor een soepele invulling van het bepaaldheidsvereiste valt tot slot nog een belangrijk praktisch argument aan te voeren. Het is de vraag of het in alle gevallen wel mogelijk is om, zonder de praktische uitvoerbaarheid al te veel geweld aan te doen, in de akte een dusdanige omschrijving van de vorderingen te geven, dat zonder meer duidelijk is, ook voor derden, om welke vorderingen het precies gaat. Zoals de Hoge Raad in het arrest Wagemakers q.q./Rabobank Roosendaal terecht opmerkt, kan zelfs van een juiste aanduiding van een vordering op een computerlijst nauwelijks worden verwacht dat zij duidelijk maakt welke vordering de pandgever daarmee precies op het oog heeft gehad.37 De vereiste duidelijkheid zal meestal alleen kunnen worden verkregen nadat de pandgever achteraf, bijvoorbeeld aan de hand van zijn administratie, nadere gegevens over de vordering verschaft. Het ligt dan ook voor de hand dat bij de uitleg van de cessie- of pandakte niet alleen betekenis toekomt aan in de akte opgenomen gegevens en aan gegevens waarnaar in de akte wordt verwezen (zoals een computerlijst), maar ook aan geheel buiten de akte gelegen feiten en omstandigheden, mits deze objectief zijn (zoals andere akten, boekhoudingen, facturen e.d.). Zou men deze soepele benadering niet aanvaarden dan zou dat de hanteerbaarheid en waarde van de cessie en verpanding van vorderingen als financieringsinstrument ernstig kunnen ondergraven. Bij een objectieve uitleg van cessie- en pandaktes zou – buiten het geval van een globale cessie of verpanding – namelijk al snel de vraag kunnen rijzen of een bepaalde omschrijving derden wel voldoende duidelijk maakt om welke vordering(en) het gaat.
Als bezwaar tegen de soepele invulling die de Hoge Raad aan het bepaaldheidsen het registratievereiste heeft gegeven, zou kunnen worden aangevoerd dat het fraude in de hand werkt.38 Dit risico wordt door de Hoge Raad in het arrest Spaarbank Rivierenland/Gispen q.q. onderkend, maar – terecht – van onvoldoende gewicht bevonden om strengere eisen aan de akte te stellen door bijvoorbeeld te verlangen dat de vorderingen in de akte worden gespecificeerd. Het risico van fraude moet niet worden overtrokken. De belangen van derden zullen vooral in het geding zijn, indien de cedent/pandgever en de cessionaris/pandhouder (en mogelijk de schuldenaar van de vordering) met elkaar samenspannen. Het zal hierbij steeds om uitzonderlijke gevallen gaan.39 Bovendien zal het, zoals de Hoge Raad terecht opmerkt, in de meeste gevallen niet eenvoudig zijn om zonder aanmerkelijke kans op ontdekking veranderingen aan te brengen in bijvoorbeeld computerlijsten en de boekhoudingen van alle bij de cessie of verpanding betrokken partijen.40