HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:4162.
HR, 14-12-2021, nr. 21/02619
ECLI:NL:HR:2021:1884
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-12-2021
- Zaaknummer
21/02619
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1884, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑12‑2021; (Cassatie, Herziening)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1032
Aanvraag tot herziening van: ECLI:NL:GHARL:2014:10319
ECLI:NL:PHR:2021:1032, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑11‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1884
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARL:2014:10319
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑06‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0386
Uitspraak 14‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Herziening. Feitelijk leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van oplichting (meermalen gepleegd), art. 326.1 Sr. Aanvraag is gebaseerd op de n.a.v. klacht van aanvrager gedane uitspraak van EHRM (nr. 2205/16), waarin is vastgesteld dat art. 6.1 en 6.3.d EVRM zijn geschonden in procedure die tot veroordeling van aanvrager heeft geleid, nu aan hem geen effectieve en behoorlijke mogelijkheid is geboden om 7 getuigen te ondervragen die een voor aanvrager belastende verklaring hebben afgelegd en het die verklaringen voor bewijs zijn gebruikt. Art. 457.1.b Sv. Als grondslag voor herziening kan ex art. 457.1.b Sv slechts dienen een uitspraak van EHRM waarin is vastgesteld dat EVRM dan wel protocol bij dit verdrag is geschonden in procedure die tot veroordeling of veroordeling wegens hetzelfde feit heeft geleid, indien herziening noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel a.b.i. art. 41 EVRM. Op Staat rust verplichting tot bieden van rechtsherstel als EHRM in uitspraak een schending van een verdragsregel heeft vastgesteld. Dit rechtsherstel kan geheel of gedeeltelijk plaatsvinden d.m.v. herziening van strafzaak waarin die schending zich heeft voorgedaan (vgl. HR:2005:AS8858). De in art. 457.1.b Sv opgenomen grond strekt ertoe die mogelijkheid tot herziening te bieden. Vereist is dat herziening noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel a.b.i. art. 41 EVRM. Van die noodzaak kan sprake zijn in het geval dat de oorzaak van de schending gelegen is in beslissing van rechter om getuige niet te horen. Het rechtsherstel dat met herziening op de in art. 457.1.b Sv opgenomen grond wordt geboden, kan o.m. erin bestaan dat berechting opnieuw plaatsvindt. Die vorm van rechtsherstel komt in aanmerking als schending van verdragsregels betrekking heeft op eerlijk verloop van strafproces. Daarbij is voor de beantwoording van de vraag of herziening noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel a.b.i. art. 41 EVRM niet van belang of bij het opnieuw berechten van zaak ook een andere uitkomst van strafzaak is te verwachten. Voor nieuwe berechting verwijst HR o.g.v. art. 472.1 Sv zaak naar hof a.b.i. art. 471.1 Sv. Dit hof kan (met inachtneming van arrest van HR) eerdere uitspraak handhaven dan wel met vernietiging van eerdere uitspraak recht doen. Gelet op de door EHRM vastgestelde schending van art. 6.1 en 6.3.d EVRM is herziening noodzakelijk met het oog op rechtsherstel, waarbij dat rechtsherstel i.c. erin moet bestaan dat berechting opnieuw zal plaatsvinden. HR verklaart aanvraag gegrond en verwijst zaak naar hof. Vervolg op HR:2015:4162.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02619 H
Datum 14 december 2021
ARREST
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 september 2014, nummer 21-006632-13, ingediend door Th.O.M. Dieben en L.A. van Bavel, beiden advocaat te Amsterdam,
namens
Vahap KESKIN ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de aanvrager.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het hof heeft de aanvrager voor feitelijk leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van oplichting, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden.
2. De aanvraag tot herziening
2.1
De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2
De aanvraag is gebaseerd op een naar aanleiding van een klacht van de aanvrager gedane uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 19 januari 2021, nr. 2205/16, waarin is vastgesteld dat artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is geschonden in de procedure die tot de veroordeling heeft geleid.
3. De conclusie van de procureur-generaal
De procureur-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvraag gegrond zal verklaren, daarbij voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van het arrest van 30 september 2014 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de strafzaak van de aanvrager zal bevelen, en de zaak op de voet van art. 472, eerste lid, in verbinding met art. 471, eerste lid, Sv zal verwijzen naar een ander gerechtshof, opdat de zaak opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
4. Beoordeling van de aanvraag
4.1
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, volgens artikel 457 lid 1, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) slechts dienen een uitspraak van het EHRM waarin is vastgesteld dat het EVRM dan wel een protocol bij dit verdrag is geschonden in de procedure die tot de veroordeling of een veroordeling wegens hetzelfde feit heeft geleid, indien herziening noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel als bedoeld in artikel 41 EVRM.
4.2.1
Op de Staat rust de verplichting tot het bieden van rechtsherstel als het EHRM in een uitspraak een schending van een verdragsregel heeft vastgesteld. Dit rechtsherstel kan geheel of gedeeltelijk plaatsvinden door middel van herziening van de strafzaak waarin die schending zich heeft voorgedaan (vgl. HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS8858). De in artikel 457 lid 1, aanhef en onder b, Sv opgenomen grond strekt ertoe die mogelijkheid tot herziening te bieden. Vereist is dat herziening noodzakelijk is met het oog op het rechtsherstel als bedoeld in artikel 41 EVRM. Van die noodzaak kan sprake zijn – zo volgt ook uit de wetsgeschiedenis van artikel 457 lid 1, aanhef en onder b, Sv (vgl. Kamerstukken II 2001/02, 27726, nr. 3, p. 5) – in het geval dat de oorzaak van de schending gelegen is in de beslissing van de rechter om een getuige niet te horen.
