Zie uitgebreider HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:403, NJ 2020/239, m.nt. De Bont, rov. 3.4 - 3.5.4. en H.J.B.Sackers en P.H.P.H.M.C. van Kempen (red.), Kroniek van het Strafrecht 2020, Kluwer Deventer, 2021, p. 147-148.
HR, 25-01-2022, nr. 21/01917
ECLI:NL:HR:2022:40
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
25-01-2022
- Zaaknummer
21/01917
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:40, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑01‑2022; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1089
ECLI:NL:PHR:2021:1089, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑11‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:40
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0014
Uitspraak 25‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94 Sv op auto met verborgen ruimte onder belanghebbende. Afzonderlijke rechterlijke beschikking tot onttrekking aan het verkeer van auto, art. 552f.2 Sv en art. 36b.1.4 Sr. Is inbeslaggenomen auto vatbaar voor onttrekking aan het verkeer? Met “feit” in art. 36c en 36d Sr wordt begaan strafbaar feit bedoeld. Rechter die bij afzonderlijke beschikking a.b.i. art. 36b.1.4 Sr onttrekking aan het verkeer beveelt, zal moeten vaststellen dat inbeslaggenomen voorwerp in een in art. 36c of 36d Sr beschreven verband staat tot begaan strafbaar feit (vgl. HR:2022:37). Gelet hierop is oordeel Rb dat auto vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer, ontoereikend gemotiveerd, nu beschikking niets inhoudt waaruit kan worden afgeleid dat auto in verband staat tot begaan strafbaar feit. De door Rb in aanmerking genomen omstandigheden dat in auto een verborgen ruimte is aangebracht en dat dit kennelijk tot doel had “te zorgen dat criminele activiteiten onontdekt -en dus mogelijk- blijven en/of om er voor te zorgen dat feitelijke uitvoering ervan minder risico’s voor daders oplevert en aldus wordt vergemakkelijkt” zijn niet toereikend voor dat oordeel. Volgt vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 21/02362 B.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01917 B
Datum 25 januari 2022
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 17 februari 2021, nummer RK 21/250, gegeven op een vordering als bedoeld in artikel 552f lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, in de zaak
van
[belanghebbende] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de belanghebbende.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de belanghebbende. Namens deze heeft R. Moghni, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing naar de rechtbank Rotterdam, teneinde de bestaande vordering opnieuw te beoordelen en af te doen.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over het oordeel van de rechtbank dat de inbeslaggenomen auto vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer.
2.2
De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 552f lid 2 van het Wetboek van Strafvordering tot onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen personenauto van het merk Renault (kenteken [kenteken] ) toegewezen. De beschikking van de rechtbank houdt voor zover hier van belang het volgende in:
“Feiten
Op 10 november 2020 is te Rotterdam onder beslagene beslag gelegd op een personenauto van het merk Renault, type Megane Scenic, kleur blauw, voorzien van het kenteken [kenteken] .
(...)
BeoordelingUit de stukken leidt de rechtbank het volgende af. De auto is in beslag genomen op grond van artikel 94 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering. Uit de bevindingen van de verbalisanten en de bij het proces-verbaal gevoegde foto’s volgt dat de auto kennelijk was ingericht om (illegale) goederen/gelden aan het ambtelijk toezicht te onttrekken. In de auto is onder de middenconsole een verborgen ruimte aangetroffen van ongeveer 16 x 80 cm. De verborgen ruimte werd zichtbaar na het onder de middenconsole indrukken van een knop. In de verborgen ruimte werd tevens een losse bodemplaat aangetroffen. De aangetroffen verborgen ruimte is geen standaardvoorziening in een auto en moet dus achteraf zijn ingebouwd, en wel op zeer professionele wijze. Het beslag op de auto voldoet hiermee aan de wettelijke vereisten voor een beslag op grond van artikel 94 lid 2 van het Wetboek van strafvordering.Bovendien volgt uit artikel 1:37 van de Algemene Douanewet dat auto’s met een dergelijke verborgen ruimte in beslag genomen moeten worden, en in beginsel vervallen aan de Staat.
Ingevolge het bepaalde in artikel 36d van het Wetboek van strafrecht is de auto onder andere vatbaar voor onttrekking aan het verkeer indien de auto van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang. Daarvan is sprake indien de auto door de aanwezige verborgen ruimte kan dienen tot het begaan of de voorbereiding van misdrijven, dan wel de opsporing daarvan kan belemmeren. Een dergelijke verborgen ruimte in de auto is aangelegd met het doel te zorgen dat criminele activiteiten onontdekt -en dus mogelijk- blijven en/of om er voor te zorgen dat de feitelijke uitvoering ervan minder risico’s voor de daders oplevert en aldus wordt vergemakkelijkt.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de auto vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer en zal de vordering dus toewijzen.”
2.3.1
Met het “feit” in artikel 36c en 36d van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) wordt een begaan strafbaar feit bedoeld. De rechter die bij afzonderlijke beschikking als bedoeld in artikel 36b lid 1, onder 4°, Sr de onttrekking aan het verkeer beveelt, zal moeten vaststellen dat het inbeslaggenomen voorwerp in een in artikel 36c of 36d Sr beschreven verband staat tot een begaan strafbaar feit (vgl. het vandaag uitgesproken arrest in de zaak 20/04177, ECLI:NL:HR:2022:37).
2.3.2
Gelet hierop is het oordeel van de rechtbank dat de auto vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer ontoereikend gemotiveerd, nu de bestreden beschikking niets inhoudt waaruit kan worden afgeleid dat de auto in verband staat tot een begaan strafbaar feit. De door de rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden dat in de auto een verborgen ruimte is aangebracht en dat dit kennelijk tot doel had “te zorgen dat criminele activiteiten onontdekt -en dus mogelijk- blijven en/of om er voor te zorgen dat de feitelijke uitvoering ervan minder risico’s voor de daders oplevert en aldus wordt vergemakkelijkt” zijn niet toereikend voor dat oordeel.
2.3.3
Het cassatiemiddel is in zoverre terecht voorgesteld.
2.4
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Rotterdam, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 januari 2022.
Conclusie 23‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. De AG wijdt algemene beschouwing aan vordering onttrekking aan het verkeer ex art. 36b lid 1 onder 4° Sr juncto art. 552f Sv van auto’s met lege verborgen ruimte die o.g.v. art. 94 lid 1 en/of lid 2 Sv in beslag zijn genomen terwijl er geen aanwijzingen zijn dat met deze auto’s strafbare feiten zijn gepleegd. Vergelijking met douanebeslag ex art. 1:37 Adw. Slagend middel over toewijzing vordering onttrekking ex art. 552f Sv m.b.t. auto die ex art. 94 in beslag is genomen omdat niet valt in te zien hoe de auto is te relateren aan enig strafbaar feit op de wijze zoals vermeld in art. 36c Sr, terwijl het bezit van die auto met een lege verborgen ruimte op zichzelf geen strafbaar feit oplevert. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01917 B
Zitting 23 november 2021
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[beslagene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de beslagene.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 17 februari 2021 de vordering ex art. 552f Sv toegewezen en de onder beslagene [beslagene] in beslaggenomen personenauto van het merk Renault, type Megane Scenic met kenteken [kenteken] onttrokken aan het verkeer. De rechtbank heeft daarbij bepaald dat aan beslagene geen geldelijke vergoeding wordt toegekend.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de beslagene en mr. R. Moghni, advocaat te Rotterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld. Het middel keert zich tegen de toewijzing van de vordering ex art. 552f Sv. Deze zaak hangt samen met de zaak 21/02362 waarin ik vandaag ook zal concluderen.
2. Aan de bespreking van het middel voorafgaande beschouwing.
2.1.
Onderhavige zaak en twee andere zaken waarin ik vandaag eveneens concludeer (20/04177 en 21/00310), hebben alle betrekking op vorderingen tot onttrekking aan het verkeer ex art. 552f Sv van op grond van art. 94 lid 1 en/of lid 2 Sv in beslag genomen auto’s met verborgen ruimtes. De zaken hebben eveneens gemeen dat deze verborgen ruimtes op het moment van inbeslagname niet ‘in gebruik’ waren en dat er aanwijzingen ontbraken dat met de in beslag genomen auto’s concrete strafbare feiten waren gepleegd.
2.2.
De vraag die hierbij rijst en die mij aanleiding geeft tot deze beschouwing, die in alle conclusies in deze zaken gelijkluidend is, is of in art. 94 lid 1 en/of lid 2 Sv in een dergelijke situatie wel een grondslag kan worden gevonden voor het leggen van beslag, hetgeen weer samenhangt met de vraag of deze auto’s wel kunnen worden onttrokken aan het verkeer op grond van art. 36b en art. 36c Sr, als er geen relatie is met een gepleegd delict.
2.3.
Een andere overeenkomst tussen de zaken waarin ik vandaag concludeer is, dat er geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om op de betreffende auto douanebeslag op de voet van art. 1:37 lid 1 Adw te leggen. Op grond van deze bepaling kan de Douane vervoermiddelen, die kennelijk zijn ingericht of toegerust om goederen aan het ambtelijk toezicht te onttrekken, in beslag nemen. Een relatie met een concreet strafbaar feit is daarvoor niet nodig. Ingevolge art. 1:37 lid 5 Adw kan tegen het leggen van douanebeslag een klaagschrift worden ingediend. Krachtens art. 1:37 lid 1 en lid 4 Adw vervallen de in beslag genomen vervoermiddelen of voorwerpen zonder rechtsvervolging van rechtswege aan de Staat tenzij bij een rechterlijke beslissing naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 1:37 lid 5 Adw de inbeslagneming niet wordt gehandhaafd. Dat betekent dat bij een onherroepelijke ongegrondverklaring van een klaagschrift het eigendom van de in beslag genomen vervoermiddelen overgaat op de Staat. Daarbij kan aan de belanghebbende op grond van art. 33c lid 1 en 2 Sr een geldelijke tegemoetkoming worden toegekend.1.
2.4.
In zijn conclusie voorafgaand aan HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:404 is mijn voormalige ambtgenoot Knigge ambtshalve uitvoerig ingegaan op de verhouding tussen strafvorderlijk beslag op grond van art. 94 Sv en douanebeslag op grond van art. 1:37 lid 1 Adw in het geval dat beide beslagen zijn gelegd op hetzelfde voorwerp en er dus sprake is van een samenloop van deze beslagen.2.Deze conclusie en het daarop volgende arrest geven echter geen aanknopingspunten hoe er een antwoord zou kunnen worden gevonden op de hierboven geformuleerde vraag die betrekking heeft op situaties waarin op een auto met een verborgen compartiment slechts beslag is gelegd op de voet van art. 94 Sv, terwijl vanwege het ontbreken van een relatie met een concreet delict, douanebeslag meer geëigend zou zijn. In de feitenrechtspraak wordt over deze vraag verschillend geoordeeld.
2.5.
