De akte van uitreiking houdt in dat de echtgenote van de verdachte bij het in ontvangst nemen van de oproeping namens de verdachte toestemming heeft verleend voor het verkorten van de dagvaardingstermijn van tien dagen zoals bedoeld in art. 413, eerste lid, Sv.
HR, 01-09-2015, nr. 14/04164
ECLI:NL:PHR:2015:1936
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-09-2015
- Zaaknummer
14/04164
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2015:1936, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑09‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3862
Conclusie 01‑09‑2015
Inhoudsindicatie
-
Nr. 14/04164 Zitting: 1 september 2015 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 30 juli 2014 de verdachte wegens primair “diefstal, gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en terwijl de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van inklimming” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof de vorderingen van twee benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, één en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. R.P. van der Graaf, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel behelst de klacht dat het hof het aanhoudingsverzoek van de raadsman van de verdachte in verband met een gepland ziekenhuisbezoek van de verdachte ten onrechte heeft afgewezen, als gevolg waarvan de verdachte zijn aanwezigheidsrecht in hoger beroep niet heeft kunnen verwezenlijken.
4. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) Op de terechtzitting in eerste aanleg van 17 juli 2012 zijn de verdachte en diens raadsman verschenen. Op die terechtzitting heeft de verdachte een deels bekennende verklaring afgelegd. De Rechtbank Zwolle-Lelystad heeft de verdachte wegens poging tot gekwalificeerde diefstal met geweld veroordeeld.
(ii) Op 2 augustus 2012 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank.
(iii) De dagvaarding van de verdachte in hoger beroep om te verschijnen op de terechtzitting van het hof van 10 september 2013 is op 4 juli 2013 in persoon uitgereikt aan de verdachte op een postkantoor in de woonplaats van de verdachte.
(iv) Bij faxbericht van 9 september 2013, gericht aan de voorzitter van het hof, heeft de raadsman van de verdachte (mr. Hendrickx) verzocht om aanhouding van de zaak, omdat de verdachte niet in staat is af te reizen naar Leeuwarden in verband met een ondergane operatie en het van belang is dat de verdachte bij zijn eigen zitting aanwezig is. Een aan dit aanhoudingsverzoek gehechte brief van een chirurg houdt in dat de verdachte op 2 september 2013 is geopereerd in het ziekenhuis.
(v) Op de terechtzitting in hoger beroep van 10 september 2013 zijn de verdachte en diens raadsman niet verschenen. Op die terechtzitting heeft de voorzitter van het hof medegedeeld dat aan mr. Hendrickx is bericht dat het aanhoudingsverzoek zal worden gehonoreerd. Vervolgens heeft het hof het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst.
(vi) De oproeping van de verdachte in hoger beroep om te verschijnen op de terechtzitting van het hof van 21 januari 2014 is op 19 november 2013 uitgereikt aan een huisgenoot van de verdachte op diens GBA-adres.
(vii) Op de terechtzitting in hoger beroep van 21 januari 2014 zijn de verdachte en diens raadsman niet verschenen. Op die terechtzitting heeft de voorzitter van het hof medegedeeld dat de raadsman van de verdachte, die vanuit Utrecht onderweg is naar Leeuwarden, heeft gebeld met de mededeling dat de verdachte onverwacht is opgenomen in het ziekenhuis en dat de verdachte volgens de raadsman wel graag zelf aanwezig wil zijn bij de behandeling van zijn strafzaak. Vervolgens heeft de voorzitter van het hof medegedeeld dat er inmiddels per fax een aanhoudingsverzoek van het kantoor van de raadsman is binnengekomen, waaruit kan worden opgemaakt dat de verdachte is opgenomen in het ziekenhuis en dat hij waarschijnlijk op de dag van de terechtzitting aan een abces geopereerd moet worden, terwijl uit de omstandigheid dat de raadsman inmiddels onderweg is kan worden afgeleid dat hij niet eerder heeft geweten van de ziekenhuisopname van de verdachte. Voorts heeft het hof de behandeling van de zaak “nog eenmaal” voor onbepaalde tijd aangehouden. Daarbij heeft het hof vastgesteld dat dit, gelet op de noodzaak van een voortvarende afdoening van de strafzaak, de laatste keer is dat het onderzoek wegens de gezondheidstoestand van de verdachte wordt aangehouden.