4.2.2
Het rechtsherstel dat met herziening op de in artikel 457 lid 1, aanhef en onder b, Sv opgenomen grond wordt geboden, kan onder meer erin bestaan dat de berechting opnieuw plaatsvindt. Die vorm van rechtsherstel komt in aanmerking als de schending van de verdragsregel betrekking heeft op een eerlijk verloop van het strafproces. Daarbij is voor de beantwoording van de vraag of herziening noodzakelijk is met het oog op het rechtsherstel als bedoeld in artikel 41 EVRM, niet van belang of bij het opnieuw berechten van de zaak ook een andere uitkomst van de strafzaak is te verwachten (vgl. Kamerstukken II 2008/09, 32045, p. 11-12 en p. 39). Voor de nieuwe berechting verwijst de Hoge Raad op grond van artikel 472 lid 1 Sv de zaak naar een gerechtshof als bedoeld in artikel 471 lid 1 Sv. Dit gerechtshof kan – met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad – de eerdere uitspraak handhaven dan wel met vernietiging van de eerdere uitspraak recht doen.
4.3.1
De onder 2.2 genoemde uitspraak van het EHRM is gewezen naar aanleiding van een klacht van de aanvrager die betrekking had op – kort gezegd – het niet bieden van een effectieve en behoorlijke mogelijkheid om zeven getuigen te ondervragen die een voor de aanvrager belastende verklaring hebben afgelegd, en het gebruik van die getuigenverklaringen voor het bewijs. Het EHRM heeft deze klacht beoordeeld en is daarbij in zijn uitspraak tot de volgende conclusie gekomen:
“70. The foregoing considerations are sufficient to enable the Court to conclude that the applicant’s inability to cross–examine the prosecution witnesses rendered the trial as a whole unfair. There has, accordingly, been a violation of Article 6 §§ 1 and 3 (d) of the Convention.”
4.3.2
Gelet op deze door het EHRM vastgestelde schending van artikel 6 lid 1 en lid 3, onder d, EVRM is naar het oordeel van de Hoge Raad herziening noodzakelijk met het oog op rechtsherstel, waarbij dat rechtsherstel in dit geval erin moet bestaan dat de berechting opnieuw zal plaatsvinden. De aanvraag is dus gegrond en moet op grond van artikel 470 Sv worden toegewezen.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart de aanvraag tot herziening gegrond;
- beveelt voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld arrest van het gerechtshof;
- verwijst de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak op grond van artikel 472 lid 1 Sv opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 december 2021.
Conclusie 02‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie PG. Herziening vanwege de uitspraak in de zaak van Keskin tegen Nederland (EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16) en de daarin vastgestelde schending van het uit art. 6 EVRM voortvloeiende recht van de aanvrager om belastende getuigen te ondervragen. Omdat herziening noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel als bedoeld in art. 41 EVRM strekt de conclusie tot gegrondverklaring van de herzieningsaanvraag en tot verwijzing naar een ander gerechtshof.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/02619 H
Zitting 2 november 2021
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
Vahap KESKIN ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de aanvrager.
De herzieningsaanvraag
1. Namens de aanvrager hebben Th.O.M. Dieben en L.A. van Bavel, beiden advocaat te Amsterdam, een aanvrage tot herziening ingediend van het in kracht van gewijsde gegaan arrest van 30 september 2014 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem. Bij dit arrest is de aanvrager wegens “feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van oplichting, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden. Daarnaast is de onttrekking aan het verkeer bevolen van een in beslag genomen voorwerp. Verder is de vordering van de benadeelde partij toegewezen en is ten laste van de aanvrager een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. De Hoge Raad deed het tegen het arrest van het hof ingestelde beroep in cassatie bij arrest van 8 september 2015 met toepassing van art. 80a RO af.1.
De aanvraag en de beoordeling van de ontvankelijkheid daarvan
2. De aanvraag houdt verband met de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM of Hof) van 19 januari 2021 in de zaak van Keskin tegen Nederland.2.In de aanvraag wordt naar voren gebracht dat het EHRM in deze uitspraak heeft vastgesteld dat art. 6, eerste lid in samenhang met het derde lid onder d, EVRM is geschonden in de procedure die tot de veroordeling van de aanvrager heeft geleid. Die schending bestaat erin dat de aanvrager niet een effectieve en behoorlijke mogelijkheid heeft gehad om zeven getuigen te ondervragen die een voor de aanvrager belastende verklaring hebben afgelegd. Een goede reden voor het achterwege laten van het oproepen en horen van de getuigen ontbrak, terwijl de verklaringen van deze getuigen volgens het EHRM ‘decisive’ zijn geweest voor de veroordeling van de aanvrager en geen sprake was van voldoende compenserende factoren. Volgens de aanvrager brengt de door het EHRM vastgestelde schending van art. 6 EVRM mee dat herziening noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel als bedoeld in art. 41 EVRM en ligt – na gegrondverklaring van de aanvraag – een verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof in de rede zodat de schending van art. 6 EVRM mogelijk hersteld kan worden “door bijvoorbeeld in een nieuw proces de getuigen alsnog door de aanvrager te laten ondervragen”.
3. De aanvraag is gegrond op art. 457, eerste lid, aanhef en onder b, Sv. Deze bepaling luidt:
“1. Op aanvraag van de procureur-generaal of van de gewezen verdachte te wiens aanzien een vonnis of arrest onherroepelijk is geworden, kan de Hoge Raad ten voordele van de gewezen verdachte een uitspraak van de rechter in Nederland houdende een veroordeling herzien:
a. (…);
b. op grond van een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens waarin is vastgesteld dat het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden of een protocol bij dit verdrag is geschonden in de procedure die tot de veroordeling of een veroordeling wegens hetzelfde feit heeft geleid, indien herziening noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel als bedoeld in artikel 41 van dat verdrag;
c. (…).”
4. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de aanvraag houdt art. 465, eerste en tweede lid, Sv het volgende in:
“1. De Hoge Raad verklaart de herzieningsaanvraag niet-ontvankelijk indien deze niet een onherroepelijke uitspraak van de rechter in Nederland houdende een veroordeling of een ontslag van alle rechtsvervolging als bedoeld in artikel 457, tweede lid, betreft, dan wel niet voldoet aan de voorwaarden in artikel 460 gesteld.
2. De Hoge Raad kan de herzieningsaanvraag betreffende het in artikel 457, eerste lid, onder b, vermelde geval niet-ontvankelijk verklaren indien deze niet wordt ingediend binnen drie maanden nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens de gewezen verdachte bekend is.”
5. De uitspraak van het EHRM in de zaak van Keskin tegen Nederland betreft de procedure die heeft geleid tot de onherroepelijke veroordeling van de aanvrager bij arrest van 30 september 2014 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De uitspraak is op 19 april 2021 definitief geworden. De aanvraag is ingekomen op 23 juni 2021. Daaruit volgt dat de aanvraag binnen de in art. 465, tweede lid, Sv bedoelde termijn is ingediend.3.Dat betekent dat aan de voorwaarden voor ontvankelijkheid als bedoeld in art. 465, eerste en tweede lid, Sv is voldaan.
De zaak van Keskin tegen Nederland
6. In deze zaak staat de vraag centraal of herziening van het arrest van 30 september 2014 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op grond van de uitspraak Keskin tegen Nederland noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel als bedoeld in art. 41 EVRM. Voor de beantwoording van die vraag is het van belang opnieuw4.aandacht te besteden aan de zaak van Keskin tegen Nederland en aan verschillende overwegingen van het EHRM in de uitspraak in die zaak.
7. De rechtbank veroordeelde de aanvrager bij verstek wegens feitelijk leidinggeven aan oplichting, meermalen gepleegd. Voor het bewijs gebruikte de rechtbank de verklaringen van zeven getuigen die in processen-verbaal van de politie waren opgenomen. Bij appelschriftuur verzocht de verdediging de zeven getuigen, van wie de verklaringen in eerste aanleg voor het bewijs waren gebruikt, in hoger beroep te (doen) horen. Op de terechtzitting in hoger beroep voerde de raadsman aan te persisteren bij het verzoek. De advocaat-generaal stelde zich op het standpunt dat het verzoek moest worden toegewezen. Het hof wees de verzoeken evenwel af en overwoog daartoe dat het verdedigingsbelang onvoldoende was onderbouwd. In het bijzonder was naar het oordeel van het hof niet voldoende aangeduid op welke punten deze getuigen onjuist zouden hebben verklaard. Bij pleidooi gaf de raadsman nogmaals te kennen bij de (voorwaardelijke) getuigenverzoeken te blijven en bepleitte hij vrijspraak. Het hof veroordeelde de aanvrager wegens feitelijk leidinggeven aan het door een rechtspersoon begaan van oplichting, meermalen gepleegd, en gebruikte de verklaringen van de zeven getuigen voor het bewijs. In zijn arrest wees het hof de getuigenverzoeken opnieuw af. Volgens het hof was het verdedigingsbelang in de verzoeken onvoldoende onderbouwd. Aanvullend overwoog het hof dat de aanvrager zich tijdens zijn politieverhoren op zijn zwijgrecht had beroepen, hij ter terechtzitting in hoger beroep op concrete vragen over zijn werkzaamheden voor de rechtspersoon geen antwoord had willen geven, dat de verdediging niet had aangegeven op welke punten en waarom de verklaringen die door de verzochte getuigen bij de politie waren afgelegd onjuist zouden zijn, en dat een alternatief scenario op geen enkele wijze was “gesteld of aannemelijk gemaakt”. Een van de cassatiemiddelen die namens de aanvrager waren voorgesteld, was gericht tegen de afwijzende beslissing van het hof op het verzoek de zeven getuigen te (doen) horen. Het middel bevatte onder meer de klacht dat de omstandigheid dat het hof na de afwijzing van het verzoek de bij de politie afgelegde verklaringen van de verzochte getuigen voor het bewijs heeft gebruikt, meebrengt dat de aanvrager door de afwijzing in zijn verdedigingsbelang is geschaad en het hof ten onrechte heeft nagelaten ervoor zorg te dragen dat de aanvrager een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM heeft gekregen. De Hoge Raad verklaarde de aanvrager in zijn cassatieberoep op de voet van art. 80a RO niet-ontvankelijk.
8. De Nederlandse regering heeft door middel van een zogenoemde ‘unilateral declaration’ erkend dat art. 6 EVRM in de strafzaak tegen de aanvrager is geschonden. Niettemin heeft het EHRM de zaak inhoudelijk behandeld. Het Hof oordeelde de inhoudelijke behandeling onder meer nodig omdat de aanvrager met zijn klacht over schending van art. 6 EVRM beoogde de heropening van zijn strafzaak voor een Nederlandse rechter mogelijk te maken (zie par. 27 en 29 van de EHRM-uitspraak). Daarbij overweegt het Hof dat uit de tekst en totstandkomingsgeschiedenis van art. 457, eerste lid, aanhef en onder b, Sv slechts met zekerheid volgt dat gegrondverklaring van een herzieningsaanvraag en heropening van de strafzaak mogelijk is als het EHRM bij uitspraak een schending van het EVRM heeft vastgesteld in de procedure die tot de onherroepelijke uitspraak van de Nederlandse rechter in de strafzaak van de aanvrager heeft geleid (zie par. 30-31).5.
9. Na vooropstelling van de ‘relevant principles’ (zie par. 38-51) overweegt het Hof over de toepassing daarvan op de voorliggende zaak het volgende:
(b) Application of these principles to the present case
52. The applicant contended that the use in evidence against him of statements made by witnesses A to G, whom he had not been allowed to cross‑examine, had resulted in a violation of his defence rights. As the guarantees of paragraph 3 (d) of Article 6 are specific aspects of the right to a fair trial set forth in paragraph 1 of this Article (see also paragraph 38 above), the Court will consider the complaint concerning the inability to cross-examine prosecution witnesses under the two provisions taken together […].
(i) Whether there was a good reason for the non-attendance of witnesses A to G at the trial
53. The Court observes that on 30 September 2014 the Arnhem‑Leeuwarden Court of Appeal found the applicant guilty of having been in de facto control of the fraud committed by a company on two other companies […], on the basis, inter alia, of statements made to the police by seven witnesses, A to G […]. The Regional Court, in convicting the applicant at first instance, had relied on the statements of six of these seven witnesses […]. Counsel for the applicant had asked that these witnesses be summoned before the Court of Appeal or the investigating judge so that he could cross-examine them […]; however, the Court of Appeal had rejected those requests […].
54. The Court observes that those requests were not rejected on grounds such as death or fear, absence on health grounds or the witnesses’ unreachability […], nor on grounds related to the special features of the criminal proceedings […]; the Court of Appeal’s sole justification for the rejection of the requests lay in its finding that the applicant had failed to substantiate the defence’s interest in the examination of these witnesses.
55. In that context the Court of Appeal noted that the defence had not indicated on what points the statements of witnesses A to G were incorrect […] and, in addition, that the applicant had availed himself of his right to remain silent when he had been interviewed by police, and that he had not wished to reply to specific questions about his activities for company Fr. which had been put to him by the Court of Appeal at the hearing […]. To the extent that these additional observations of the Court of Appeal ought to be interpreted as meaning that it found those facts relevant for its refusal to secure the attendance of the witnesses, the Court considers that the right of an accused to cross-examine witnesses against him or her cannot be made dependent on his or her renunciation of the right to remain silent.
56. As to any requirement for the defence to substantiate a request to examine prosecution witnesses, the Court reiterates […] that the underlying principle of the right contained in Article 6 § 3 (d) of the Convention in relation to the examination of prosecution witnesses is that the defendant in a criminal trial should have an effective opportunity to challenge the evidence against him or her. This principle requires that a defendant be able to test the truthfulness and reliability of evidence provided by witnesses which incriminates him or her, by having them orally examined in his or her presence, either at the time the witness was making the statement or at some later stage of the proceedings […]. Therefore, in a situation where the prosecution relies on such a witness statement and the trial court may use that statement to support a guilty verdict, the interest of the defence in being able to have the witness concerned examined in his or her presence must be presumed and, as such, constitutes all the reason required to accede to a request by the defence to summon that witness […].
57. It does not appear that the Court of Appeal took the relevance of the testimony of witnesses A to G – or lack of it – into account when it decided not to accede to the requests of the applicant to call those witnesses, nor have the Government argued that the testimony of any of the witnesses would have been manifestly irrelevant or redundant.
58. The Court observes that the Court of Appeal’s refusal to accede to the request of the defence was in line with a leading judgment issued by the Supreme Court some three months earlier, in which the latter court had set out how the relevant provisions of the CCP were to be interpreted […]. In that ruling [HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, P-G], the Supreme Court had held that, under Dutch law, a request by the defence to call a witness might be refused if that request was not substantiated, either at all or sufficiently, and that the defence was thus required to substantiate why the examination of a particular witness was important “with regard to any decision to be taken in the criminal case pursuant to Articles 348 and 350 of the CCP” […].
59. It appears from the examples given in its judgment that, according to the Supreme Court, requests to call and examine witnesses require substantiation, regardless of whether they concern witnesses for the prosecution or for the defence […]. The Supreme Court subsequently stated this explicitly in two further leading judgments of 4 July 2017 – that is, after the conclusion of the domestic proceedings in the present case – in which it explained how the requirement that such requests be substantiated related to the right to a fair trial under Article 6 of the Convention (see (…) [HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015 and ECLI:NL:HR:2017:1219, P-G]). It considered that that requirement did not run counter to Article 6 § 3 (d) of the Convention, and in that connection it attached relevance to the fact that the Court had also articulated in its case-law an obligation for the defendant to substantiate a request to call a witness […]. At this point in its judgment, in a footnote, the Supreme Court referred to two judgments of the Court: Perna [§ 29] and Poropat [§ 42]. It further noted that the provisions of the CCP concerning the calling and examination of witnesses did not distinguish between witnesses who (could) testify against the accused and witnesses who (could) testify on behalf of the accused […], and it held that, as regards the requirements to be met by a request to examine a witness, it made no difference in principle whether that request concerned a witness for the prosecution or a witness for the defence […].
60. The Court observes that in the cases which led to the Perna and Poropat judgments, the accused applicants had sought the attendance and examination of witnesses whose testimony they believed could arguably have strengthened the position of their defence, or even led to their acquittal […]; accordingly, their requests concerned witnesses on their behalf. This is consequently not the same situation as the one which pertains where an accused is confronted with witness testimony which incriminates him or her […].
61. Moreover, the Perna judgment – to which reference is made in paragraph 42 of the Poropat judgment – pre-dates the Al-Khawaja and Tahery judgment […], in which the Grand Chamber consolidated and clarified its case-law as regards the examination of witnesses for the prosecution under Article 6 § 3 (d). This also applies to the four other Court rulings to which the Government refer in their submissions of 4 September 2017 […] and which were issued between 2005 and 2010. Accordingly, in so far as those four rulings are not in line with the principles enunciated in Al-Khawaja and Tahery, they were superseded by that Grand Chamber judgment, which was rendered in 2011 and thus before the present case was decided in the domestic courts […]. In addition, it is to be noted that none of the four cases referred to by the Government concerned a situation like that in the present case, where a request to call prosecution witnesses was rejected at the domestic level for the reason that it lacked substantiation. The Court takes this opportunity to reaffirm the general principles relating to the right of an accused to examine or have examined witnesses against him or her […] from which it follows that the interest of the defence in being able to have those witnesses examined in its presence must in principle be presumed (see also paragraph 60 above).
62. The above considerations lead the Court to the conclusion in the present case that it cannot be said that the Court of Appeal established good factual or legal grounds for not securing the attendance of prosecution witnesses A to G.
