HR, 10-02-2009, nr. 08/00708 H
ECLI:NL:HR:2009:BH2413, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
10-02-2009
- Zaaknummer
08/00708 H
- LJN
BH2413
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BH2413, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑02‑2009
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2002:AE0653
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BH2413
ECLI:NL:HR:2009:BH2413, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑02‑2009; (Herziening)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BH2413
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2002:AE0653, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑02‑2008
- Vindplaatsen
NJ 2009, 167 met annotatie van T.M. Schalken
NJ 2009, 167 met annotatie van T.M.C.J. Schalken
Conclusie 10‑02‑2009
Inhoudsindicatie
Herziening. 1. Ontvankelijkheid. 2. Rechtsherstel. Ad 1. Gelet op de verklaring van de griffier van het EHRM en het daarin genoemde art. 44 § 2 EVRM is de HR van oordeel dat de aanvraag binnen de in art. 458.3 Sv gestelde termijn is ingediend. Ad 2. Aanvraag gebaseerd op uitspraak EHRM, dat art. 8 EVRM is geschonden in de procedure die tot veroordeling heeft geleid. HR: Gelet op de door het EHRM geconstateerde schending van art. 8 EVRM is herziening noodzakelijk met het oog op rechtsherstel. De primaire klacht strekt ertoe dat de HR de zaak zelf zal afdoen en aanvrager zal vrijspreken nu de bewezenverklaring in belangrijke mate berust op verklaringen die geheel of gedeeltelijk het product zijn van de schending. Deze klacht wordt afgewezen nu de omstandigheid dat het EHRM heeft geoordeeld dat het opnemen van telefoongesprekken zoals i.c. een schending oplevert van art. 8 EVRM, niet zonder meer meebrengt dat de inhoud van dat telefoongesprek niet voor het bewijs mag worden gebezigd. Bovendien is dat bewijsmiddel in het geheel van de bewijsmotivering slechts van ondergeschikte betekenis. De subsidiaire klacht strekt tot strafvermindering. In het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de aard en ernst van het door het EHRM geconstateerde – onherstelbare – vormverzuim, begaan in het voorbereidend onderzoek, doet de HR de zaak zelf af en vermindert de straf.
Nr. 08/00708 H
Mr. Knigge
Zitting: 4 november 2008
Conclusie inzake:
[Aanvrager]
1. Aanvrager van herziening is bij uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 maart 2002 wegens 1. "als getuige in een onder ede voor een commissie van onderzoek als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Wet op de Parlementaire Enquête afgelegde verklaring feiten tegen de waarheid voordragen, meermalen gepleegd" en 2. primair "opzettelijk mondeling zich jegens een persoon uiten, kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd, meermalen gepleegd" veroordeeld tot drie maanden voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van twee jaar.
2. De herzieningsaanvrage is namens aanvrager ingediend door mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam.
3. De aanvrage steunt op de stelling dat gelet op de uitspraak van het EHRM in de zaak van verzoeker tegen Nederland (EHRM 25 oktober 2007, no. 38258/03), waarin een schending van art. 8 EVRM werd geconstateerd, herziening noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel (art. 457 lid 1 sub 3e Sv). De aanvrage heeft betrekking op beide feiten waarvoor aanvrager is veroordeeld. Gesteld wordt dat het bewijs van beide feiten in belangrijke mate berust op verklaringen van [betrokkene 1] die geheel of gedeeltelijk het product zijn van, althans voortvloeien uit, dan wel verband houden met de door het EHRM geconstateerde schending van art. 8 EVRM. De geconstateerde schending zou van dien aard zijn dat uit het oogpunt van rechtsherstel de verklaringen van [betrokkene 1] van het bewijs dienen te worden uitgesloten, hetgeen primair tot vrijspraak dient te leiden en subsidiair tot algehele kwijtschelding van straf (art. 9a Sr).
4. Het arrest van het ERHM van 25 oktober 2007 is gewezen naar aanleiding van een klacht van aanvrager, welke hij heeft ingediend nadat de Hoge Raad bij arrest van 8 juli 2003 het cassatieberoep tegen het arrest waarvan herziening wordt gevraagd, had verworpen. De klacht had betrekking op het opnemen door [betrokkene 1] van telefoongesprekken die hij met aanvrager voerde met behulp van door de politie verschafte opnameapparatuur. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens oordeelde dat sprake was van een interference by a public authority in het privéleven van klager en overwoog in zijn arrest vervolgens:
"50. It must therefore be determined whether the interference in the present case was justified under Article 8 par. 2, notably whether it was ''in accordance with the law'' and ''necessary in a democratic society'' for one or more of the purposes enumerated in that paragraph.
51. As to the question whether the interference was ''in accordance with the law'', the Court reiterates that this expression requires firstly that the impugned measure should have some basis in domestic law; it also refers to the quality of the law in question, requiring that it should be accessible to the person concerned, who must moreover be able to foresee its consequences for him, and be compatible with the rule of law (see, for instance, Narinen v. Finland, no. 45027/98, par. 34, 1 June 2004).
52. The Court notes that the Government have not presented any arguments to the effect that the interference at issue was based on and in compliance with any statutory or other legal rule. It further notes that, as the investigation in the context of which the interference occurred was a fact-finding inquiry, the National Police Internal Investigation Department was not allowed to have recourse to any investigative powers such as, for instance, the covert recording of (telephone) conversations.
53. Although the Court understands the practical difficulties for an individual who is or who fears to be disbelieved by investigation authorities to substantiate an account given to such authorities and that - for that reason - such a person may need technical assistance from these authorities, it cannot accept that the provision of that kind of assistance by the authorities is not governed by rules aimed at providing legal guarantees against arbitrary acts. It is therefore of the opinion that, in respect of the interference complained of, the applicant was deprived of the minimum degree of protection to which he was entitled under the rule of law in a democratic society.
54. In the light of the foregoing, the Court finds that the interference in issue was not ''in accordance with law''. This finding suffices for the Court to hold that there has been a violation of Article 8 of the Convention. It is not therefore necessary to examine whether the interference in question pursued a ''legitimate aim'' or was ''necessary in a democratic society'' in pursuit thereof (see Heglas v. the Czech Republic, no. 5935/02, par. 75, 1 March 2007).
55. There has accordingly been a violation of Article 8 of the Convention."
5. De aanvrage richt zich primair op bewijsuitsluiting, en wel op bewijsuitsluiting van alle verklaringen van [betrokkene 1]. Dus niet alleen van de opnames, doch ook van de verklaringen van [betrokkene 1] zoals afgelegd bij de politie, de Rechter-Commissaris en ter terechtzitting.
6. In een herzieningszaak die met de onderhavige grote overeenkomsten vertoont - in het bijzonder wat de aard van de schending van art. 8 EVRM betreft - overwoog de Hoge Raad onder meer het volgende (HR 27 september 2005, NJ 2007, 453):
"4.7. In aanmerking genomen dat in de procedure die heeft geleid tot het arrest waarvan herziening is gevraagd geen sprake is geweest van eens chending van art. 6 EVRM en dat de inhoud van de opgenomen telefoongesprekken niet tot het bewijs is gebezigd, bestaat geen grond om met het oog op rechtsherstel de zaak op de voet van art. 461 Sv te verwijzen naar een ander hof, zoals subsidiair namens klager is aangevoerd.
4.8. In het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de aard en ernst van het door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geconstateerde - onherstelbare - verzuim, dat is begaan in het voorbereidend onderzoek, zal de Hoge Raad, na gegrondverklaring van de aanvrage de zaak op de voet van art. 467, tweede lid, Sv zelf afdoen en de door het Gerechtshof opgelegde geldboete verminderen in de zin zoals hierna zal worden bepaald."
8. De aard van de schending is voorts in beide gevallen dezelfde. Het Hof oordeelde in beide gevallen dat de Nederlandse regelgeving met betrekking tot de onderhavige opsporingsmethode onder de maat is, hetgeen in beide gevallen leidde tot de slotsom dat de inbreuk op de privacy niet in "accordance with the law" was.