(viii) De oproeping van de verdachte in hoger beroep om te verschijnen op de terechtzitting van het hof van 15 april 2014 is op 25 maart 2014 uitgereikt aan een huisgenoot van de verdachte (zijn echtgenote) op diens GBA-adres.
(ix) Op de terechtzitting in hoger beroep van 15 april 2014 is de verdachte niet verschenen, maar is de raadsman van de verdachte wel aanwezig. De raadsman heeft verzocht de behandeling van de zaak aan te houden. Volgens de raadsman wil de verdachte wel bij de behandeling ter zitting aanwezig zijn maar is hij op dit moment niet in staat om te reizen, aangezien hij op 8 april 2014 aan abcessen is geopereerd. Ter onderbouwing van dit aanhoudingsverzoek heeft de raadsman een specialistenbericht van 9 april 2014 van een chirurg overgelegd en het volgende aangevoerd. De verdachte lijdt sinds een paar jaren aan een ziekelijke aandoening die gepaard gaat met frequente abcesvorming. In verband daarmee moet hij vaak naar het ziekenhuis. Het hoger beroep is niet gericht tegen de diefstal maar tegen het geweld en de opgelegde straf. Daarover kan de verdachte verklaren. In het kader van de overtuiging is het van belang dat de verdachte bij de behandeling van zijn zaak aanwezig is. Naar aanleiding van dit aanhoudingsverzoek heeft het hof het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst. Het hof heeft daartoe overwogen dat na afweging van de betrokken belangen en omwille van het aanwezigheidsrecht de behandeling van de zaak zal worden aangehouden. In het verlengde daarvan heeft de voorzitter van het hof opgemerkt dat, in het geval zich bij de voortzetting van de behandeling onverhoopt hetzelfde beletsel mocht voordoen c.q. dreigen voor te doen, het hof daaromtrent tijdig dient te worden ingelicht en een verklaring van een arts dient te worden overgelegd waaruit blijkt dat de verdachte wegens medische redenen niet ter zitting aanwezig kan zijn.
(x) De oproeping van de verdachte in hoger beroep om te verschijnen op de terechtzitting van het hof van 16 juli 2014 is op 8 juli 2014 uitgereikt aan een huisgenoot van de verdachte (zijn echtgenote) op diens GBA-adres.1.
(xi) Op de terechtzitting in hoger beroep van 16 juli 2014 is de verdachte niet verschenen. Zijn raadsman is wel ter zitting aanwezig. De raadsman heeft verklaard bepaaldelijk gemachtigd te zijn de verdediging te voeren. De raadsman van de verdachte heeft wederom verzocht de zaak aan te houden. Ter onderbouwing van dit aanhoudingsverzoek heeft de raadsman een specialistenbericht van 2 juli 2014 overgelegd. Daaruit blijkt dat de verdachte op 2 juli 2014 is opgenomen op het dagbehandelingscentrum van het ziekenhuis (afdeling heelkunde) in Deventer vanwege “deroofing incisie en drainage abces lies en bil beiderzijds”. Ter nadere onderbouwing van het verzoek is een brief van de secretaresse heelkunde van het ziekenhuis van 15 juli 2014 overgelegd. Deze brief betreft de bevestiging van een tussen het ziekenhuis en de verdachte gemaakte afspraak, inhoudende dat de verdachte op 16 juli 2014 om 10:30 uur (op het tijdstip van de terechtzitting) wordt verwacht bij de polikliniek heelkunde van het ziekenhuis, met het verzoek contact met de polikliniek op te nemen voor het maken van een nieuwe afspraak, wanneer hij verhinderd mocht zijn op dit tijdstip. Daarnaast zijn kopieën uit het elektronisch patiëntendossier van de verdachte overgelegd, waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte op 22 mei 2014 en op 27 mei 2014 aan een abces is geopereerd. De door de raadsman overgelegde pleitnota (gedateerd op 15 april 2014) houdt ten aanzien van het aanhoudingsverzoek het volgende in:
“Aanwezigheidsrecht
Cliënt is vanwege ernstige abcessen meermaals geopereerd. Reizen is voor hem daarom niet mogelijk. Dit is en blijft een overmacht situatie. Ik verwijs naar de medische informatie die is overhandigd en de eerdere medische info, ook besproken in het reclasseringsrapport.
