HR 4 januari 2011, LJN BO4060, HR 7 december 2010, LJN BO0083, HR 21 april 2009, BH5174, HR 21 april 2009, BH5171, HR 7 april 2009, BH0566 en HR 9 mei 2000, LJN AA5730.
HR, 31-05-2011, nr. 09/04791
ECLI:NL:HR:2011:BQ2004
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
31-05-2011
- Zaaknummer
09/04791
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BQ2004
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ2004, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑05‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ2004
ECLI:NL:PHR:2011:BQ2004, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑03‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ2004
- Vindplaatsen
Uitspraak 31‑05‑2011
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanhoudingsverzoek. Verdachte verzoekt via raadsvrouw om aanhouding wegens een ontsteking aan zijn hand. HR verwijst naar HR LJN AA5730. Het oordeel van het Hof dat het aanhoudingsverzoek dient te worden afgewezen “wegens gebrek aan nadere schriftelijke onderbouwing” is in het licht van hetgeen in dit kader in HR LJN AA5730 is overwogen en in aanmerking genomen hetgeen de raadsvrouw ter staving van het aanhoudingsverzoek heeft aangevoerd, niet onbegrijpelijk.
31 mei 2011
Strafkamer
nr. 09/04791
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 26 november 2009, nummer 21/002466-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.J. Tieman, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de verdachte aldaar niet is verschenen, en voorts:
"Ter terechtzitting is aanwezig mw. mr. P.W.E. Hoezen, advocate te Enschede, die verklaart niet uitdrukkelijk door de verdachte te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
(...)
De raadsvrouw verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
De afgelopen weken heb ik cliënt niet kunnen bereiken. Vanochtend heb ik mijn cliënt weer gesproken en hij zal vandaag niet aanwezig zijn. De reden van verhindering is dat mijn cliënt een ontsteking aan zijn hand heeft. Ik verzoek u namens cliënt de behandeling van de zaak aan te houden. Cliënt wil graag aanwezig zijn bij de behandeling van zijn zaak. Ik heb, ondanks dat ik cliënt daarnaar gevraagd heb, geen medische onderbouwing.
De advocaat-generaal verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
Ik acht de belemmering die verdachte heeft, een ontsteking aan zijn hand, onvoldoende reden om thans niet aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak. De raadsvrouw heeft aangegeven ter onderbouwing van het verzoek niet over medische informatie te beschikken. Ik ben van mening dat het verzoek afgewezen dient te worden.
De voorzitter onderbreekt daarop de behandeling om te beraadslagen.
Na gehouden beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het hof het verzoek tot aanhouding zal afwijzen omdat wegens gebrek aan nadere schriftelijke onderbouwing op geen enkele manier aannemelijk is gemaakt dat verdachte vanwege zijn blessure vandaag niet aanwezig kan zijn voor de behandeling van zijn zaak."
2.3. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat, indien een verdachte door ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of doen verzoeken, de rechter aan dit verzoek voldoet teneinde de verdachte alsnog de gelegenheid te geven bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting aanwezig te zijn. Dit spruit voort uit het onder meer in art. 6 EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht van de verdachte. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering - welke omvat afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn - ernstig in het gedrang zou komen indien het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn. Het staat ter beoordeling van de rechter of hij de aangevoerde reden aannemelijk en van voldoende gewicht acht en of het belang van een behoorlijke strafvordering de voorrang moet hebben boven het belang van de verdachte bij aanhouding. In de regel mag daarom van de verdachte of diens raadsman worden gevergd dat hij ter staving van het verzoek (alsnog) de gegevens kan verstrekken die de rechter met het oog op de te nemen beslissing wenselijk acht. Aan de rechter staat het vrij om indien een verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd of indien aan diens verlangen tot aanvulling niet of niet genoegzaam is voldaan, daaraan gevolgtrekkingen te verbinden. Oordelen en beslissingen daarover kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden getoetst (vgl. HR 9 mei 2000, LJN AA5730, NJ 2002/466).
2.4. Het oordeel van het Hof dat het aanhoudingsverzoek dient te worden afgewezen "wegens gebrek aan nadere schriftelijke onderbouwing" is in het licht van hetgeen onder 2.3. is overwogen en in aanmerking genomen hetgeen de raadsvrouwe ter staving van het aanhoudingsverzoek heeft aangevoerd, niet onbegrijpelijk.
2.5. Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 31 mei 2011.
Conclusie 29‑03‑2011
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te Arnhem heeft de verdachte bij arrest van 26 november 2009 ter zake van ‘een beroep of een gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren’ (i.e. flessentrekkerij) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden. Tevens heeft het hof de vorderingen van een drietal benadeelde partijen toegewezen met oplegging van betalingsverplichtingen, één en ander zoals in het arrest vermeld.
2.
Namens de verdachte heeft mr. T. Seker, advocaat te Enschede, beroep in cassatie ingesteld. Mr. B.J. Tieman, advocaat te Utrecht heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
3.1.
Het middel klaagt over 's hofs afwijzing van een door de (niet uitdrukkelijk gemachtigde) raadsvrouw van de verdachte ter terechtzitting gedaan verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
3.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 12 november 2009 houdt — voor zover hier van belang — in:
‘De raadsvrouw verklaart — zakelijk weergegeven — als volgt:
De afgelopen weken heb ik cliënt niet kunnen bereiken. Vanochtend heb ik mijn cliënt weer gesproken en hij zal vandaag niet aanwezig zijn. De reden van verhindering is dat mijn cliënt een ontsteking aan zijn hand heeft. Ik verzoek u namens cliënt de behandeling van de zaak aan te houden. Cliënt wil graag aanwezig zijn bij de behandeling van zijn zaak. Ik heb, ondanks dat ik cliënt daarnaar gevraagd heb, geen medische onderbouwing.