63. The absence of a good reason for the non-attendance of the witnesses is not of itself conclusive of the unfairness of the applicant’s trial. However, it constitutes a very important factor to be weighed in the overall balance together with the other relevant considerations, notably whether the evidence of the witnesses was the sole or decisive basis for the conviction and whether there were sufficient counterbalancing factors […].
ii) Whether the evidence of the absent witnesses was the sole or decisive basis for the applicant’s conviction
64. The Court notes at the outset that the evidence on which the Court of Appeal relied for its guilty verdict was not restricted to the statements of witnesses A to G […]; the conviction of the applicant was thus not based on their statements alone […]. Moreover, it appears to the Court that none of those statements can by themselves be considered capable of proving that the applicant had been in de facto control of the fraud on companies Jo. and Co. committed by company Fr. The Court of Appeal did not explicitly indicate its position on the weight of the evidence given by the absent witnesses […]. Having regard to the considerations in relation to the evidence employed by the Court of Appeal […], the Court considers that the evidence of the absent witnesses was of such significance or importance as is likely to have been determinative of the outcome of the case […].
iii) Whether there were sufficient counterbalancing factors
65. The Court reiterates that there must be counterbalancing factors which permit a fair and proper assessment of the reliability of the untested witness evidence. It has found the following elements of relevance in the assessment of the adequacy of counterbalancing factors: the trial court’s approach to the untested evidence, the availability and strength of corroborative evidence supporting the untested witness statements, and the procedural measures taken to compensate for the lack of opportunity to directly cross-examine the witnesses at the trial […].
66. The Court firstly notes that the statements of the witnesses A to G were listed along with the other evidence substantiating the applicant’s guilt, without the judgment containing any indications that the Court of Appeal was aware of the reduced evidentiary value of the untested witness statements, or containing reasoning as to why it considered that evidence to be reliable […].
67. Next, the Court observes that no corroborative evidence supporting the untested evidence […] was available in the present case […].
68. As regards procedural measures which may have been capable of compensating for the defence’s lack of opportunity to cross‑examine the witnesses, the Court notes that the applicant was able, in the course of the domestic proceedings, to give his own version of the events in question, which he did at the hearing held before the Court of Appeal on 16 September 2014 […]. It further appears from the reasoning employed by the Court of Appeal for its refusals to allow the applicant to cross‑examine witnesses that it had been open to him to challenge the accuracy of the statements which those witnesses had made to the police […]. In this context the Court observes that, at the abovementioned hearing, the applicant disputed that witness D could have recognised him from a particular photograph and that he had had contact with a number of the witnesses who had claimed that they had had contact with him […]. The Court considers that an opportunity to challenge and rebut absent witnesses’ statements is of limited use in a situation where a defendant has been denied the possibility to cross‑examine the witnesses, and moreover it has repeatedly held that such an opportunity cannot, of itself, be regarded as a sufficient counterbalancing factor to compensate for the handicap for the defence created by the witnesses’ absence […]. This is also the case here.
69. Having regard to the above, the Court finds that it cannot be said that there were sufficient counterbalancing factors to compensate for the handicaps under which the defence laboured.
iv) Conclusion
70. The foregoing considerations are sufficient to enable the Court to conclude that the applicant’s inability to cross‑examine the prosecution witnesses rendered the trial as a whole unfair. There has, accordingly, been a violation of Article 6 §§ 1 and 3 (d) of the Convention.”
De inhoudelijke beoordeling van de aanvraag
10. Uit het voorafgaande blijkt dat is voldaan aan de in art. 457, eerste lid, aanhef en onder b, Sv neergelegde voorwaarde dat de aanvraag is gegrond op een uitspraak van het EHRM waarin is vastgesteld dat het EVRM is geschonden in de procedure die tot de onherroepelijke veroordeling van de aanvrager heeft geleid. Resteert de vraag of herziening noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel als bedoeld in art. 41 EVRM. Daarover merk ik het volgende op.
11. Art. 46, eerste lid, EVRM houdt in dat de verdragsluitende partijen de verplichting aangaan zich te houden aan de einduitspraken van het Hof waarbij zij partij zijn.6.In de uitspraak in de zaak van Papamichalopoulos e.a. tegen Griekenland overwoog het EHRM dat art. 46 EVRM meebrengt dat een einduitspraak van het Hof waarin een verdragsschending is vastgesteld voor de betrokken verdragsluitende partij een verplichting doet ontstaan “to put an end to the breach and make reparation for its consequences in such a way as to restore as far as possible the situation existing before the breach”.7.De verdragsluitende staat is aldus verplicht om herstel te bieden voor door het Hof vastgestelde schendingen van dat verdrag. De wijze waarop het vereiste herstel moet worden geboden, is in beginsel aan de verdragsluitende partij, maar als de verdragsschending zich vanwege haar aard laat herstellen door restitutio in integrum dan is het aan de staat om dat herstel te realiseren.8.Het doel van restitutio in integrum is om de klager zo veel mogelijk in een positie te brengen waarin hij zou zijn geweest als het EVRM door de verdragsluitende staat was nageleefd, zo overwoog de Grote Kamer van het Hof in de uitspraak in de zaak Ilgar Mammadov tegen Azerbeidzjan.9.Rechtsherstel in de vorm van restitutio in integrum moet volgens het Hof dan ook het primaire doel van de staat zijn nadat een verdragsschending is vastgesteld.10.Herstel door middel van de in art. 41 EVRM geregelde toekenning door het Hof van ‘just satisfaction’ is zodoende gereserveerd voor gevallen waarin het verschaffen van restitutio in integrum op nationaal niveau niet mogelijk is.11.
12. Dit uitgangspunt is ook te lezen in de uitspraak in de zaak van Keskin tegen Nederland. Het Hof overwoog dat “as a rule, where a violation of Article 6 of the Convention is found, a retrial or the reopening of the proceedings, if requested, represents in principle the most appropriate form of redressing that violation” (par. 29 en 81). In deze lijn volstaat het Hof onder verwijzing naar de in de art. 457, eerste lid, aanhef en onder b, Sv neergelegde grond voor herziening in de zaak van klager Keskin met de enkele vaststelling dat art. 6 EVRM is geschonden en kent het niet de door de Keskin gevorderde schadevergoeding als ‘just satisfaction’ in de zin van art. 41 EVRM toe.12.
13. Ook uit de totstandkomingsgeschiedenis van de herzieningsgrond die nu in art. 457, eerste lid, aanhef en onder b, Sv is neergelegd,13.valt af te leiden dat herziening en heropening van de strafzaak in dit soort gevallen kan zijn aangewezen.14.In de Kamerstukken wordt erop gewezen dat de toevoeging wenselijk is “omdat het EHRM, bij de vaststelling van een eventuele billijke genoegdoening aan de klager op grond van artikel 41 EVRM, rekening houdt met een mogelijkheid van rechtsherstel.”15.De minister noemt in dat kader de zaak Windisch tegen Oostenrijk,16.waarin het EHRM tot de conclusie kwam dat in een bijna volledige restitutio in integrum was voorzien toen klager Windisch in een nieuwe procedure werd berecht nadat ten aanzien van de eerdere berechting was vastgesteld dat deze in strijd was met art. 6 EVRM omdat de veroordeling in de eerdere zaak in belangrijke mate op twee anonieme getuigenverklaringen berustte.17.De minister leidt hieruit af dat de toevoeging van de herzieningsgrond die nu in art. 457, eerste lid, aanhef en onder b, Sv is neergelegd ertoe kan bijdragen dat in het kader van art. 41 EVRM “geen of een lagere genoegdoening behoeft te worden betaald aan de klager die, na herziening, opnieuw wordt veroordeeld”.18.Volgens de minister is dat niet zozeer vanuit financieel oogpunt van belang, maar vooral uit rechtvaardigheidsoverwegingen. De minister noemt voorts als reden voor toevoeging van de hier bedoelde herzieningsgrond dat deze kan bijdragen aan de eerbiediging van de in art. 46 EVRM neergelegde verplichting tot naleving van einduitspraken van het EHRM.
14. Andere onderdelen van de totstandkomingsgeschiedenis van art. 457, eerste lid, aanhef en onder b, Sv bieden ook steun voor de uitleg dat herziening in een geval als het onderhavige met het oog op rechtsherstel noodzakelijk kan worden geacht. In de memorie van toelichting wordt benadrukt dat in veel gevallen waarin art. 6 EVRM is geschonden zich niet de situatie zal voordoen waarin herziening noodzakelijk is om rechtsherstel te bewerkstelligen. Als voorbeelden van gevallen waarin herziening na een uitspraak van het EHRM wel in de rede zal liggen, worden in de memorie van toelichting genoemd: het geval waarin is vastgesteld dat een getuige ten onrechte niet door een rechter is gehoord, het geval waarin het vereiste van een onpartijdige rechter door het EHRM geschonden is geacht, of het geval waarin is gebleken dat de verdachte ten onrechte bij verstek is berecht.19.Hoewel de minister niet met zoveel woorden stelt dat herziening met het oog op rechtsherstel noodzakelijk is als de vastgestelde schending van art. 6 EVRM is gelegen in – kort gezegd – ontoelaatbare beperkingen van het ondervragingsrecht, valt dat wel af te leiden uit de voorbeelden die in de memorie van toelichting worden genoemd van gevallen waarin herziening in de rede zal liggen. Met name de verwijzing naar de zaak Windisch tegen Oostenrijk – waarin de schending van art. 6 EVRM bestond in het in belangrijke mate baseren van de veroordeling op anonieme getuigenverklaringen – en het als voorbeeld genoemde geval dat de schending bestaat in het ten onrechte niet door een rechter horen van een getuige, laten zien dat herziening met het oog op rechtsherstel ook in de hier voorliggende zaak in lijn is met de geschiedenis van de totstandkoming van de bedoelde grond voor herziening.20.
15. In het licht van het voorafgaande, is in de voorliggende zaak voldaan aan het in art. 457, eerste lid, aanhef en onder b, Sv vereiste dat herziening noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel als bedoeld in art. 41 EVRM.21.Het ligt voor de hand dat de Hoge Raad de zaak na gegrondverklaring van de aanvraag verwijst naar een gerechtshof dat daarvan nog geen kennis heeft genomen.22.Het gerechtshof waarnaar de zaak wordt verwezen zal dan moeten verzekeren dat de uit het EVRM volgende rechten worden nageleefd. Daarbij zal in het bijzonder aandacht moeten worden besteed aan de naleving van het uit art. 6, eerste lid in samenhang met het derde lid onder d, EVRM voortvloeiende recht van de aanvrager op een effectieve en behoorlijke mogelijkheid om, kort gezegd, belastende getuigen te ondervragen.
16. De herzieningsaanvraag is gegrond.
Slotsom
17. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de aanvraag gegrond zal verklaren, daarbij voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van het arrest van 30 september 2014 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de strafzaak van de aanvrager zal bevelen, en de zaak op de voet van art. 472, eerste lid, in verbinding met art. 471, eerste lid, Sv zal verwijzen naar een ander gerechtshof, opdat de zaak opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑11‑2021
EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16 (Keskin tegen Nederland).
Aangenomen wordt dat onder “uitspraak” in art. 465, tweede lid, Sv een einduitspraak van het EHRM moet worden verstaan, zodat de daar neergelegde termijn van drie maanden begint te lopen op het moment dat sprake is van een ‘final judgment’ van het EHRM als bedoeld in art. 44 EVRM waarmee de gewezen verdachte bekend is geworden. Vgl. ook de conclusie van voormalig advocaat-generaal Knigge voorafgaand aan HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2412, NJ 2019/281 m.nt. Mevis (ECLI:NL:PHR:2017:925, onder 5), alsmede HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS8858, NJ 2007/453 en HR 10 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2413, NJ 2009/167 m.nt. Schalken, rov. 4.2.
Ik deed dat eerder en uitgebreider onder 10-17 in mijn conclusies voorafgaand aan, respectievelijk, HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, NJ 2021/173 m.nt. Reijntjes (ECLI:NL:PHR:2021:234) en HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:693 (ECLI:NL:PHR:2021:231).
De Minister voor Rechtsbescherming heeft in zijn beantwoording op 7 juni 2021 van Kamervragen over de criteria voor de herziening van strafzaken (2021Z06612) aangekondigd op korte termijn aan de Afdeling advisering van de Raad van State een voorstel tot wetswijziging voor te leggen dat ertoe strekt te verzekeren dat herziening eveneens mogelijk is als Nederland met een ‘unilateral declaration’ de schending van het EVRM heeft erkend en het EHRM om die reden niet tot een bij uitspraak vastgestelde EVRM-schending is gekomen in de procedure die heeft geleid tot een onherroepelijke veroordeling. Zie https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2021/06/07/antwoorden-kamervragen-over-de-strenge-criteria-voor-de-herziening-van-strafzaken.
Art. 46, eerste lid, EVRM luidt: “The High Contracting Parties undertake to abide by the final judgment of the Court in any case to which they are parties.”
EHRM 31 oktober 1995, nr. 14556/89 (Papamichalopoulos e.a. tegen Griekenland), par 34.
EHRM 31 oktober 1995, nr. 14556/89 (Papamichalopoulos e.a. tegen Griekenland), par. 34. De verplichting tot het bieden van herstel is echter niet absoluut, zie EHRM (GK) 29 mei 2019, nr. 15172/13 (Ilgar Mammadov tegen Azerbeidzjan), par. 151.
EHRM (GK) 29 mei 2019, nr. 15172/13 (Ilgar Mammadov tegen Azerbeidzjan), par. 150.
EHRM (GK) 29 mei 2019, nr. 15172/13 (Ilgar Mammadov tegen Azerbeidzjan), par. 150.
EHRM (GK) 29 juli 2004, nr. 36813/97 (Scordino tegen Italië (nr. 1)), par. 247 en 249; EHRM (GK) 29 mei 2019, nr. 15172/13 (Ilgar Mammadov tegen Azerbeidzjan), par. 156. Zie voorts L.R. Glas, in Sdu Commentaar EVRM, Art. 46, C.1.2.2, Den Haag: Sdu 2020, p. 401.
EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16 (Keskin tegen Nederland), par. 79-82. Dit blijkt ook uit het dictum. Het Hof overweegt daar, voor zover van belang: “FOR THESE REASONS, THE COURT, UNANIMOUSLY […] 3. Holds that the finding of a violation constitutes in itself sufficient just satisfaction for the non-pecuniary damage sustained by the applicant […]”.
Bij Wet van 12 september 2002 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering met het oog op de herziening van vonnissen en arresten op grond van uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Stb. 2002, 479 werd de hier bedoelde herzieningsgrond eerst neergelegd in art. 457, eerste lid, aanhef en onder 3, (oud) Sv.
Zie ook de memorie van toelichting bij de Wet hervorming herziening ten voordele, Stb. 2012, 275 (Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 11-12).
EHRM 28 juni 1993, nr. 12489/86 (Windisch tegen Oostenrijk).
Kamerstukken II 2000/01, 27 726, nr. 3, p. 1-2. De ‘bijna volledige restitutio in integrum’ waarnaar de minister verwijst wordt door het Hof ‘a situation as close to restitutio in integrum as was possible in the nature of things’ genoemd, zie EHRM 28 juni 1993, nr. 12489/86 (Windisch tegen Oostenrijk), par. 14.
Kamerstukken II 2000/01, 27 726, nr. 3, p. 5. Zie voorts Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 11-12.
Zie ook P.H.P.H.M.C. van Kempen, Heropening van procedures naar veroordelingen door het EHRM. Over redres van schendingen van het EVRM in afgesloten strafzaken alsook afgesloten civiele en bestuurszaken (diss. Tilburg), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2003, p. 135-136.
Vgl. HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS8858, NJ 2007/453, rov. 4.5; HR 10 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2413, NJ 2009/167 m.nt. Schalken, rov. 4.5; HR 4 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1782, NJ 2013/333, rov. 4 (onder verwijzing naar de voorafgaande conclusie van voormalig advocaat-generaal Machielse); HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2412, NJ 2019/281 m.nt. Mevis, rov. 4 (onder verwijzing naar de voorafgaande conclusie van voormalig advocaat-generaal Knigge); HR 21 april 2020, ECLI:NL:2020:632, NJ 2020/190, rov. 4.4.
Ook voor deze gevolgtrekking biedt de rechtspraak van de Hoge Raad steun. Zo verwees de Hoge Raad de zaak na gegrondverklaring van de aanvraag in alle gevallen waarin de aanvraag was gestoeld op een door het EHRM vastgestelde schending van art. 6 EVRM naar een gerechtshof voor een nieuwe berechting. Zie HR 4 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1782, NJ 2013/333; HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2412, NJ 2019/281 m.nt. Mevis; HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:632, NJ 2020/190. Daarbij wijs ik er nog op dat de aanvrager heeft aangegeven prijs te stellen op een nieuwe berechting. Over het belang van de opstelling van de aanvrager in dit soort gevallen, zie Kamerstukken II 2001/02, 27 726, nr. 5, p. 11.
Beroepschrift 23‑06‑2021
Hoge Raad der Nederlanden
AANVRAAG STREKKENDE TOT HERZIENING EX ART. 457 WETBOEK VAN STRAFVORDERING
Parketnummer : 21-006632-13
Inzake: [aanvrager]
Geeft eerbiedig te kennen:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedatum] 1972, hierna te noemen ‘aanvrager’, te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van de heer Th.O.M. Dieben (LL.B., LL.M.), aan het Amstelplein 40 te (1096 BC) te Amsterdam, die tezamen met mevrouw L.A. van Bavel (LL.B., LL.M.), in deze zaak als raadsman optreedt.
De heer Dieben en mevrouw Van Bavel, voornoemd, verklaren dat zij tot het ondertekenen en indienen van deze aanvraag tot herziening (met het recht van substitutie) bepaaldelijk zij n gevolmachtigd door aanvrager.
De aanvraag tot herziening ziet op de onherroepelijke uitspraak op 30 september 2014, gewezen door het Hof Arnhem-Leeuwarden in de zaak met parketnummer 21-006632-13 bij welk arrest aan aanvrager een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden is opgelegd alsmede een schadevergoedingsmaatregel ter hoogte van EUR 59.300,42. Dit alles wegens — kort gezegd — het feitelijk leidinggeven aan een door een rechtspersoon meermalen gepleegde oplichting (bijlage 1).
I. Uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens
In de op 19 januari jl. gedane uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) is vastgesteld dat art. 6, eerste lid in verbinding met art. 6, derde lid, onder d, van het Europees Verdrag voor de Rechten van Mens (hierna: EVRM) is geschonden in de procedure die tot de veroordeling van aanvrager heeft geleid (bijlage 2). Kort gezegd ziet de schending op het gebrek van een effectieve en behoorlijke mogelijkheid voor aanvrager om zeven getuigen, die een belastende verklaring in de strafzaak van aanvrager hebben afgelegd, te kunnen ondervragen. De belastende verklaringen van de zeven getuigen waren volgens het EHRM van een zodanig belang of gewicht dat zij beslissend (decisive) zijn geweest voor de veroordeling door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
De Nederlandse regering heeft niet verzocht tot verwijzing, conform art. 43 EVRM, van deze uitspraak naar de Grote Kamer. Derhalve is op 22 april jl. aanvrager door de griffie van het EHRM (‘the Registrar’) geïnformeerd dat de uitspraak in de zaak van aanvrager op 19 april jl. overeenkomstig art. 44, tweede lid EVRM, onherroepelijk is geworden (bijlage 3). Een en ander betekent voorts dat de onderhavige aanvraag tijdig — dat wil zeggen: binnen drie maanden na het onherroepelijk worden van de uitspraak van het EHRM — is ingediend bij uw Raad.1. De vraag wanneer zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de onherroepelijkheid van de uitspraak van het EHRM aan aanvrager bekend is geworden kan bij die stand van zaken verder blijven rusten.
II. Grondslag herzieningsverzoek: art. 457, lid 1 sub b Sv
Herziening is noodzakelijk met het oog op rechtsherstel zoals bedoeld in art. 41 EVRM. Op een Staat rust de verplichting tot het bieden van rechtsherstel indien het EHRM een schending van een verdragsregel heeft vastgesteld. Dit rechtsherstel kan geheel of gedeeltelijk in het kader van de met het oog daarop gewijzigde herzieningsprocedure gestalte krijgen.2. Het EHRM heeft in onderhavige uitspraak in het bijzonder acht geslagen op de herzieningsgrond in art. 457, lid 1, onder b, van het Wetboek van Strafvordering. Gelet op dit nationale rechtsmiddel volstaat het EHRM in de zaak van aanvrager met enkel een vaststelling van de schending.
De door het EHRM vastgestelde schending van art. 6 EVRM ziet op de schending van het ondervragingsrecht. Deze schending zou mogelijk hersteld kunnen worden door bijvoorbeeld in een nieuw proces de getuigen alsnog door aanvrager te laten ondervragen. Gelet op het feit dat de Hoge Raad niet als taak heeft om zelf feitenonderzoek te verrichten dan wel om het bewijs geheel opnieuw te beoordelen, ligt een verwijzing naar een ander gerechtshof in de rede.3.
III. Opschorting / schorsing van de tenuitvoerlegging
Het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft — zoals gezegd — aan aanvrager bij het arrest van 30 september 2014 een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van zes maanden. Daarnaast heeft het hof op grond van art. 36f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), de verplichting opgelegd om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij, een bedrag te betalen van €59.300,42. Bij gebreke van betaling of verhaal kan een vervangende hechtenis ten hoogste van 316 dagen worden opgelegd.
De gevangenisstraf heeft aanvrager inmiddels ondergaan. De tenuitvoerlegging van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel loopt echter nog. Aanvrager heeft er derhalve belang bij dat de verdere tenuitvoerlegging van het arrest van het hof wordt opgeschort of geschorst.
IV. Verwijzing naar een ander gerechtshof
Verzocht wordt om verwijzing naar een ander gerechtshof opdat de zaak opnieuw zal worden berecht en afgedaan met inachtneming van de uitspraak van het EHRM en het arrest van uw Raad.
Redenen waarom
Aanvrager op grond van art. 457, lid 1, onder b, van het Wetboek van Strafvordering de Hoge Raad verzoekt om:
- 1)
de aanvraag tot herziening gegrond te verklaren;
- 2)
de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden te bevelen; en
- 3)
de zaak te verwijzen naar een ander gerechtshof, opdat de zaak op de voet van art. 472, eerste lid, Sv in verbinding met art. 471, eerste lid, Sv opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
Amsterdam, 23 juni 2021
Th.O.M Dieben
L.A. van Bavel
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑06‑2021
Vgl. ECLI:NL:PHR:2013:CA1782, para. 8; ECLI:NL:PHR:2017:925, para. 4-7; en ECLI:NL:PHR:2020:63, para. 5. Kort samengevat geldt dat hoewel dit in de tekst van art. 457, lid 1, sub b Sv niet met zoveel woorden is uitgedrukt, onder een ‘uitspraak’ van het EHRM verstaan moeten worden een ‘einduitspraak’ als bedoeld in art. 44 EVRM. Alleen ingeval van een dergelijke uitspraak kan immers gezegd worden dat, zoals art. 457 lid 1 sub b Sv vereist, herziening noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel. In het verlengde daarvan ligt dat de in art. 465, lid 2 Sv neergelegde termijn van drie maanden pas begint te lopen vanaf het moment waarop de gewezen verdachte bekend is geworden met de einduitspraak, dus in gevallen waarin het niet gaat om een uitspraak van de Grote Kamer, vanaf het moment waarop hij bekend is geworden met de onherroepelijkheid van de uitspraak.
Zie bijvoorbeeld HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS8858, r.o. 4.3-4.4; en HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:632, r.o. 4.3.
Vgl. paragraaf 14 in conclusie van procureur-generaal D.J.C. Aben van 7 januari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:63.