Cliënt wil graag ten overstaan van uw Hof spijt betuigen en aangeven dat hij enkel wilde vluchten en geen geweld heeft gebruikt zoals door het OM aan hem ten laste gelegd. Indien hij er niet is wordt hem deze kans ontnomen. Ik moet u derhalve verzoeken om aanhouding. De volgende zitting kan dan gepland worden in overleg met cliënt en zijn arts voor zover mogelijk.”
(xii) Het hof heeft het aanhoudingsverzoek op die terechtzitting afgewezen en daartoe het volgende overwogen:
“Deze zaak is al drie keer eerder aangehouden wegens ziekte van verdachte, namelijk op 13 september 2013, 21 januari 2014 en 15 april 2014. Door het tijdsverloop wordt het belang van afdoening van de zaak binnen redelijke termijn steeds klemmender. Verdachte vraagt nu voor de vierde keer aanhouding van zijn zaak omdat hij zijn aanwezigheidsrecht wil verwezenlijken. Bij de stukken die vandaag zijn overgelegd bevindt zich niet een verklaring van een arts, inhoudende dat verdachte, wegens ziekte, niet in staat is vandaag te verschijnen ter zitting. Integendeel: in de brief van het ziekenhuis van 15 juli 2014 staat uitdrukkelijk dat verdachte, indien hij verhinderd is om de in die brief genoemde afspraak van 16 juli 2014 na te komen kan bellen om een nieuwe afspraak te maken. De overgelegde stukken bieden ook overigens onvoldoende basis om daaruit te kunnen afleiden dat redelijkerwijs niet van verdachte gevergd kon worden dat hij vandaag ter zitting zou verschijnen. Bij die stand van zaken moet worden vastgesteld dat verdachte van zijn aanwezigheidsrecht gebruik heeft kunnen maken, maar daarvan, om hem moverende redenen, heeft afgezien.”
(xiii) Na de afwijzing van het aanhoudingsverzoek heeft de inhoudelijke behandeling van de zaak plaatsgevonden, waarbij de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging heeft gevoerd conform zijn overgelegde pleitnota, en is het onderzoek gesloten. Het hof heeft op 30 juli 2014 uitspraak gedaan. Het hof heeft de verdachte wegens gekwalificeerde diefstal met geweld veroordeeld tot dezelfde gevangenisstraf als in eerste aanleg is opgelegd.
5. Het op de terechtzitting in hoger beroep van 16 juli 2014 gedane verzoek van de raadsman van de verdachte tot aanhouding van de zaak is een verzoek tot toepassing van art. 281, eerste lid, Sv op de voet van art. 328 Sv, in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv en art. 415, eerste lid, Sv. Maatstaf voor de beoordeling van een zodanig verzoek is ingevolge art. 281, eerste lid, Sv in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv of het belang van het onderzoek de schorsing vordert.
6. In de hiervoor onder 4 sub xii weergegeven overwegingen ligt als het oordeel van het hof besloten dat het hof het verzoek tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting heeft afgewezen, omdat het belang van het onderzoek de schorsing niet vorderde. Aldus heeft het hof de juiste maatstaf toegepast.2.
7. Bij de beoordeling van het middel dient voorts het volgende te worden voorop gesteld. Indien de verdachte door ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of doen verzoeken, voldoet de rechter aan dit verzoek teneinde de verdachte alsnog de gelegenheid te geven bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting aanwezig te zijn. Dit spruit voort uit het onder meer in art. 6 EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht van de verdachte. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering - welke omvat de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn - ernstig in het gedrang zou komen, indien het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn.
8. Het staat ter beoordeling van de rechter of hij de aangevoerde reden aannemelijk en van voldoende gewicht acht en of het belang van een behoorlijke strafvordering voorrang moet hebben boven het belang van de verdachte bij aanhouding. In de regel mag daarom van de verdachte of diens raadsman worden gevergd dat hij ter staving van het verzoek (alsnog) de gegevens kan verstrekken die de rechter met het oog op de te nemen beslissing wenselijk acht. Aan de rechter staat het vrij om indien een verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd of indien aan diens verlangen tot aanvulling niet of niet genoegzaam is voldaan, daaraan gevolgtrekkingen te verbinden. Oordelen en beslissingen daarover kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden getoetst.3.