9. Dat die aard zodanig is dat bewijsuitsluiting dient te volgen, kan - anders dan in de aanvrage wordt gesteld - niet in r.o. 53 van het arrest van het Europese Hof worden gelezen. Het oordeel dat een "minimum degree of protection" ontbrak, heeft betrekking op de kwaliteit van de Nederlandse wetgeving ter zake en zegt niets over de vraag welke consequenties aan de schending van art. 8 EVRM moeten worden verbonden. Ik merk daarbij op dat het Europese Hof in het algemeen niet eist dat schendingen van art. 8 EVRM tot bewijsuitsluiting leiden.(2)
10. Intussen is er ook een verschil met de genoemde zaak (NJ 2007, 453). De inhoud van één van de opgenomen telefoongesprekken is in casu wel voor het bewijs gebezigd, zij het alleen voor het bewijs van feit 1 (zie bewijsmiddel 9.15). De vraag is of dat verschil meebrengt dat de Hoge Raad, anders dan in NJ 2007, 453, niet zelf in rechtsherstel in de vorm van strafvermindering kan voorzien en dat hij de zaak derhalve zal dienen te verwijzen voor een nieuwe berechting (art. 467 lid 2 Sv).(3)
11. Ik meen dat die vraag in casu ontkennend dient te worden beantwoord. Dit omdat het genoemde bewijsmiddel 9.15 in het geheel van de bewijsconstructie slechts een ondergeschikte rol vervult. Het bewijs van feit 1 berust in hoofdzaak op de verklaringen van [betrokkene 1]. Die verklaringen zijn niet het gevolg (laat staan "uitsluitend" het gevolg, zoals de Hoge Raad eist) van de onrechtmatige opnames zodat in die onrechtmatigheid moeilijk een reden gevonden kan worden voor bewijsuitsluiting. Het overblijvende, niet besmette bewijsmateriaal is daarmee ruim voldoende om de bewezenverklaring te dragen.
12. Anders zou het liggen als het Hof de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] had gebaseerd op de onrechtmatige bandopnames. Dat echter is niet, of slechts in zeer beperkte mate, het geval. Met betrekking tot die betrouwbaarheid overwoog het Hof het volgende:
"10.1. De getuige [betrokkene 1] heeft talrijke verklaringen afgelegd, tegenover [betrokkene 2] en de Rijksrecherche, de PEC, de rechter-commissaris in het gerechteljik vooronderzoek in de onderhavige strafzaak en tenslotte ten overstaan van het hof. De getuige is in essentie consistent geweest in alle tegenover genoemde instanties afgelegde verklaringen. De getuige heeft alle hem gestelde vragen tijdens de vele, soms langdurige verhoren in details beantwoord. Het hof acht de door de getuige [betrokkene 1] afgelegde verklaringen in ieder geval voldoende betrouwbaar voor zover zij betrekking hebben op de door het hof bewezen geachte feiten, in aanmerking genomen dat in andere door het hof gebezigde bewijsmiddelen voor de juistheid van die verklaringen voldoende steun kan worden gevonden en [aanvrager] van zijn kant geen volledige opening van zaken heeft willen geven.
Het hof heeft de overtuiging gekregen dat de verklaringen van de getuige [betrokkene 1] in zoverre op waarheid en de in de bewezenverklaring opgenomen verklaringen van [aanvrager] op onwaarheid berusten."
13. Het Hof baseert de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] - die ook door het Hof als getuige is gehoord - vooral op de consistentie en de gedetailleerdheid van die verklaringen. Daarnaast wordt erop gewezen dat [aanvrager] (aanvrager) geen volledige opening van zaken heeft willen geven. Tevens wordt een beroep gedaan op het gebezigde steunbewijs. Tot dat steunbewijs behoort bewijsmiddel 9.15, maar ook de verklaringen van de broer en van de echtgenote van [betrokkene 1] (bewijsmiddel 9.9 en 9.10), de uitkomsten van het vergelijkend handschriftenonderzoek (bewijsmiddel 9.11), de verklaring van aanvrager zelf (bewijsmiddel 9.13) en de verklaring van zijn compaan [medeverdachte] (bewijsmiddel 9.14).
14. Het komt mij voor de de betekenis van de gebezigde bandopname voor het bewijs zo gering is geweest, dat er geen reden is om (ten aanzien van feit 1) anders te oordelen dan in NJ 2007, 453 is gedaan.
15. Ik ben er in het voorgaande van uitgegaan dat de geconstateerde schending van art. 8 EVRM tot bewijsuitsluiting van de bandopnames dient te leiden. Een uitgemaakte zaak (zo merk ik min of meer ten overvloede op) lijkt mij dat intussen niet. Dit in het bijzonder omdat het verzuim geen invloed lijkt te hebben gehad op de betrouwbaarheid van de bandopnames. Dat is in elk geval niet het punt waarover het EHRM is gevallen. Daar komt bij dat het EHRM de inbreuk op de privacy niet disproportioneel heeft geoordeeld. Het Hof overweegt uitdrukkelijk dat de hulp van de justitiële autoriteiten aan een getuige om diens verklaringen te onderbouwen, geboden kan zijn. Het punt is "slechts" dat daarvoor een goede wettelijke regeling nodig is.