De advocaat-generaal verklaart — zakelijk weergegeven — als volgt:
Ik acht de belemmering die verdachte heeft, een ontsteking aan zijn hand, onvoldoende reden om thans niet aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak. De raadsvrouw heeft aangegeven ter onderbouwing van het verzoek niet over medische informatie te beschikken. Ik ben van mening dat het verzoek afgewezen dient te worden.
De voorzitter onderbreekt daarop de behandeling om te beraadslagen.
Na gehouden beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het hof het verzoek tot aanhouding zal afwijzen omdat wegens gebrek aan nadere schriftelijke onderbouwing op geen enkele manier aannemelijk is gemaakt dat verdachte vanwege zijn blessure vandaag niet aanwezig kan zijn voor de behandeling van zijn zaak.’
3.3.
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat 's hofs afwijzing van het aanhoudingsverzoek getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is, nu deze afwijzing enkel is gemotiveerd met de overweging dat de verdediging ter zake van het op medische gronden gedane verzoek tot aanhouding geen schriftelijke informatie heeft overgelegd. Volgens de steller van het middel blijkt uit de stukken van het geding niet dat het hof zich de vragen heeft gesteld of het i.c. redelijk was van de verdediging een medische verklaring te verlangen en welk gewicht de medische grondslag van het verzoek tot aanhouding — een ontsteking aan de hand bij de verdachte — toekwam in het kader van de afweging van het belang van het aanwezigheidsrecht van de verdachte en het belang van een voortvarende afdoening van de zaak.
3.4.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat, indien een verdachte door ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of doen verzoeken, de rechter aan dit verzoek voldoet teneinde de verdachte alsnog de gelegenheid te geven bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting aanwezig te zijn. Dit spruit voort uit het onder meer in art. 6 EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht van de verdachte. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering — welke omvat afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn — ernstig in het gedrang zou komen, indien het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn. Het staat ter beoordeling van de rechter of hij de aangevoerde reden aannemelijk en van voldoende gewicht acht en of het belang van een behoorlijke strafvordering de voorrang moet hebben boven het belang van de verdachte bij aanhouding. In de regel mag daarom van de verdachte of diens raadsman worden gevergd dat hij ter staving van het verzoek (alsnog) de gegevens kan verstrekken die de rechter met het oog op de te nemen beslissing wenselijk acht. Aan de rechter staat het vrij om indien een verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd of indien aan diens verlangen tot aanvulling niet of niet genoegzaam is voldaan, daaraan gevolgtrekkingen te verbinden. Oordelen en beslissingen daarover kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden getoetst.1.
3.5.
De steller van het middel wijst erop dat Uw Raad recentelijk — in zaken waarin een verzoek tot aanhouding op medische gronden in hoger beroep werd afgewezen — een aantal keer heeft gecasseerd met de overweging dat de enkele omstandigheid van het ontbreken van een medische verklaring de afwijzing niet kon dragen,2. dan wel de overweging dat de afwijzing niet kon steunen op het ontbreken van een medische verklaring, nu niet was onderzocht of het overleggen van een dergelijke verklaring in redelijkheid kon worden verlangd.3.
De onderhavige zaak verschilt van de betreffende zaken echter in een tweetal relevante opzichten. In de eerste plaats was in de genoemde zaken steeds een medische omstandigheid aangevoerd waarvan redelijkerwijs kon worden ingezien dat zij de aanwezigheid van de verdachte ter terechtzitting ernstig bemoeilijkte of verhinderde (griep, hoge koorts, bronchitis of niet nader omschreven ziekte). Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat zich omstandigheden laten denken waarin een ontsteking aan de hand voor de aanwezigheid van de verdachte ter terechtzitting belemmerend kan zijn. Van een procespartij die op medische gronden een verzoek tot aanhouding doet kan m.i. in beginsel worden verwacht dat zij het bestaan van dergelijke, m.i. uitzonderlijke omstandigheden stelt en op enigerlei wijze concretiseert. Een verzoek tot aanhouding op medische gronden moet toch wel zodanig zijn geformuleerd dat de betreffende gronden aanleiding voor toewijzing van een dergelijk verzoek zouden moeten kunnen geven.
In de tweede plaats heeft de raadsvrouw van de verdachte ten overstaan van het hof verklaard dat zij de verdachte naar ‘medische onderbouwing’ van de door hem gestelde ontsteking aan de hand heeft gevraagd, maar dat dit nergens toe heeft geleid. Het hof heeft in de bestreden uitspraak weliswaar geen expliciete overweging gewijd aan de vraag of het overleggen van een schriftelijk medische verklaring i.c. van de verdachte kon worden verlangd, maar — gezien de genoemde inhoud van de verklaring van de raadsvrouw — is deze vraag ter terechtzitting niet onberoerd gebleven en ligt 's hofs oordeel in dit verband eenvoudigweg in zijn afwijzing van het aanhoudingsverzoek besloten.
Het middel treft naar mijn mening dus geen doel. Voor de volledigheid merk ik nog op dat ter terechtzitting in eerste aanleg van 24 juni 2009 — dat wil zeggen: een kleine vijf maanden voor de terechtzitting in hoger beroep — namens de verdachte is verklaard over diens persoonlijke omstandigheden, zodat de in de toelichting op het middel betrokken stelling dat het hof zonder enig inzicht in deze omstandigheden is overgegaan tot oplegging van een vrijheidsstraf niet opgaat.
4.
Het middel faalt naar mijn mening. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoort te geven.
5.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden