HR 13 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2835.
HR, 19-09-2017, nr. 17/02060 H
ECLI:NL:HR:2017:2412
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-09-2017
- Zaaknummer
17/02060 H
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2412, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑09‑2017; (Herziening)
Aanvraag tot herziening van: ECLI:NL:GHAMS:2010:BM8378
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:925, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:925, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑08‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2412, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑04‑2017
- Wetingang
art. 457 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0377
NJ 2019/281 met annotatie van P. Mevis
NbSr 2017/350
NbSr 2017/350
Uitspraak 19‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Herziening na uitspraak EHRM. Medeplegen van gekwalificeerde zware mishandeling, medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving en overtreding van de Opiumwet. Schending aanwezigheidsrecht van in Noorwegen gedetineerde verdachte, art. 6 EVRM. De aanvraag is gebaseerd op een n.a.v. een klacht van aanvrager gedane uitspraak van het EHRM van 14 februari 2017, no. 30749/12. Op gronden als in de CAG vermeld is de aanvraag gegrond. CAG: EHRM heeft vastgesteld dat art. 6 lid 1 en lid 3 onder c EVRM zijn geschonden in de procedure die heeft geleid tot de veroordeling waarvan herziening wordt gevraagd en herziening is noodzakelijk met het oog op rechtsherstel. Vervolg op 10/02657 (niet gepubliceerd).
Partij(en)
19 september 2017
Strafkamer
nr. S 17/02060 H
CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 juni 2010, nummer 23/003544-07, ingediend door N. Hendriksen, advocaat te Purmerend, namens:
[aanvrager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Alkmaar van 15 mei 2007 - de aanvrager ter zake van 1. "medeplegen van zware mishandeling, gepleegd met voorbedachten rade, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft", 2. "medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden" en 4. "de eendaadse samenloop van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod en opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod", veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren.
2. De aanvraag tot herziening
2.1.
De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2.
De aanvraag is onder meer gebaseerd op een naar aanleiding van een klacht van de aanvrager gedane uitspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 14 februari 2017, no. 30749/12, waarin is vastgesteld dat art. 6, eerste en derde lid aanhef en onder c, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zijn geschonden in de procedure die tot de veroordeling heeft geleid.
3. De conclusie van de Advocaat-Generaal
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvraag gegrond zal verklaren, voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van de in de aanvraag vermelde uitspraak zal bevelen en de zaak op de voet van art. 472, eerste lid, in verbinding met art. 471, eerste lid, Sv zal verwijzen naar een ander Gerechtshof.
4. Beoordeling van de aanvraag
Op de door de Advocaat-Generaal in zijn conclusie vermelde gronden is de aanvraag gegrond, zodat de overige gronden waarop de aanvraag steunt geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de aanvraag tot herziening gegrond;
beveelt voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld arrest van het Gerechtshof;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op de voet van art. 472, eerste lid, Sv opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 september 2017.
Conclusie 29‑08‑2017
Inhoudsindicatie
Herziening na uitspraak EHRM. Medeplegen van gekwalificeerde zware mishandeling, medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving en overtreding van de Opiumwet. Schending aanwezigheidsrecht van in Noorwegen gedetineerde verdachte, art. 6 EVRM. De aanvraag is gebaseerd op een n.a.v. een klacht van aanvrager gedane uitspraak van het EHRM van 14 februari 2017, no. 30749/12. Op gronden als in de CAG vermeld is de aanvraag gegrond. CAG: EHRM heeft vastgesteld dat art. 6 lid 1 en lid 3 onder c EVRM zijn geschonden in de procedure die heeft geleid tot de veroordeling waarvan herziening wordt gevraagd en herziening is noodzakelijk met het oog op rechtsherstel. Vervolg op 10/02657 (niet gepubliceerd).
Nr. 17/02060 H Zitting: 29 augustus 2017 | Mr. G. Knigge Conclusie inzake: [aanvrager] |
1. De aanvrager tot herziening is bij arrest van 18 juni 2010 door het gerechtshof te Amsterdam wegens “medeplegen van zware mishandeling, gepleegd met voorbedachten rade, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft (feit 1), medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden (feit 2) en de eendaadse samenloop van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod en opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod (feit 4)”, veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren met aftrek van voorarrest. Dit arrest is op 13 december 2011 onherroepelijk geworden door de verwerping van het daartegen ingestelde cassatieberoep.1.
2. De herzieningsaanvraag is namens de gewezen verdachte ingediend door mr. N. Hendriksen, advocaat te Purmerend.
3. De aanvraag steunt onder meer op de herzieningsgrond die is vervat in art. 457 lid 1 sub b Sv. Aangevoerd wordt dat de gewezen verdachte een klacht heeft ingediend bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) die kort gezegd inhield dat zijn aanwezigheidsrecht in hoger beroep is geschonden. Aangevoerd wordt voorts dat deze klacht door het EHRM is gehonoreerd in die zin dat het EHRM heeft vastgesteld dat art. 6 EVRM is geschonden en dat (zo begrijp ik) herziening daarom noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel als bedoeld in art. 41 EVRM.
4. De desbetreffende uitspraak van het EHRM, die in kopie bij de aanvraag is gevoegd2., dateert van 14 februari 2017 en vindt haar oorsprong inderdaad in een door de gewezen verdachte ingediende klacht die betrekking heeft op de procedure die tot de onder 1. genoemde veroordeling heeft geleid (EHRM 14 februari 2017, nr. 30749/12; [aanvrager] tegen Nederland). De aanvraag is per fax ingediend op 24 april 2017 en dus op een moment waarop deze uitspraak, gezien de termijn van drie maanden waarbinnen ex art. 43 lid 1 EVRM om verwijzing naar de Grote Kamer kan worden verzocht, nog niet onherroepelijk was. In dit verband verdient opmerking dat de Nederlandse regering van de door art. 43 lid 1 EVRM geboden mogelijkheid gebruik heeft gemaakt en om verwijzing van de zaak naar de Grote Kamer heeft verzocht. Dit verzoek is op 3 juli 2017 afgewezen.3.Inmiddels is de uitspraak van het EHRM dus wel onherroepelijk.
5. Hoewel dat in de tekst van art. 457 lid 1 sub b Sv niet met zoveel woorden is uitgedrukt, zal onder een “uitspraak” van het EHRM verstaan moeten worden een “einduitspraak” als bedoeld in art. 44 EVRM. Alleen ingeval van een dergelijke uitspraak kan immers gezegd worden dat, zoals art. 457 lid 1 sub b Sv vereist, herziening noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel. In het verlengde daarvan ligt dat de in art. 465 lid 2 Sv neergelegde termijn van drie maanden pas begint te lopen vanaf het moment waarop de gewezen verdachte bekend is geworden met de einduitspraak, dus in gevallen waarin het niet gaat om een uitspraak van de Grote Kamer, vanaf het moment waarop hij bekend is geworden met de onherroepelijkheid van de uitspraak.4.
6. De onderhavige aanvraag is ingediend voordat de in art. 465 lid 2 Sv bedoelde termijn is beginnen te lopen. Een reden om de aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren voor zover die is gebaseerd op art. 457 lid 1 sub b Sv, levert dat mijns inziens niet op. Weliswaar is de aanvraag niet, zoals art. 465 lid 2 Sv bepaalt, ingediend “binnen” de drie maanden-termijn, maar een letterlijke uitleg is hier niet aangewezen.5.Bovendien dwingt art. 465 lid 2 Sv niet tot het niet-ontvankelijk verklaren van de aanvraag. De Hoge Raad “kan” de aanvraag niet-ontvankelijk verklaren, maar kan daar dus ook van afzien.
7. Een op art. 457 lid 1 sub b Sv gebaseerde herzieningsaanvraag is ongegrond als de desbetreffende uitspraak van het EHRM niet onherroepelijk is. Bepalend daarbij is het moment waarop de Hoge Raad oordeelt. In dit geval heeft de uitspraak van het EHRM inmiddels de status van einduitspraak gekregen, zodat de premature indiening van de aanvraag geen reden tot afwijzing van de aanvraag meer kan opleveren.6.
8. De klacht die door de aanvrager in Straatsburg is gedaan, had betrekking op het volgende. Nadat de zaak in hoger beroep enkele keren ‘op zitting’ was geweest – waarbij de aanvrager telkens aanwezig was, maar waarbij de zaak niet inhoudelijk werd behandeld – werd de aanvrager in Noorwegen betrapt bij de invoer van een grote hoeveelheid drugs en om die reden gearresteerd. Door het Openbaar Ministerie ondernomen pogingen om de aanvrager naar Nederland te doen overbrengen zodat deze de verdere behandeling van zijn zaak kon bijwonen, liepen op niets uit. Daarop besloot het hof, ondanks het verzoek tot aanhouding dat door de verdediging was gedaan, de aanvrager in diens afwezigheid te berechten. De daartoe gemachtigde raadsman van de aanvrager voerde daarbij de verdediging. Het hof veroordeelde de aanvrager vervolgens tot een (veel) zwaardere straf dan deze in eerste aanleg had gekregen.
9. Het EHRM oordeelde over deze klacht als volgt:
“59. Turning to the present case, the Court notes at the outset that there is nothing to suggest that the applicant did not intend to attend the Court of Appeal’s hearing on the merits. In this, the facts of the present case are in stark contrast with those of Medenica. Likewise, although the applicant’s counsel was offered - and made use of - the opportunity to conduct the defence in the applicant’s absence, he made requests both before and at the hearing for an adjournment in order to enable the applicant to attend in person (see paragraphs 17-20 above). In this the present case differs markedly from De Groot. In the light of the case-law set out in the preceding three paragraphs, the Court considers that the applicant was entitled to attend the Court of Appeal’s hearing on the merits of his case.
60. The present case is, in its essentials, identical to F.C.B. v. Italy. In that case an Italian court proceeded with the trial of an absent accused even though the Italian authorities had received official information that the accused was in detention in the Netherlands. The Court noted in that case that there was nothing to indicate that Mr F.C.B. had intended to waive his right to appear at the trial and defend himself (see F.C.B. v. Italy, cited above, § 33).
61. The refusal of the Court of Appeal to consider measures that would have enabled the applicant to make use of his right to attend the hearing on the merits is all the more difficult to understand given that the Court of Appeal increased the applicant’s sentence from four years and six months to eight years, which meant that after returning to the Netherlands the applicant had to serve time in addition to the sentence of the Regional Court which he had already completed (see paragraphs 15 and 31 above).
62. The Court agrees with the Government that the applicant’s arrest in Norway was a direct consequence of his own behaviour (compare, mutatis mutandis, F.C.B. v. Italy, cited above, § 35). It also recognises as legitimate the interests of the victim’s surviving kin and of society as a whole in seeing the criminal proceedings against the applicant brought to a timely conclusion. Even so, having regard to the prominent place which the right to a fair trial holds in a democratic society within the meaning of the Convention, the Court cannot find that either the applicant’s presence at hearings during the first-instance proceedings and the initial stages of the appeal proceedings or the active conduct of the defence by counsel can compensate for the absence of the accused in person (see, mutatis mutandis, Zana, cited above, § 72).
63. There has accordingly been a violation of Article 6 §§ 1 and 3 (c) of the Convention.”
10. Het moge duidelijk zijn dat het EHRM in zijn uitspraak heeft vastgesteld dat art. 6 EVRM is geschonden in de procedure die heeft geleid tot de veroordeling waarvan thans herziening wordt gevraagd. De vraag die rest, is of herziening noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel. Die vraag moet bevestigend worden beantwoord. Een nieuwe berechting is de enige mogelijkheid om het gebrek aan een fair hearing te repareren. Ik merk daarbij op dat het EHRM in zijn uitspraak in de overwegingen die betrekking hebben op de toepassing van art. 41 EVRM uitdrukkelijk wijst op de mogelijkheid tot rechtsherstel die art. 457 lid 1 sub b Sv biedt (§ 68). Ik merk ook op dat het geval waarin een verdachte ten onrechte bij verstek is berecht in de wetsgeschiedenis als voorbeeld wordt genoemd van een geval waarin herziening in de rede ligt.7.
11. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de herzieningsaanvraag gegrond is voor zover die is gebaseerd op art. 457 lid 1 sub b Sv. Die slotsom brengt mee dat de overige herzieningsgronden waarop in de aanvraag een beroep wordt gedaan, geen bespreking behoeven.
12. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de aanvraag gegrond zal verklaren, daarbij voor zover nodig de opschorting of de schorsing van de tenuitvoerlegging van het voormelde arrest van het hof zal bevelen en de zaak op de voet van art. 472 lid 1 jo. art. 471 lid 1 Sv zal verwijzen naar een ander hof.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑08‑2017
Deze kopie betreft gezien het voorblad niet de gerectificeerde versie die op 27 februari 2017 met toepassing van Rule 81 van de Rules of Court tot stand kwam.
Zie de Press Release van de Registrar of the Court d.d. 4 juli 2017 (ECHR 231 (2017).
In gelijke zin punt 8 van de conclusie van A-G Vellinga die voorafging aan HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS8858, NJ 2007/453. Ook de Hoge Raad dacht er kennelijk zo over, want de herzieningsaanvraag werd niet niet-ontvankelijk verklaard.
Vgl. o.m. HR 25 juni 1985, NJ 1986/42 m.nt. G.E.M, waarin het ging om een cassatieberoep dat was ingesteld voor de betekening van de desbetreffende beschikking, en dus voordat de cassatietermijn was beginnen te lopen.
De vraag of de Hoge Raad de beslissing op het verzoek dient aan te houden totdat duidelijkheid is verkregen over de onherroepelijkheid van de uitspraak is dus niet meer aan de orde. Ik zou menen dat in gevallen waarin de zaak wel naar de Grote Kamer is verwezen, aanhouding niet voor de hand ligt en dat de Hoge Raad de aanvraag dan zal moeten afwijzen. Die afwijzing laat onverlet dat de gewezen verdachte, indien ook de Grote Kamer tot het oordeel komt dat het EVRM is geschonden, een nieuwe herzieningsaanvraag kan indienen.
Kamerstukken II 2000-2001, 27726, nr. 3, p. 5. Weliswaar is in de onderhavige zaak formeel geen sprake geweest van een verstekbehandeling, maar het effect is hetzelfde.
Beroepschrift 24‑04‑2017
VERZOEK TOT HERZIENING
(ART. 457 Sv.)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Geeft eerbiedig te kennen:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, te dezer zake domicilie kiezende te (1441 GV) Purmerend aan het Schoolplein 2 ten kantore van zijn raadsman mr. N. Hendriksen, die door hem bepaaldelijk is gevolmachtigd om dit revisieverzoek te ondertekenen en in te dienen. Het betreft het vonnis van de rechtbank van 15 mei 2007 (parketnummer: 14/810165-06), het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 18 juni 2010 (parketnummer: 23/003544-07) en het arrest van de Hoge Raad van 13 december 2011 (nr S10/02657).
In dit herzieningsverzoek zal worden aangetoond dat sprake is van een noodzaak tot rechtsherstel wegens een arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, alsmede dat sprake is van een vonnis in de zaak van een medeverdachte dat eveneens noopt tot herziening, omdat dit niet overeenkomt met de bewijsconstructie in de zaak van cliënt en tot slot dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, die ware zij bij de feitenrechter bekend geweest, deze tot een andere uitspraak in de strafzaak hadden gebracht, te weten vrijspraak van cliënt.
Cliënt is als verdachte aangemerkt ter zake van de navolgende feiten:
- 1.
het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan de heer [slachtoffer], de dood ten gevolge hebbende;
- 2.
het wederrechtelijk van de vrijheid beroven van de heer [slachtoffer], de dood ten gevolge hebbende;
- 3.
het bedreigen van de heer [slachtoffer], danwel medeplichtigheid daarbij;
- 4.
Het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid hasjiesj, 3000 kilo.
Client is voor voornoemde feiten veroordeeld door de rechtbank te Alkmaar, tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar en 6 maanden. Tegen dit vonnis is cliënt in hoger beroep opgekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam.
De procedure ten overstaan van het Gerechtshof heeft geleid tot bevestiging van het vonnis van de rechtbank, met dien verstande dat de straf die aan cliënt was opgelegd, werd verhoogd tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren. Het arrest is gewezen op 18 juni 2010.
Herziening wegens arrest 14 februari 2017 EHRM
Tegen het arrest van het Gerechtshof heeft cliënt cassatie aangetekend bij de Hoge Raad, welk beroep werd verworpen bij arrest van de Hoge Raad van 13 december 2011. Tegen het arrest van de Hoge Raad heeft cliënt een klacht ingediend bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Op 14 februari 2017 werd cliënt door het EHRM in het gelijk gesteld, in die zin dat zijn recht op een eerlijk proces in de zin van het bepaalde bij artikel 6 van het EVRM is geschonden.
De reden dat het EHRM tot de conclusie is gekomen dat de rechten van cliënt zijn geschonden is gelegen in de omstandigheid dat cliënt niet aanwezig kon zijn bij de inhoudelijk behandeling van zijn zaak. Client was hangende de procedure in hoger beroep aangehouden op 4 oktober 2009 in Noorwegen op verdenking van betrokkenheid bij een drugstransport. Op dit moment had de strafzaak tegen cliënt in hoger beroep amper inhoudelijk een aanvang genomen, omdat het dossier na het vonnis van de rechtbank van 15 mei 2007, lange tijd niet is overgedragen aan het Gerechtshof. Na het vonnis van de rechtbank hebben er vanaf oktober 2007 meerdere pro forma zittingen plaatsgevonden. Bij de regiezitting op 23 september 2008 werd de zaak tijdens een regiezitting verwezen naar de rechter-commissaris. Dit onderzoek was op 18 mei 2009 nog niet gereed. Client heeft telkens wanneer er inhoudelijk tijdens een zitting wat zou gebeuren, gebruik gemaakt van zijn aanwezigheidsrecht.
Na de aanhouding van cliënt werd tijdens een zitting ten overstaan van het gerechtshof op 27 oktober 2009 gesproken over de ontstane situatie. De zaak werd vervolgens aangehouden tot de zittingsdagen van 1 en 4 juni 2010. Ter terechtzitting op 1 juni 2010 heeft de advocaat-generaal uitgelegd waarom het moeilijk was cliënt bij de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak aanwezig te krijgen. Hierop heeft zijn toenmalige advocaat mr. Keizer verzocht om aanhouding van de inhoudelijke behandeling omdat cliënt de inhoudelijke behandeling bij wenste te wonen en ter terechtzitting een verklaring wenste af te leggen. Ter terechtzitting heeft mr. Keizer uitgelegd dat cliënt binnen afzienbare tijd terug zou kunnen keren naar Nederland.
Evengoed wees het Gerechtshof het verzoek strekkende tot aanhouding af, kort gezegd omdat het van oordeel was dat de toenmalige stand van zaken in het kader van de belangenafweging, in het bijzonder het belang van een behoorlijke rechtspleging, waaronder de afdoening binnen redelijke termijn, thans zwaarder dient te wegen dan het recht van de verdachte op berechting in hoger beroep in zijn tegenwoordigheid.
Hoewel de afwezigheid van cliënt bij de inhoudelijke behandeling van zijn zaak in hoger beroep in beginsel aan hem zelf te wijten is geweest, maakte dit niet dat het Gerechtshof geen inspanningen hoefde te verrichten om de aanwezigheid van cliënt bij de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak in hoger beroep mogelijk te maken. Hetgeen het openbaar ministerie en het gerechtshof hebben gedaan om te onderzoeken of cliënt evengoed aanwezig zou kunnen zijn, was onvoldoende om zijn via artikel 6 EVRM beschermde recht op aanwezigheid te compenseren. Er is om die reden door het EHRM een inbreuk op de rechten van cliënt vastgesteld. Een schending die uit hoofde van het bepaalde bij de Nederlandse wet dient te leiden tot herziening van de strafzaak.
Het arrest van het EHRM weerlegt de strekking van het betoog van advocaat-generaal Vegter, die in reactie op de zijdens cliënt ingediende middelen strekkende tot cassatie, stelde dat de lange duur van het strafproces en de aanwezigheid van een gemachtigd raadsman, wel degelijk redenen vormen om een aanhoudingsverzoek te kunnen afwijzen. De Hoge Raad heeft naar aanleiding van de zijdens mr. Franken niet inhoudelijk gereageerd, doch enkel het cassatieberoep verworpen. Waarom de Hoge Raad de aangevoerde argumenten onvoldoende achtte is derhalve niet bekend.
Ter onderbouwing van het voorgaande treft u bijgevoegd het arrest van het EHRM aan, alsmede de cassatieschriftuur van mr. Franken, de reactie van mr. Vegter en het arrest van de Hoge Raad.
Op basis van het voorgaande wordt verzocht onderhavig verzoek strekkende tot herziening te honoreren teneinde het ertoe te doen leiden dat een feitenrechter zich naar aanleiding van het arrest van het EHRM opnieuw inhoudelijk over de zaak zal buigen.
Herziening wegens een vonnis dat in strijd is met de bewezenverklaring in onderhavige strafzaak:
In de strafzaak tegen medeverdachte [verdachte 2] heeft de rechtbank Noord-Holland geoordeeld dat deze niet schuldig is aan de door van [slachtoffer]. Dit terwijl deze gewezen verdachte heeft verklaard dat hij in Roosendaal is geweest, waar ook [slachtoffer] was en dat hij nadien met cliënt was. De vrijspraak van deze gewezen verdachte strookt niet met de veroordeling van cliënt.
Het voornoemde vonnis noopt tot herziening van onderhavige strafzaak.
Herziening wegens nieuwe feiten en omstandigheden:
De veroordeling van cliënt is gebaseerd verhalen uit de gevangenis en verklaringen van mensen die op meerdere momenten verschillend hebben verklaard. Dit betreft de heren [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 21].
Het Gerechtshof heeft aangenomen dat cliënt aan de heren [getuige 2] en [getuige 12] zou hebben gevraagd om een vrachtje op te halen in Mijdrecht. [getuige 2] zou vervolgens samen met cliënt zijn teruggereden naar Nibbixwoud en [getuige 12] kwam met de vrachtwagen. [getuige 2] denkt dat het om zo'n 3,5–4 ton hasj ging. [getuige 12] heeft — aldus het Gerechtshof — verklaard dat cliënt tegen hem zou hebben gezegd in Rick's Brugrestaurant dat hij niet mocht weten waar de Hasj zou worden overgeladen. [getuige 1] heeft verklaard dat cliënt er begin 2004 voor zou zorgen dat er hasj naar Nederland zou komen.
Het Gerechtshof heeft rondom de kwestie [slachtoffer] het volgende aangenomen. In reactie op een verweer van de toenmalige raadsman van cliënt heeft men geoordeeld dat de verklaringen van de heer [getuige 21] tot het bewijs konden worden toegelaten.
Mevrouw [getuige 10] heeft verklaard dat [slachtoffer] vanaf 13 januari 2005 vermist was. Het lichaam van de heer [slachtoffer] werd op 21 januari 2005 aangetroffen. De heer [getuige 1] heeft verklaard dat hij begin 2005 naar de woning van client is gekomen en daar van een Nederlandse man van rond de 30 hoorde dat hij wist waar de heer [slachtoffer] woont en hem de benen zou breken om te achterhalen waar ‘het’ ligt. Op 13 januari 2005 wordt de heer [getuige 1] opgehaald door cliënt en de heer [verdachte 5]. Ze zijn naar de Ikea gegaan. Daar sluit de heer [verdachte 2] ook aan. Bij Rick's Brugrestaurant sluit ook de heer [slachtoffer] aan. Met zijn vijven rijdt men vervolgens naar Roosendaal. Client laat nog weten dat voor 18.00 uur de troep boven tafel komt.
In Roosendaal worden de heren [getuige 1] en [slachtoffer], alsmede cliënt ondervraagd door een aantal Marokkanen. Op enig moment mocht de heer [getuige 1] met de heer [verdachte 2] de woning verlaten. De heer [getuige 1] hoorde later van cliënt dat deze later met de heer [verdachte 5] de woning heeft verlaten na de heer [getuige 1].
De heer [getuige 1] zegt van cliënt te hebben gehoord dat de dood van [slachtoffer] een ongeluk was. De heer [getuige 2] heeft verklaard dat cliënt zou hebben gezegd tegen hem dat hij opdracht had gegeven om de heer [slachtoffer] een pak slaag te geven. De heer [getuige 21] heeft verklaard dat hij van cliënt zou hebben gehoord dat hij met een paar anderen de heer [slachtoffer] heeft opgehaald, gekneveld en vermoord. De heer [getuige 4] zou hebben gehoord van cliënt dat: ze al hebben afgerekend met de heer [slachtoffer]. [getuige 5] tot slot heeft verklaard dat cliënt tegen hem heeft gezegd dat hij iemand in zijn knieën had geboord, dat ze de heer [slachtoffer] op een stoel hebben vastgebonden en dat de politie cliënt niet kon pakken voor moord, omdat deze aan een hartstilstand is overleden.
Het Gerechtshof meent dat cliënt in vereniging met zijn mededaders de heer [slachtoffer] naar Roosendaal heeft gebracht en ondervraagd. Client wist dat de heer [slachtoffer] nog in de woning was en is nog teruggekomen in Roosendaal. Client heeft volgens het Gerechtshof niets gedaan om de heer [slachtoffer] te helpen. Client zou aldus bewust hebben samengewerkt met zijn mededaders om een overmacht te creëren en de vrijheidsberoving doen voortduren. Het Gerechtshof leidt uit de verklaring van de heer [getuige 13] af dat de heer [slachtoffer] in Roosendaal om het leven is gekomen.
Uit het voorgaande heeft het Gerechtshof afgeleid dat cliënt als mededader van de zware mishandeling de dood van de heer [slachtoffer] ten gevolge hebbende kan worden aangemerkt. Dit geldt eveneens voor de wederrechtelijke vrijheidsberoving van de heer [slachtoffer]. Tot slot is cliënt naar het oordeel van het Gerechtshof schuldig aan het vervoeren en aanwezig hebben van een hoeveelheid hasj.
Tegenover de verklaringen die het Gerechtshof gebruikt voor de bewezenverklaring en de argumenten die het Gerechtshof hebben gebracht tot de bewezenverklaring brengt de verdediging nieuwe verklaringen/bewijsmiddelen in het geding.
Dit betreft een verklaring van de heer [getuige 14], die heeft verklaard dat cliënt in de gevangenis juist niet over zijn zaak wilde spreken. Als celgenoot van cliënt kan de heer [getuige 14] hier over oordelen.
Senior piw'er [getuige 15] heeft verklaard dat cliënt zich tijdens zijn detentie te Haarlem onopvallend heeft gedragen in de PI. Dit zou juist de plek zijn waar hij opgeschept zou hebben over feiten, onder andere het feit waar hij voor is veroordeeld.
Op 10 oktober 2012 heeft de heer [verdachte 2] als verdachte ten overstaan van de rechtbank een verklaring als verdachte afgelegd waaruit volgt dat hij met cliënt was nadat beiden met [slachtoffer] in Roosendaal zijn geweest. [verdachte 2] werd door de rechtbank vrijgesproken.
Een verklaring van [getuige 16] waaruit volgt dat de partij hasj die de vermeende achtergrond vormt van het conflict waarbij [slachtoffer] zou zijn omgekomen is weggenomen door de heer [getuige 17].
Verklaringen van de heren [getuige 18], [getuige 19] en [getuige 20] die de lezing van [getuige 16] onderschrijven.
Relevante stukken uit het onderzoek Artemis tonen aan dat de heren [getuige 17], [getuige 21] en [getuige 2] een drie-eenheid hebben gevormd. Nu deze heren naar het zich laat aanzien achter de verdwijning van de hasj zitten, hadden zij er alle belang bij cliënt de schuld voor de dood van de heer [slachtoffer] in de schoenen te schuiven. Uit het dossier Artemis volgt dat de heer [getuige 17] wordt gebeld wanneer in 2004 de heer [getuige 2] in het ziekenhuis wordt opgenomen in Frankrijk en de heer [getuige 21] achterblijft met een vrachtwagen waarin hasj aanwezig is. Verder volgt uit het dossier dat de heer [getuige 17] in relatie staat tot cliënt, maar dat het [getuige 17] is die onder andere de heer [getuige 2] heeft bedreigd. Hij zou ‘Joegoslaven’ op hem afsturen.