Uit een zoekslag in de gepubliceerde beschikkingen van de (beklag)rechter in de afgelopen twee jaar is een tiental zaken naar voren gekomen waarin vervoermiddelen uitsluitend op de voet van art. 94 lid 1 of lid 2 Sv in beslag zijn genomen omdat daarin een verborgen ruimte is aangetroffen, terwijl er geen relatie kon worden gelegd tussen deze verborgen ruimte en de verdenking van een strafbaar feit, eenvoudigweg omdat in deze verborgen ruimte “niets strafbaars” was aangetroffen, noch feiten of omstandigheden waren gebleken dat met de betrokken auto strafbare feiten waren gepleegd. Waarom er in deze zaken geen douanebeslag is gelegd is niet duidelijk. In een arrest van het hof Den Haag van 28 oktober 20203.kan daarvoor wel een aanwijzing worden gevonden. In dit arrest verwijst het hof naar een opmerking in een proces-verbaal van bevindingen van de politie waarin het volgende staat vermeld:
“Het is mij bekend dat dergelijke voertuigen, waarvan de verborgen ruimte leeg was op grond van artikel 1:37 Algemene Douanewet in beslag genomen dienen te worden, echter had de Douane medegedeeld dat zij dergelijke voertuigen niet meer van de politie zouden overnemen. Met deze wetenschap hebben wij de bestuurder met het voertuig zijn weg laten vervolgen.”
2.6.
Het lijkt er dus op dat de Douane in gevallen dat de politie bij een controle of tijdens een opsporingsonderzoek een auto aantreft met een (lege) verborgen ruimte tegenwoordig geen douanebeslag meer legt.4.
2.7.
In alle zaken, die uit de zoekslag zijn gekomen, heeft het openbaar ministerie op grond van art. 36b lid 1 onder 4° Sr juncto art. 552f Sv de onttrekking aan het verkeer gevorderd. In alle zaken wordt bovendien steevast door het openbaar ministerie aangevoerd dat in veel strafzaken is vastgesteld dat het aanbrengen en/of het hebben van een verborgen ruimte in een vervoermiddel is bedoeld om ongezien verboden zaken zoals drugs, misdaadgeld en/of wapens te vervoeren. Een dergelijk vervoermiddel is, zo wordt betoogd, daardoor een voorwerp dat tot het begaan van strafbare feiten is vervaardigd, bestemd of geprepareerd en valt om die reden onder de reikwijdte van art. 36c Sr5., zodat het voertuig aan het verkeer kan worden onttrokken. Gesteld wordt dat het ongecontroleerde bezit van zo’n vervoermiddel in strijd is met het algemeen belang, ook indien er niet kan worden aangetoond dat er een concreet strafbaar feit mee is begaan. Het teruggeven van de vervoermiddelen is niet aan de orde, omdat deze dan (opnieuw) gebruikt kunnen worden voor het plegen van strafbare feiten.
2.8.
Veel rechtbanken gaan mee in deze redenering van het openbaar ministerie en oordelen dat er sprake is van een strafvorderlijk belang bij handhaving van het beslag omdat de auto vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer c.q. bevelen op grond hiervan de onttrekking aan het verkeer ex art. 552f Sv juncto art. 36c onder 5° Sr.6.Soms wordt een middenweg gezocht, zoals de rechtbank Rotterdam eerder dit jaar liet zien.7.In deze zaak werd het klaagschrift ex art. 552a Sv door de rechtbank voorwaardelijk gegrond verklaard, in die zin dat de teruggave van de auto werd bevolen onder de voorwaarden dat de klager de auto in originele staat zou laten herstellen en de daaraan verbonden kosten zou betalen. Deed hij dit niet, dan zou het klaagschrift ongegrond worden verklaard.
2.9.
In twee zaken wees de rechter vanwege het ontbreken van enige relatie tussen de auto met de verborgen ruimte en een strafbaar feit, de vordering tot onttrekking aan het verkeer van het openbaar ministerie af.8.
2.10.
Om de verschillende opvattingen in deze rechtspraak te illustreren zal ik hierna bij wijze van voorbeeld twee zaken uitvoeriger citeren.
2.11.
De rechtbank Limburg overwoog in haar beschikking van 22 juni 20219.:
“De beoordeling van de vordering
Vast staat dat de inbeslaggenomen bestelauto waar de onderhavige vordering op ziet, een professioneel aangebrachte verborgen ruimte bevat. Vast staat ook dat ten tijde van de controle van dit voertuig deze ruimte leeg was en dat er verder geen aanwijzingen zijn dat die ruimte daadwerkelijk gebruikt is voor het plegen van een of meer strafbare feiten.
Waar het kennelijk om draait, is dat het Openbaar Ministerie niet wil dat de inbeslaggenomen bestelauto met de verborgen ruimte terug het verkeer in gaat, omdat de kans groot is dat het voertuig in de toekomst wel gebruikt gaat worden voor strafbare feiten.
De vraag is of de onderhavige vordering daartoe het geëigende middel is.
In artikel 36b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) is bepaald:
Onttrekking aan het verkeer van in beslag genomen voorwerpen kan worden opgelegd:
1° bij de rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld;
2° bij de rechterlijke uitspraak waarbij overeenkomstig artikel 9a wordt bepaald dat geen straf zal worden opgelegd;
3° bij de rechterlijke uitspraak waarbij, niettegenstaande vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging, wordt vastgesteld dat een strafbaar feit is begaan;
4° bij een afzonderlijke rechterlijke beschikking op vordering van het openbaar ministerie;
5° bij een strafbeschikking.
In artikel 36c Sr is bepaald:
Vatbaar voor onttrekking aan het verkeer zijn alle voorwerpen:
1° die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het feit zijn verkregen;
2° met betrekking tot welke het feit is begaan;
3° met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
4° met behulp van welke de opsporing van het feit is belemmerd;
5° die tot het begaan van het feit zijn vervaardigd of bestemd;
een en ander voor zover zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.
Uit het bepaalde in artikel 36b Sr, lid 1 onder 1 t/m 3, de wetsgeschiedenis daarvan en uit de bewoordingen van artikel 36c, is de rechtbank van oordeel dat onttrekking aan het verkeer, ook naar aanleiding van een vordering als de onderhavige (dus op grond van artikel 36b lid 1 onder 4° Sr) alleen kan worden opgelegd als er een relatie is tussen het inbeslaggenomen voorwerp en een strafbaar feit.