16. Voor toepassing van art. 9a Sr, zoals subsidiair in de aanvrage bepleit, lijkt mij onvoldoende reden aanwezig. Een relevant verschil met NJ 2007, 453 zie ik niet.
17. Mijn conclusie is dat de Hoge Raad ook hier, in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de aard en de ernst van het door het EHRM geconstateerde onherstelbare verzuim, dat is begaan in het voorbereidend onderzoek, de zaak na gegrondverklaring van de aanvrage op de voet van art. 467, tweede lid, Sv zelf kan afdoen en de door het Gerechtshof opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf kan verminderen in de mate die de Hoge Raad goeddunkt.
18. Ik merk daarbij op dat de Hoge Raad als het om schending van de redelijke termijn gaat, geen strafkorting toepast op geheel voorwaardelijk opgelegde straffen (zie HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, r.o. 3.6.2 onder C). Analoge toepassing van die jurisprudentie in herzieningszaken als de onderhavige lijkt mij evenwel niet aangewezen.
19. Ik concludeer dan ook dat de Hoge Raad de aanvrage gegrond zal verklaren en de aan aanvrager bij arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 maart 2002 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf bij wege van herziening uit hoofde van rechtsherstel als bedoeld in art. 41 EVRM zal verminderen in de mate die de Hoge Raad goeddunkt.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 In een eerdere ontvankelijkheidsuitspraak had het Europees Hof voor de Rechten van de Mens reeds vastgesteld, naar aanleiding van een klacht dienaangaand, dat de procedure voor de parlementaire enquêtecommissie niet in strijd is met artikel 6 EVRM. De klacht van aanvrager op grond van art. 6 EVRM werd dan ook niet-ontvankelijk verklaard. Zie EHRM 23 maart 2006, EHRC 2006, 80.
2 Zie onder meer EHRM 7 juli 2001, NJ 2001, 592 (Khan vs UK).
3 In uitzonderingsgevallen (waarin het evident is dat bewijsuitsluiting dient te volgen en het ook evident is dat het overbijvende bewijsmateriaal onvoldoende is om tot een bewezenverklaring te komen) zal de Hoge Raad zelf kunnen vrijspreken. Een dergelijk uitzonderingsgeval doet zich hier niet voor.
Uitspraak 10‑02‑2009
Inhoudsindicatie
Herziening. 1. Ontvankelijkheid. 2. Rechtsherstel. Ad 1. Gelet op de verklaring van de griffier van het EHRM en het daarin genoemde art. 44 § 2 EVRM is de HR van oordeel dat de aanvraag binnen de in art. 458.3 Sv gestelde termijn is ingediend. Ad 2. Aanvraag gebaseerd op uitspraak EHRM, dat art. 8 EVRM is geschonden in de procedure die tot veroordeling heeft geleid. HR: Gelet op de door het EHRM geconstateerde schending van art. 8 EVRM is herziening noodzakelijk met het oog op rechtsherstel. De primaire klacht strekt ertoe dat de HR de zaak zelf zal afdoen en aanvrager zal vrijspreken nu de bewezenverklaring in belangrijke mate berust op verklaringen die geheel of gedeeltelijk het product zijn van de schending. Deze klacht wordt afgewezen nu de omstandigheid dat het EHRM heeft geoordeeld dat het opnemen van telefoongesprekken zoals i.c. een schending oplevert van art. 8 EVRM, niet zonder meer meebrengt dat de inhoud van dat telefoongesprek niet voor het bewijs mag worden gebezigd. Bovendien is dat bewijsmiddel in het geheel van de bewijsmotivering slechts van ondergeschikte betekenis. De subsidiaire klacht strekt tot strafvermindering. In het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de aard en ernst van het door het EHRM geconstateerde – onherstelbare – vormverzuim, begaan in het voorbereidend onderzoek, doet de HR de zaak zelf af en vermindert de straf.
10 februari 2009
Strafkamer
nr. 08/00708 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 maart 2002, nummer 22/001824-98, ingediend door mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft bij voormeld arrest van 5 maart 2002, LJN AE0653, de aanvrager ter zake van 1. "als getuige in een onder ede voor een commissie van onderzoek als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Wet op de Parlementaire Enquête afgelegde verklaring feiten tegen de waarheid voordragen, meermalen gepleegd" en 2. "opzettelijk mondeling zich jegens een persoon uiten, kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden, met een proeftijd van twee jaren.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage is gebaseerd op een naar aanleiding van een klacht van de aanvrager gedane uitspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 25 oktober 2007, no. 38258/03, waarin is vastgesteld dat art. 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden in de procedure die tot de veroordeling heeft geleid. De aanvrager heeft gesteld dat, gelet op de geconstateerde schending, herziening noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel ter zake van beide feiten waarvoor de aanvrager is veroordeeld.
3. De conclusie van de Advocaat-Generaal
3.1. De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot gegrondverklaring van de aanvrage en tot vermindering van de opgelegde straf bij wege van herziening uit hoofde van rechtsherstel als bedoeld in art. 41 EVRM in de mate die de Hoge Raad goeddunkt.
3.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van een nadat de conclusie van de Advocaat-Generaal was genomen nog ingekomen schrijven van de raadsman van de aanvrager, gedateerd 6 november 2008.
4. Beoordeling van de aanvrage
4.1. Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 3º van art. 457 Sv slechts dienen een uitspraak van het EHRM waarin is vastgesteld dat het EVRM dan wel een protocol bij dit verdrag is geschonden in de procedure die tot de veroordeling heeft geleid indien herziening noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel als bedoeld in art. 41 EVRM.
4.2. De aanvrage is bij de Hoge Raad ingekomen op 14 februari 2008. Bij de aanvrage is gevoegd een verklaring van de Griffier van het EHRM, inhoudende dat voormelde uitspraak van 25 oktober 2007 "became final on 25 January 2008, in accordance with Article 44 § 2". Gelet op deze verklaring en het daarin genoemde verdragsvoorschrift is de Hoge Raad van oordeel dat de aanvrage is ingediend binnen de in art. 458, tweede lid, Sv gestelde termijn.
4.3. De uitspraak van het EHRM is gewezen naar aanleiding van een klacht van de aanvrager die hij heeft ingediend nadat de Hoge Raad bij arrest van 8 juli 2003 het cassatieberoep tegen het arrest waarvan herziening wordt gevraagd, had verworpen. De klacht had betrekking op het opnemen door [betrokkene 1] van telefoongesprekken die hij met de aanvrager voerde met behulp van door de politie verschafte opnameapparatuur. Het EHRM heeft dienaangaande in zijn uitspraak onder meer het volgende overwogen en beslist:
"49. The Court is of the opinion that the obtention by the National Police Internal Investigation Department - for the purposes of an officially commissioned fact-finding inquiry - of recordings of (telephone) conversations between the applicant and Mr R. that had been made by the latter with technical equipment made available for this purpose by the National Police Internal Investigation Department constituted an interference with the applicant's private life and/or correspondence (in the sense of telephone communications) which was imputable to a public authority. The Court would note that the recording of private (telephone) conversations by a conversation partner and the private use of such recordings does not per se offend against Article 8 if this is done with private means, but that by its very nature this is to be distinguished from the covert monitoring and recording of communications by a private person in the context of and for the benefit of an official inquiry - criminal or otherwise - and with the connivance and technical assistance of public investigation authorities. In that respect, the Court observes that in the present case, although the recordings of the applicant's conversations were made by Mr R. on a voluntary basis and for his own purposes, the equipment was provided by the authorities, who on at least one occasion gave him specific instructions as to what information should be obtained from the applicant. In these circumstances, the Court considers that the authorities ''made a crucial contribution to executing the scheme'' and it is not persuaded that it was ultimately Mr R. who was in control of events. To hold otherwise would be tantamount to allowing investigating authorities to evade their responsibilities under the Convention by the use of private agents (see M.M. v. the Netherlands,cited above, par. 40).
50. It must therefore be determined whether the interference in the present case was justified under Article 8 par. 2, notably whether it was ''in accordance with the law'' and ''necessary in a democratic society'' for one or more of the purposes enumerated in that paragraph.
51. As to the question whether the interference was ''in accordance with the law'', the Court reiterates that this expression requires firstly that the impugned measure should have some basis in domestic law; it also refers to the quality of the law in question, requiring that it should be accessible to the person concerned, who must moreover be able to foresee its consequences for him, and be compatible with the rule of law (see, for instance, Narinen v. Finland, no. 45027/98, par. 34, 1 June 2004).
52. The Court notes that the Government have not presented any arguments to the effect that the interference at issue was based on and in compliance with any statutory or other legal rule. It further notes that, as the investigation in the context of which the interference occurred was a fact-finding inquiry, the National Police Internal Investigation Department was not allowed to have recourse to any investigative powers such as, for instance, the covert recording of (telephone) conversations.
53. Although the Court understands the practical difficulties for an individual who is or who fears to be disbelieved by investigation authorities to substantiate an account given to such authorities and that - for that reason - such a person may need technical assistance from these authorities, it cannot accept that the provision of that kind of assistance by the authorities is not governed by rules aimed at providing legal guarantees against arbitrary acts. It is therefore of the opinion that, in respect of the interference complained of, the applicant was deprived of the minimum degree of protection to which he was entitled under the rule of law in a democratic society.
54. In the light of the foregoing, the Court finds that the interference in issue was not ''in accordance with law''. This finding suffices for the Court to hold that there has been a violation of Article 8 of the Convention. It is not therefore necessary to examine whether the interference in question pursued a ''legitimate aim'' or was ''necessary in a democratic society'' in pursuit thereof (see Heglas v. the Czech Republic, no. 5935/02, par. 75, 1 March 2007).
55. There has accordingly been a violation of Article 8 of the Convention."
4.4. Op een Staat rust de verplichting tot het bieden van rechtsherstel indien het EHRM een schending van een verdragsregel heeft vastgesteld. Dit rechtsherstel kan geheel of gedeeltelijk in het kader van de met het oog daarop gewijzigde herzieningsprocedure gestalte krijgen (vgl. HR 27 september 2005, LJN AS8858, NJ 2007, 453 rov. 4.3.)
4.5. Naar het oordeel van de Hoge Raad is, gelet op de door het EHRM geconstateerde schending van art. 8 EVRM, herziening noodzakelijk met het oog op rechtsherstel. De aanvrage is dus in zoverre gegrond.
4.6.1. De aanvrage strekt primair ertoe dat de Hoge Raad, met vernietiging van het arrest waarvan herziening is gevraagd, de zaak zelf zal afdoen en de aanvrager zal vrijspreken van de hem tenlastegelegde feiten. Daartoe is aangevoerd dat de bewezenverklaring van beide feiten in belangrijke mate berust op verklaringen van [betrokkene 1] die geheel of gedeeltelijk het product zijn van, althans voortvloeien uit, dan wel verband houden met de geconstateerde schending, welke van dien aard is dat uit een oogpunt van rechtsherstel slechts bewijsuitsluiting een passende sanctie is.
4.6.2. Het Hof heeft in het arrest waarvan herziening is gevraagd, de inhoud van één van de telefoongesprekken die met behulp van de door de politie verschafte opnameapparatuur zijn opgenomen, gebezigd voor de bewezenverklaring van feit 1 (bewijsmiddel 9.15). Anders dan in de aanvrage is betoogd, brengt de omstandigheid dat het EHRM heeft geoordeeld dat het opnemen van de telefoongesprekken zoals in het onderhavige geval is geschied, een schending oplevert van art. 8 EVRM, niet zonder meer mee dat de inhoud van dat telefoongesprek niet voor het bewijs mag worden gebezigd. Bovendien is dat bewijsmiddel in het geheel van de bewijsmotivering slechts van ondergeschikte betekenis. De primaire stelling van de aanvrage moet dus worden afgewezen.
4.7.1. Subsidiair strekt de aanvrage tot strafvermindering.
4.7.2. In het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de aard en ernst van het door het EHRM geconstateerde - onherstelbare - verzuim, dat is begaan in het voorbereidend onderzoek, zal de Hoge Raad na gegrondverklaring van de aanvrage de zaak op de voet van art. 467, tweede lid, Sv zelf afdoen en de door het Gerechtshof opgelegde straf verminderen in de zin zoals hierna zal worden bepaald.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de aanvrage gegrond;
vernietigt de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze twee maanden voorwaardelijk beloopt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 10 februari 2009.
Beroepschrift 13‑02‑2008
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Geeft eerbiedig te kennen,
[verzoeker], wonende te ( ) [woonplaats], , voor deze aangelegenheid woonplaats kiezende te Amsterdam aan de Keizersgracht 278, op het kantoor van mr G. Spong, die door hem bepaaldelijk gemachtigd is dit herzieningsverzoek te ondertekenen en in te dienen.
1
Bij arrest van het gerechtshof in Den Haag d.d. 5 maart 2002 is verzoeker wegens het — kort samengevat — als getuige ten overstaan van een parlementaire enquêtecommissie plegen van meineed en het beïnvloeden van een getuige veroordeeld tot een gevangeniosstraf voor de duur van drie maanden. Afschrift van dit arrest wordt aan deze herzieningsaanvrage gehecht.
2
Na de verwerping van het tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep op 8 juli 2003 heeft verzoeker een klacht ingediend bij het Europees hof voor de rechten van de mens te Straatsburg (hierna: EHRM) onder meer inhoudende dat art. 8 EVRM is geschonden.
3
Bij uitspraak van het EHRM d.d. 25 oktober 2007 is de klacht van verzoeker voor zover het de schending van art. 8 EVRM betreft gegrond verklaard. Afschrift van deze uitspraak wordt aan deze herzieningsaanvrage gehecht.
4
Bij brief d.d. 28 januari 2008 heeft de secretaris van het EHRM verzoeker geïnformeerd dat door de Staat der Nederlanden geen hoger beroep is ingesteld, zodat de uitspraak van 25 oktober 2007 thans onherroepelijk final is. Ook afschrift van deze brief wordt aan deze herzieningsaanvrage gehecht.
5
Als grondslag voor een herziening kan ingevolge het bepaalde in art. 457 eerste lid, aanhef en onder 3 Sv dienen een uitspraak van het EHRM waarin is vastgesteld dat het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden in een procedure die tot de veroordeling of een veroordeling wegens hetzelfde feit op grond van dezelfde bewijsmiddelen heeft geleid, indien herziening noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel als bedoeld in art. 41 EVRM.
6
Verzoeker is van oordeel dat gelet op de door het EHRM geconstateerde schending van art. 8 EVRM herziening noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel terzake van beide feiten waarvoor verzoeker is veroordeeld. Immers het bewijs van beide feiten berust in belangrijke mate op verklaringen van [betrokkene 1] die geheel of gedeeltelijk het product zijn van, althans voortvloeien uit, dan wel verband houden met de door het EHRM geconstateerde schending van art. 8 EVRM.
7
De geconstateerde schending is van dien aard dat uit oogpunt van rechtsherstel de verklaringen van [betrokkene 1] van het bewijs te dienen worden uitgesloten, hetgeen tot een vrijspraak van verzoeker dient te leiden. Voor deze bewijsuitsluiting is het van belang onder meer acht te slaan op hetgeen het EHRM in rov 53 overwoog, te weten:
‘It is therefore of the opinion that, in respect of the interference complained of, the applicant was deprived of the minimum degree of protection to which he was entitled under the rule of law in a democratic society.’
8
Deze rechtsoverweging van het EHRM brengt tot uitdrukking dat de integriteit van het recht en de belangen van verzoeker zozeer geschonden zijn (deprived of the minimum degree of protection…) dat slechts bewijsuitsluiting een passende sanctie is. Subsidiair zal algehele kwijtschelding van straf (art. 9a Sr) passend geacht moeten worden.
Redenen waarom:
verzoeker de Hoge Raad verzoekt deze herzieningsaanvrage gegrond te verklaren, het arrest van het gerechtshof te Den Haag d.d. 5 maart 2002 te vernietigen en de zaak ingevolge het bepaalde in art. 467 tweede lid Sv zelf af te doen dan wel (subsidiair) op de voet van het bepaalde in art. 461 Sv te verwijzen naar een ander hof teneinde de zaak opnieuw te berechten en af te doen, zulks met bepaling dat bij afdoening ex art. 467 tweede lid Sv redelijke en billijke wetsuitleg meebrengt dat de termijn als bedoeld in art. 591 tweede lid jo 591a Sv van overeenkomstige toepassing is, alles met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
Amsterdam, 13 februari 2008
Mr G. Spong