9. Het hof heeft in de hiervoor geciteerde overweging het aanwezigheidsrecht van de verdachte betrokken. Het hof heeft voorts het belang van een afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn beklemtoond, welk belang volgens het hof na de drie eerdere aanhoudingen steeds klemmender is geworden. In de afwijzing door het hof van het aanhoudingsverzoek ligt als zijn oordeel besloten dat, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, het belang van berechting binnen een redelijke termijn dient te prevaleren boven het belang van de verdachte om bij de behandeling van de zaak aanwezig te zijn.
10. Dit oordeel geeft in het licht van hetgeen hiervoor onder 7 en 8 is voorop gesteld geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik het volgende in aanmerking. Wat het belang van de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn betreft, geldt het volgende. Ten tijde van de terechtzitting in hoger beroep van 16 juli 2014 waren reeds drie jaren verstreken sinds de datum van het ten laste gelegde feit. De redelijke termijn in hoger beroep zou op 2 augustus 2014 zijn overschreden, aangezien op 2 augustus 2012 hoger beroep is ingesteld. Het hof heeft eerdere aanhoudingsverzoeken van de raadsman van de verdachte op de terechtzittingen in hoger beroep van 10 september 2013, 21 januari 2014 en 15 april 2014 wel gehonoreerd. Daar komt bij dat er in de onderhavige zaak twee benadeelde partijen zijn, wier vorderingen in eerste aanleg (en in hoger beroep) volledig zijn toegewezen. Ook deze benadeelde partijen hebben belang bij een afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn. De onderhavige zaak betreft een naar zijn aard en omvang eenvoudige zaak. In het licht van deze omstandigheden, heeft het hof het belang dat de zaak binnen een redelijke termijn wordt afgedaan zwaar mogen wegen en heeft het kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat het belang van een behoorlijke strafvordering in geval van schorsing van het onderzoek ter terechtzitting ernstig in het gedrang zou komen.
11. Met de overweging dat de verdachte van zijn aanwezigheidsrecht gebruik heeft kunnen maken, maar daarvan om hem moverende redenen heeft afgezien, heeft het hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de verdachte er zelf voor heeft gekozen een afspraak voor een operatie op 16 juli 2014 te maken, althans niet te verzetten, en dat er mede gelet op deze kennelijke prioriteitstelling geen reden is om het belang van de verdachte bij een berechting in zijn aanwezigheid zwaarder te laten wegen dan de belangen die met een spoedige berechting zijn gemoeid.4.Nu in de brief van de secretaresse heelkunde van 15 juli 2014 wordt gesproken van een bevestiging van de afspraak, daarin uitdrukkelijk de mogelijkheid is genoemd van een afspraak op een andere datum en door de raadsman niet is aangevoerd waarom niet van deze mogelijkheid gebruik is gemaakt, heeft het hof zulks in zijn belangenafweging mogen betrekken.
12. Daarbij komt dat de raadsman ter onderbouwing van het aanhoudingsverzoek (voor zover van belang) slechts heeft verwezen naar een brief van het ziekenhuis, inhoudende dat de verdachte op het moment van de terechtzitting wordt verwacht voor een poliklinische behandeling in het ziekenhuis, terwijl het hof op de terechtzitting in hoger beroep van 15 april 2014 expliciet had aangegeven dat de verdachte bij een volgend aanhoudingsverzoek een verklaring van een arts diende te overleggen waaruit zou blijken dat de verdachte wegens medische redenen niet ter zitting aanwezig zou kunnen zijn. Uit de brief van het ziekenhuis blijkt evenwel slechts dat een afspraak is gemaakt die ook verzet zou kunnen worden. Voorts heeft het hof feitelijk en niet onbegrijpelijk vastgesteld dat de overgelegde stukken onvoldoende basis bieden om daaruit te kunnen afleiden dat in redelijkheid niet van de verdachte kon worden gevergd dat hij ter terechtzitting zou verschijnen. Anders dan de steller van het middel aanvoert, stond het het hof vrij laatstgenoemde omstandigheid te betrekken in zijn motivering van de afwijzing van het aanhoudingsverzoek.5.