Deze vereiste relatie tussen het voorwerp en een strafbaar feit (en het vereiste dat de officier van justitie dit feit in de vordering vermeldt) blijkt onder meer uit het arrest van de Hoge Raad van 27 april 1993, NJ 1993/586.
In het onderhavige geval is niet gebleken van een relatie tussen de bestelauto met de verborgen ruimte en enig strafbaar feit. Het enkele feit dat auto’s met verborgen ruimtes gebruikt (kunnen) worden voor het plegen van strafbare feiten is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende.
De vergelijking met de geldpers, die onttrokken kan worden aan het verkeer, ook als er geen aanwijzingen zijn dat daar daadwerkelijk vals geld mee is gedrukt, gaat niet op, nu een geldpers voor niets anders gebruikt kan worden dan het drukken van vals geld.
De jurisprudentie van de Hoge Raad, betreffende de onttrekking aan het verkeer van voertuigen met valse VIN-nummers, is evenmin van overeenkomstige toepassing omdat in die gevallen in ieder geval vast staat dat er een relatie is tussen deze voertuigen en een in het verleden gepleegd strafbaar feit, te weten diefstal of verduistering.
De inbeslaggenomen bestelauto met de verborgen ruimte kán gebruikt worden voor het plegen van diverse, meer of minder ernstige, strafbare feiten, maar dat hoeft niet. Het enkele feit dat die mogelijkheid bestaat, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om een – voor de onttrekking aan het verkeer vereiste - relatie tussen de bestelauto en een strafbaar feit aanwezig te achten.
Tot slot, maar niet minder redengevend, voorziet de wet reeds in een regeling die precies voor dit soort gevallen lijkt te zijn bedoeld, te weten artikel 1:37 van de Algemene Douanewet. Deze bepaling geeft opsporingsambtenaren de bevoegdheid om vervoermiddelen met verborgen ruimtes in beslag te nemen, ook als die op dat moment niet gebruikt worden voor strafbare feiten. Een op grond van dit artikel inbeslaggenomen voertuig vervalt ook zonder rechtsvervolging aan de staat, tenzij de belanghebbende daartegen met succes bezwaar heeft gemaakt.
Nu dit de aangewezen procedure lijkt te zijn om te bereiken dat voertuigen met verborgen ruimtes niet terug het verkeer in komen, de officier van justitie in de onderhavige vordering, noch in raadkamer heeft uitgelegd waarom deze procedure in het onderhavige geval niet zal leiden tot het gewenste resultaat en de wel gekozen procedure niet aangewezen lijkt, omdat niet voldaan is aan de vereiste relatie met een strafbaar feit, dient de vordering te worden afgewezen.”
2.12.
De rechtbank Amsterdam overwoog in een gelijksoortige casus10.:
“De beoordeling
Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Op 29 mei 2020 is de auto in beslag genomen omdat tijdens een controle vermoedelijk verborgen ruimtes onder de voorstoelen werden aangetroffen. Vervolgens is de auto overgedragen aan de douane die een technisch onderzoek aan de auto heeft verricht. Uit dit onderzoek blijkt dat in de auto onder de voorstoelen twee verborgen ruimtes zijn aangebracht, bestaande uit twee onder de vloer gelaste en met aluminium folie beklede metalen bakken. De bakken zijn elk voorzien van een luik dat is gemaakt van de originele vloerbodem. De luiken zijn bedienbaar met behulp van een afstandsbediening. Om dit mogelijk te maken zijn in de auto diverse voorzieningen aangebracht, en moest het originele bevestigingssysteem van de voorstoelen worden aangepast.
De rechtbank acht het, gelet op het voorgaande, niet aannemelijk dat de belanghebbende niet op de hoogte was van de aanwezigheid van deze op zeer professionele wijze aangebrachte verborgen ruimtes in de auto. Het is een feit van algemene bekendheid dat dergelijke speciaal in een auto aangebrachte voorzieningen veelal worden gebruikt voor criminele doeleinden zoals bijvoorbeeld het vervoer van drugs, geld en/of vuurwapens.
Het feit dat er in dit geval niets in de verborgen ruimtes is aangetroffen maakt dit niet anders.
De verborgen ruimtes maken dat de auto kennelijk is ingericht of toegerust om goederen aan het ambtelijke toezicht te onttrekken. Door de auto terug te geven, zouden criminele activiteiten in stand worden gehouden, dan wel gestimuleerd. Het ongecontroleerde bezit van een auto met een verborgen ruimte doet dan ook afbreuk aan een effectieve voorkoming en bestrijding van die criminele doeleinden en is daarom in strijd met het algemeen belang in de zin van artikel 36c Sr.
Niet geoordeeld kan worden dat de belanghebbende onevenredig wordt getroffen door de onttrekking aan het verkeer van de auto. Niet alleen heeft belanghebbende hieromtrent niets aangevoerd, maar bovendien zal de auto zal worden vernietigd zodat er ook geen opbrengst zal zijn. De rechtbank ziet daarom ook geen belang voor compensatie
De rechtbank zal de vordering derhalve toewijzen.”
2.13.
De rechtspraak lijkt dus verdeeld.
Juridisch kader
2.14.
Uit de wetsgeschiedenis van de wettelijke regeling waarbij de maatregel van onttrekking aan het verkeer is ingevoerd11.kan worden opgemaakt dat de onttrekking aan het verkeer wordt beschouwd als een ingrijpende maatregel die zoveel mogelijk dient te worden bevolen tegelijk met de einduitspraak in de zaak waarin de voorwerpen in beslag zijn genomen.12.De achterliggende gedachte hierbij is dat tegen een einduitspraak in het algemeen hoger beroep of verzet openstaat, zodat de verdachte de mogelijkheid heeft om zijn of haar zaak, inclusief de beslissing tot onttrekking aan het verkeer, nogmaals ten volle te laten beoordelen.13.