Door de zaaksdossiers loopt als rode draad de verhouding tussen de heer [getuige 17] en de heer [getuige 2] die veelvuldig met elkaar in contact zijn in de periode na het overlijden van de heer [slachtoffer]. Dit begint al in het tweede zaaksdossier, getiteld: Denemarken met tapgesprekken vanaf de zomer van 2005 en loopt gedurende het onderzoek door. In deze periode is ook de heer [getuige 12] in beeld, die in oktober 2005 is gepakt met 345 kilo hasj. Hij heeft hier een gevangenisstraf voor gekregen voor de duur van 3 jaar en 5 maanden.
Het is opvallend dat de vrouw van de heer [getuige 12] op enig moment in een telefoongesprek spreekt over mensen die bij de heer [getuige 1] ([getuige 1]) voor het hek stonden, maar dat volgens haar het hek niet open was gegaan. Dit zou verband kunnen houden met het onderzoek Agaath.
Behoudens het voorgaande heeft te gelden dat cliënt in het onderzoek Artemis is vrijgesproken van de invoer van de partij hasj, waar hij voor wordt vervolgd binnen het onderzoek Agaath. De bewijsmiddelen in relatie tot deze zaak waren derhalve kennelijk onvoldoende om de betrokkenheid van cliënt te bewijzen. Ik voeg een kopie van het bewuste vonnis bij.
De verdediging brengt ook een verklaring van [getuige 21] in waaruit volgt dat er een nauwe band bestaat tussen de lieren [getuige 2] en [getuige 21].
Het valt op dat de heren [getuige 2] en [getuige 21] in het onderzoek Artemis verklaringen hebben afgelegd waaruit onder andere kan worden afgeleid dat het de heer [getuige 21] was die op zoek zou zijn geweest naar een partij Hasj die zou zijn weggenomen. Verder is het opvallend dat aan de heer [getuige 21] de vermiste partij die de rode draad vormt in het onderzoek Agaath aangeboden zou hebben gekregen.
Opmerkelijk is ten slotte dat toen de heer [getuige 21] inzake het onderzoek Artemis werd gehoord ten overstaan van de rechter-commissaris in 2007 hij kennelijk in onmin was geraakt met de heer [getuige 17]. Hij zegt op dat moment 100% zeker te weten dat de heer [getuige 17] en cliënt te maken hebben met de moord op de heer [slachtoffer]. Dit komt natuurlijk niet overeen met de eerdere verklaringen van de heer [getuige 21]. Wat verder opvallend is dat de heer [getuige 21] spreekt over ene ‘[A]’ die de grote baas zou zijn. De heer [getuige 21] verklaart ook dat hij met de CIE heeft gesproken en informatie heeft gegeven.
Het is verbazingwekkend dat de vervolging van cliënt in de zaak Artemis zeer lang op zich heeft laten wachten en dat voornoemde verklaring van de heer [getuige 21] nimmer ter beschikking is gesteld aan de verdediging in de zaak Agaath.
Indien de feitenrechter kennis zou hebben genomen van de stukken die thans in het geding worden gebracht, dan had dit een geheel andere blik op het feitenmateriaal in het onderzoek Agaath opgeleverd en had de feitenrechter een ander oordeel geveld over de betrokkenheid van cliënt bij de aan hem verweten feiten. Dit zou de feitenrechter naar het oordeel van de verdediging tot de conclusie hebben gebracht dat cliënt van de hem verweten feiten diende te worden vrijgesproken.
Op basis van het voorgaande wordt verzocht onderhavig verzoek strekkende tot herziening te honoreren teneinde het ertoe te doen leiden dat een feitenrechter zich met meeweging van de nieuwe informatie over onderhavige strafzaak kan buigen.
Dit verzoek wordt ondertekend en ingediend door mr N. Hendriksen, advocaat te (1441 GV) Purmerend, kantoorhoudende aan het Schoolplein 2, die verklaart tot deze ondertekening en indiening door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Purmerend, 24 april 2017
N.Hendriksen