13. Daarbij merk ik nog op dat de verdachte zelf niet heeft gereageerd op de dagvaarding en de oproepingen om te verschijnen op de terechtzittingen van het hof. Het aanhoudingsverzoek is pas op de terechtzitting in hoger beroep gedaan, terwijl het hof op de voorgaande terechtzitting (van 15 april 2014) expliciet had aangegeven dat de verdachte bij een volgend aanhoudingsverzoek het hof daaromtrent tijdig diende in te lichten. Voorts is in dit verband relevant dat de verdachte op de terechtzitting in eerste aanleg, bijgestaan door zijn raadsman, wel is verschenen. Op de terechtzitting in hoger beroep van 16 juli 2014 is bovendien een gemachtigde raadsman verschenen, die namens de verdachte de verdediging heeft kunnen voeren en ook heeft gevoerd.6.
14. Gelet op het voorafgaande, is het in de overwegingen van het hof besloten liggende oordeel, dat in het licht van de bijzondere omstandigheden van het geval het belang van een behoorlijke strafvordering, in het bijzonder de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn, zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn, niet onbegrijpelijk. Aldus heeft het hof het aanhoudingsverzoek op goede gronden en toereikend gemotiveerd afgewezen, wat er ook zij van de precieze bewoordingen. Gelet op hetgeen de raadsman ter onderbouwing van dit verzoek heeft aangevoerd, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering.7.
15. Het middel faalt.
16. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
17. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑09‑2015
Vgl. HR 4 januari 2011, nr. 09/00785 (niet gepubliceerd, art. 81 RO, middel 1), HR 12 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4179, rov. 2, HR 2 december 2003, nr. 00541/03 P (niet gepubliceerd, art. 81 RO) en HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8903, NJ 2002/448, rov. 4.3.
Vgl. HR 12 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1236, rov. 2.5, HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:887, rov. 2.3, HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:193, rov. 2.5, HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2004, rov. 2.3, HR 4 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4060, NJ 2011/34, rov. 2.3, HR 21 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5171, NJ 2009/323 m.nt. Borgers, rov. 2.3, HR 21 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5174, rov. 2.3, HR 7 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0566, NJ 2009/186, rov. 2.3 en HR 9 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5730, NJ 2002/466 m.nt. Knigge, rov. 3.3-3.4.
Vgl. in dit verband ook HR 5 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2231 (middel 1, art. 81 RO) en met name de daaraan voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Knigge (ECLI:NL:PHR:2013:BZ2231) onder 4.17.
Vgl. HR 16 februari 1988, NJ 1988/794, rov. 6.3.
Vgl. voor de relevantie van deze omstandigheden EHRM 23 februari 1999 (De Groot tegen Nederland), NJ 1999/641.
Vgl. voor het belang dat de Hoge Raad hecht aan een deugdelijke onderbouwing van een aanhoudingsverzoek HR 22 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5709, NJ 2013/74, rov. 2.4, HR 9 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5730, NJ 2002/466 m.nt. Knigge, rov. 3.5 en HR 26 januari 1999, NJ 1999/294, rov. 3.4. Vgl. voor de betekenis van de eenvoud van de zaak, de tijd die sinds het ten laste gelegde feit is verstreken en de eigen onzorgvuldigheid van de verdachte bij de beoordeling van een aanhoudingsverzoek HR 17 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AF0625, NJ 2003/177, rov. 3.3. Vgl. voor het gewicht dat kan worden toegekend aan de omstandigheid dat de verdachte zelf niet heeft gereageerd op een oproeping voor de terechtzitting en de omstandigheid dat de verdediging namens de afwezige verdachte door de raadsman kon worden gevoerd HR 25 januari 2000, nr. 112.417 (niet gepubliceerd), rov. 3.3. Vgl. voor het belang dat kan worden gehecht aan de omstandigheid dat eerdere verzoeken tot aanhouding van de verdediging wel zijn gehonoreerd HR 12 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4179, rov. 2.2.