2.15.
Op grond van art. 36b lid 1 onder 4º Sr bestaat de mogelijkheid om voorwerpen op vordering van het openbaar ministerie bij afzonderlijke rechterlijke beschikking aan het verkeer te onttrekken. Ingevolge art. 552f lid 1 Sv is daartoe bevoegd het gerecht waarvoor de zaak in eerste aanleg ‘is vervolgd of had kunnen worden vervolgd’. Deze procedure is dus niet mogelijk tijdens de vervolging, maar is bedoeld voor die gevallen waarin geen einduitspraak wordt gedaan of waarin de vervolging door een rechterlijke uitspraak tot een eind is gekomen. Dat betekent dat onttrekking bij afzonderlijke beschikking niet alleen mogelijk is als er geen berechting van de hoofdzaak plaats vindt, maar ook wanneer de officier van justitie in de hoofdprocedure is vergeten de onttrekking aan het verkeer te vorderen14.of de rechtbank heeft verzuimd een beslissing te nemen ten aanzien van in beslag genomen voorwerpen die voor onttrekking in aanmerking komen.15.
2.16.
Gelet op het voorgaande is de officier van justitie die tot vervolging is overgegaan of die voornemens is te vervolgen, niet-ontvankelijk in de vordering als bedoeld in art. 552f lid 2 Sv.16.De rechter die een afzonderlijke vordering tot onttrekking aan het verkeer ontvangt zal daarom moeten onderzoeken of de verdachte wordt vervolgd dan wel of het openbaar ministerie het voornemen heeft om de verdachte te gaan vervolgen. Dit geldt in ieder geval wanneer uit de stukken van het geding een ‘gewichtig vermoeden’ rijst dat de officier van justitie tegen de verdachte een vervolging zal instellen.17.Relatie met strafbaar feit vereist
2.17.
Voor toewijzing van een afzonderlijke vordering onttrekking aan het verkeer is in art. 36b lid 1 onder 4º Sr – anders dan in de onderdelen 1º, 2º en 3º van dit artikellid – niet uitdrukkelijk vereist dat vast moet staan dat een strafbaar feit is begaan. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad kan echter worden afgeleid dat dit wel een vereiste is voor de toewijzing van een afzonderlijke vordering onttrekking aan het verkeer. De officier van justitie dient in zijn vordering onttrekking aan het verkeer aan te geven welk strafbaar feit is begaan en de rechter moet in zijn beschikking tot onttrekking aan het verkeer aangeven welk strafbaar feit hij op het oog heeft. Anders is de beschikking onvoldoende gemotiveerd. Het enkele vermoeden van een strafbaar feit is daartoe onvoldoende.18.Dat er een relatie moet zijn met een strafbaar feit kan ook uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid. Zo vermeldt de Memorie van Toelichting bij de invoering van de maatregel van onttrekking aan het verkeer:
“Wil een dergelijke maatregel niet kunnen uitgroeien tot een verkapte straf, zoals de vernietiging onder de vigueur van verordening 190/1941, dan dient hij zorgvuldig te worden beperkt tot voorwerpen, die niet slechts in handen van de betrokken delinquent, doch in handen van het publiek in het algemeen gevaarlijk zijn (artikel 119a, laatste alinea). Anderzijds moet er ook enig verband bestaan tussen de voorwerpen en het feit, waarop de verdenking betrekking heeft (artikel 119a, onder a—e, corresponderend met artikel 33a Sr., onder a—e). De voorwerpen behoeven evenwel niet aan de schuldige toe te behoren.”19.
2.18.
Kennelijk wordt in de praktijk, zo blijkt uit de hiervoor beschreven rechtspraak en de zaken waarin ik vandaag concludeer, de weg van strafvorderlijk beslag op grond van art. 94 Sv desalniettemin bewandeld met het doel hetzelfde resultaat te bewerkstelligen als normaliter via art. 1:37 Adw kan worden bereikt, op grond waarvan dergelijke auto’s aan de Staat vervallen. Ik ben van mening dat het volgen van de strafvorderlijke weg via een beslaglegging ex art. 94 Sv en vervolgens een vordering tot onttrekking aan het verkeer, in dit soort gevallen niet in het systeem van de wet past.
2.19.
Onttrekking aan het verkeer is ingevolge art. 36b lid 1 Sr slechts mogelijk van voorwerpen die in beslag zijn genomen ingevolge art. 94 lid 1 en/of lid 2 Sv op de daarin limitatief opgesomde gronden, te weten als het gaat om:a) voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen (lid 1);b) voorwerpen die kunnen dienen om wederrechtelijk verkregen voordeel, als bedoel in art. 36e Sr aan te tonen (lid 1);c) voorwerpen welker verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen (lid 2).
2.20.
Uit de onder 1°- 5° genoemde gevallen in art. 36c Sr, kan worden afgeleid dat er steeds een relatie dient te zijn tussen de inbeslaggenomen voorwerpen en het gepleegde delict.20.Zonder die relatie is uitsluitend vanwege de omstandigheid dat het ongecontroleerde bezit van een voorwerp in strijd is met de wet of het algemeen belang een onttrekking aan het verkeer niet mogelijk.
2.21.
Bovendien ben ik mét de rechtbank Limburg in haar hiervoor geciteerde beschikking van 22 juni 2021 de mening toegedaan dat – anders dan in een aantal van de hiervoor genoemde beschikkingen van andere rechtbanken wordt geoordeeld – het bezit van een auto met een verborgen compartiment als zodanig niet voldoende is om een relatie tussen de betrokken auto en een strafbaar feit aanwezig te achten. Ik kan mij helemaal verenigen met de argumenten die de rechtbank Limburg hiertoe naar voren brengt.
2.22.
Een grondslag voor onttrekking aan het verkeer kan evenmin worden gevonden in art. 36d Sr, waarin het gaat om onttrekking van voorwerpen die van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang, omdat dit artikel alleen van toepassing is indien deze voorwerpen toebehoren aan de dader of de verdachte van een strafbaar feit.
2.23.
Dan rond ik nu af. De in het begin van deze beschouwing gestelde vraag, of zonder enige relatie met een strafbaar feit een auto met een verborgen compartiment zich leent voor inbeslagneming op grond van art. 94 Sv, dient naar mijn inzicht negatief te worden beantwoord, omdat in die omstandigheden de auto niet kan worden onttrokken aan het verkeer op de voet van art. 36b en 36c Sr. In een dergelijke situatie zou een beklag op grond van art. 552a Sv gegrond moeten worden verklaard en dient een vordering tot onttrekking aan het verkeer op de voet van art. 552f Sv te worden afgewezen. Dat betekent dat indien het oogmerk van de inbeslagneming is om dergelijke auto’s uit de roulatie te halen, alleen een douanebeslag op grond van art. 1:37 Adw soelaas biedt.
3. De procesgang in onderhavige zaak
3.1.
Op grond van de gedingstukken kan in deze zaak van het volgende worden uitgegaan.
3.2.
Op 10 november 2020 is een Renault, type Megane Scenic voorzien van kenteken [kenteken] op naam van de beslagene op grond van art. 94 lid 1 Sv in beslag genomen omdat er onder de middenconsole een verborgen ruimte is aangetroffen van ongeveer 16 bij 80 centimeter. De verborgen ruimte werd zichtbaar na het onder de middenconsole indrukken van een knop. De verborgen ruimte was, behoudens een losse bodemplaat, leeg.
3.3.
De officier van justitie heeft op 2 december 2020 een vordering ex art. 552f Sv ingediend strekkende tot onttrekking aan het verkeer van de onder beslagene inbeslaggenomen Renault.
4. De standpunten van de beslagene en het openbaar ministerie
4.1.
De rechtbank heeft in haar beschikking van 17 februari 2021 de stelling van de officier van justitie als volgt samengevat:
“De officier van justitie houdt voor dat in de auto een verborgen ruimte is aangetroffen van ongeveer 16 x 80 cm. De verborgen ruimte werd zichtbaar na het indrukken van een knop die zich onder de middenconsole bevond. De officier van justitie heeft in zijn requisitoir, als bijlage aan deze beschikking gehecht, geconcludeerd tot toewijzing van de vordering tot onttrekking aan het verkeer. Daartoe is aangevoerd dat in een veelheid aan strafzaken is vastgesteld dat het aanbrengen en/of hebben van een verborgen ruimte in een voertuig is bedoeld is om ongezien verboden zaken zoals drugs, misdaadgeld en/of wapens te vervoeren. Een dergelijk voertuig is daardoor een voorwerp dat tot het begaan van strafbare feiten is vervaardigd, bestemd of geprepareerd en om die reden valt het daarmee onder de reikwijdte van artikel 36c sub 5 van het Wetboek van strafrecht. Het ongecontroleerde bezit van z’n voertuig is daarmee in strijd met het algemeen belang. Er hoeft geen concreet strafbaar feit te zijn begaan met dat voertuig.Het teruggeven van een voertuig met (een) verborgen ruimte(n) kan niet aan de orde zijn, omdat deze voertuigen (opnieuw) gebruikt kunnen (en zullen) worden om ernstige strafbare feiten mee te plegen. Derhalve dient het voertuig ook te worden onttrokken aan het verkeer. De officier van justitie verwijst verder in zijn requisitoir naar een aantal uitspraken van de rechtbank Rotterdam ECLI:NL:RBROT:2020:9493 van 13 maart 2020, de rechtbank Amsterdam onder ECLI:NL:RBAMS:2020:4758 van 11 december 2019, het arrest van het gerechtshof Den Haag onder ECLI:NL:GHDHA:2020:2080 van 28 oktober 2020 en het arrest van de Hoge Raad onder ECLI:NL:HR:2003:AL6178 van 11 maart 2003.Ten aanzien van de mogelijkheid om een vorm van financiële compensatie toe te kennen aan beslagene, heeft de officier van justitie aangegeven dat het voertuig zal worden vernietigd na het uitspreken van de onttrekking aan het verkeer. Er zal dus voor de Staat geen opbrengst zijn. Het aanwezig hebben van het voertuig met een verborgen ruimte komt voor rekening en risico van de beslagene. Gelet op de hiervoor omschreven functie van een verborgen ruimte in een voertuig is er geen reden voor een geldelijke tegemoetkoming en wordt de rechtbank verzocht dit bedrag op nihil te stellen.”
4.2.
De rechtbank heeft hetgeen namens de beslagene naar voren is gebracht in de beschikking als volgt weergegeven:
“Het verzoek strekt tot teruggave van de auto aan de beslagene, eventueel onder de voorwaarde dat beslagene de auto in de oorspronkelijke terug brengt. Aangevoerd is dat de belanghebbende geen bemoeienissen heeft gehad met (het aanbrengen van) de verborgen ruimte. Het hebben van een verborgen ruimte in een auto is als zodanig niet strafbaar gesteld. De door de officier van justitie voorgehouden jurisprudentie ziet op twee beschikkingen. Niet gebleken is dat er vervolging is gekomen, waardoor gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad primair de niet- ontvankelijkheid, en subsidiair afwijzing van de vordering tot onttrekking aan het verkeer zou moeten volgen. Uit de stukken kan niet gehaald worden dat het hier om een verborgen ruimte als bedoeld in de wet gaat en bovendien heeft te gelden dat de aangetroffen situatie m.b.t. de auto niet aan beslagene aangerekend kan worden.”
5. De beschikking
5.1.
De rechtbank heeft de vordering toegewezen en daartoe overwogen:
“Beoordeling Uit de stukken leidt de rechtbank het volgende af. De auto is in beslag genomen op grond van artikel 94 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering. Uit de bevindingen van de verbalisanten en de bij het proces-verbaal gevoegde foto’s volgt dat de auto kennelijk was ingericht om (illegale) goederen/gelden aan het ambtelijk toezicht te onttrekken. In de auto is onder de middenconsole een verborgen ruimte aangetroffen van ongeveer 16 x 80 cm. De verborgen ruimte werd zichtbaar na het onder de middenconsole indrukken van een knop. In de verborgen ruimte werd tevens een losse bodemplaat aangetroffen. De aangetroffen verborgen ruimte is geen standaardvoorziening in een auto en moet dus achterafzijn ingebouwd, en wel op zeer professionele wijze. Het beslag op de auto voldoet hiermee aan de wettelijke vereisten voor een beslag op grond van artikel 94 lid 2 van het Wetboek van strafvordering. Bovendien volgt uit artikel 1:37 van de Algemene Douanewet dat auto’s met een dergelijke verborgen ruimte in beslag genomen moeten worden, en in beginsel vervallen aan de Staat. Ingevolge het bepaalde in artikel 36d van het Wetboek van strafrecht is de auto onder andere vatbaar voor onttrekking aan het verkeer indien de auto van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang. Daarvan is sprake indien de auto door de aanwezige verborgen ruimte kan dienen tot het begaan of de voorbereiding van misdrijven, dan wel de opsporing daarvan kan belemmeren. Een dergelijke verborgen ruimte in de auto is aangelegd met het doel te zorgen dat criminele activiteiten onontdekt -en dus mogelijk- blijven en/of om er voor te zorgen dat de feitelijke uitvoering ervan minder risico’s voor de daders oplevert en aldus wordt vergemakkelijkt. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de auto vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer en zal de vordering dus toewijzen. Geldelijke tegemoetkomingBij een beslissing tot onttrekking aan het verkeer is op grond van artikel 36b lid 2 van het Wetboek van strafrecht is artikel 33 lid 2 van dat wetboek van overeenkomstige toepassing. Artikel 33c lid 2 luidt: “De rechter kent een vergoeding, als bedoeld in het eerste lid, of een geldelijke tegemoetkoming toe wanneer dit nodig is om te voorkomen dat de verdachte, of een ander aan wie de verbeurd verklaarde voorwerpen toebehoren, onevenredig zou worden getroffen”. De rechtbank leest de bepaling zo dat daarbij (met name) gedoeld wordt op het vermogen van beslagene/rechthebbende van het te onttrekken voorwerp. Voor een antwoord op de vraag of een geldelijke vergoeding behoort te worden toegekend, zijn steeds de feiten en omstandigheden in de concrete zaak bepalend. De auto is voorzien van een verborgen ruimte en behoort daardoor, gelet op het bovenstaande, geen onderdeel uit te maken van het maatschappelijk verkeer. Reeds daaruit volgt dat een dergelijke auto in beginsel geen of maar zeer beperkte waarde heeft. De rechtbank kent bij dit alles ook, en in het nadeel van beslagene, gewicht toe aan de omstandigheid dat dergelijke professioneel aangelegde geheime bergplaatsen, behoudens duidelijke aanwijzingen voor het -onschuldige- tegendeel, in de realiteit van 2021 veelal blijken te worden gebruikt voor het heimelijk (kunnen) vervoeren van strafbare voorwerpen (wapens, drugs) en/of van (crimineel) geld. In deze zaak zijn van de zijde van beslagene geen feiten of omstandigheden gesteld (of anderszins aannemelijk geworden) die wijzen op een onschuldig ander gebruik van de verborgen ruimte. Dat anderen die ruimte zouden hebben aangebracht in de auto buiten medeweten van de beslagene, is niet aannemelijk geworden. Dit alles maakt dat beslagene niet onevenredig is getroffen in zijn vermogen door de beslissing tot onttrekking aan het verkeer. De rechtbank ziet op grond van het bovenstaande geen reden om aan de beslagene een vergoeding toe te kennen.”
6. Het middel
6.1.
Het middel klaagt dat de toewijzing van de vordering tot onttrekking aan het verkeer onbegrijpelijk is en ondeugdelijk is gemotiveerd. Daartoe wordt aangevoerd dat de beslagene geen bemoeienissen heeft gehad met het aanbrengen van een verborgen ruimte aan de auto en dat aan hem ook anderszins geen verwijt kan worden gemaakt dat de auto een verborgen ruimte heeft. Voorts is niet aangetoond dat de auto kan dienen ter voorbereiding van misdrijven dan wel de opsporing daarvan kan belemmeren. Daarnaast klaagt het middel dat ten onrechte geen geldelijke vergoeding is toegekend aan de beslagene, hetgeen wel had moeten gebeuren nu hij onevenredig is getroffen in zijn vermogen.
6.2.
In de beschikking van de rechtbank staat onder de feiten vermeld dat de auto op grond van art. 94 lid 1 Sv in beslag is genomen en onder het hoofd ‘Beoordeling’ vermeldt de rechtbank dat dit op grond van art. 94 lid 2 Sv is geschied. Uit de overige stukken blijkt dat het gaat om een inbeslagname op grond van art. 94 lid 1 Sv. Ik ga er daarom van uit dat de vermelding van art. 94 lid 2 een kennelijke misslag is, die ik dan ook verbeterd zal lezen.
