Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/VIII.7
VIII.7 Moment waarop aan het grondslagvereiste moet zijn voldaan
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS357611:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Zie nrs. 856, 862 en 927.
Zo ook onder meer: Hof ’s-Hertogenbosch 29 juni 2010, RI 2010/69 (Curator/ Rabobank Maashorst), r.o. 4.5.2; Rb. Rotterdam 2 juni 2010, JOR 2011/157 (Butterman q.q./CHR Investment) en Rb. Amsterdam 15 september 2010, JOR 2011/161, m.nt. Faber (Dix q.q./ING). Vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 16 augustus 2011, LJN: BR6652 (Rabobank Venray/Sunquality), r.o. 4.8. Dat de datum van aanbieding beslissend is en niet de datum van registratie, volgt uit HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 447, m.nt. WMK (Stichting Spaarbank Rivierenland/Gispen q.q.). Zie Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010, nrs. 168 en 221.
Volgens de tekst van de artikelen 3:94 lid 3 en 239 lid 1 BW dient de rechtsverhouding waaruit de vordering rechtstreeks voortvloeit aanwezig te zijn op “het tijdstip van de levering” resp. op “het tijdstip van de vestiging van het pandrecht”. Hiermee kan, voor zover het gaat om toekomstige vorderingen, alleen maar zijn bedoeld het moment waarop de leverings- of vestigingsformaliteiten bij voorbaat worden verricht en niet het tijdstip waarop de levering haar werking krijgt resp. het tijdstip van het ontstaan van het pandrecht (i.e. het moment waarop de vordering wordt verkregen). Dat laatste zou immers betekenen dat zelfs een cessie of een verpanding bij voorbaat van absoluut toekomstige vorderingen mogelijk zou zijn, aangezien op het moment waarop de vordering door de cedent/pandgever wordt verkregen er per definitie een rechtsverhouding aanwezig is. Dit heeft de wetgever juist niet gewild. Zie MvA II Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6). p. 1337 en vgl. Nota, TK 2003-2004, 28 878, nr. 5, p. 8-9.
Zie nr. 797.
Dit is anders indien men uitgaat van de opvatting dat aan het bepaaldheidsvereiste moet worden voldaan op het moment waarop de leverings- of vestigingsvoorschriften bij voorbaat worden vervuld, zie nr. 796. In deze opvatting moet de vraag of aan het bepaaldheidsvereiste is voldaan naar hetzelfde moment worden beoordeeld. Zoals vermeld, dient genoemde opvatting naar mijn mening te worden verworpen.
Zie Janssen 1992, p. 157 e.v.
Op te vatten als de equivalent van de levering van een goed.
800. Het moment van aanbieding van de akte ter registratie is beslissend. Het moment waarnaar moet worden beoordeeld of aan het bepaaldheidsvereiste is voldaan, moet worden onderscheiden van het moment waarop in geval van een stille cessie of verpanding van een toekomstige vordering moet zijn voldaan aan het grondslagvereiste van de artikelen 3:94 lid 3 en 239 lid 1 BW. Zoals vermeld, heeft het grondslagvereiste met het bepaaldheidsvereiste niets van doen. Het stelt grenzen aan de vatbaarheid van een toekomstige vordering voor stille cessie en verpanding.1
Voor de geldigheid van de stille cessie of verpanding van een toekomstige vordering, is vereist dat de rechtsverhouding waarin de vordering haar rechtstreekse grondslag vindt, bestaat op het moment waarop de akte ter registratie wordt aangeboden,2 of, in geval van een authentieke akte, op het moment waarop de akte tot stand komt.3 Bestaat de rechtsverhouding op dat moment niet, dan zal de vordering, indien zij ontstaat, niet onder de cessie of het pandrecht vallen. Het tijdstip waarop aan het grondslagvereiste moet worden voldaan, is derhalve gelegen voor het uiterste moment waarnaar de vordering in kwestie moet kunnen worden bepaald; dat is immers in beginsel het moment waarop de vordering door de cedent of de pandgever wordt verkregen.4
Of de rechtsverhouding ten tijde van de cessie of de verpanding bij voorbaat al bestond, mag eventueel achteraf worden vastgesteld. Niet is vereist dat de rechtsverhouding ten tijde van de cessie of verpanding (inhoudelijk) kan worden bepaald, al zal dat in de meeste gevallen wel mogelijk zijn. Aan het bepaaldheidsvereiste behoeft immers pas te worden voldaan op het moment waarop de vordering door de cedent/pandgever wordt verkregen, hetgeen, zoals vermeld, een later moment is dan het moment waarop de grondslag van de vordering ontstaat.5
Een interessante vraag is of een toekomstige vordering stil kan worden gecedeerd of verpand onder de opschortende voorwaarde van het ontstaan van de rechtsverhouding waarin de te cederen of te verpanden vordering haar onmiddellijke grondslag vindt. Indien deze vraag bevestigend kan worden beantwoord, zou het mogelijk zijn om ook absoluut toekomstige vorderingen, dat wil zeggen vorderingen uit nog niet bestaande rechtsverhoudingen, “nu voor alsdan” stil te cederen of te verpanden. Hoewel in de literatuur anders is verdedigd,6 is het naar mijn mening evident dat de vraag ontkennend moet worden beantwoord. Dit volgt reeds uit het feit dat de wetgever met de restrictie van de grondslageis heeft beoogd de stille verpanding en cessie van toekomstige vorderingen in gelijke mate mogelijk te maken als beslag op toekomstige vorderingen.7 Aangezien derdenbeslag slechts mogelijk is, indien de rechtsverhouding waarin de vordering haar directe grondslag vindt, ten tijde van de beslaglegging al bestaat (zie art. 475 Rv) en niet onder de opschortende voorwaarde van het ontstaan van die rechtsverhouding kan plaatsvinden, moet hetzelfde worden aangenomen voor stille cessie en verpanding. Daarbij komt dat de cessie of de verpanding bij voorbaat van een toekomstige vordering een voorwaardelijke rechtshandeling is. De levering of de verpanding8 geschiedt (of preciezer: de goederenrechtelijke overeenkomst wordt gesloten) onder de opschortende voorwaarde van de verkrijging van de vordering door de cedent/pandgever. De artikelen 3:94 lid 3 en 239 lid 1 BW vereisen dat de rechtsverhouding waaruit de vordering rechtstreeks voortvloeit, aanwezig is op het moment waarop bij voorbaat aan alle leverings- en vestigingsformaliteiten wordt voldaan. Het gegeven dat aan de levering of de verpanding een tweede opschortende voorwaarde wordt verbonden (het ontstaan van de rechtsverhouding), doet er niet aan af dat ten tijde van de cessie of de verpanding bij voorbaat aan het grondslagvereiste moet zijn voldaan. Meer in het algemeen geldt dat een rechtshandeling niet kan worden verricht onder de opschortende voorwaarde van de vervulling van een van haar geldigheidsvereisten.