6.3.
Ik begin met de klacht dat niet is aangetoond dat de auto kan dienen ter voorbereiding van misdrijven dan wel de opsporing daarvan kan belemmeren. Welwillend gelezen, maak ik hieruit op dat de steller van het middel het vizier heeft gehad op de vereiste relatie met een strafbaar feit.
6.4.
Zoals onder 2.14 e.v. is vooropgesteld, kan een voorwerp ingevolge art. 36b lid 1 Sr, mits tevens is voldaan aan de voorwaarden van art. 36c Sr, alleen worden onttrokken aan het verkeer wanneer er een relatie is met een concreet strafbaar feit. Daarnaast kan onttrekking aan het verkeer plaatsvinden op grond van art. 36d Sr als de dader of de verdachte (van een ander strafbaar feit) eigenaar is van het in beslag genomen voorwerp en het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet of het algemeen belang.
6.5.
De rechtbank heeft bij haar beslissing dat de auto vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer verwezen naar art. 36d Sr. Ik ga er van uit dat ook dit een kennelijke schrijffout is omdat de officier van justitie in zijn requisitoir uitdrukkelijk vermeldt dat de vordering tot onttrekking aan het verkeer is gebaseerd op art. 36c onder °5 Sr. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het ongecontroleerde bezit van een auto met een verborgen ruimte in strijd is met het algemeen belang. De rechtbank meent dat daarvan sprake is indien de auto door de aanwezige verborgen ruimte kan dienen tot het begaan of de voorbereiding van misdrijven, dan wel de opsporing daarvan kan belemmeren.
6.6.
Op grond van hetgeen ik hiervoor onder 2 heb vooropgesteld ben ik het met de steller van het middel eens, dat nu niet valt in te zien hoe de in beslaggenomen auto is te relateren aan enig strafbaar feit op één van de wijzen zoals vermeld in art. 36c Sr, het oordeel van de rechtbank dat de auto vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer onbegrijpelijk is en tevens getuigt van een verkeerde rechtsopvatting. Nu het middel op grond hiervan reeds slaagt, behoeft de andere deelklacht over de afwijzing van een tegemoetkoming geen bespreking.
6.7.
Het middel slaagt.
7. Conclusie
7.1.
Het middel is terecht voorgesteld.
7.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
7.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing naar de rechtbank Rotterdam, teneinde de bestaande vordering opnieuw te beoordelen en af te doen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑11‑2021
Conclusie van 5 november 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1125.
Hof Den Haag 28 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2080.
Dit is mij overigens bevestigd door de cassatiedesk van het openbaar ministerie.
Rb Rotterdam 28 september 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:9493; Rb Rotterdam 17 februari 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:1618 (de rechtbank noemt in deze zaak art. 36d Sr als grondslag); Rb Amsterdam 22 september 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:4758 en Rb Amsterdam 27 september 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:5431. Dezelfde redenering kan worden teruggevonden in de einduitspraak van Rb Amsterdam, 11 december 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:9467, waarin de verdachte is vrijgesproken maar de inbeslaggenomen auto waarin een verborgen ruimte werd aangetroffen is onttrokken aan het verkeer.
Rb Limburg 22 juni 2021, ECLI:NL:RBLIM:2021:4991.
Rb Rotterdam 14 september 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:9177 en Rb Limburg 22 juni 2021, ECLI:NL:RBLIM:2021:4991.
Rb Limburg 22 juni 2021, ECLI:NL:RBLIM:2021:4991.
Rb Amsterdam 22 september 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:4758.
Zowel op grond van art. 36a Sr (ingevoerd bij Wet van 22 mei 1958, Stb. 296), zoals dit luidde tot 1 mei 1983 als ingevolge art. 36b Sr, zoals dit artikel van kracht is sinds de inwerkingtreding van de Wet van 31 maart 1983, Stb. 153 op 1 mei 1983, is onttrekking aan het verkeer in de eerste plaats voorzien voor die gevallen waarin na afloop van het gehele onderzoek op de terechtzitting over de zaak een einduitspraak wordt gedaan. HR 28 januari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9208, NJ 1986/551, rov. 6.1 t/m 6.4; HR 6 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AB9516, NJ 1988/399, rov. 9.2).
Onder einduitspraak zijn in dit kader alleen de materiële beslissingen als bedoeld in art. 350 e.v. Sv begrepen: een veroordeling, een schuldigverklaring zonder strafoplegging, vrijspraak (mits wordt vastgesteld dat een strafbaar feit is begaan) en ontslag van alle rechtsvervolging. Geen einduitspraken zijn de formele beslissingen in de zin van art. 348 jo. art. 349 Sv, te weten: nietigheid dagvaarding, onbevoegdheid rechter, niet-ontvankelijkheid OM, schorsing vervolging (HR 28 januari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9208, NJ 1986/551, rov. 6.2; HR 6 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AB9516, NJ 1988/399, rov. 9.2).
Vgl. HR 28 januari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9208, NJ 1986/551, rov. 6.1 en HR 11 maart 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC1898, NJ 1986, 574, rov. 6.1 m.nt. Th.W.v.Veen.
HR 13 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC3220, NJ 1988/263.
HR 29 november 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9876, NJ 1995/176.
HR 11 maart 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC1898, NJ 1986, 574 m.nt. Th.W. van Veen.
HR 28 januari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9208, NJ 1986/551 en HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6319.
HR 16 februari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AC7509, NJ 1982/380, m.nt. A.L. Melai, HR 27 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9338, NJ 1993, 586 m. nt. Th.W. van Veen.
Kamerstukken II 1954-1955, 4034, nr. 3. p. 11. Zie ook Kamerstukken II 1977-1978, 15012, nr. 3, p. 44.